Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
17-10-2018
Uwe Kolbe
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Uwe Kolbewerd geboren op 17 oktober 1957 in Oost-Berlijn. In 1976 deed Kolbe eindexamen gymnasium. In hetzelfde jaar werden de eerste teksten van hem in het literaire tijdschrift Sinn en Form gepubliceerd. Na voltooiing van de basisdienstplicht in de NVA was hij theatermaker, transportarbeiders en magazijnbeheerder. Dat laatste beroep oefende hij uit in de Aufbau-Verlag in Berlijn. Sinds 1979 is Kolbe freelance schrijver. In de beginjaren verdiende hij zijn brood naast het publiceren van zijn eigen werk o.a. met lezingen en vertalingen voor verschillende DDR-uitgevers. Zijn eerste poëziebundel “Hineingeboren” verscheen in 1980 bij de Aufbau-Verlag. In 1980/81 voltooide hij een speciale cursus aan het Literatuurinstituut "Johannes R. Becher". Kolbe, die kritiek had op de culturele politiek van de DDR, had in de vroege jaren tachtig de facto een publicatieverbod. Van 1982 tot 1985/86 was hij alleen in staat om zijn werken in confessionele instellingen of in privéruimtes te presenteren en schriftelijk alleen in verschillende ondergrondse tijdschriften te verspreiden. In 1983 kon hij wel een vertaalopdracht van de uitgeverij Henschel voor de toneelwerken van Federico García Lorca aannemen. Vanaf 1982 verschenen drie van zijn dichtbundels, “Hineingeboren”, “Abschiede” en “Bornholm II” bij Suhrkamp in de Bondsrepubliek. Kolbe kreeg vanaf 1985 meer bewegingsvrijheid en kon naar Zwitserland, Nederland en West-Duitsland reizen. In 1986 ontving hij een permanent visum voor de Bondsrepubliek. Van 1983 tot 1987 publiceerde hij samen met Bernd Wagner en Lothar Trolls het niet-officiële literaire tijdschrift Mikado. In 1988 verhuisde Kolbe naar Hamburg. In 1989 ontving hij een gastdocentschap in Austin / Texas, waar hij getuige was van de val van de muur van veraf.In 1993 keerde hij terug naar Berlijn-Prenzlauer Berg. Van 1997 tot de lente van 2004 was hij directeur van de studio literatuur en theater van de Universiteit van Tübingen. Een verblijf in Zuid-Korea in het jaar 2000 resulteerde in een nieuwe vertaalopdracht en een beurs in Bulgarije wierp zijn vruchten af in de vorm van nieuwe gedichten en zijn eerste misdaadroman, die verscheen in 2005. Na een tijd in Berlijn als freelance schrijver met diverse internationale activiteiten en functies woont Kolbe sinds 2013 in Hamburg. Hij is lid van de Vrije Academie voor de Kunsten in Leipzig.
Die Terrassen
Die Terrassen werden geschlossen, die Saison ist vorüber heut Nacht. Noch hat das Café seine Stühle draußen, schon sind sie glasiert von Dunkelheit, Stille. Statt luftiger Rede von gestern das Fernsehgeräusch hinter Fenstern (wenn heut auch ein fernerer Krieg der Grund, daß alle Geräte flimmern, Studentin, Philosoph und Drogist sehen dasselbe Programm). Hier draußen hat Herbst gewonnen, drei Viertel des Lebens - Erinnerung. Staub setzt sich von aufgeschobenen Reisen, das Wagnis der sehr kurzen Wege ist beinah Routine geworden. Wer kämpft hier eigentlich so in dieser Nähe, Blumen zum Selberpflücken, im Buchsbaumrevier, am Mühlbach, wer kämpft eigentlich um seiner Seel, die Dreizehnjährigen im Zelt, mein Gott? Die Partysaison ist vorüber, zur Nacht - wem gilt dieses späte Glockenläuten? - ideal wär ein russischer Ofen, auf dem empfinge Julia.
Sternsucher
Der, hör ich, nachts aus dem Haus geht und, seh ich, hoch in den Himmel schaut, den, weiß ich, eine sehr gerne mal träfe, doch, sagt sie, so wie es aussieht, der, klagt sie, schaut doch immer nur hoch und, denkt sie, niemals in mein Gesicht. So, mein Freund, findest du nie deinen Stern.
Das Wasser, an dem wir wohnen für Peter Waterhouse
Wir rappeln uns auf und spucken das modrige Wasser aus jungem Mund und husten das kratzende Naß aus unverdorbenem Halse. Die Augen sehen noch nicht und suchen den Helfer schon, der oben über uns steht auf niedrigem, trockenen Steg. Und gleich wird sein Arm da sein, uns Halt bieten, hieven. Noch hindert sein Lachen ihn, noch lacht er zu laut, um helfen zu können. Gleich stehen wir wieder neben ihm wie die begossenen Pudel.
Dolce far niente, Günter Grass, Alma Mathijsen, Oscar Wilde, Guðbergur Bergsson, Eugene O’Neill, Gerold Späth, Gustaaf Peek
Dolce far niente
Herfstlandschap in de schemering door Vincent van Gogh, 1884
Herbstabend
Wie kann im Herbst ein Abend, hell und weich, Uns rührend und geheimnisvoll ergreifen. Das Laub der Bäume, schon bedrohlich bleich, Läßt Todesahnung unsre Seele streifen. Dunstige Bläue überspannt die Welt Über der kummervoll verwaisten Erde.
Ein kalter Windstoß auf dem kahlen Feld Läßt ahnen, dass bald Stürme toben werden. Und alle Dinge lächeln im Vergehn Ein Lächeln, das wir auch beim Menschen kennen. Das wir, wenn wir‘s im Menschenantlitz sehn, Des Leidens göttliche Verschämtheit nennen.
Vertaald door Ludolf Müller
Fjodor Tjoettsjev (5 december 1803 – 27 juli 1873) Het landhuis van de familie Tjoettsjev in Ovstug, waar de dichter werd geboren.
De Duitse dichter en schrijver Günter Grass werd geboren in Danzig (tegenwoordig Gdansk) op 16 oktober 1927. Zie ookalle tags voor Günter Grass op dit blog.
Uit:Ein weites Feld
“Wir vom Archiv nannten ihn Fonty; nein, viele, die ihm über den Weg liefen, sagten: »Na, Fonty, wieder mal Post von Friedlaender? Und wie geht's dem Fräulein Tochter? Überall wird von Metes Hochzeit gemunkelt, nicht nur auf dem Penzlberg. Ist da was dran, Fonty?« Selbst sein Tagundnachtschatten rief: »Aber nein, Fonty! Das war Jahre vor den revolutionären Umtrieben, als Sie Ihren Tunnelbrüdern bei Funzellicht was Schottisches, ne Ballade geboten haben ...« Zugegeben: es klingt albern, wie Honni oder Gorbi, dennoch muß es bei Fonty bleiben. Sogar seinen Wunsch nach dem abschließenden Ypsilon müssen wir mit einem hugenottischen Stempel beglaubigen. Seinen Papieren nach hieß er Theo Wuttke, weil aber in Neuruppin, zudem am vorletzten Tag des Jahres 1919 geboren, fand sich Stoff genug, die Mühsal einer verkrachten Existenz zu spiegeln, der erst spät Ruhm nachgesagt, dann aber ein Denkmal gestiftet wurde, das wir, mit Fontys Worten, »die sitzende Bronze« nannten. Ohne Rücksicht auf Tod und Grabstein, eher angestoßen vom ganzfigürlichen Monument, vor dem er als Kind oft allein und manchmal an des Vaters Hand gestanden hatte, übte sich schon der junge Wuttke – sei es als Gymnasiast, sei es in Luftwaffenblau – so glaubhaft ein bedeutendes Nachleben ein, daß der bejahrte Wuttke, dem die Anrede »Fonty« seit Beginn seiner Vortragsreisen für den Kulturbund anhing, eine Fülle von Zitaten auf Abruf hatte; und alle waren so treffend, daß er in dieser und jener Plauderrunde als Urheber auftreten konnte. Er sprach von »meiner sattsam bekannten Birnenballade«, von »meiner Grete Minde und ihrer Feuersbrunst«, und immer wieder kam er auf Effi als seine »Tochter der Lüfte«. Dubslav von Stechlin und die aschblonde Lene Nimptsch, die gemmengesichtige Mathilde und die zu blaß geratene Stine, nebst Witwe Pittelkow, Briest in seiner Schwäche, Schach, wie er lächerlich wurde, der Förster Opitz und die kränkelnde Cécile, sie alle waren sein Personal. Nicht etwa zwinkernd, sondern durchlebter Leiden gewiß, klagte er uns seine Fron als Apotheker zur Zeit der achtundvierziger Revolution, sodann die ihm mißliche Lage als Sekretär der Preußischen Akademie der Künste – »Bin immer noch kolossal schlapp und nervenrunter« –, um gleichwegs von jener Krise zu berichten, die ihn fast in eine Heilanstalt gebracht hatte. Er war, was er sagte, und die ihn Fonty nannten, glaubten ihm aufs Wort, solange er plauderte und die Größe wie den Niedergang des märkischen Adels in pointenscharfe Anekdoten kleidete. So hat er uns trübe Nachmittage verkürzt. Kaum saß er im Besuchersessel, legte er los. Ihm war ja alles geläufig; sogar die Irrtümer seiner Biographen, die er bei Laune »meine verdienstvollen Spurentilger« nannte, konnte er auflisten. Und als ihm sicher zu sein schien, daß er uns zum Modell wurde, rief er: »Wäre ridikül, mich als >heiter darüberstehend< zu portraitieren!« Oft war er besser als wir, seine »fleißigen Fußnotensklaven«.
“Ooit reed mijn vader over deze weg met twee violen in de kofferbak. Nu rijdt de taxichauffeur hard, mijn rug drukt dieper in de zachte achterbank. Koplampen verlichten vliegend stof, het onderscheid tussen de bergen en de hemel is bijna weggevaagd, een zwakke lijn kronkelt door de nacht. Don wordt wakker van de hobbels in de zandweg, waar we met 70 kilometer per uur overheen rijden. De schokken komen tot in mijn stuitbeen. Als ik daar later krom van ga lopen, zal ik nog weten hoe ik een streep trok door de woestijn met de beste vriend van mijn vader en een naar appeltabak ruikende Israëliër. Jaloezie overvalt me. Jaloezie op iemand die al lang dood is en die zoveel sigaretten leegzoog dat zijn longen in een krul draaiden. Iemand die zoveel alcohol dronk dat zijn lever het uiteindelijk begaf. Don zat toen ook in de auto, voorin, naast mijn vader. Ze gilden van plezier en van de absint, terwijl ze wisten dat ze later die nacht moesten spelen. Tweeëntwintig jaar later is Don er nog steeds. Hij is nog steeds de beste vriend van Just, mijn vader. Dat gaat niet over. Als hij naar me kijkt staan zijn ogen zacht. Ik voel dat hij in mijn buurt wil blijven. Dat het door mijn vader komt, daar ben ik me al te bewust van. Jaren terug heeft Just iets gemaakt dat nu nog steeds bestaat. Mijn vader speelde in een kwartet met Don, Herman en Majoor. Hun begroetingen duurden minuten, ze hielden elkaar lang vast. Bij hen was alles groter en erger, ook als het goed ging. Ze speelden strijkkwartetten van Haydn, Beethoven en Brahms, als ik in bed lag luisterde ik naar de muziek van beneden. De partijen smolten samen, het klonk niet als vier verschillende mannen, het klonk als één. Het mooiste hebben ze gespeeld in Israël, zegt Don. Toen waren ze nog jong.”
With the pirouettes of marionettes, They tripped on pointed tread: But with flutes of Fear they filled the ear, As their grisly masque they led, And loud they sang, and loud they sang, For they sang to wake the dead.
“Oho!” they cried, “The world is wide, But fettered limbs go lame! And once, or twice, to throw the dice Is a gentlemanly game, But he does not win who plays with Sin In the secret House of Shame.”
No things of air these antics were That frolicked with such glee: To men whose lives were held in gyves, And whose feet might not go free, Ah! wounds of Christ! they were living things, Most terrible to see.
Around, around, they waltzed and wound; Some wheeled in smirking pairs: With the mincing step of demirep Some sidled up the stairs: And with subtle sneer, and fawning leer, Each helped us at our prayers.
The morning wind began to moan, But still the night went on: Through its giant loom the web of gloom Crept till each thread was spun: And, as we prayed, we grew afraid Of the Justice of the Sun.
The moaning wind went wandering round The weeping prison-wall: Till like a wheel of turning-steel We felt the minutes crawl: O moaning wind! what had we done To have such a seneschal?
Oscar Wilde (16 oktober 1854 – 30 november 1900) Cover
“When he wakes in the morning he lies still for a while. Before he goes to sleep shortly before dawn he puts in earplugs and takes sleeping pills. He stares into space, almost as if dead. Soon afterward his eyes start flittering. Then he fumbles for the nightstand, finds the clock and looks at it. After this he dozes off. Soon he stirs again and glances around out of the corners of his eyes. He looks at the clock, uncertain of whether it is now day or night. His eyes flitter. He does not take out the earplugs and therefore hears no sounds. What he sees has surrounded him for decades, yet he cannot grasp where he is. It takes him a long time. To orient himself actually does not matter. The only thing that he perceives is that he is empty. He is no longer hungry. He is just empty inside from indisposition over nothing in particular. Everything blends in feebleness, lethargy, and silence. Despite his debility he does not want to die. He has a halfformed will to live that is more habit than actual desire. His mouth is dry but he cannot find the glass of water next to the clock on the nightstand. So he forgets the glass and his thirst. Then he burps. “Got rid of something there.” It is not exactly thought that runs through his mind. Now he feels something else. “Have to get rid of some more.” He does not burp again. Does not get rid of more. His face is rigid. His skin is streaked and creased after having slept on his right side with his cheek pressed against the pillow. When his lungs start to whine he turns onto his back and rubs his eyes. Now it seems that he has determined where he is: in his usual place in a bedroom of his apartment, but he does not remember how many years he has lived there. He stares at the walls but has lost interest in them. It is the same with the world. Although he has no desire to die he often wishes that he were dead or that he had died a long time ago. He should have been completely gone. That would have been most natural.”
“Tyrone's arm is around his wife's waist as they appear from the back parlor. Entering the living room he gives her a playful hug. TYRONE You're a fine armful now, Mary, with those twenty pounds you've gained. MARY Smiles affectionately. I've gotten too fat, you mean, dear. I really ought to reduce. TYRONE None of that, my lady! You're just right. We'll have no talk of re-ducing. Is that why you ate so little breakfast? MARY So little? I thought I ate a lot. TYRONE You didn't. Not as much as I'd like to see, anyway. MARY Teasingly. Oh you! You expect everyone to eat the enormous breakfast you do. No one else in the world could without dying of indigestion. She comes forward to stand by the right of table. TYRONE Following her. I hope I'm not as big a glutton as that sounds. With hearty satisfaction. But thank God, I've kept my appetite and I've the digestion of a young man of twenty, if I am sixty-five. MARY You surely have, James. No one could deny that. She laughs and sits in the wicker armchair at right rear of table. He comes around in back of her and selects a cigar from a box on the table and cuts off the end with a little clipper. From the dining room Jamie's and Edmund's voices are heard. Mary turns her head that way Why did the boys stay in the dining room, I wonder? Cathleen must be waiting to clear the table. TYRONE Jokingly but with an undercurrent of resentment. It's a secret confab they don't want me to hear, I suppose. I'll bet they're cooking up some new scheme to touch the Old Man. She is silent on this, keeping her head turned toward their voices. Her hands appear on the table top, moving restlessly. He lights his cigar and sits down in the rocker at right of table, which is his chair, and puffi contentedly. There's nothing like the first after-breakfast cigar, if it's a good one, and this new lot have the right mellow flavor. They're a great bar-gain, too. I got them dead cheap. It was McGuire put me on to them.”
Eugene O’Neill (16 oktober 1888 – 27 november 1953)
“Im Bett in seinem von vier Generationen um- und umgebauten Haus im Grünen erwachte der Vater nach einer Weile wohligen Halbschlafs vor Sonnenaufgang und blieb reglos liegen. Draussen lärmten die Vögel: fast unwirklich laut das starktönige Gepfeife einiger Amseln in der Nähe vor dem steten Hintergrund fernerer Vogelstimmen. In einem Buch über die Südsee und ihre Insulaner, wahrscheinlich vom Stamm der Maori, hatte der Vater gelesen, dort sei es Brauch, dass Erwachende mit geschlossenen Augen in der Hängematte oder am Boden auf den Bastteppichen stillhielten, dann langsam Finger und Anne bewegten und ihre nackte Haut streichelten, auch behutsam hier und dort kniffen und zupften, alles zu dem Zweck, die bei Nacht im Schlaf aus dem Leib gefahrene, frei umherstreifende Seele sanft zurückzuholen; wer zu hastig aufstand, riskierte, sie auszusperren und seelenlos durch den blühenden Tag zu staken. Dies wollte der Vater vermeiden. Und wiewohl er — entgegen dem polynesischen Brauch — die Augen beim Erwachen sogleich auftat und an die fahle Decke hinaufblinzelte, nahm er sich viel Zeit fürs Streicheln und Zupfen; denn er wollte seine Seele ganz und heil einschlüpfen lassen, war sie doch, dachte er, eine grosse und noble und also ruhig und gemessen in ihren Bewegungen —allerdings keinesfalls zu verwechseln mit der landläufigen müden Seele; ganz unähnlich aber sei sie dem, was zum Beispiel Sportler, besonders Kurzstreckenflitzer, insgeheim unter Seele, einer lauffreudig wettkampflustigen natürlich, verstehen mögen, wenn sie ihre Nervosität am Startplatz nicht wahrhaben wollen. Nicht einmal weit draussen verwandt mit solch zappeligem Ding sei seine ruhige Seele, dachte der Vater. An seinem Bauch, seinen Hüften, einigen Härchen an seiner Brust, an Oberschenkeln und Unterarmen zupfend, zweimal gähnend, gliederstreckend, fand er in den weit hinten leicht rötlich verfärbten Morgen, und als er, noch eine gute Viertelstunde vor der Sonne, aufstand, tat er es im Vollbesitz seines zurückgekehrten Innenlebens und ebenso betulich, wie er seine Seele herbeigestreichelt hatte, und so sanft, wie sie wieder in ihn eingezogen war nach dieser Nacht tiefen Schlafs.”
Gerold Späth (Rapperswil, 16 oktober 1939) Rapperswil.
“Elk jaar meer lichaam, elk jaar meer gevangen. Maar daar wilde ze nu niet meer aan denken. Ze lag goed en stil en wat maakte het uit hoe ze haar handen hield of de kleur van de deken. Er was licht, een open raam, ze rook metaal in de lucht, de zon op teer, op donkere, hete daken. Over alles te lang nagedacht. Een situatie die niet meer zonder twijfel of tegenspraak kon bestaan. Liggen, misschien toch iemand roepen, de tijd verkeerd ingeschat, niet steeds op de klok kijken, aan Marius denken en aan Onno, zoals een kind, het kind dat ze dreigde te worden. Ze nam een slok water, plat, koud water, zelfs dat had ze afgesproken, wat ze zou drinken, en nog veel meer had ze aangevinkt, welke laatste aanblik, welke laatste hap. Hoe ging dit vroeger? Haar vader had ze meegemaakt, zijn mond die plotseling hing alsof gebroken, de gele kleur. Om open gordijnen had ze gevraagd en om muziek, maar ze wachtte op het juiste moment, ze zou iets voelen en dan zou ze nog even hebben, lang genoeg. Haar vader had nog negen jaar geleefd na de dood van haar moeder. Elk jaar meer de last van enig kind. Hij was rijk, gelukkig, ze vermoedde dat hij af en toe gezelschap zocht, maar hij verzekerde haar dat haar gezelschap het belangrijkste bleef. Over zijn eerste vergissingen had ze heen gekeken, tot ze hem eindelijk anders durfde te benaderen, niet meer als haar vader, maar als een arme, oude man. Hij raakte kwijt, werd een bezoeker in zijn huis. Verzorging, verpleging, steeds andere namen en gezichten, ze hielp met de inrichting van zijn nieuwe kamer. Ze dacht aan Marius terwijl ze haar vader bezocht. Ze nam foto’s mee en daarna niet meer, ze vertelde verhalen, over zijn vakantie ooit, met vrienden naar Nice, over de ontmoeting met zijn vrouw, en daarna niet meer. De hostess kwam binnen, ze kenden elkaar bijna een jaar, hadden overlegd in huiselijke, kalm gekleurde vergaderkamers en zelfs een keer bij haar thuis. Amy heette ze en met Amy had ze dit pakket afgesloten van de kamer met het hoge plafond op een hoek en het uitzicht op de bomen. Een vrouw met heldere formules voor bejegening, met een interieur dat altijd gasten verwachtte, of een vrouw, opgewekt, zonder het stille genot vijanden te negeren en te veel ongedragen kleren in haar garderobe – zo zou ze Amy hebben beschreven.”
De Amerikaanse dichter en letterkundige Eric Linn Ormsbywerd geboren op 16 oktober 1941 in Atlanta. Ormsby begon als jonge man met het schrijven van poëzie en publiceert vanaf 1985. Er verschenen tot nu toe zes poëziebundels van hem: “Bavarian Shrine and Other Poems” (1990), waarvoor hij de Quebec-prijs ontving voor de beste poëzie van dat jaar, “Coastlines” (1992), “For a Modest God: New & Selected Poems” (1997), “Araby” (2001), “Daybreak at the Straits” (2004) en “Time’s Covenant” (2006). Zijn gedichten werden voorts gepubliceerd in verschillende kranten en tijdschriften zoals The New Yorker en The Paris Review en opgenomen in bloemlezingen als “The Norton Anthology of Poetry”. Hij is ook auteur van een essaybundel over poëzie, vertalen en Arabische literatuur. O.a. The Wall Street Journal en New York Times publiceren regelmatig zijn boekbesprekingen. Als academicus publiceerde Ormsby veel over het onderwerp islamitisch denken, zoals “Theodicy in Islamic Thought” (1984), “Handlist of Arabic Manuscripts” (1987), “Moses Maimonides and His Time”. (1987) en “Ghazali in Ghazali: The Revival of Islam” (2008). Ormsby vertaalde ook de werken van het klassieke islamitische denken van Ghazali en Nasir-i Khusraw en de invloedrijke geschriften van de moderne Perzische denker Mohammad Amir-Moezzi. Ormsby woonde lang in Montreal, waar hij directeur was van de universiteitsbibliotheek en vervolgens hoogleraar islamitisch denken aan het McGill University Institute of Islamic Studies. Tegenwoordig woont en werkt hij in Londen, waar hij hoogleraar en hoofdbibliothecaris is van het Institute of Ismaili Studies.
Old Photographs Of Children
The cracked and spotted photographs of children dead a century before pierce us when we look at them. The glister of an eye long consigned to cinders and the maggot's mercies engages our gaze. How near these children seem to us and yet how intimate with nothingness, as though for them the double kingdom lay already open as a realm of light. The sureties of hopefulness burning in their long-dead look disturb our own uncertainty, refuse our knowledge of a future that awaits beyond the borders of the photograph. We have the superior sense that we encompass these children in their ignorance of all that happened since they left their pose, unless we come to see how they elude all our displaced solicitude, their silver and palladium faces clasped in the fragile grandeur of daguerrotypes.
Skunk Cabbage
The skunk cabbage with its smug and opulent smell Opens in plump magnificence near the edge Of garbage-strewn canals, or you see its shape Arise near the wet roots of the marsh. How vigilant it looks with its glossy leaves Parted to disclose its bruised insides, That troubled purple of its blossom! It always seemed so squat, dumpy and rank, A noxious efflorescence of the swamp, Until I got down low and looked at it. Now I search out its blunt totemic shape And bow when I see its outer stalks Drawn aside, like the frilly curtains of the ark, For the foul magenta of its gorgeous heart.
Dolce far niente, Jacqueline van der Waals, A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Riekus Waskowsky, Tessa de Loo, Italo Calvino, Stefano D’Arrigo
Dolce far niente
Herfst bij Renkum door Xeno Munninghoff, ca. 1900
Najaarslaan
Ik keek in de gouden heerlijkheid Van een najaarslaan, Het was of ik de goudene deuren wijd Zag openstaan, Het werd mij, toen ik binnen ging, Of ik door gouden gewelven liep: Ik aarzelde even, ik ademde diep, Diep van verwondering. Ik voelde mij eerst als een kindje, dat stout Doet wat verboden is; Ik sprak: "Zijn voor mij die gewelven gebouwd? Ben ik zoo rijk, dat van louter goud De gang mijner woning is?" Toen sprak ik: "Deze gouden grot Is immers geen menschenpaleis." Ik sprak: "Het is een betooverd slot, Dat lang op sprookjeswijs Geslapen heeft en stil gewacht, Op één, die de poorten ontdekken zou, De doode gewelven wekken zou Van 't huis, dat ieder menschenhuis Te boven gaat in pracht." Ik sprak: "Hoe ben ik zoo rijk, zoo rijk! Hoe ben ik zoo rijk, mijn God! Welke aardsche woning is gelijk Aan dit, mijn sprookjesslot?" Trotsche, of ik een prinsesje waar, Ging ik door 't goud; Aan beiden zijden stond daar, Schragend de gangen, hoog en zwaar, De zuilen opgebouwd. Waar gouden de portalen zijn, Hoe zullen daar de zalen zijn! Ik zag aan 't einde van mijn pad Een kleine ronde poort, Als blauw saffier in goud gevat, En haastig, vol verlangen trad Ik door de gangen voort. Ik sprak: "Als bij mijn aankomst wijd Die poorten openstaan, In welk een groote heerlijkheid Zal ik dàn binnengaan, Indien van goud de gangen zijn, Hoe groot moet mijn verlangen zijn, De zalen in te gaan!"
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922) Het Lange Voorhout in Den Haag, de geboorteplaats van Jacqueline van der Waals
“Voor mijn trouwdag had ik ontheffing gekregen van de taak om hoog in een toren op de uitkijk te staan en de bominslagen te turven. Het wilde niet zeggen dat de Franse artillerie het die negende juli rustiger aan deed. Met mijn ouders in de gehuurde koets op weg naar het huis van de Stermonts telde ik al twee inslagen: de eerste van die ochtend. Ik noteerde ze in mijn hoofd, en telde ze automatisch op bij de laatste treffers van de avond tevoren, vlak voordat de schemering het geschut het zwijgen oplegde. Het andere huurrijtuig, voor de bruid en haar ouders, stond al klaar, discreet een paar huizen verderop. Mijn vader en stiefmoeder wachtten in de karos, terwijl ik de met maagdenpalmen bestrooide traptreden naar de stoep besteeg - voorzichtig, want beducht om op de gladde bladeren uit te glijden. Een trouwpak vol winkelhaken, dat ontbrak er nog maar aan op deze huwelijksdag, die opgeluisterd werd met een projectielenregen. Er klonk een snijdend gefluit, waar ik met al mijn geturf nog steeds hard kippenvel van tussen mijn schouderbladen kreeg. Ik keek naar de lucht, die speciaal voor de bruid was vol gehangen met sluierbewolking. Een doffe klap. Nee, deze granaat liet geen dakpannen klepperen. Neergekomen in het Kelfkensbos, schatte ik. De voordeur stond wagenwijd open, maar op de drempel wachtte mij niemand. De stoep was zo rijkelijk met vinkoorden bedekt dat ik hoog mijn voeten moest optillen om er niet in verstrikt te raken. In de marmeren gang leidde een dubbele ligusterhaag, verankerd in aarden potten, mij naar de woonkamer, waar ik mijn aanstaande vrouw hoopte aan te treffen. Wat hadden mijn schoonouders veel zorg aan alles besteed. Wie niet beter wist, zou denken dat het huwelijksfeest hier gevierd ging worden. Ik had alweer spijt mijn familie in de karos achtergelaten te hebben. In de huiskamer trof ik Sara, omringd door bedrijvige vrouwen. Zelf stond ze roerloos in haar roomwitte trouwjurk, de armen plafondwaarts gekromd om de naaister, de kamenierster, een buurvrouw en haar moeder niet te hinderen bij het aanbrengen van de een of andere correctie in de snit van de japon. ‘O, Caspar, je bent te vroeg’, zei Sara met een hoger stemmetje dan anders. Over de gebogen hoofden van de dames keek ze me met een gekweld gezicht aan. Ik wierp een blik op de pendule, waarvan de wijzerplaat te klein was voor de weelde van langs de schoorsteenmantel voortwoekerende ornamentiek. ‘Negen uur precies’, zei ik. ‘Het afgesproken tijdstip.’
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951) Cover achterkant
“Bald bin ich so alt, wie mein Bruder war, als er starb. Vielleicht denke ich deshalb in letzter Zeit wieder öfter an ihn, an die Jahre, als seine Krankheit langsam unübersehbar wurde und wir uns zunächst etwas näherkamen, bis wir uns plötzlich verloren. Es ist für mich nicht ganz leicht, zu begreifen, was damals geschah zwischen uns und warum es mir trotz der Vertrautheit, die ich spürte, wenn wir zusammen waren, so schwerfiel, ihm zu widersprechen. Auch heute, nach mehr als sieben Jahren, kommt mir sein Tod seltsam irreal vor, und obwohl er in meinem Alltag so fundamental abwesend ist, dass ich manchmal beinahe zu vergessen scheine, dass es ihn gab, fühle ich dann wiederum, wenn ich sein Bild betrachte, noch immer genauso wie früher, als er am Leben war. Vielleicht ist etwas von ihm ja noch hier, in mir, in den Dingen, die wir gemeinsam gesehen und über die wir gesprochen haben und nachgedacht, feine Spuren auf Gehwegplatten oder Muster in Nervenzellen, Linien, die auf einen anderen Ort verweisen und eine andere Zeit. Vielleicht habe ich auch einfach immer noch nicht verstanden, was die Worte mein Bruder ist tot bedeuten, und das Kind in mir weigert sich, anzuerkennen, dass sich etwas verändert hat zwischen uns, in dem Moment, als ich eine Kiste im Regen in eine Grube sinken sah, vor einem Holzkreuz mit seinem Namen. An dem Abend, an dem ich meinen Bruder zum letzten Mal traf, schrieb ich ihm einen Brief. Er hatte ein paar Minuten vorher wortlos meine Wohnung verlassen, wegen irgendeiner Nichtigkeit, er war manchmal sehr empfindlich, wenn er betrunken war, und ich hatte das Gefühl, dass er übertrieb, also schrieb ich ihm.”
Uit: Le train d'Erlingen ou la métamorphose de Dieu
“Bonjour Hannah chérie, c’est maman. Excuse-moi si je déblatère, en ce moment je fais tout dans l’affolement… je dirais plutôt la fébrilité, je n’ai pas peur, je veux juste faire vite et bien, je n’y arrive pas, ça m’énerve. C’est l’âge, tu me diras. Bon, d’accord c’est l’âge, mais je suis née fébrile, c’est donc autre chose… va savoir quoi. Il y a aussi que ce suspense est insupportable. Chaque jour on nous dit que le train va arriver et chaque jour on nous dit que finalement il ne viendra pas. Il faut sans cesse se tenir prêt, c’est épuisant. À quoi bon enfin attendre si cette fichue machine ne se montre pas ? Mourir ici ou ailleurs, quelle différence, un trou est un trou. Imagines-tu le cauchemar que ça va être d’embarquer toute la population dans six, dix, vingt wagons si on a de la chance ? Nous sommes bien douze, treize mille habitants à Erlingen, non, sans compter les paysans des environs qui vont rappliquer avec leurs grosses vaches, toutes équipées de leurs gros bourdons. Tu vois ça, des gens qui courent avec leurs valises d’urgence, des enfants qui hurlent, des mamans éperdues, des brutes qui menacent, des fous qui trépignent, des bestiaux qui beuglent ? Herr Major et sa bande de bras cassés devront nous transformer en sardines ou tirer dans le tas. Ça ressemblerait à quoi, mein Gott… c’est le train de la mort cette histoire… on a fait mieux comme sauvetage… Si Noé voyait ça… Bon, j’arrête le cinéma. J’ai rassemblé les lettres que je t’ai écrites ces derniers mois et que je n’ai pas pu t’envoyer. Rien ne fonctionne à Erlingen et la poste moins que le reste, elle a tout bonnement disparu. On ne savait pas cette chose si importante, les gens s’y rendaient à reculons. J’en fais un paquet que je t’enverrai si je peux, sinon je le glisserai dans ta cachette, derrière le curieux miroir que tu as installé dans ta salle de sport olympique… C’est le moment de te le dire, ma chérie, j’ai toujours su où tu cachais tes petits secrets de vilaine fille, tes clopes, les petits mots de tes idiots d’amoureux… Hé remets-toi, je ne les ai pas lus, j’avais trop peur de mourir de rire ! Un jour, quand la vie reviendra, tu repasseras à la maison, tu les trouveras dans notre cachette (chut !). Tu sauras ce que nous avons vécu. J’imagine que c’est pareil chez vous, coupés du monde ou pas loin. On dit que la désagrégation est planétaire, est-ce vrai? Dis-moi ce qu’il en est à Londres, êtes-vous encore en vie ? Si on se revoit dans ce monde, tu me raconteras. Bah, on s’en sortira, va, ce ne sera pas la première fois que l’humanité repartira de zéro. Ce monde est si pauvrement débile qu’il commet les mêmes pauvres débilités depuis les origines. Celle-ci est quand même grosse, tu en conviendras, et à mon avis la bête n’a pas fini de se métamorphoser.”
regen, er dreigt regen, storm blaast zand weg over de wegen, men moet zijn ogen beschermen. angstige vogels zwermen boven het land. de lucht is zwart.
... zeg langzaam: Ik hou van regen. Ik hou van storm. Ik ben niet bang.
Social Climbing
Ik las laatst dat arbeiders in hun ondergoed slapen de burgers in pyjama en hoger slaapt men naakt.
Ik wil vooruit - daarom slaap ik nu voortaan naakt!
Maar ja ... kan ik nu eigenlijk nog wel in de wasbak pissen?
Riekus Waskowsky (15 oktober 1932 – 14 april 1977)
De Nederlandse schrijfster Tessa de Loo (pseudoniem van Tineke Duyvené de Wit) werd op 15 oktober 1946 in Bussum geboren. Zie ook alle tags voor Tessa de Loo op dit blog.
Uit: De meisjes van de suikerwerkfabriek
‘Wie wil er nog een bonbon?’ vraagt Cora. Haar mollige hand maakt met de half leeggegeten doos een vluchtig rondgaande beweging. Niemand schenkt er aandacht aan. Trix vist een blonde haar uit haar mond, waarvan niet uit te maken is of het er een van haarzelf of van hem is. Lien doet vergeefse pogingen om een sigaret aan te steken. Haar handen trillen. Ik zit maar naar ze te staren in de vage verwachting dat een van hen uitleg zal geven over het gebeurde of een soort verantwoording zal afleggen. Bestaat er voor het vergrijp waaraan we ons schuldig gemaakt hebben een woord, een naam of een juridische term? ‘Ik ben zelfs m'n bonbons vergeten,’ zegt Cora, ‘kan je nagaan.’ Ze haalt de schade nu ruimschoots in. De ene na de andere verdwijnt in haar cyclaamrode mond. ‘Godverdomme,’ zegt Lien en kijkt ons door haar dikke brilleglazen een voor een veelbetekenend aan. We lachen zenuwachtig. Trix' ogen zijn lichter blauw dan ooit. ‘Als ze vragen gaan stellen,’ fluistert ze, ‘dan weet ik nergens van.’ ‘We weten er geen van allen iets van.’ Cora's vingers peuteren aan een rose zilverpapiertje. ‘Laat ze maar komen.’ ‘We hebben hem nog nooit gezien.’ Met rukkerige bewegingen neemt Lien de loodzware bril van haar poppeneus, niet zonder gevoel voor dramatiek haar halfblinde ogen ontblotend. ‘Nog nooit,’ zegt ze bezwerend. Dan, alsof ze geschrokken is van haar geladen woorden, strijkt ze opnieuw een lucifer af en doet een wilde trek aan haar sigaret. Ditmaal brandt hij onmiddellijk en de rook trekt als bij een experimenterend kind regelrecht haar slokdarm in, waar hij een hevige hoestprikkel opwekt die de tranen over haar wangen doet stromen. Mijn gedachten verdringen elkaar koortsachtig, in hun haast over elkaar struikelend, en hoewel ze er elk op uit zijn klaarheid te verschaffen, veroorzaken ze niets dan verwarring. Hebben wij onszelf, hoewel ieder een eigen leven leidt tussen het moment waarop we 's avonds vermoeid de trein uitstappen en de volgende ochtend als we onze doezelige, lome lichamen de treeplank ophijsen, in het dagelijks samenzijn tussen de wielen ongemerkt aan elkaar uitgeleverd en zijn we door de gebeurtenis van deze ochtend voor eeuwig aan elkaar geklonken? Hoe kunnen er in het warme gevoel van lotsverbondenheid, dat door mij heen stroomt, steeds bressen gestagen worden door de beklemmende gedachte, dat mijn medeplichtigheid daarvan de oorzaak is.”
Uit: Avontuur van een lezer (Vertaald door P. van Dort en H. Verveer)
“De kustweg liep hoog over de kaap; de zee lag er bijna recht onder, en strekte zich aan alle kanten uit tot de hoge en wazige horizon. Ook de zon was overal, alsof hemel en zee twee lenzen vormden die hem vergrootten. Beneden spoelde het water rustig en zonder schuim tegen de ruw gekartelde rotsen van de kaap. Amadeo Oliva daalde af langs een trap met steile treden, z'n fiets op zijn schouder, zette hem in de schaduw neer, en deed met een klik het veiligheidsslot dicht. Hij liep verder de trap af, tussen neergestorte hopen gele en verdroogde aarde door, langs in de leegte hangende agaven, en zocht met zijn ogen al naar de meest geschikte richel om te gaan liggen. Onder zijn arm had hij een opgerolde handdoek, met daarin zijn zwemspullen en een boek. De kaap lag afgelegen: slechts een paar groepjes zwemmers namen een duik of lagen te zonnen, voor elkaar verborgen door oneffenheden van de bodem. Tussen twee rotsblokken die hem aan het oog onttrokken, kleedde Amadeo zich uit, deed zijn zwembroek aan, en sprong vervolgens van de ene rotspunt naar de andere. Op die manier stak hij, huppelend op zijn magere benen, de helft van het rotsplateau over, terwijl hij af en toe rakelings langs de hoofden scheerde van halfverborgen paartjes op badlakens. Na de zandsteen met haar poreuze en oneffen oppervlak, kwamen gladdere rotsen die minder scherp waren. Amadeo deed zijn sandalen uit, nam ze in de hand en liep op blote voeten verder, met de zekerheid van iemand die in staat is de afstand van rots tot rots te schatten, en de pijnloosheid van zijn stap al weet. Hij bereikte een plaatsje schuin boven het water; halverwege stak er uit de wand een soort trede. Op die plek ging Amadeo zitten. Op een vooruitstekende rand legde hij zijn kleren, netjes opgevouwen, met daarop, de zolen naar boven, zijn sandalen, zodat een windvlaag niets mee zou nemen. (In werkelijkheid stond er nauwelijks een zuchtje wind, een briesje uit zee, maar dat zou wel een gebruikelijke voorzorgsmaatregel van hem zijn) Een zakje dat hij bij zich had, was een rubber kussentje. Hij blies het op, niet te hard, legde het neer, spreidde zijn handdoek ervoor uit op een licht glooiend gedeelte van de rots. Hij ging er ruggelings op liggen, en sloeg meteen zijn boek bij de bladwijzer open. Zo lag hij languit op de rots, in de zon die overal weerkaatst werd, met een droge huid (hij was matbruin, hoewel niet egaal, als iemand die onsystematisch zont, maar geen last heeft van verbranden), hij legde zijn hoofd, bedekt door een wit linnen petje dat hij had natgemaakt, op het rubberen kussentje (hij was zelfs op een lager gelegen steen gaan staan om het petje in het water te dopen), lag daar roerloos, terwijl alleen zijn ogen (onzichtbaar achter zijn donkere bril), die langs de zwart-witte regels het paard volgden van Fabrizio del Dongo, bewogen.”
Italo Calvino (15 oktober 1923 – 19 november 1985)
De Italiaanse dichter, schrijver en journalist Stefano D’Arrigowerd geboren op 15 oktober 1919 in Alì Marina (sinds 1954: Alì Terme), provincie Messina. Zie ook alle tags voor Stefano D’Arrigo op dit blog.
Uit: Horcynus Orca (Vertaald door Moshe Kahn)
“Etwas auf Sizilien drüben, das wegen seiner violetten, vom Wasser widergespiegelten Färbung wie ein großer Bougainvilleastrauch über der Grenzlinie der beiden Meere zu hängen schien, glänzte für den Bruchteil einer Sekunde mitten aus den Nebelschwaden auf, dann erlosch es und ihm folgte, ganz kurz nur, ein steinweißer Glanz, und genau in dem Augenblick, als es wieder im Dunst verschwand, erkannte er den korallenen Sporn, der von ihrem Meeresufer herüberbugte, ziemlich genau in der Mitte, wie um sie aufzuteilen in Tyrrhenisches Meer hüben und Jonisches Meer drüben. Auf dieser Landspitze lebte ihr Strandaufseher in einem kubischen Häuschen, das ein Mittelding war zwischen Schiffskabine und Schilderhäuschen. Der Sporn hielt für Beratschlagungen ebenso her wie für Getratsch. Er diente aber auch als Beobachtungsstand über die beiden Meere zur Zeit des Fischzugs, wenn das Los einem ein Wassergeviert zuwies, das ganz dicht am Ufer lag und daher nicht genügend Meer hatte, um die Feluke hineinzusetzen, von deren Mastkorb aus der Späher nach allen Seiten Ausschau hielt auf das erste Auftauchen des Schwertfischs, weshalb es also notwendig war, an Land Beobachtungsposten in bestimmter Entfernung voneinander aufzustellen, auf deren Winken mit den Armen oder den Mützen der Steuermann auf dem Ontro, ganz Aug’, wartete, um das Tier zu erkennen, das heranschwamm. So sah ‘Ndrja Cambrìa, wie sich die Nacht, eine Nacht der doppelten Finsternis, eine Nacht aus Kriegsverdunklung und Neumond, zwischen ihn und dieses letzte Stück von nur wenigen Seemeilen warf, das er noch zurückzulegen hatte, um ans Ende seiner Reise zu gelangen: nach Charybdis, so an die vierzig Häuser, zueinander geordnet wie ein Kneifzangenkopf, hinter dem Sporn, in diesem dunklen Nebelschwaden, gegenüber von Skylla, auf der Grenzlinie der beiden Meere. Und während die Nacht immer mehr zum Tyrrhenischen Meer hinüberwogte und dabei die See aus zerstampftem Blut verschluckte, als breitete sie sich mit ihrer Tintenschwärze darin aus, und Stück für Stück die Diagonale zu verkürzen schien, der man mit bloßem Auge von dem Skylla gegenüberliegenden Sporn und jenem Punkt des unteren kalabrischen Fußrückens folgte, an dem er sich nun befand, machte er sich daran, die Kürze dieses Schritts über das Meer abzumessen, wie schon einmal, als er sich an Bord des Ontro befand und zügig ruderte: Hoooh ... hoh ... hoooh ... hoh ..., “
Tags:Dolce far niente, Jacqueline van der Waals, A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Riekus Waskowsky, Tessa de Loo, Italo Calvino, Stefano D’,Arrigo, Romenu
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels voor Jan en Aleida Assmann
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels voor Jan en Aleida Assmann
Tijdens een ceremonie in de Paulskirche in Frankfurt ontvingen de cultuurwetenschappers Aleida en Jan Assmann gisteren de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels.
De Duitse angliste, egyptologe en literatuur- en cultuurwetenschapper Aleida Assmannwerd geboren op 22 maart 1947 in Bethel, vlakbij Bielefeld. Zij studeerde Engels en Egyptologie aan de universiteiten van Heidelberg en Tübingen, en promoveerde in beide richtingen in 1977. In 1993 werd ze hoogleraar Anglistik en Allgemeine Literaturwissenschaften aan de Universität Konstanz. Internationaal trad ze regelmatig op als gastdocent, onder meer aan Rice University (Houston), Princeton, Yale, de Universiteit van Chicago en de Universiteit van Wenen. Assmann publiceerde honderden artikelen, boeken en bundels over Engelse literatuur en over herinnerings- en herdenkingscultuur. Ze is lid van de Academies van Wetenschappen Brandenburg, Göttingen en Oostenrijk, en kreeg in 2008 een eredoctoraat van de Theologische Faculteit van de Universiteit van Oslo. In 2009 ontving ze van de Alexander von Humboldt Foundation en de Max Planck Society een Max Planck Onderzoeksprijs (750 duizend euro). In 2011 kreeg ze voor haar essays de Ernst Robert Curtius Prijs, een Duitse literatuurprijs. Aleida Assmann is getrouwd met de egyptoloog Jan Assmann, met wie ze vijf kinderen heeft en samen onderzoek doet en publiceert.
Uit:Erinnerungsräume. Formen und Wandlungen des kulturellen Gedächtnisses
«Nur deshalb spricht man so viel vom Gedächtnis,weil es keines mehr gibt» lautet ein vielzitierter Satz von Pierre Nora. Dieser Satz bestätigt die bekannte Logik, nach der ein Phänomen erst abhanden gekommen sein muß, um voll ins Bewußtsein zu gelangen. Bewußtsein entwickelt sich generell «im Zeichen des Abgelaufenen». Diese Logik paßt gut zum retrospektiven Charakter der Erinnerung: setzt diese doch erst dann ein, wenn die Erfahrung, auf die sie sich bezieht, abgeschlossen im Rücken liegt. Nehmen wir uns zunächst den zweitenTeil des Satzes vor, dieThese, daß es kein Gedächtnis mehr gibt.Stimmt das? Gibt es wirklich kein Gedächtnis mehr? Und was für ein Gedächtnis gäbe es nicht mehr? Wer zum Beispiel wirkliches Wissen mit Auswendigwissen gleichsetzt,wird feststellen müssen,daß es mit dieser Kunst heute nicht weit her ist. Das Erlernen vielstrophiger Balladen gehört nicht mehr zum Pensum des Deutschunterrichts. Gewiß gibt es auch heute noch Gedächtnisvirtuosen, die alljährlich in London zu einem Memorier-Wettkampf antreten und für das Guinness-Buch der Rekorde mit spektakulären Spitzenleistungen aufwarten. Doch ist nicht zu leugnen,daß die kulturelle Blüte dieser Kunst lange vorüber ist. Während man in der Antike die Fähigkeit eines überragenden Gedächtnisses noch Feldherren, Staatsmännern und Königen zuschrieb, rücken heute die Gedächtnisvirtuosen eher in die Sphäre des Varietés oder gar des Pathologischen: der Schritt von der Gedächtniskunst zur Gedächtniskrankheit erscheint nicht mehr als sehr groß.Warum soll man auch auswendig lernen,was man doch überall in Büchern nachlesen kann? Dem Rückgang des Auswendiglernens korrespondiert die sprunghaft angestiegene Kapazität der elektronisch hochgerüsteten externen Wissensspeicher. Doch lange bevor die Computer dem Gedächtnis seine Arbeit abnahmen, war der Wert des Auswendiglernens bereits in Frage gestellt.Schon Platon hatte die Meinung vertreten, daß auswendig gelerntes Wissen kein echtes Wissen ist. In seinem Dialog Phaidros hatte er ja nicht nur die Schrift kritisiert, sondern sich auch über die neue sophistische Technik lustig gemacht, die dazu verhelfen sollte, Geschriebenes im Wortlaut zu memorieren. Die Geschichte der Gedächtniskunst war von Anfang an von einer fundamentalen Kritik an ihr begleitet, zumal das, was tief sitzend eingeprägt war, nicht immer den Standards der Vernunft und Empirie standhielt. «Die Ammenmärchen rupfe ich dir aus dem Kopf!» heißt es in einer Satire des Persius,und in der Mitte des 17.Jahrhunderts kündigte der Arzt und Theologe Sir Thomas Browne die Allianz von Überlieferung, Wissen und Gedächtnis auf, als er schrieb:«Wissen wird durch Vergessen gewonnen; wenn wir also einen klaren und triftigen Bestand an Wahrheiten erwerben wollen, müssen wir uns von vielem trennen, was in unseren Köpfen festsitzt.» In der Epoche der Renaissance, die einen neuen Aufschwung der Gedächtniskunst erlebte, wurde auch die Gedächtniskritik erneuert. Harald Weinrich hat auf dieseTradition aufmerksam gemacht,zu der u.a.Montaigne und Cervantes gehören.Der Roman Don Quijote kann als ein Manifest für «die grundsätzliche Dissoziation von Geist und Gedächtnis» gelesen werden,und in den Essais findet sich eine radikale «Absage an die Pädagogik des Hochleistungsgedächtnisses».
Aleida Assmann (Bethel, 22 maart 1947)
De Duitse egyptoloog, religie- en cultuurwetenschapperJan Assmannwerd geboren op 7 juli 1938 in Langelsheim. Assmann groeide op in Lübeck en Heidelberg. Hij is getrouwd met literator Aleida Assmann. Assmann studeerde Egyptologie, Klassieke Archeologie en Griekse Studies in München, Heidelberg, Parijs en Göttingen. 1966/1967 ontving hij een reisbeurs van het Duitse Archeologisch Instituut in Caïro. Hier werkte hij van 1967 tot 1971 als freelancer en bursaal van de Deutsche Forschungsgemeinschaft (DFG). Jan Assmann habiliteerde zich in 1971 en werd in 1976 benoemd aan de Universiteit van Heidelberg aan het Departement voor Egyptologie, waar hij les gaf tot zijn pensionering in 2003. Dit werd gevolgd door een ereprofessoraat voor algemene culturele studies aan de Universiteit van Konstanz,
Dolce far niente, Ursula Wölfel, Daniël Rovers, Maarten van der Graaff, E. E. Cummings, Péter Nádas
Dolce far niente
October Light door Ernest Pricipato, z.j.
Oktober
Oktober kommt mit blauem Rauch der Wind will Äpfel pflücken und gelbe Birnen gibt es auch und süßes reift im Brommbeerstrauch du brauchst dich nur zu bücken
So rot und gold wie Feuerschein steht nun der Wald am Hügel. Das Eichhorn sammelt Nüsse ein, der Falter sitzt am warmen Stein und breitet weit die Flügel.
ein Spinnwebfaden fließt im Wald es rascheld auf den Wegen der Häher schreit die Nacht wird kalt und auf die Wiesen wird sich bald der erste Raureif legen.
Ursula Wölfel (16 september 1922 - 23 juli 2014) Het raadhuis in Duisburg-Hamborn, de geboorteplaats van Ursula Wölfel
“In een donkerblauwe tent op een camping in het door elzenhagen omzoomde zuidoosten van Engeland, liggend in een slaapzak met een vanillevlagele voering op een oprolbaar eiermatras, had ik ooit een droom die me altijd is bijgebleven. Was het wel een droom? Op het moment dat ik mijn ogen opende en naar het wit van de binnentent keek, kon ik niet eens met zekerheid zeggen of ik het me die nacht allemaal alleen maar had verbeeld. Ik lag op mijn rug, richtte mijn ogen op de tentstok en hoorde mijn broer zo zwaar ademen dat het leek alsof hij één grote luchtpijp geworden was. Ik was tien jaar oud. Aan de andere kant van het doek floot een vogel onvermoeibaar steeds opnieuw dezelfde wijs. Wat ik had meegemaakt was zo overweldigend echt dat ik ervan overtuigd was dat het waar moest zijn of in ieder geval binnen niet al te lange tijd waar zou worden. Iets of iemand had een gat in mijn bestaan geslagen en door de opening kreeg ik toegang tot een ruimte waarvan ik het bestaan niet eens had vermoed, een wereld die altijd al verborgen had gelegen onder de huid die de mijne werd genoemd. Opeens was alles anders geworden, ikzelf het meest. Niet dat er, zoals dat in de boeken heet, in mijn slaap aan een verkeerd gelegen been een vrouw of een man was ontstaan, ik had een ander, minder tastbaar soort volwassenheid ervaren. Ik had geen avonturen beleefd of horrorscenario’s doorstaan, was niet van grote hoogte naar beneden geduwd en had me niet uit alle macht wakker hoeven te denken voordat ik te pletter stortte op de grond, wat me in nachtmerries nooit op tijd lukte, zodat ik altijd weer stierf en daarna kon vaststellen dat ik het had overleefd, eerder bedroefd vanwege het eenzame einde dan gelukkig met de onverwacht goede afloop. Middagen en avonden lang had ik met een jongen en een meisje gesproken die ik daarvoor nooit had gezien. We luisterden naar elkaars verhalen, lachten om de grappen, voerden ernstige gesprekken – en juist dat was het vreemde eraan. Een dag eerder had ik niet geweten hoe je dat zou moeten doen, een gesprek voeren, ik moet het in één nacht tijd hebben geleerd. We kwamen bij elkaar in een grote, diepe achtertuin met aan de uiterste rand, daar waar het bos begon, een rij hoge dennenbomen. We zaten rond een vuurtje van gesprokkelde takken en keken naar de vlammen en het smeulende hout. Ouders, broers en zussen – ze kwamen niet kijken, ze lieten ons met rust.”
In de hemel stonden de doden als plechtige dundrukken kakel- wit te zijn met elkaar. Dat was een kinderziekte.
Nu weet ik: het is alles ongeremde uiteenval. Een opluchting, zeker, toch mag ik gerust tot de kortademigen worden gerekend.
Achter al het gezwoeg klinkt de zoemende almacht van de versnipperaar. Niets mooier dan dat, begrijp me goed.
Niets vind ik lekkerder dan de orde van een lukrake
verse ontbinding.
Voor de verachters van de binnenkamer
Waarom ga ik nog altijd naar buiten, ik weet wat daar is. De langgerekte fluittoon de aangrenzende resten, de drooggekookte klaarheid der dingen: precieze verhoudingen.
En daar heb ik dus een schijthekel aan (een regenbui balsemt milddadig) dat alles is zoals het is
waarom ga ik nog wandelen, om een esdoorn in zijn esdoorn-zijn te sterken? (hierachter sterven er geruisloos)
de esdoorn moet zijn eigen rottige zelf maar toeknikken
Maarten van der Graaff (Dirksland, 14 oktober 1987)
Eruptive lightnings flutter to and fro Above the heights of immemorial hills; Thirst-stricken air, dumb-throated, in its woe Limply down-sagging, its limp body spills Upon the earth. A panting silence fills The empty vault of Night with shimmering bars Of sullen silver, where the lake distils Its misered bounty.—Hark! No whisper mars The utter silence of the untranslated stars.
as freedom is a breakfastfood
as freedom is a breakfastfood or truth can live with right and wrong or molehills are from mountains made —long enough and just so long will being pay the rent of seem and genius please the talentgang and water most encourage flame
as hatracks into peachtrees grow or hopes dance best on bald men’s hair and every finger is a toe and any courage is a fear —long enough and just so long will the impure think all things pure and hornets wail by children stung
or as the seeing are the blind and robins never welcome spring nor flatfolk prove their world is round nor dingsters die at break of dong and common’s rare and millstones float —long enough and just so long tomorrow will not be too late
worms are the words but joy’s the voice down shall go which and up come who breasts will be breasts thighs will be thighs deeds cannot dream what dreams can do —time is a tree(this life one leaf) but love is the sky and i am for you just so long and long enough
the Cambridge ladies who live in furnished souls
the Cambridge ladies who live in furnished souls are unbeautiful and have comfortable minds (also, with the church’s protestant blessings daughters, unscented shapeless spirited) they believe in Christ and Longfellow,both dead, are invariably interested in so many things- at the present writing one still finds delighted fingers knitting for the is it Poles? perhaps. While permanent faces coyly bandy scandal of Mrs. N and Professor D ....the Cambridge ladies do not care,above Cambridge if sometimes in its box of sky lavender and cornerless, the moon rattles like a fragment of angry candy
E. E. Cummings (14 oktober 1894 – 3 september 1962) Cover
Uit: Parallel Stories (Vertaald door Imre Goldstein)
“He was not cold, yet his whole body was shivering. The plainclothes officer offered him a blanket, go on, wrap it around yourself, but he rejected it with an irritated gesture, as if the condition of his body, an impending cold or the awk-ward and embarrassing shivering, did not interest him in the least. He probably had some kind of nervous fever, a phenomenon not unfamiliar to law-enforcement people. Neither could he be certain of the impression he was making. He felt he was not making a good one, which in turn compelled him to present every-thing in ever greater detail. This last policeman, however, regarded him with delight, with an enthusiasm bordering on love, as he observed the agitation in the young man's facial features, body, and individual limbs, and his ceaseless gesticulation, wondering whether to think of him as choleric or ascetic, as someone with above-average intelligence and sensitivity or simply as a city idiot interested only in himself. As a person so starved for speech that he could not stop before tomorrow. As one to whom nothing ever happened but who now was becoming tangled in a suddenly arrived great adventure; as one entrusted with nothing less than the secrets of thc universe. He elicited pity and some worry. In the end he could talk only to this one police officer, but he completely enthralled him with his feverish words, his ve-hement but disciplined and therefore fractured gestures, and his mental makeup that defied classification. After methodically scanning the various surfaces and points of the young man's body and attire, and because the observed exterior seemed so average that even its social situation would prove hard to determine, this detective asked the young man which university he was attending and what he was studying, slyly adding that he asked not officially but only as a private person. Theoreti-cally he had no right to pose such a question, but he knew from experience that sometimes a few innocent words will stanch sickly and senseless gushing. The death of strangers can cause real hysteria even in the most endomorphic persons. At the same time he did not mean the question to be a formal one; he was interested to see how the young man might be steered by such an in-nocent query, how far he might be led from his self-admiration, or perhaps how he could be trapped; how tractable he was. Although he was one of those well-trained detectives who usually avoided being misled by an unex-pectedly deep impression or a labyrinthine imagination, the plainclothesman could not resist the experiment, at least to the extent of asking, the provocative question.”
Katha Pollitt, Katherine Mansfield, Margarete Susman, Stefan Żeromski, Ida Pfeiffer, Philip Winkler
De Amerikaanse dichteres, essayiste, critica en feministe Katha Pollittwerd geboren op 14 oktober 1949 in New York. Zie ook alle tags voor Katha Pollit op dit blog.
The Old Neighbors
The weather's turned, and the old neighbors creep out from their crammed rooms to blink in the sun, as if surprised to find they've lived through another winter. Though steam heat's left them pale and shrunken like old root vegetables, Mr. and Mrs. Tozzi are already hard at work on their front-yard mini-Sicily: a Virgin Mary birdbath, a thicket of roses, and the only outdoor aloes in Manhattan. It's the old immigrant story, the beautiful babies grown up into foreigners. Nothing's turned out the way they planned as sweethearts in the sinks of Palermo. Still, each waves a dirt-caked hand in geriatric fellowship with Stanley, the former tattoo king of the Merchant Marine, turning the corner with his shaggy collie, who's hardly three but trots arthritically in sympathy. It's only the young who ask if life's worth living, notMrs. Sansanowitz, who for the last hour has been inching her way down the sidewalk, lifting and placing her new aluminum walker as carefully as a spider testing its web. On days like these, I stand for a long time under the wild gnarled root of the ancient wisteria, dry twigs that in a week will manage a feeble shower of purple blossom, and I believe it: this is all there is, all history's brought us here to our only life to find, if anywhere, our hanging gardens and our street of gold: cracked stoops, geraniums, fire escapes, these old stragglers basking in their bit of sun.
“All the beauty and artificial flower of France had removed their hats and bound their heads in veils. A number of young German men, displaying their national bulk in light-coloured suits cut in the pattern of pyjamas, promenaded. French family parties—the female element in chairs, the male in graceful attitudes against the ship's side—talked already with that brilliance which denotes friction! I found a chair in a corner against a white partition, but unfortunately this partition had a window set in it for the purpose of providing endless amusement for the curious, who peered through it, watching those bold and brave spirits who walked “for'ard” and were drenched and beaten by the waves. In the first half-hour the excitement of getting wet and being pleaded with, and rushing into dangerous places to return and be rubbed down, was all-absorbing. Then it palled—the parties drifted into silence. You would catch them staring intently at the ocean—and yawning. They grew cold and snappy. Suddenly a young lady in a white woollen hood with cherry bows got up from her chair and swayed over to the railings. We watched her, vaguely sympathetic. The young man with whom she had been sitting called to her. “Are you better?” Negative expressed. He sat up in his chair. “Would you like me to hold your head?” “No,” said her shoulders “Would you care for a coat round you? … Is it over? … Are you going to remain there?”… He looked at her with infinite tenderness. I decided never again to call men unsympathetic, and to believe in the allconquering power of love until I died—but never put it to the test. I went down to sleep. I lay down opposite the old lady, and watched the shadows spinning over the ceilings and the wave-drops shining on the portholes. In the shortest sea voyage there is no sense of time. You have been down in the cabin for hours or days or years. Nobody knows or cares. You know all the people to the point of indifference. You do not believe in dry land any more—you are caught in the pendulum itself, and left there, idly swinging. The light faded.”
Katherine Mansfield (14 oktober 1888 – 9 januari 1923) Cover
Es wachen in der toten Stadt die Feuer — Die Brunnen schlafen und die Wolken stehn. I n schweren Nebeln starb das letzte Wehn — Doch wachen in der toten Stadt die Feuer.
Nun gehn wir zwei mit hohlen leisen Schritten, Du führst mich, eine Waise, an der Hand, Es blieb kein Lebender in diesem Land — Die Feuer brennen — und wir gehn inmitten.
Auch du musst ziehn. Mein Atem sucht dich scheuer. Siehst du die Flammen, welche meine sind? O rette, rette dein verlornes Kind. Es wachen in der toten Stadt die Feuer.
*
Die Mittagsfrau geht durch den weissen Schein; Ihre Augen glühen und starren, Kein Hoffen darin, kein Harren, Trostlose Erfüllung allein.
So kurz die Schatten — sie wagen kaum, Sich hart an den Weg zu legen, Das Herz pocht in kurzen Schlägen, Kurz wiegt der Schlaf ohne Traum.
Die Mittagsfrau schreitet unverhüllt, Muss alles wissen und sehen — Sie siehet sich selber gehen — Des Zaubers Ring ist erfüllt.
Margarete Susman (14 oktober 1872 – 16 januari 1966) Hamburg
Uit: The Coming Spring (Vertaald door Bill Johnston)
“These were canons and clauses of the will, imposed with a smile amid caresses. It was a despotic rule and an autocracy so firm that nothing, literally nothing, could overcome it. Now that iron band had loosened and fallen away of its own accord. The fearful panic in his mother’s eyes—“What will your father say?”—had disappeared. His father was gone from the apartment and from the world, and his absence said: “Do what you will!” This freedom delighted Czaruś. It terrified his mother. Houses of Glass 15 “What’s going to happen now?” she kept whispering as she wrung her hands. Cezary asked no such questions. He promised his mother he would be obedient, just as if his father were present in his study. He had decided to behave, and reassured his mother with a thousand tender caresses. But deep down, his soul and body were bursting to cut loose. What he couldn’t obtain from his mother with willful caprices, he wheedled out of her by charm or by making a scene. Now he got his own way. He did what he felt like. He no longer perceived the boundaries that he had previously been forbidden to cross, and he threw himself left and right, backwards and forwards—so as to take a good look at everything that before had been proscribed. He spent entire days away from home getting up to mischief with his pals, playing games, having adventures and prowling about. When the vacation ended he “attended” grammar school and as before he had French and German, English and Polish lessons at home; but now it was little more than a series of arguments , sometimes even fights. He locked horns with every one of his schoolteachers, started quarrels and conducted endless judicial proceedings, for he constantly experienced “injustices” and “wrongs” that, as a person of honor, he had to avenge in a manner that was both appropriate and recognized as such by the competent authorities, that is to say, his “old” chums in the fifth class.”
Stefan Żeromski (14 oktober 1864 – 20 november 1925) Stefan Żeromski met zijn zoon door Leon Wyczółkowski, 1897
“23. März 1842 Heute fuhren wir um sechs Uhr morgens ab. Gleich unterhalb Preßburg teilt sich die Donau in zwei Arme und bildet die sehr fruchtbare Insel Schütt, welche zehn Meilen lang und sechs Meilen breit ist. Die Gegend bis Gran ist ziemlich einförmig, dann aber wird sie hübscher. Schöne Hügel und mehrere Berge umschließen dieselbe und bringen Abwechslung ins Gemälde. Gegen sieben Uhr abends kamen wir in Pest an. Schade, daß es schon ganz finster war. Die wunderschönen Häuser, man könnte sagen Paläste, welche das linke Ufer der Donau zieren, sowie gegenüber die altertümliche und berühmte Festung und Stadt Ofen gewähren einen herrlichen Anblick und verdienen einen längeren Aufenthalt. Ich blieb nur über Nacht, weil ich schon einige Jahre früher mehrere Tage in Pest zugebracht hatte. Da hier das Dampfschiff gewechselt wird, muß man beim Landen vorzüglich auf jenes Gepäck achthaben, welches man zu Wien nicht im Bureau übergeben hat. Ich stieg im Gasthof »Zum Jägerhorn« ab. Es ist ein höchst eleganter Ort, aber unverschämt teuer. Ein kleines Stübchen im Hof kostete über Nacht vierundfünfzig Kreuzer. Schon diesen ganzen Tag war mir sehr unwohl. Heftige Kopfschmerzen, Fieberschauer und wiederholtes Erbrechen ließen mich eine Krankheit und Unterbrechung meiner Reise befürchten. Wahrscheinlich waren diese Übelkeiten eine Folge des schmerzlichen Abschieds von geliebten Freunden und der Veränderung der Luft. Ich konnte nur mühsam mein bescheidenes Kämmerchen erreichen und legte mich gleich zu Bett. Doch glücklich besiegte meine gute Natur all diese Feinde der Gesundheit, und ziemlich erholt begab ich mich des folgenden Tages am 24. März 1842 auf unser neues Dampfschiff, die »Galatha« von sechzig Pferdekräften, welche mir aber nicht so nett und niedlich vorkam wie die »Marianne«, die uns von Wien nach Pest geführt hatte.”
Ida Pfeiffer (14 oktober 1797 – 27 oktober 1858) In reiskostuum op een lithografie door Adolf Dauthage
“Kai hebt seinen Arsch ein paar Zentimeter über den Sitz und fingert seine Puderdose aus der Gesäßtasche seiner Hollister-Jeans. Er schraubt sie auf und schaufelt sich ein Häufchen Koks auf den Daumen, hält ihn sich nacheinander unter die Nasenlöcher und snifft. Die Karre holpert ganz schön, aber er schafft es, dass nichts danebengeht. Er legt den Kopf zurück. Seine gegelte Boxerfrise schrappt über den fettigen Polsterbezug der Kopfstütze. Er hält mir die Dose hin. »Auch was? Vielleicht machste dir dann mal nich’ in die Buchse.« Er grinst. Ich grinse zurück und sage: »Besser Hose voll als Nase voll, Herr Daum.« Er lacht. Schon lang her, dass ich mir irgendwas reingepfiffen habe. Während er die Dose zuschraubt, spreizt er den Mittelfinger ab. Von meinem Onkel kommt ein kehliges Räuspern. Kai zuckt die Schultern und schiebt die Dose zurück in seine Jeans. Er weiß ganz genau, dass Axel es nicht leiden kann, wenn wir uns vor einem Match mit irgendwas zuballern. Selbst Zeug wie Koks, das dir den Kopf klar macht. Aber das ist so eine Sache, die bekommt selbst Onkel Axel nicht aus den Leuten raus. Deswegen lässt er es meistens durchgehen, solange es niemand übertreibt. Ist ja selbst auch kein Kostverächter. Viele brauchen das gegen die Nervosität. Na ja, oder weil sie halt einfach Druffies sind. Aber wer sich nicht am Riemen reißen kann, den nimmt Axel nicht mit. Jedenfalls nicht auf wichtige Matches. Wie heute. Wenns wirklich drum geht, Hannover ehrenhaft zu vertreten. Kai ist zwar schon immer ordentlich dabei mit dem Koksen, aber er ist zu gut, um ihn zu Hause zu lassen. Die ganzen Pumperschränke wirken gegen ihn so wendig wie Planierraupen. Und dank mir hält er sich vor Matches etwas zurück. Außerdem weiß mein Onkel ganz genau, dass er nicht ständig mit mir rechnen könnte, wenn er Kai auf der Ersatzbank lassen würde. Das gelbe Ortsschild von Olpe rauscht an der Beifahrerseite des T5 vorbei. Ich beuge mich vor, das Gesicht zwischen Hinkel und meinem Onkel. »Jetzt gerade –«
Dolce far niente, Ingo Baumgartner, Colin Channer, Jeet Thayil, Herman Franke, Richard Howard
Dolce far niente
Golden Autumn door Alfred East, 1904
Goldener Vorhang
Ein Vorhang zaudert sich zu heben, er selbst ist Bühne schönster Art. Der Birke goldner Hängebart will sich mit Buchenlaub verweben. Die Feuertulpenbäume geben ein Schauspiel vor, das Augen narrt.
Das Blattwerk fällt im Rieselregen, der Blick zum Szenenbrett wird frei. Der Landschaft wahres Konterfei erscheint, blickt überrascht verlegen dem Wandrerpublikum entgegen. Die Matinee schließt knapp nach drei.
Ingo Baumgartner (Oberndorf an der Salzach, 24 december 1944) Oberndorf an der Salzach, de geboorteplaats van Ingo Baumgartner
II. Later, as I pinch out contact lenses, my own voice comes blah-blah-ing from behind the mirror mounted to the bathroom wall.
I smile at Mr. Silly's talents, how he switches accents from Liberian to mine, hacking vowels, pitching consonants precisely in the mouth, beginning now another improv,
Phone calls from police headquarters in Gbarnga, begging Kingston for assistance, tips for getting info out of infants who despite receiving torture still refuse to talk.
In my bed, on light cotton, ceiling fan on slow, I miscue the iPod in the dock. Callas, not Lee Perry, comes on. In my head I talk to Maki and myself.
The confessors are clan to killers on an island I know. Same nose, same eyes, same trail of razor bumping on the shine- clean cheeks.' he nicknames from the news and movies. Rambo, bin Laden. The loafers, designer jeans and polo shirts worn loose. How they discuss a slaughter with ease, by rote, never as something spectacular, absurd. And I belong to them, on two sides, for generations, by blood.
My kinsmen aren't poets. They're cops.
Colin Channer (Kingston, 13 oktober 1963)
De Indiase dichter, schrijver, librettist en muzikant Jeet Thayilwerd geboren op 13 oktober 1959 in Kerala. Zie ook alle tags voor Jeet Thavilop dit blog.
Nativism
At 48, the youngest director in the history of the Civil Center for Falconry, Universal Understanding & Aesthetic Interest, he published The Spiritual Uses of Oneiric Travel. It was wartime, but there's little trace of conflict in this odd and beautiful collection of travel jottings, doodles, and rhyme. "Everywhere in the old city there was dread, a sense of ancient sympathy, of inebriated spirits taking the dead, imperial government to task, while its citizenry and civil servants slept." In subsequent decades, he refined his view of history as the art of the impassable. He wrote that his goal had been to be wholly adept at transference, "a bridge between thought and its correct articulation." When the government fell he lost his new stipend, a palpable loss, and he went home to die. It was his last act of secular defiance. Varanasi, inauspicious in the new theology, was a dry tiered place of souls whose chance on earth had passed, who concerned themselves with "a wider world, a suspicious heritage, a secure context for the cosmic dance, a swift descent, a dangerous old age."
“Ze was nog maar net teruggekeerd uit Napels of ze zocht hem op in zijn nieuwe atelier in Hampstead. Daar stond ze na negen jaar afwezigheid, zijn divine lady, de vrouw met het expressiefste gezicht dat hij ooit had gezien. Hij dacht dat ze een kokette grap maakte toen ze met haar liefste stem vroeg of hij haar wilde portretteren ‘zoals de natuur me gemaakt heeft’. Honderden keren had hij haar geschetst en geschilderd voor haar vertrek naar Italië, maar naakt poseren wilde ze nooit. ‘Mijn beste Romney, dat bewaar ik voor het oog van de liefde,’ was haar vaste antwoord als hij haar op een warme lentedag, of juist midden in een koude winter, toch weer probeerde over te halen, omdat kunst niet van verboden houdt. Maar nu, getrouwd en wel met de Britse oud-ambassadeur in het koninkrijk Napels, lachte ze hem ontwapenend toe en hield haar hoofd smekend schuin toen hij weigerde op haar verzoek in te gaan omdat hij zich te moe voelde en al maanden niets meer gedaan had. Bovendien verlangde ze van het origineel een miniatuur. Ook als hij de tempera-techniek die daarvoor nodig is goed beheerste, zou hij er met zijn onzeker wordende handen niet aan durven beginnen. Vroeger had hij ze wel eens gemaakt met jonge, rustige vingers. Vooral verliefden waren gek op die ovale miniaturen. Ze verwerkten ze in een armband of in een halsketting. Mannen droegen ze op hun hart.van mensen op ware grootte en zelfs daar deinsde hij nu voor terug. ‘Lieve Emma, kijk naar me. Grijs en gerimpeld ben ik. Heb ik het oog van de liefde?’ zei hij. ‘Ach kom, mijn beste vriend, in uw ogen zit meer liefde dan in die van uw jongste collega’s. En u weet het toch? Wijs nooit een mooie vrouw af, want ze zal u altijd haten,’ antwoordde ze en pakte liefdevol zijn arm vast. Hij moest zich beheersen en dat deed pijn, als vanouds. Bij andere vrouwen voelde hij die pijn nooit of hij bracht de beheersing gewoon niet op en omhelsde hen, waartegen ze niet durfden te protesteren. Van kunstenaars tolereerden vrouwen veel meer dan van andere mannen en meer dan ze tolereerden wilde hij niet van ze. Maar Emma had altijd het beest in hem losgemaakt; het beest dat gekooid moest blijven. En dat deed pijn.” Bij de details ging het om precisiewerk waarbij je een loep moest gebruiken. Hij was geen miniaturist, hij was een schilder
Herman Franke (13 oktober 1946 – 14 augustus 2010) Cover
When we consider the stars (what else can we do with them?) and even recognize among them sidereal
father-figures (it was our consideration that arranged them so), they will always outshine us, for we change.
When we behold the water (which cannot be held, for it keeps turning into itself), that is how we would move—
but water overruns us. And when we aspire to be clad in fire (for who would not put on such apparel?)
the flames only pass us by— it is a way they have of passing through. But earth is another matter. Ask earth
to take us, the last mother— one womb we may reassume. Yes indeed, we can have the earth. Earth will have us.
Compulsive Qualifications for Stewart Lindh
I "Richard, May I Ask A Question? What Is An Episteme?"
A body of knowledge. As I know best now, Regarding yours across the abyss between That chair and this one, My ignorance the kind of bliss unlikely To bridge the furniture without a struggle, A scene—mad or bad Or just gauche. The known body is Greek to me, Though I am said to have conspicuous gifts As a translator. More likely the Bible is the right version: All knowledge was probably gained at first hand And second nature; To know the Lord was to be flesh of His flesh. There was a God, but He has been dismembered; We are the pieces.
“Das Hinweisschild an der weißen, lederverkleideten Tür zum Behandlungsraum des Allergologen verschwamm vor seinen Augen. Dr. Grohlke war ein Freund der Familie und Arzt Nummer zweiundzwanzig. Viktor Larenz hatte eine Strich-liste angelegt. Die einundzwanzig Ärzte zuvor hatten nichts finden können. Gar nichts. Der Erst; ein Notarzt, war am zweiten Weihnachtsfeiertag auf das Familienanwesen nach Schwanenwerder gekommen. Auf den Tag genau vor elf Monaten. Erst glaubten sie alle, Josephine hätte sich nur an dem Festtags-Fondue den Magen verdorben. Sie hatte sich in der Nacht mehrfach übergeben und dann Durchfall bekommen. Seine Frau Isabell verständigte den privatärztlichen Notdienst, und Viktor trug Josy in ihrem feinen Batistnachthemd nach unten ins Wohnzimmer. Noch heute spürte er ihre dünnen Ärmchen, wenn er daran dachte. Das eine Hilfe suchend um seinen Hals gelegt, mit dem anderen ihr Lieblingsstofftier, die blaue Katze Nepomuk, fest umklammernd. Unter den strengen Blicken der anwesenden Verwandten hatte der Arzt den schmalen Brustkorb des Mädchens abgehört, ihr eine Elektrolyt-Infusion gegeben und ein homöopathisches Mittel verschrieben. »Ein kleiner Magen-Darm-Infekt. So was grassiert gerade in der Stadt. Aber keine Sorge! Alles wird gut«, waren die Worte gewesen, mit denen sich der Notarzt verabschiedete. Alles wird gut. Der Mann hatte gelogen. Viktor stand direkt vor Dr. Grohlkes Behandlungszimmer. Als er die schwere Tür öffnen wollte, konnte er noch nicht einmal die Klinke runterdrücken. Erst dachte er, die Anspannung der letzten Stunden hätte ihm selbst dafür die Kraft geraubt. Dann wurde ihm klar, dass die Tür verschlossen war. Jemand hatte von innen einen Riegel vorgelegt. Was geht hier vor? Er drehte sich abrupt um und hatte das Gefühl, seine Umgebung wie in einem Daumenkino zu betrachten. Alles, was er sah, erreichte zeitversetzt und in ruckartigen Bildern sein Gehirn: die irischen Landschaftsaufnahmen an den Praxiswänden, der verstaubte Gummibaum in der Fensternische, die Dame mit der Schuppenflechte auf dem Stuhl. Larenz rüttelte ein letztes Mal an der Tür und schleppte sich dann durchs Wartezimmer auf den Gang hinaus.”
Sebastian Fitzek (Berlijn, 13 oktober 1971)
De Albanese dichter Migjeni (eigen. Millosh Gjergj Nikolla) werd geboren op 13 oktober 1911 in Shkodra. Zie ook alle tags voor Migjeniop dit blog.
Poem Of Poverty(Fragment)
Poverty labours and toils by day and night, Chest and forehead drenched in sweat, Up to the knees in mud and slime, And still the empty guts writhe in hunger. Starvation wages! For such a daily ordeal, A mere three or four leks and an ‘On your way.’
Poverty sometimes paints its face, Swollen lips scarlet, hollow cheeks rouged, And body a chattel in a filthy trade. For service in bed for which it is paid With a few lousy francs, Stained sheets, stained face and stained conscience.
Poverty leaves a heritage as well, Not cash in the bank or property you can sell, But distorted bones and pains in the chest, Perhaps leaves the memory of a bygone day When the roof of the house, weakened by decay, By age and the weather collapsed and fell, And above all the din rose a terrible cry Cursing and imploring, as from the depths of hell, The voice of a man crushed by a beam. Under the heel, says the priest, of a god irate Ends thus the life of a dissolute ingrate. And so the memory of such misfortunes Fills the cup of bitterness passed to generations.
“February 5, 1947 Dear Lang: Billy Haygood is anxious to spend part of the coming summer at Yaddo working on the book which Doubleday, Doran and Company commissioned: a novel reflecting some aspects of his own experience. I cannot sponsor him very gracefully, since he has written a beautiful note in my behalf and it would almost look as if we were scratching each others back. However, he wondered if I would ask you to say a word in his behalf. I assured him that I would and that I thought you would be only too happy. If so, will you tell him that you have written. I am still singing the praises of STREET SCENE. You are in clover for life. Now that you are rich, but of course not haughty, perhaps we can think a little more about the poor man's profession of poetry. I mentioned the anthology to Buck Moon in New York, and he sprang at the idea. Of course, I did not commit us in any way, but unless Knopf comes through to our satisfaction, we can be sure that Doubleday is willing. Buck talked about a large volume, perhaps selling for $5 in the original edition and being reissued later in a more modest-priced reprint if that is desired. He is suppose4to write me further about his idea. I suggest that if he wants the item on the Doubleday list that he simply make us an offer out of the clear, unrelated to any conversations which he and I may have had. How does it feel to be a Professor of English? Ever,
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 – 4 juni 1973)
"I gave talking paper that I bring him," he told the white guards. "Now he belong to you." It was all over then, the boy knew. He was as good as dead and lay among the other captives with his face down. He was sure that his father had stayed. He could feel his presence and smell the sweet inner bark of the red willow mixed with the dried sumach leaves of his pipe. When dusk fell, a white guard came up. The other soldiers called him Del, perhaps because he could talk Delaware, the strange name the whites gave the Lenni Lenape and their languages. True Son heard Del tell his father that all Indians must be out of the camp by nightfall. From the sounds the boy guessed his father was knocking out his pipe and putting it away. Then he knew he had risen and was standing over him. "Now go like an Indian, True Son," he said in a low, stern voice. "Give me no more shame." He left almost at once and the boy heard his footsteps in the leaves. The rustling sound grew farther and farther away. When he sat up, his father was gone. But never before or since was the place his father was going back to so clear and beautiful in the boy's mind. He could see the great oaks and shiver-bark hickories standing over the village in the autumn dusk, the smoke rising from the double row of cabins with the street between, and the shining, white reflection of the sky in the Tuscarawas beyond. Fallen red, brown and golden leaves lay over roofs and bushes, street and forest floor. Tramping through them could be made out the friendly forms of those he knew, warriors and hunters, squaws, and the boys, dogs and girls he had played with. Through the open door of his father's cabin shone the warm red fire with his mother and sisters over it, for this was the beginning of the Month of the First Snow, November. Near the fire heavy bark had been strewn on the ground, and on it lay his familiar bed and the old worn half-grown bearskin he pulled over himself at night. Homesickness overwhelmed him, and he sat there and wept.”
Conrad Richter (13 oktober 1890 – 30 oktober 1968) Cover
“For a long time it made me stop loving Ray — or maybe the contrast was just too stark? Maybe my innate dissatisfaction was surfacing anyway, and if it hadn't been B, it might have been someone else, someone more aggressive and less concerned at breaking up a marriage? Since the spring, when I decided the liaison with B was too dangerous, I've made a much bigger effort at home, and I think that helps. I suspect I did a lot of snapping at everyone before, and was resentful and rude. Certainly Ray seems more relaxed and has stopped job hunting and is more affectionate and friendly. We've also agreed to spend (borrow) rather a lot of money to improve Tower House, which will make it more comfortable and roomy and leave me more content. But oh, as I sit here in the flat, B is here too — in spirit! — and I wish I knew he would be knocking on the door in ten minutes, I would not have tears dripping gently off my nose right now. Debbie's smoking ended up on the front page of The Sun. Unfortunately she appears to enjoy the notoriety and was seen on television waving and giggling at the cameras. I'm really very angry with the school. Then Today came around to Tower House and photographed the swimming pool, etc. — apart from worries about security, it makes us look like plutocrats, though I'm sure our little flat in Victoria is worth more. The Today man came back to the house this morning and wanted to know if Debbie was home. I shut the door in his face. I'm cross about the fact that every speech I make is crawled over by officials, then cleared by other ministers and sent to Number 10.”
De Nederlandse dichter en schrijver Abraham (Bram) Eliazer van Collemwerd geboren op 13 oktober 1858 in Rotterdam als zoon van Eliazar van Collem, venter in manufacturen, en Jetta Vroman, marktkoopvrouw. De familie van Van Collem zat in de confectieindustrie en hij stond al vroeg aan het hoofd van het bedrijf. Echter door de culturele veranderingen in de jaren 1880 ging de voorkeur van Van Collem uit naar andere gebieden dan de handel en de industrie. In 1890 trouwde hij met Henriette Prins, met haar kreeg hij drie dochters en een zoon. Zijn eerste bundel prozaschetsen kwam uit in 1891 onder de naam “Russische melodieën”. Het was een felle reactie op de pogroms in Rusland, mede wanwege zijn joodse achtergrond. Van Collems dichterlijke ontplooiing vond plaats na zijn vijftigste levensjaar. Hij publiceerde in het socialistische maandblad De Nieuwe Tijd, waarvan onder andere Frank van der Goes, Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst redacteuren waren. Diverse werken volgenden en Van Collem schaarde zich met zijn werk in het rijtje Gorter, Henriette Roland Holst en Adama van Scheltema. Van Collem maakte ook gebruik van pseudoniemen, zo schreef hij eveneens onder de namen Lodewijk Gangwater en Bram Westergeest.
Zaligspreking
Zalig zijn de dronkenen van geest Die de aarde zagen door opalen Glazen, toegang gevend tot de zalen, Aangericht voor een wijdlichtend feest.
Wankelen de velden ziet hun geest En de dieren buigen vele malen, En de boomen lachen, maar het meest Lachen op de wereld de kanalen.
Als het nacht wordt, gaan de sterren springen En de maan glijdt, witte majesteit In een zilvren pruik de balzaal binnen.
Van de luchten vallen sidderingen Keur van blanke rhythmen wordt gespreid, En de wereld gaat een dans beginnen.
Natuur ik luister naar uw wil
Natuur ik luister naar uw wil, ik ben Uw zoon, gij hebt mij samengesteld, gij naamt Planten en dieren, ijzer, giftig kruid Het zout der zee, en van der bomen hars Van Orion de lichtweg en het beeld, En van de zon het goud en goot het uit En mong het kostelijk, en maakte bloed En huid en spieren tot dit opgaand lijf Waarin de wind jaagt van uw scheppingsadem. Voortdurend maakt ge mij, en stoot mij aan En toetst mijn lichaam aan uw plant, uw dier, Uw ijzer, lood en tin, magnesia En d’andre stoffen stromend in uw brein, Opdat ik mij herinnere, dat gij Mijn maker zijt, en ik uw creatuur.
Dolce far niente, Robert Frost, Stefaan van den Bremt, Eugenio Montale, Robert Fitzgerald, Paul Engle, Marcelo Figueras, Shida Bazyar
Dolce far niente
Golden October door Alfred T. Bricher, 1870
Nothing Gold Can Stay
Nature’s first green is gold, Her hardest hue to hold. Her early leaf’s a flower; But only so an hour. Then leaf subsides to leaf. So Eden sank to grief, So dawn goes down to day. Nothing gold can stay.
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) De Golden Gate Bridge in San Francisco, de geboorteplaats van Robert Frost
Dit is het product. Het is een product dat vrucht afwerpt. Wacht tot de vrucht voldragen is. Pluk niet de vroege vrucht, pluk niet de vrucht die nog zwelt, pluk de dag die onder baat en last niet bukt.
Dat is het bijproduct. Het is de coupon van winst op het verlies, van lik op stuk. Papier is geduldig. Knip niet te vlug, wees sluw als de slang in het geboomte van vastgoed en rente van het kwaad.
Moderne Phoenix
1 Ik heb stalen zenuwen.
Toen de rechter vonnis velde was ik niet in Zwitserland.
Ik heb hem bewezen dat ik de RMZ-lasten niet langer kan verdragen.
Ik ben korrekt. Ik was erbij toen men mijn boeken opende.
De hele firma stond op straat.
Ik heb er het hoofd niet bij verloren.
2 Toen ik mijzelf terugzag in het deurglas van mijn bank in Luxemburg, dacht ik: Daar is mijn vennoot.
Vreemd, de woede die onder hen woedt, de veldslag, een oven waarin wordt gevormd het beest met twee ruggen.
Soms lukt het één om, zonder het lot van de eeuwig stervende Galliër ook maar een ogenblik uit het oog te verliezen, ongehinderd door eisen van haar of die van hemzelf, het klassieke tournooi een moment te verlaten.
Hij slaapt hoofdschuddend uit en bepeinst met verbazing de bescheidenheid van zijn wellust.
Aanwijzingen voor een drama
Zij kunnen niet ontkomen aan de onafzienbare gevolgen van hun geboorte.
De eerzucht van de horrelvoet, de duistere vraag van het gulzige dier, de mateloze schoonheid van hun onoverkomelijke moeder.
Hun geluk wordt bezet door de eerste chasseurs van het trage verleden.
Dan volgt de fatale verblinding.
Portovenere
Uit de golven die de drempel likken van een christelijke tempel, springt de Triton en elk volgend uur is oud. Elke twijfel laat zich leiden bij de hand, als een bevriend klein meisje.
Hier kijkt, hier luistert niemand naar zichzelf. Hier ben je aan de oorsprong en is beslissen dwaas. Later zul je vertrekken, later zet je weer een gezicht op.
Vertaald door Jan Emmens
Eugenio Montale (12 oktober 1896 – 12 september 1981) Hier met de acteur Carmelo Bene (rechts)
First he chipped fire Out of the veins of flint where it was hidden; Then rivers felt his skiffs of the light alder; Then sailors counted up the stars and named them: Pleiades, Hyades, and the Pole Star; Then were discovered ways to take wild things. In snares, or hunt them with the circling pack; And how to whip a stream with casting nets, Or draw the deep-sea fisherman’s cordage up; And then the use of steel and the shrieking saw; Then various crafts. All things were overcome By labor and by force of bitter need.
II. Even when your threshing floor is leveled By the big roller, smoothed and packed by hand With potter’s clay, so that it will not crack, There are still nuisances. The tiny mouse Locates his house and granary underground, Or the blind mole tunnels his dark chamber; The toad, too, and all monsters of the earth, Besides those plunderers of the grain, the weevil And frantic ant, scared of a poor old age.
Let me speak then, too, of the farmer’s weapons: The heavy oaken plow and the plowshare, The slowly rolling carts of Demeter, The threshing machine, the sledge, the weighted mattock, The withe baskets, the cheap furniture, The harrow and the magic winnowing fan— All that your foresight makes provision of, If you still favor the divine countryside.
Robert Fitzgerald (12 oktober 1910 – 16 januari 1985)
De Amerikaanse dichter en schrijver Paul Englewerd geboren op 12 oktober 1908 in Cedar Rapids. Zie ook alle tags voor Paul Engle op dit blog.
DANCER: FOUR POEMS For Lan-lan King
The dancer quarrels with solid air, For that one foot of surface where she stood, By the bold knife blade of her slashing arm She carves herself as from a block of wood.
•
Pity the poor furred cat Who needs four feet to do Such leaps across the floor As dancer does with two.
•
Pity the poor proud dancer who can give Death to her ease, so that the dance may live, Who makes, with pain to every body part, From perfect will power her imperfect art.
•
Pity the poor rain that only falls Down from the cloud-caressing sky, then crawls Through dirt and over street. The dancer falls Then rises like an oriole over walls.
"Given my circumstances, I had a much greater formal experience of politics than children my age in other times and places. My parents had grown up under other dictatorships, and the name of General Onganía came up in stories throughout my childhood. Would I have been capable of identifying this bogeyman? My parents called him La Morsa(The Walrus) so I associated him with that crazy song by the Beatles. I had gleaned all the essential details from a quick glance at a photograph: He had a peaked cap, a huge moustache; you could tell from his face that he was a bad guy. I remember that at first I loved Perón because my parents loved Perón. Every time they mentioned El Viejo(The Old Man) there was music in their voices. Even Mamá’s mother, my abuelaMatilde, who was a snooty reactionary, gave Perón the benefit of the doubt because, as she put it, why would the Old Man return from exile in Spain at the age of seventy-something unless he was motivated by a desire to put things right? But something must have happened, because the music changed, became more hesitant and then more melancholy. Then Perón died. The rest was silence. (Around about this time, Grandpa and Grandma went to Europe for the first time and brought us back many souvenirs, including a catalog of the Prado collection. I used to look through it all the time, but after my first time, I was careful to skip the page depicting Goya’s Saturn Devouring His Children, because it terrified me. Saturn was a hideous old giant; in his hand he held the body of a little boy whose head he’d already bitten off. I remember thinking that Saturn and Perón were the two oldest people I’d ever seen. For a while, Saturn alternated in my nightmares with the River Plate shirt I got from Tío Rodolfo.)“
“Der Schah ist gegangen, weil er krank war, die Statuen sind gefallen, weil das Volk nicht daran glaubte. Die Revolution wird jede Woche älter, und wir lieben dieses Land, mehr noch als zuvor. Die Schulbücher wurden geändert, in kürzester Zeit, wir rissen die Seiten mit dem Schah heraus, wir hängten sein Foto ab. Auf dass nie wieder ein Foto eines Einzelnen in den Klassenräumen hängt, sagt Peyman. Auf dass dort bald der Ayatollah, zurück aus dem Exil, hängt, sagt seine Mutter. Auf dass bald Marx und Engels, Che Guevara und Castro, Mao und Lenin in den Räumen hängen, sagen Sohrab und ich in den Pausen, sagen es inzwischen sogar im Lehrerzimmer, sagen es lauter, als wir es jemals durften. Und warten auf den Moment, in dem wir bestimmen werden, wer die leeren Wände füllt. Die Revolution wird jede Woche älter, und sie hat doch noch längst nicht angefangen. Der Schah ist weg, und wir sind am Beginn einer neuen Zeit, eines neuen Systems, einer neuen Freiheit, die wir nun vorbereiten. Was bleibt, sind die Tumulte auf den Straßen, immer noch euphorisch, aber jede Woche weniger euphorisierend. Was bleibt, sind die Sitzungen unserer Bewegung, die Pläne, die Pamphlete, die Lerneinheiten, die Guerillaübungen. Waren sie mal geheim, werden sie nun immer öffentlicher, werden wir immer siegessicherer, mal nachdenklicher, mal radikaler, immer mit dem Blick auf jene, die sich auch Revolutionäre nennen und Gläubige sind. Wo die wirkliche Revolution doch noch kommt, die Revolution des Volkes in den Institutionen, wo doch alles, was bis jetzt passiert ist, nur der erste Schritt war. Lang lebe der Sozialismus, lang lebe unsere Heimat, unsere Perle, unser Iran! * Die Revolution ist einen Monat alt, und Dajeh macht gefüllte Weinblätter. Sie sitzen alle auf dem Boden, meine Mutter, meine Schwestern, meine Cousinen, meine Tanten. Die Ehefrauen meiner älteren Brüder. Sie haben die Sofrehs auf den Wohnzimmerboden gelegt und mit Schüsseln voll Reis mit Hackfleisch, mit Kräutern, mit Linsen bedeckt, haben sich darumgesetzt und falten Weinblätter, ein ums andere, legen sie in einen Topf und reden und lachen und reden und lachen. Als wir klein waren, waren es genauso viele Frauen, wenn auch andere. Meine Schwestern und ich wurden von unserer Dajeh hinausgeschickt, sollten die Frauengespräche nicht hören, sollten den Nachbarschaftstratsch nicht unterbrechen.”
dieses regionale getreide war ressource, diese geste ethnisch im sich beschleunigenden personenkarussell und du, auf welchem gesicht du reitest. der bericht zur misswahl fing genau jetzt an.
vor dem umbau waren im saal provisorisch migranten untergebracht gewesen, und jetzt wieder. wir mussten los, du sahst einfach hinreißend aus, oder ich. das internationale gesicht war sicher
ein tor zur welt, aber wer konnte da noch fernsehen. und im offenen dieser reservate, der party, standen wir knietief im gras und ich wusste nicht, wo ich suchen sollte.
das wollte ich nicht
das wollte ich nicht, aber die finanzkrise der kommunen hatte auch diesen autobahnabschnitt erfasst: wie sich die gelben engel inzwischen selbst reparierten, bei völliger dunkelheit, diese insektenhaft nach außen gestülpte intelligenz. wir wollten das hier überhaupt nur aufbauen, um es hinterher wieder abreißen zu können. vorerst lagen die raststätten jedoch zu strategisch, in die landschaft geschmiegt, als daß man sie ohne weiteres hätte nehmen können. schwankend aussteigen, um zu helfen, hier war übrigens nur eine tragfläche abgerissen, sonst alles in ordnung. dann sahen wir clausewitz von hinten, auf seinem rücken bewegte sich etwas. radwechsel ...äh. es gab da so viele truppen, die wir vergessen hatten, kleine truppen, beamte, die aus dem fenster geworfen worden waren, die luftwaffe konnte sie nicht mehr abfangen, das wollte ich nicht.
»Wenn du willst, bist du um halb zwölf an der Tankstelle Spanische Allee.« Nachdem der Satz zusammen mit Onishis Nummer auf dem Display ihres Telefons erschienen war, hatte Nikola den Fernseher ausgeschaltet und war in die Küche gegangen, lediglich aus dem Bedürfnis, sich zu bewegen, nicht, um dort etwas Bestimmtes zu tun. Unmittelbar zuvor war in einer grellen Computeranimation die Magmablase unter dem Yellowstone-Nationalpark explodiert. Aschewolken und eine monatelange Sonnenfinsternis hatten die gegenwärtige Welt in den Untergang gestürzt. Im Nachrichtenticker war gemeldet worden, dass die Berliner Polizei Waffen und Sprengstoff bei einer rechtsextremen Splittergruppe gefunden hatte und einen Zusammenhang mit der aktuellen Mordserie an vietnamesischen Geschäftsleuten im Osten der Stadt vermutete. In Nikola hatten sich gegenläufige Empfindungen überlagert: Aufregung, die an Glück grenzte; Schmerz über verschiedene Abschiede; Staunen. Beim Gedanken an Yukis Tod waren ihr Tränen in die Augen gestiegen, denen sie jedoch keine Beachtung geschenkt hatte. Im ersten Moment war sie sicher gewesen, Onishi würde sie irgendwohin mitnehmen, im nächsten dachte sie, dass er sie ebenso gut erstechen, erschießen, aus dem fahrenden Wagen stoßen konnte, weil sie zu viel wusste oder weil er ihr Verhalten ihm gegenüber nicht respektvoll genug fand. Sie zog das Messer mit der langen, schmalen Klinge aus dem Block, das Yuki, bevor er ermordet wurde, manchmal benutzt hatte, um ihr Bewegungsabläufe für die Selbstverteidigung zu zeigen, bildete sich aber nicht ein, dass sie damit gegen Onishi eine Chance hätte. Trotzdem spürte sie keine Angst. Seit Onishi in der Frühe weggegangen war, hatte sie allein in ihrer Wohnung gehockt und darauf gewartet, dass es dunkel wurde. Die Welt, in der sie die vergangenen vierundzwanzig Monate zugebracht hatte, existierte nicht mehr, eine andere, in die sie hätte zurückkehren können, gab es nicht. Sie hatte keine beste Freundin, und ehe sie wieder zu ihrer Mutter nach Boppard zog, ließ sie sich lieber von einem Japaner abknallen, der zumindest darauf achten würde, dass es nicht wehtat.”
De vissers vallen binnen met de vloed en brengen uit de zoele schelpen baaien van de zuidkust, waarlangs nog oerwoud woedt, de nalust van de nacht en dode haaien.
Wild komen rollers rizoforen paaien om weg te waden naar hun groene gloed, en ik voel roggen scheren, kwallen waaien en stromen gleren door mijn brak, kalm bloed.
Maar ik blijf stil, tot kustland voorbestemd, meer baai dan kaap voor elk gehaaid soort leven. Ik kan me als kreek, doch niet als breker geven, ben soms slechts drijfzand, dat een kind omklemt.
Trouw heb ik drift met vormen afgeremd, net als mijn land: stormloos - doch steeds licht bevend.
Parang tritis
Steil druipend rots, zuidwand der duizend bergen, kalkruggen, grijze duinen, grijzer strand; een hete kust, waarvan niets valt te vergen dan mergel, zwaluwnesten, ijzerzand.
Een waligraf tracht aan de heuvelrand zich bij ketapanbomen te verbergen. Het is hier stil; je hoort hier zee en land elkaar met deiningen en vogels tergen.
In deze streek herken ik mijn bestaan: de wereld buiten me in een brandingsbaan, hardheid in karstvormen, huiver in zand, mijn hemels heimwee in één salanggaan;
iets van mijn jeugd in het wijd achterland, dat vruchtbaarheid ontvangt van een vulkaan.
Han Resink (11 oktober 1911 – 4 september 1997) De kust bij Parangtritis, Indonesië
In kühler Tiefe spiegelt sich Des Juli-Himmels warmes Blau, Libellen tanzen auf der Flut, Die nicht der kleinste Hauch bewegt.
Zwei Knaben und ein ledig Boot - Sie sprangen jauchzend in das Bad, Der eine taucht gekühlt empor, Der andre steigt nicht wieder auf.
Ein wilder Schrei: "Der Bruder sank!" Von Booten wimmelt's schon. Man fischt. Den einen rudern sie ans Land, Der fahl wie ein Verbrecher sitzt.
Der andre Knabe sinkt und sinkt Gemach hinab, ein Schlummernder, Geschmiegt das sanfte Lockenhaupt An einer Nymphe weiße Brust.
Traumbesitz
"Fremdling, unter diesem Schutte Wölbt sich eine weite Halle, Blüht des Inka goldner Garten, Prangt der Sessel meines Ahns!
Alles Laub und alle Früchte Und die Vögel auf den Ästen Und die Fischlein in den Teichen Sind vom allerfeinsten Gold."
"Knabe, du bist zart und dürftig, Deine greisen Eltern darben - Warum gräbst du nicht die nahen Schätze, die dein Erbe sind?"
"Solches, Fremdling, wäre sündlich! Nein, ich lasse mir genügen An dem kleinen Weizenfelde, Das mir oben übrig blieb.
Im Geheimnis meines Herzens, Mit den Augen meines Geistes Schwelg ich in den lichten Wundern, In dem unermeßnen Hort:
O des Glanzes! O der Fülle! Siehst du dort die Büschel Maises Mit den schön geformten Kolben? Siehst du dort den goldnen Thron?"
Jetzt rede du
Du warest mir ein täglich Wanderziel, viellieber Wald, in dumpfen Jugendtagen, ich hatte dir geträumten Glücks so viel anzuvertraun, so wahren Schmerz zu klagen.
Und wieder such ich dich, du dunkler Hort, und deines Wipfelmeers gewaltig Rauschen jetzt rede du! Ich lasse dir das Wort! Verstummt ist Klag’ und Jubel. Ich will lauschen.
Conrad Ferdinand Meyer (11 oktober 1825 – 28 november 1898) Hier in zijn werkkamer, 1895
“Claude Favereau, après qu'il a interrogé les porteurs, découvre enfin la voie, en dehors du hall, où le train omnibus aligne de vieux wagons, se gare avec un air abandonné. Claude aurait dû choisir l'express du soir qui n'a besoin que de trois quarts d'heure pour atteindre Toulenne; mais le jeune garçon a mieux aimé ce petit train d'après déjeuner qui le long de la Garonne, rampe, s'attarde à chaque gare, et dont on dirait que la chaleur ralentit la marche, l'oblige à se traîner au milieu des vergers et des vignes accablées. Aux haltes indéfinies, on entend, à travers la cloison du compartiment, des conversations patoises. Le chef de gare approche le sifflet de ses lèvres, avec importance, parce que c'est l'acte essentiel de sa journée. Claude aime ces heures vagues où rien ne le détourne de penser à soi. Il n'en finit pas, il n'en finira jamais de mettre dans son cœur de l'ordre; quelle confusion en lui, à cette minute, où, pour toujours, il quitte le séminaire! Il songe qu'il ne perdra plus ce goût de reploiement, cette manie d'examiner sa conscience, ce don de transformer en cellule, en oratoire, le wagon de troisième classe où il rêve seul: ce lui est presque une volupté qu'avec impatience il appelle, alors que, sur le quai du départ, le volubile abbé de Floirac le retient. Selon le vœu de ses maîtres, Claude a quitté le séminaire sans avertir aucun camarade sauf celui-ci: son ami officiel. Quand il a fallu décider qui raccompagnerait à la gare, Claude, en même temps que M. le Supérieur, prononça le nom de Floirac, mais le jeune homme sait bien que cet abbé est le seul qu'il ne regrette pas et qu'il se fût plus ému de dire adieu, sur ce quai, au gros Parmentier, le dernier de sa classe, qui l'entretenait de chasse à la palombe, d'histoires de chiens d'arrêt et de bécasses. Immobile sur l'asphalte souillé, M. de Floirac ne souffre point de la température; des livres déforment les poches de sa soutane où, au long des boutons, des taches s'égrènent; il parle à Claude, comme naguère aux promenades, du père Tyrrel et de l'abbé Loisy. Sait-il que dans six minutes, ce train emportera pour toujours le seul de ses camarades préoccupé des problèmes qui l'obsèdent? Peut-être se connaît-il malhabile à rien exprimer de ses sentiments et, avec le résumé d'un article du dernier fascicule de la_Revue d'apologétique_, il comble les silences. Le train se détache; Claude, un instant, imagine le retour solitaire de son ami: «Floirac se consolera avec des excès de métaphysique», se dit-il.”
François Mauriac (11 oktober 1885 – 1 september 1970) Cover
De Nederlandse schrijfster Marieke Groenwerd geboren in Amstelveen in 1966. Na een opleiding jeugdwelzijnswerk in Amsterdam heeft ze gewerkt als journaliste, soapschrijfster en vertaalster. Ze publiceerde in de literaire tijdschriften Bunker Hill, Lust en Gratie, Payola en Mosselvocht en was jurylid bij Duizend Woorden. Haar eerste boek was een biografie van U2, getiteld “The Spark that Set the Flame”, dat in 1993 werd uitgegeven. In 1999 verscheen de verhalenbundel “Net als Barbapapa”, gevolgd door “Oog om oog, de mooiste verhalen over wraak” in 2000, een bloemlezing met verhalen van onder anderen Jeroen Brouwers, Jan Wolkers, Helga Ruebsamen, Hans Dorrestijn en Tessa de Loo. In 2017 verscheen de verhalenbundel “De Frietsteeg en andere stukken”, die via een crowdfunding campagne van Stichting Voordekunst is gefinancierd. Groen heeft vier romans geschreven: “Zeven meter onder water” (2001), “Koortsgloed” (2006), “Liefde is een afspraak (2011) en “De andere familie Klein” (2015). In 2012 schreef ze samen met regisseur Ate de Jong het boek bij zijn film “Het bombardement”.
Uit:De andere familie Klein
“Zoals andere meisjes fantaseerden over hun bruiloft, fantaseerde Amber over haar begrafenis. Het zou in de winter plaatsvinden, alles was stil en wit. Het gebeier van de klokken droeg tot ver over de berijpte velden en de grond kraakte onder de schoenen van de mensen op weg naar het kerkje. Dat het in een kerk zou plaatsvinden stond vast, ook al kon dat niet omdat ze niet gelovig waren. Maar daar zou ze nog wel wat op vinden. Misschien waren er kerken die op sommige dagen voor de ongelovigen waren, zoals je in het zwembad middagen had voor naaktzwemmers. Iedereen was in het zwart gekleed, alleen zij was in het wit. Ze lag in een met wit satijn beklede kist en droeg een jurk van ivoorkleurige kant die leek op de jurk die oma droeg op haar trouwfoto. Haar haar waaierde uit over het kussen, dat ook van satijn was en even bleek als haar gezicht. Mensen bogen zich over de kist, fluisterden tegen elkaar hoe mooi ze erbij lag, dat ze eigenlijk altijd al een heel bijzonder meisje was geweest. ‘Ze heeft het niet makkelijk gehad,’ zeiden ze, ‘maar wat ís ze mooi.’Amber hoorde alles, maar ze voelde niets meer, ook vanbinnen was het eindelijk stil. De moeder staat voor het fornuis in de schoenen van de vader. Ze draagt altijd schoenen als ze kookt, er kan een mes van het aanrecht vallen, of een gloeiend hete aardappel uit de pan. Er gebeuren meer ongelukken in de keuken dan in het verkeer, zegt de moeder altijd. Het broertje staat op zijn tenen voor het aanrecht zijn handen te wassen. Zijn gezicht staat ernstig, alsof hij zich van zijn taak bewust is en vastbesloten die te volbrengen. Amber had het al geroken toen ze binnenkwam, ze had haar jas opgehangen en was meteen door naar boven gegaan. Op haar kamer had ze twee druppels lavendelolie op de huid van haar pols gewreven. Ze moest zich bedwingen om niet de kast te openen en het stukje stof met de roestgeur onder haar neus te drukken. Als je dat te vaak deed verdween het effect. De vader zit al aan tafel. Ze aarzelt even, maar gaat dan toch tegenover hem zitten. In zijn zicht, maar buiten zijn bereik. De moeder zet de pannen op tafel en haalt de deksels eraf. Amber brengt haar pols even naar haar gezicht. ‘Bord.’ Ze houdt haar bord op, zodat de moeder er een lepel rijst op kan scheppen. Plotseling stopt de moeder, midden in een beweging. Ze trekt haar neus een paar keer op en kijkt Amber strak aan. ‘Wat heb jij voor troep op?’ ‘Gewoon, deo.’ Even is iedereen stil. Dan zegt de moeder: ‘Je eten.’
De Noord-Ierse schrijfster Anna Burnswerd geboren in Belfast in 1962. Zij groeide op in de katholieke arbeiderswijk Ardoyne in Belfast. In 1987 verhuisde ze naar Londen. Ten tijde van het schrijven van haar novelle “Mostly Hero” (2014) woonde ze in East Sussex, aan de Engelse zuidoostkust. Haar eerste roman, “No Bones” (2001), is een verslag van het leven van een meisje dat opgroeit in het Belfast van The Troubles. Onder de Ierse literatuur over de Troubles wordt “No Bones” als een belangrijk werk gezien, dat om het vastleggen van de alledaagse spreektaal van de mensen in Belfast wel is vergeleken met Dubliners van James Joyce. De roman won in 2001 de Winifred Holtby Memorial Prize van de Royal Society of Literature voor de beste regioroman in het Verenigd Koninkrijk en Ierland van dat jaar. Een jaar later werd de roman genomineerd voor de Orange Prize for Fiction.
Uit: Mostly Hero
“The villains from downtown eastside put a magic spell on femme fatale so that she would kill superhero whilst under the influence of this magic spell. She would be totally insensible of doing so. The villains considered this plan delicious and foolproof, but it wasn't entirely foolproof because the evil wizards from whom they had purchased it said it was a new spell, not as yet perfected, therefore not entirely reliable. They could guarantee that whosoever was under it would experience an irresistible urge to kill the person they were programmed to kill. It was just they might not try to kill this person all the time. The villains did calculations and decided there was a good enough percentage of chances that she might kill him more than a percentage of chances that she might forget to kill him. So yes, delicious and almost foolproof. What made it especially exquisite for the villains was that immediately this woman killed her lover she would come to and realise what she'd done. She would scream, be maddened, be heart-broken, be broken - then she'd be arrested and have to go to the jail. Even this though, wasn't the main deliciousness. This femme fatale was small fry in the eyes of these villains. What would be truly massively orgasmic was that hero would be taken by surprise. Ordinarily it was very hard to take him by that - owing to his training and superpowers and so forth. But in this case he'd be off guard, perhaps at home, perhaps partially undressed, perhaps doing something domestic, making coffee perhaps in his kitchen, all the while pondering the magnificence of his woman with his underbelly receptive and exposed. Dumbfounded, he'd be astonished that here, after all these years, he'd managed at last to let someone get close to him. He'd turn to say as much to his very own femme fatale who at that moment would be tiptoeing up behind him. Then he'd look dumbfounded in a completely different way because it would be at that moment she'd plunge the daggers in. That would be the end of him, laughed the villains, and effectively it would be the end of her also, at least as a happy woman - so far as femmes fatales could be said to be happy women. So they rubbed their hands in glee, these villains, and purchased the spell and brought it home to their downtown eastside residence where, in the rarefied atmosphere required for spells, they performed the ritual by doing exactly what it said on the tin.”
Dolce far niente, Peter Huchel, Menno Wigman, Jonathan Littell, Ferdinand Bordewijk, Arne Rautenberg, Liliana Corobca
Dolce far niente
Les Alyscamps, chute des feuilles door Paul Gauguin, 1888
Oktoberlicht
Oktober, und die letzte Honigbirne hat nun zum Fallen ihr Gewicht, die Mücke im Altweiberzwirne schmeckt noch wie Blut das letzte Licht, das langsam saugt das Grün des Ahorns aus, als ob der Baum von Spinnen stürbe, mit Blättern, zackig wie die Fledermaus, gesiedet von der Sonne mürbe.
Durchsüßt ist jedes Sterben von der Luft, vom roten Rauch der Gladiolen, bis in den Schlaf der Schwalben wird der Duft die Traurigkeit des Lichts einholen, bis in den Schlaf der satten Ackermäuse poltert die letzte Walnuß ein, die braun aus schwarzgrünem Gehäuse ans Licht sprang als ein süßer Stein.
Oktober, und den Bastkorb voll und pfündig die Magd in Spind und Kammer trägt, der Garten, nur von ihrem Pflücken windig, hat sich ins müde Laub gelegt, und was noch zuckt im weißen Spinnenzwirne, es flöge gern zurück ins Licht, das sich vom Ast die letzte Birne, den süßen Gröps des Herbstes bricht.
Peter Huchel (3 april 1903 – 30 april 1981) Botanische tuin in Berlijn-Lichterfelde, de geboorteplaats van Peter Huchel
Aarde, hier komt een eenzaam lichaam aan waarin een koninklijke zon is opgegaan. Achter de ogen scheen een zomermaand, het middenrif liep vol zacht avondlicht en bij de hartstreek rees een tovermaan.
De handen voelden water, streelden dieren, de voeten kusten stranden, kusten steen. Inzicht, er sloop een vreemd inzicht in het hoofd, de tong werd scherp, er huisden vuisten in de vingers, de hand bevocht brood, geld, liefde, licht.
Je kunt er heel wat boeken over lezen. Je kunt er zelf een schrijven. Aarde, wees niet streng voor deze man die honderd sleutels had, nu zonder reiskompas een pad aftast en hier zijn eerste nacht doorbrengt.
Nachtrust
Avond. Twee tuinen verder woedt het voorjaar en sluipen kapers door het donker. Ergens vechten nagels om een vacht. Gekrijs om kruimels liefde. Stukgebeten oren. De krolse oorlog van een voorjaarsnacht.
Bijna vergeten hoe ik met dezelfde woede door het donker joeg, hoe jij nog valser dan een kat je nagels in drie harten sloeg. Wat is het lang geleden en wat blijf
je mooi. Ik heb de dagen een voor een geteld en met de beste woorden die ik heb: ik hou van je. In jou vind ik een bed.
En het is lente en we delen hier dezelfde nacht met alles wat dat zegt.
Dit Niet
Zodra de avond zich had omgedraaid voltrok zich haast een wonder in de straat.
Eerst viel een kluitje mensen uit elkaar. Toen stierf een ziekenwagen uit het zicht.
Een jongen, kostbaar als een kever, trok galant zijn mes uit iemands ribbenkast.
Zijn wespenblik kreeg haast iets zachts. Hij schreeuwde wel, maar slikte alles in.
Toen viel de avond langzaam weer terug in weemoed en tv, verdween het mes
en liep hij glansloos weg uit dit gedicht. Een plot was er niet, laat staan muziek.
Uit: De Welwillenden(Vertaald door Jeanne Holierhoek en Janneke van der Meulen)
“Mensenbroeders, laat me u vertellen hoe het is gegaan. Wij zijn uw broeders niet, zult u antwoorden, en we willen het niet eens weten. Het is inderdaad een treurige geschiedenis, zij het ook een stichtelijke, echt een verhaal met een moraal. Wel zou het een vrij lang verhaal kunnen worden, want er heeft zich heel wat afgespeeld, maar misschien bent u niet al te gehaast, met een beetje geluk hebt u de tijd. Bovendien gaat dit alles ook u aan: u zult zien dat het ook u aangaat. En denkt u nu niet dat ik ga proberen u ergens van te overtuigen; u moet zelf maar zien wat u ervan vindt. Dat ik na al die jaren het besluit heb genomen te gaan schrijven, is om het allemaal eens helder te ordenen, voor mezelf, niet voor u. Een hele tijd kruip je als een rups over de aarde rond, in afwachting van de prachtige, doorschijnende vlinder die je in je draagt. Maar de tijd verstrijkt, de verpopping blijft uit, nog steeds ben je een larf, en wat doe je met die droevige constatering? Zelfmoord is uiteraard altijd een optie. Toch trekt zelfmoord mij eerlijk gezegd niet zo. De mogelijkheid heeft lang door mijn hoofd gespeeld, allicht, en als het er alsnog van moest komen, dan zou ik het als volgt aanpakken: ik zou een granaat tegen mijn hart drukken en heengaan in een felle vreugdeflits. Een kleine ronde granaat, waarvan ik de pin behoedzaam zou verwijderen alvorens de hefboom los te laten, glimlachend bij het metalen geluid van de veer, het laatste geluid dat ik zou horen, afgezien van het bonzen van mijn hart in mijn oren. Dan eindelijk het geluk, of in ieder geval eindelijk rust, en de muren van mijn kantoor getooid met flarden vlees. Dat mogen de werksters opruimen, daar worden ze voor betaald, niets aan te doen. Maar zoals gezegd, zelfmoord trekt mij niet zo. Ik weet trouwens niet hoe dat komt, nog een restant van de oude ethiek misschien, die me tot de stelling brengt dat we niet voor ons plezier op de wereld zijn. Waarvoor dan wel? Ik heb geen idee, om te blijven voortbestaan misschien, om de tijd te doden tot de tijd ons doodt. En dan is schrijven, als bezigheid in verloren uren, niet slechter dan wat ook. Niet dat ik zo veel uren te verliezen heb, ik ben een drukbezet man; ik heb iets wat een gezin wordt genoemd, ik heb werk, verantwoordelijkheden dus, dat vergt allemaal tijd en dan blijft er nog maar weinig over om je herinneringen op te tekenen. Temeer omdat het me niet aan herinneringen ontbreekt, ik heb zelfs herinneringen te over. Ik ben een soort herinneringenfabriek.”
“De kleine roodachtige werkstershanden, dik, kinderlijk, stevig, lagen onbewogen op het dek. Het donker oog keek stroef, het was duidelijk afwijzend. De wrevel van de zuster verdween snel, ze vond het kind veel te aardig, ze ried in haar koppigheid iets van ras. Ze was tegen niemand vertrouwelijk. Haar eene buurvrouw, fel nieuwsgierig, hengelde voorzichtig naar den vader. Die buurvrouw had, zij wist zelf niet hoe, zoo de gedachte dat er een rijk heerschap achter het geval stak. Joba antwoordde: – Het doet er niet toe, het kind krijgt nooit een vader. – Waarom niet? – Daarom niet. Het vlotte met de geboorte allerminst. Het kwam den dokter vreemd voor. Zulk een kerngezond meisje. Maar hij stond voor het feit. Ten laatste besloot hij tot een operatie, Joba werd weggereden. De dokter had op dit gebied al veel ervaren. Toch zou hij het geval nooit geheel vergeten, in den kring van vakgenooten sprak hij er meermalen over, nog jaren nadien. Hij zag onder zijn instrumenten het bedwelmde meisje verwelken. Zij sloeg in een uur het tijdperk der volwassenheid over, hij vreesde voor het hart, maar het hart bleef heel gezond. De zieke deed niets dan snel verwelken, gelijk een bloem in gifgas. Tegen alle zekerheid hoopte hij dat het bij zou trekken. Niets daarvan. Ze had alleen den fellen, ernstigen, den ras-blik gered uit de ruïne van haar jeugd. Hij kwam iederen dag even bij haar zitten. – Je kunt vooreerst niet werken, je moet den vader aanspreken. – Nee. – Je moet het doen ter wille van je kind. – Nee en nee en nee. – Goed, suste hij. Je moet in elk geval je kind erkennen. Ze deed het zich uitleggen, en stemde dan daarin toe. Het was haar eerste ja. Ze wist dat het een jongen was, maar ze vroeg niet naar het kind. Daarmede verspeelde zij wel wat van de genegenheid. Men doorgrondde niet dat zij eenvoudig geen karakter had om de geringste gunst te vragen, zelfs niet het vertoonen van haar eigen welp”.
Ferdinand Bordewijk (10 oktober 1884 – 28 april 1965) Pavlik Jansen op de Haar als Katadreuffe (12 jaar) en Jan Decleir als Dreverhaven in de gelijknamige film uit 1997
das drehende versehentlich am drehen sehen da gehen blicke durch den himmel blauen wind vom trudelnden strudelnden drehzahlmesser ab geköpft vom selbst gefügten gegenwind gepeitscht auf stein auf eisen schreie des umkreisens schweigen letztendlich versehendlich drehender regen
stern
längste längen sicht und spür bar über brückend spuckt der kalte stern sein ende aus strahlt bündel weise rest licht hängt im raum ein fest gefrorner schein den hund ich nenn den einen stern da längst kürzt sich sein feuerschweif rast ein schlägt durch pupillenschwarz als abgebrannter schluss dir zu
Arne Rautenberg (Kiel, 10 oktober 1967)
De Roemeense schrijfster Liliana Corobcawerd geboren op 10 oktober 1975, in het dorp Săseni, raion Călărași, Sovjet Socialistische Republiek Moldavië. Zie ook alle tags voor Liliana Corobcaop dit blog.
Uit: The Empire of Old Maids (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“The poor, envious girls who barely had enough money for a loaf of bread couldn’t bear to see the nice, fashionable clothes of their roommates and friends, and so they had to be destroyed. The lad caught in the act started screaming : You’re killing me ! I didn’t do anything ! I was just shaking the crumbs out of a bag with some pies my parents sent me. Here’s the bag : look, there’s not a drop of water in it. Help ! The girls departed in triumph : If it wasn’t you, then it was some other jerk, but somebody needs to be punished to teach the others a lesson ! What savages those girls were ! Mariana was waiting for Serge to come back to his room so that she could console him. God forbid she burst out laughing ! To reach his room, the lad had to pass our room. Our door was open and we expressed our regret as credibly as possible, with Mariana really going over the top : “What animal did that to you ? What vile beast ?” And she caressed his arm and shoulder fondly, looking deep into his eyes. Subdued, Sergiu listened to her condolences, blinking his luxuriant, feminine eyelashes. “If I catch her, I’ll knock her block off ! The lad can’t go on a date, he can’t meet a girl without some bitch spoiling it for him ! I know what it’s like ; it’s happened to me too.” “I wasn’t going on a date. I was going to play basketball. I’m in the university team. I didn’t need to put on a good shirt ; I could have worn my t shirt. Usually, I put my t shirt in my bag, because I get sweaty, and so as not to come back wet and catch a cold . . . Will this grass come out ?” “It’s quite hard to get it out. Give me the shirt and I’ll wash it,” volunteered Mariana. “I wonder who did it to me.” “Someone on the first or second floor. Any higher up than that and it would have been difficult to hit you.” We were on the fourth floor and so we couldn’t be suspects. Serge accepted this argument and we nodded our heads convincingly. Mariana had been studying his movements, his comings and goings ; she had soaked him once before, when she wasn’t sure where he was off to. Then Serge invited her to the cinema. Then he kissed her”.
“Mest Van de Velde werd 85 jaar. Dat is niet zomaar een getal. Het is de leeftijd waarop Sint Varèse, de patroonheilige van het instinct, tot de conclusie kwam dat ouder worden en laatste woorden niet samengaan. Zonder daar rekening mee te houden wilde de vrouw van Mest, Ravijn, een groot feest organiseren, waarop enige mensen uitgenodigd zouden worden, zoals dat gaat. Natuurlijk zouden eveneens van de partij zijn: de kinderen van Mest, hun partners indien nodig, en de kleinkinderen. Er waren ook twee achterkleinkinderen, Zivo en Nack. De kinderen waren: Orgaan Van de Velde, Palace Van de Velde, Binokkel Van de Velde, en Sneut Van de Velde. Orgaan was getrouwd met de heer Driapp Zoolse, een wiskundige. Zij waren volstrekt kinderloos gebleven. Palace Van de Velde was een weduwnaar, met één dochter, Tutte. Binokkel Van de Velde was een non, en Sneut Van de Velde was homoseksueel en was al jaren samen met Venus Klomb, een matroos. Tutte Van de Velde was getrouwd met de heer Sjonge Sprongwaarts, een ideoloog van de ultrarechtse partij. Zij waren het die de ouders genoemd konden worden van Zivo, een jongen van vijf, en Nack, een meisje van vijf. Ze waren een tweeling, hoewel ze dat niet ostentatief uitspeelden ten aanzien van de maatschappij, misschien wel omdat ze daar te jong voor waren. Al deze personen wilde Ravijn op het feest, maar ook anderen: Perscienne Boorring, de beste vriend van Mest; Krimper Noossens, de vroegere baas van Mest bij Schilderwerken Noossens; Mood Ter Brelling, de prostituee die, toen Ravijn tweeënhalf jaar ziek was geweest, Mest had geholpen op het seksuele gebied; Mug Zoeverijns, de vrouwelijke arts die Mest ooit van z’n zenuwziekte had afgeholpen, en Gezoek De Chachte, de abdis van het klooster waar Binokkel leefde, en met wie Mest heel goed gesprekken over het leven en de nasleep ervan kon voeren. Ravijn besliste dat het feest zou plaatsvinden op 30 maart, één dag na de verjaardag van Mest, want op de verjaardag zelf, 29 maart, zat Palace nog op Hawaï, waar hij, in het kader van zijn beroep, Europees getinte demonstratiefilmpjes van allerlei aard aan de internationale man probeerde te brengen. En dan was er de kwestie van de verrassingsgast. De familie had de koppen bij elkaar gestoken en ten slotte hadden ze voor mij gekozen. Mest las heel graag m’n boeken, had ooit samen met mij op een selfie gestaan die hij had gemaakt nadat hij me staande had gehouden in de Lange Munt hier in Gent, en bovendien had Mest dezelfde hobby als ik: met de motor rijden. Ravijn had me gebeld en me gevraagd of ik op 30 maart het verjaardagsfeest van haar man wilde bijwonen. “
And yet whiteness can be best described by greyness a bird by a stone sunflowers in december
love poems of old used to be descriptions of flesh they described this and that for instance eyelashes
and yet redness should be described by greyness the sun by rain the poppies in november the lips at night
the most palpable description of bread is that of hunger there is in it a humid porous core a warm inside sunflowers at night the breasts the belly the thighs of Cybele
a transparent source-like description of water is that of thirst of ash of desert it provokes a mirage clouds and trees enter a mirror of water lack hunger absence of flesh is a description of love in a modern love poem
" I counted my years and discovered that I have less time to live going forward than I have lived until now.
I have more past than future. I feel like the boy who received a bowl of candies. The first ones, he ate ungracious, but when he realized there were only a few left, he began to taste them deeply.
I do not have time to deal with mediocrity. I do not want to be in meetings where parade inflamed egos.
I am bothered by the envious, who seek to discredit the most able, to usurp their places, coveting their seats, talent, achievements and luck.
I do not have time for endless conversations, useless to discuss about the lives of others who are not part of mine.
I do not have time to manage sensitivities of people who despite their chronological age, are immature.
I cannot stand the result that generates from those struggling for power.
People do not discuss content, only the labels. My time has become scarce to discuss labels, I want the essence, my soul is in a hurry… Not many candies in the bowl…
I want to live close to human people, very human, who laugh of their own stumbles, and away from those turned smug and overconfident with their triumphs, away from those filled with self-importance, Who does not run away from their responsibilities .. Who defends human dignity. And who only want to walk on the side of truth and honesty. The essential is what makes life worthwhile.
I want to surround myself with people, who knows how to touch the hearts of people …. People to whom the hard knocks of life, taught them to grow with softness in their soul.
Yes …. I am in a hurry … to live with intensity, that only maturity can bring. I intend not to waste any part of the goodies I have left … I'm sure they will be more exquisite, that most of which so far I've eaten.
My goal is to arrive to the end satisfied and in peace with my loved ones and my conscience. I hope that your goal is the same, because either way you will get there too .. "
Mário de Andrade (9 oktober 1893 – 25 februari 1945)
De Joods-Duitse filoloog en schrijver Victor Klempererwerd geboren in Landsberg an der Warthe (tegenwoordig Gorzów Wielkopolski) op 9 oktober 1881. Zie ook alle tags voor Victor Klemperer op dit blog.
Uit: Warum soll man nicht auf bessere Zeiten hoffen
“Aber jeder Monat ist gewonnen, und warum soll man nicht auf bessere Zeiten hoffen? Wir haben so vieles erlebt, die festesten und scheinbar unabänderlichsten Dinge sind anders geworden, warum soll sich das Rad nicht noch ein-mal drehen? Auf mittelalterlichen Handschriften findet man mehrfach das Bild des Fortunarades mit vier darauf geflochte-nen Königen und der Umschrift: regno, regnavi, regnabo, sum sine regno (Ich herrsche, habe geherrscht, werde herrschen, bin ohne Herrschaft). Es ist überhaupt merkvürdig, wie sehr mich jetzt Mittelalterliches verfolgt. Alles was mir früher bloss mär-chenhafte Lektüre war, ohne jede Möglichkeit eines Bezuges auf mein eigenes Leben, ist mir jetzt ungeheuer lebendig und nahe, die Betrachtung über Freunde, que vent ernporte, et il ventait devant ma porte (und es war windig vor meiner Thür), Geschichten von Aussatzldappem, usw, usw. Nur schade, dass man zugleich mit den Erfahrungen des Mittelalters nicht auch dessen kindlichen Glauben zurückgewinnen kann. So ein recht fester Glaube an eine wohlgeheizte Hölle — Mindesttempera-tur 2000 Grad, das wäre doch eine herrliche Sache. Bei alledem beissen wir so gut es gehen will, den Rest unse-rer Zähne &st aufeinander und arbeiten, Eva bei jedem Wetter an ihrem Garten, ich an meinem Buch. Diese Geschichte der französischen Literatur im 18. Jahrhundert (Aufklärung und Revolution) wird wahrhaftig und ohne Phrase das Buch mei-nes Lebens. Ich war noch nicht achtzehn Jahre, als mir unser Vater als erstes wissenschaftliches Buch die Aufklärung von Hettner zu lesen gab; ich habe als erstes eigenes grösseres Opus mit 33 Jahren meinen Montesquieu geschrieben, und die bei-den Bände trugen mir die Privatdozentur und die Professur ein; ich habe seitdem immer geplant, einmal das ganze Jahrhundert zu beschreiben, aber erst dann, wenn ich mich der Sache ganz gewachsen fühlte. 1933 habe ich endlich damit angefangen. Es wird ein Wälzer von etwa 1000 Druckseiten im Format meiner Literaturgeschichte des 19. Jh.'s, in zwei ungefähr gleiche Bände zerlegt. Der erste ist bis auf den letzten i-Punkt druckfertig im Maschinenmanuscript, über dem zweiten sitze ich jetzt, und wenn ich nicht vorher verrecke, wird er bis Ostern 38 fertig. Nie habe ich eine Sache so sehr mit dem Herzen und so sehr unter Aufbietung meiner ganzen Kraft geschrieben wie diese. Wenn ich morgens aufwache und noch gar nicht recht dabin und nicht weiss, welcher Wochentag es ist, dann denke ich schon an mein Buch, und in diesem Augenblick ist mir gewöhn-lich ldar, was mir gestern unklar war, und ich habe meine be-sten Einfälle. Du denkst ein Neunzehnjähriger erzählt Dir von seinen Versen; aber ich bin 55 und berichte von einer Literatur-geschichte, die schon x Leute vor mir geschrieben haben. Und doch verhält es sich wirklich und ganz unübertrieben so.”
Victor Klemperer (9 oktober 1881 – 11 februari 1960)
Uit: Briefwisseling. Marina Tsvetajeva & Rainer Maria Rilke, 1926 (Vertaald door Ronald Bos)
“Uw boeken verwacht ik als een onweer, dat - of ik het wil of niet - zal losbarsten. Bijna als een hartoperatie (geen beeldspraak! Ieder gedicht (van jou) snijdt in het hart en snijdt het volgens zijn kennis - of ik het wil of niet.) Men moet niets willen! Weet je waarom ik jij zeg en van je houd en - en - en - Omdat jij een kracht bent. De zeldzaamste. Je hoeft me niet te antwoorden, ik weet wat tijd is en wat een gedicht. Ik weet ook wat een brief is. Dus. Als 10-jarig meisje (1903) woonde ik in de Vaud, in Lausanne, en ik weet nog veel over die tijd. In het pension was een volwassen negerin, die Frans wilde leren. Ze leerde niets en at viooltjes. Dat is mijn sterkste herinnering. De blauwe lippen - lippen van negers zijn niet rood en viooltjes blauw. Het blauwe meer van Genève komt pas later. Wat ik van je wil, Rainer? Niets. Alles. Dat je het me vergunt ieder moment van je mijn leven tegen je op te kijken - als een berg die me beschermt (als een stenen beschermengel!). Tot ik je niet kende, ging het, nu, omdat ik je ken, heb ik toestemming nodig. Want mijn ziel is goed opgevoed. Maar ik zal je schrijven - of je wilt of niet. Over jouw Rusland (tsarenmilieu en andere dingen). Over veel. Over je Russische letters. De ontroering. Ik, die als een indiaan (of Indiër) nooit huil, ik had bijna - Ik las je brief aan de oceaan, de oceaan las mee, we lazen samen. Stoort zo'n meelezer je niet? Anderen zullen er niet zijn, - ik ben veel te jaloers (over jou - vurig). Hier zijn mijn boeken - je hoeft ze niet te lezen - leg ze op je werktafel en geloof me op mijn woord, dat ze er voor mij niet waren (daarmee bedoel ik op de wereld, niet de tafel!).”
Marína Tsvetájeva (9 oktober 1892 – 31 augustus 1941) Cover
Deutscher Buchpreis 2018 voor de roman “Archipel” van Inger-Maria Mahlke
De winnares van de Deutscher Buchpreis 2018 is Inger-Maria Mahlke. Zij krijgt deze prijs voor haar roman "Archipel".
De Duitse schrijfster Inger-Maria Mahlkewerd geboren in 1977 in Hamburg en groeide op in Lübeck. Zij studeerde vervolgens rechten aan de FU in Berlijn, waar ze werkte bij de afdeling Criminologie. In 2005 nam ze deel aan een auteursworkshop met Herta Müller, in 2008 in het auteursatelier van de Jürgen Ponto Stichting en in 2009 in de auteursworkshop van het literaire colloquium Berlijn. In hetzelfde jaar won ze de 17e Open Mike. Aan het tweede deel van haar debuutroman “Silberfischchen” schreef ze 16 uur per dag van januari tot maart 2010. In 2012 verscheen haar tweede roman “Rechnung offen”, in 2015 gevolgd door “Wie Ihr wollt”. In 2010 won Inger-Maria Mahlke de Klaus-Michael Kühne-Preis des Harbour Front Literaturfestivals in Hamburg, die voor de eerste keer werd uitgereikt en waarmee een bedrag van 5.000 euro verbonden is. De redenering luidt: Mahlke woont in Berlijn. Zij is lid van het PEN-centrum Duitsland. Op voorstel van Burkhard Spinnen nam Mahlke deel aan de prijsvraag voor de Ingeborg Bachmann-prijs 2012 en ontving zij de Ernst Willner-prijs. In 2014 ontving ze een van de zeventien beurzen voor schrijvers van de Kulturverwaltung des Berliner Senats en de Karl Arnold-prijs van de Academie voor Wetenschappen en Kunsten Noordrijn-Westfalen. In 2017 was Mahlke zeven maanden stadschrijfster van Magdeburg.
Uit: Archipel
“Es ist der 9. Juli 2015, vierzehn Uhr und zwei, drei kleinliche Minuten, in La Laguna, der alten Hauptstadt des Archipels, beträgt die Lufttemperatur 29,1 Grad, um siebzehn Uhr siebenundzwanzig wird sie mit 31,3 Grad ihr Tagesmaximum erreichen. Der Himmel ist klar, wolkenlos und so hellblau, dass er auch weiß sein könnte. Der Besuch der Ausstellung ist Anas Idee. Felipe hat nur eingewilligt, weil er seine Ruhe haben will, Rosa hat nur eingewilligt, weil sie ihre Ruhe will. Zwei Wochen ist das her, Ana hat am Tresen gesessen, gefrühstückt, die Post vom Nichtsowichtig-Stapel geöffnet, die beiden anderen sind zufällig in der Küche. Rosa, weil sie nicht genug süße Kondensmilch in ihren Kaffee getan hat, und Felipe, weil er eine Schere sucht. Wofür, will er nicht sagen. Ana nimmt einen Umschlag, liest laut: «80 Jahre surrealistische Konferenz von Santa Cruz.» Rosa beobachtet die Öffnung der Milchflasche, an der sich ein zäher, nur langsam dicker werdender weißlicher Tropfen sammelt, aber nicht fällt. Felipe schließt die Besteckschublade so, dass alles aneinanderstößt und -klirrt und es danach sehr still ist und er zu Ana hinüberblickt, nachsehen, ob sie wütend wird. Ana spießt ein Stück Papaya auf, steckt es in den Mund, zieht die Karte aus dem Umschlag, liest erneut: «80 Jahre surrealistische Konferenz von Santa Cruz … Lasst uns da hingehen», sagt sie. Felipe zieht stumm die nächste Schublade auf, Rosa schüttelt die Flasche, damit die Kondensmilch endlich herausrinnt und sie in ihr Zimmer zur zehnten Staffel Survivor, fünfte oder sechste Folge, zurückkann. Jeff Probst, der Moderator, hat gerade den Rettungshubschrauber gerufen, ein Teilnehmer hat sich beim Wettkampf – wer stößt den anderen zuerst von einem schmalen Steg ins Wasser – an der Schulter verletzt. Ana liest weiter: «1935 besuchte der berühmte Surrealist André Breton», sieht zu Rosa hinüber, unsicher, ob sie den Namen richtig ausgesprochen hat. Für Kunst ist Felipe zuständig, ich habe Verwaltungswissenschaften studiert, leitet Ana ihre seltenen Äußerungen zu dem Thema ein, und falls die beiden glauben, sie würde nicht bemerken, welche Blicke sie einander zuwerfen, wenn Ana erwähnt, sie habe irgendetwas schön gefunden, dann irren sie sich. Rosa rührt in der Tasse, betrachtet den weißen, schnell schmelzenden Hügel auf der Löffelspitze, rührt erneut, probiert den Kaffee, wünscht, ihre Mutter wäre endlich ruhig. Einfach rausgehen würde Diskussionen bedeuten, sie wartet, bis Ana wenigstens nicht mehr zu ihr guckt beim Lesen. «… die Konferenz der Surrealisten im Kreis der schönen Künste in Santa Cruz de Tenerife. Zum Gedenken an dieses Ereignis …» Rosa stößt gegen Felipe, der vor der Spüle kniet, den Mülleimer neben sich auf den Küchenfliesen.”
Dolce far niente, Richard Eberhart, Alexis de Roode, Thijs Feuth, Martin van Amerongen, Benjamin Cheever, Jakob Arjouni, Atticus Lish
Dolce far niente
Gelée blanche - Été de la Saint-Martin door Alfred Sisley, 1874
Indian Summer
I saw my days as passionate integers, They leaped upon the wind as leaves Leaping upon the wind; not Spring leaves Fixed; I see them all as Autumn leaves.
It is the season of my mellowest appetite, And germane to my soul; cruel times forgot, Unvexing, the joyful. Plain days unspecified. The clear enchantment of dry exhalations!
I would speak a word deep and pure, Pure and deep, deep, deep and pure. And these Autumnal days speak for me here — Realization — else what is Autumn for?
I think the Indian Summer's long regard Flanks all the days with resonance — That I shall never be more richly blessed Than I am breathing in it now.
Richard Eberhart (5 april 1904 - 9 juni 2005) Austin, Minnesota, de geboorteplaats van Richard Eberhart, in 1933
Een klein metronoom die tikt en draait, dat is de klok. Neutraal als hekwerkstaal. Niet wreed zoals het weer, de vrouw, de man.. De klok maakt niemand oud of gek of kaal.
Het koele mechaniek heeft niets met ons van doen. De wijzers draaien stijfjes door. Hij komt uit onze hand, maar luistert niet naar onze nood; hij volgt zijn tandenspoor.
Waarom gehoorzaamt u dat polsgeval? Waarom zo zweten, janken, al die last? Wanneer er van je neus een traan in drupt verliest het ding meteen de maat. Roest vast.
Reis
Ik ga niet weg, maar blijf ook niet hier. Er kan dus niemand mee.
Ik ga op reis in een kleerkast zonder hout, met alleen maar nacht en ruimte.
Een lange reis over geringe afstand, steeds verder naar binnen.
Er blinkt iets in de verte, onbereikbaar maar zeer nabij.
Het is de robijn in de ring van Sinterklaas, gemaakt van 600 jaar oud plastic.
Hij lijkt op de bloemdieren in de diepzee die licht geven in de onderstroom.
Dat is de enige plek op de wereld waar ik heen kan; die plek is overal.
En als ik aan zal komen, is iedereen die niet mee kon al daar.
Kraai in winterlandschap
In een gedicht heeft nog nooit een vogel op een tak gezeten zoals de kraai die ik daar zie. Zwart tegen ijskoud blauw, doodstil in elkaar gedoken.
Later zal ik deze woorden opschrijven, enals ik ze opschrijf, zal ik liegen. Wantik loop hier langs het jaagpad en waar ik loop, daar schrijf ik niet. En waar u leest, daar ben ik niet.
Dit gedicht is nergens waar wij zijn. Het is niet bij u en evenmin bij mij. Alles is zo groot en ver als nodig. Zo koud en leeg als nodig.
Maar mijn kraai is hier. Zwart. Warm. Op een tak. Ik ben de kraai. Hier zit ik.
“De bossen zijn groener dan ik me had voorgesteld, groener en voller. Hoe kan een streek als deze, die de helft van het jaar met sneeuw bedekt is, zich in enkele maanden tijd zo volzuigen met vocht, met leven? Leven dat zich dikwijls zo kwetsbaar toont, onderhevig aan verleidingen, vatbaar voor ziekten, bedreigd door de dood. Duizenden jaren geleden, tijdens de laatste ijstijd, kneedden en vormden gigantische ijsmassieven het land, ze schraapten al het leven van de bodem, groeven meren en wierpen heuvels op. Niet lang nadien vestigden zich hier de eerste mensen. Vissers, nomaden. Zij trokken naar het noorden langs de oevers van het Ancylusmeer, dat later de Oostzee zou worden, en kwamen uit in Lapland, in een streek waarvan de condities onmenselijk aandoen. Terwijl ik dat overweeg, ontrolt de weg zich als een lange mat, dof en grijs, en aan weerszijden ervan ontvouwt zich een vlakte, een uitgestrekt helderblauw meer. Een smalle landstrook, nauwelijks breder dan de weg, deelt de watervlakte in tweeën. livojärvi, verraadt een bord langs de weg, het Livomeer. Aan de linkerkant van de weg ligt een okergele strook fijn zand van een paar meter breed, daarachter reikt het blauw haast tot aan de einder. Een groepje eenden en twee grote witte zwanen dobberen op een steenworp afstand. De horizon wordt gevormd door verre heuvels en een bosrand. Er is geen mens te zien. Wel een houten huisje, rechts van ons, beschut door een bosje naaldbomen, berken en lijsterbessen. ‘Nog twintig kilometer,’ mompelt Laura. Het is niet ver meer naar Posio. Ze heeft Finse jukbeenderen, hoog en hoekig, en haar blanke, bijna bleke huid glimt een beetje. Ik wil haar in haar eigen taal antwoorden, twijfel even over de grammatica en dan is het te laat. Meestal schakel ik al gauw over naar het Engels en dan volgt zij. Liever heeft ze dat ik Nederlands spreek, maar dat vind ik ongemakkelijk, alsof ik tegen een kind praat. Engels is neutraal, in die taal zijn we gelijkwaardig. ‘Zullen we toch even...?’ Voordat ik mijn zin kan afmaken parkeert ze de auto langs de kant van de weg. We trekken onze schoenen en sokken uit. Het zand is koel, het water helder en fris. De zon projecteert lichte en donkere krullen op de bodem, op onze voeten, ze kronkelen als een slangennest.”
Uit: Enige Opmerkingen Over De Residentiële Taalschurft
“Onlangs was ik getuige van een deftige discussie in de Amsterdamse Balie waar een drietal specialisten, een jurist, een politicoloog en een rechtstheoreticus, publiekelijk hun ongenoegen uitspraken over de rhetorische machteloosheid van het politieke debat. Het politieke debat is, zo vat ik de conclusies ruwweg samen, vrijwel versteend. Het is eerder op vermaak dan op oordeelsvorming gericht. Hoewel, vermaak? Het taalgebruik is gewichtigdoenerig en schijndeskundig, exclusief voorbehouden aan diegenen ‘die een cursus hebben gevolgd’. Er wordt gegoocheld met metaforen. De tegensputterende actualiteitenrubrieken zijn voornamelijk een doorgeefluik van verbale ruis. ‘Het Haagse dialect is, net als het Franse patois, slechts begrijpelijk voor intimi.’ Het is een klassieke klacht. Menno ter Braak herkende in de politieke rhetoriek ‘een verleden van studentikoze geestelijkheid en een heden van hompelend opportunisme’. Gerrit Komrij beschuldigt de Nederlandse politici van het gebruik van ‘steno-Hottentots’ en een verslaafdheid aan wezenloze platitudes. ‘De politicus heeft met de souteneur en de architect gemeen dat ze geen van drieën een beschermd beroep uitoefenen. Jan en alleman kan zich aldus noemen. Hetgeen dan ook aan de hoeren, het stadsgezicht en het landsbestuur te merken valt.’ Henry Faas is, zegt hij, als politiek journalist langzamerhand uitgekeken op de naar niets smakende grijze pap, bestaande uit ‘het verpulverde partijwezen, gemengd met verwaterde wijn, wijwater, versuikerde wodka, chocolade en jenever’. Is het erg, vraagt hij, dat wij onze volksvertegenwoordigers niet kunnen verstaan. Om vervolgens zelf het antwoord te geven: ‘Ja, dat is erg.’ Zijn conclusie heeft de charme van de vanzelfsprekendheid. Maar is het erg? Anders gezegd: Is de residentiële kletsmeierij, zoals wij die vrijwel dagelijks moeten ondergaan, een beletsel voor het bevredigend functioneren van de parlementaire democratie? Het Politiek Woordenboek van Marco Bunge signaleert het bestaan van een soort Binnenhofs. ‘Deze vreemde taal vindt zijn oorsprong in onze volksvertegenwoordiging. Het adres hiervan is Binnenhof 1a, 2513 AA, Den Haag. Het taalgebied is in de loop der jaren aanmerkelijk uitgebreid. Niet alleen op de Haagse, Leidschendamse, Rijswijkse en Zoetermeerse ministeries, maar ook in alle andere plaatsen van ons land met ambtelijke instellingen of politieke organen, zal men u in het Binnenhofs verstaan.’
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 – 11 mei 2002) Cover: Politiek Woordenboek van Marco Bunge
"Where do you write?" asked Wallace Stevens, when the party reached the top of the stairs. "Actually," said Stuart, "I haven't written a word since we moved in, but I have picked the spot." "I think the places where creative people work are sacred," the agent said, looking into the faces of the other guests for confirmation. None was forthcoming. But Stuart led the group into a small bedroom off the hallway. This had a dark oak table with one center drawer and a chair with a cane bottom. Stevens went to the desk. "Do you mind?" he asked, looking back over his shoulder at Stuart. His host said nothing. The agent opened the drawer, found it empty, took a card out of his wallet, wrote something on the back, put the card in the drawer, and closed it. Then he backed away from the desk and brought his face close to Stuart's "That's my home number," he said. "Thanks," said Stuart, wiping spittle from his cheeks as he turned and went into the hall. "Instead of the river view," he said, "we have a master-bedroom-suite-to-die-for. That's what the realtor was always saying, 'a master-bedroom-suite-to-die-for.'" "Die happy," one of the guests chimed in. "Somehow I don't think Joy will die happy," said Stuart, "but I accept the compliment." He led the group down the hall and into the bedroom. This was large and with floor-to-ceiling windows on one wall. An ebony sleigh bed stood in the center of the room. A small, clever wooden desk with pillars, cubbies, and a Hepplewhite chair was set in a corner. "It's a reproduction," Stuart said, before moving out of the sleeping area and through the first phase of the bathroom-two sinks, and a long mirror lined with light bulbs, in a style reminiscent of a theatrical dressing room. "It's fabulous," one of the guests enthused. "The dream house for the dream couple." "And we dream big these days," Stuart said. "Five people, four thousand square feet. Lucky Karl Marx has been discredited. Else we'd all be murdered in our beds." "Would they murder the nanny?" asked Kick Massberg, a colleague from the city and Stuart's protégé. "I think she'd be the one to let them in, while we slept," said Stuart. "Or that's my understanding of class war. We've got the walk-in closet," he continued, leading the party deeper into the bathroom, "the Jacuzzi, steam shower ..." "Do you ever really use the steam shower?" asked a cleft-chinned blonde named Heather who worked for the Bathos Literary Agency in Manhattan.”
“Herr Kunze war mein Vermieter. Durch den Hörer rechnete er mir vor, weshalb die Miete ab nächsten Monat erhöht werden müßte – um dreißig Prozent – und warum das Leben kein Zuckerschlecken sei. »Frau und Kinder«, stöhnte es aus der Muschel, und ich setzte Sieloff, Mill, Kamps und mich auf die Ersatzbank, Weisweiler auf eine Wolke. Dann unterbrach ich. »Wenn ich Sie richtig verstanden habe, Herr Kunze, bin ich für Sie der beste Mieter auf der Welt, und am liebsten würden Sie mir was draufzahlen, damit ich das Büro behalte. Auf der anderen Seite kann Ihre Frau mit weniger als zehn Pelzen nicht leben, [6] ohne daß sie Migräne bekommt und Ihnen die Hölle heiß macht. Schön, jeder muß sehen, wo er bleibt. Trotzdem finde ich tausend Mark für ein Zimmer mit Waschbecken und regelmäßigem Stromausfall übertrieben.« »Völlig Ihrer Meinung, mein Lieber, völlig! Ich sage immer, Arbeitsplatzqualität macht fünfzig Prozent Lebensqualität aus, dann die Wohnqualität und das Zwischenmenschliche – das natürlich ganz besonders. Aber nun versetzen Sie sich mal in meine Lage: elf Häuser in Frankfurt, der Reitstall, vier Autos – was das allein an Steuern kostet! Und dann die Reparaturen, und, und, und …« Ich legte ein Kissen auf den Hörer, kramte zwei Aspirin aus der Schublade, warf sie in ein Glas Wasser und sah, den Kopf in beide Hände gestützt, zu, wie es sprudelte. Herrn Kunzes Stimme kam wie eine gefangene Hummel unter dem Kissen hervor. Es war der einunddreißigste März neunzehnhundertneunundachtzig, neun Uhr morgens. Ich hatte Schulden und keine Aufträge. Der Wasserhahn tropfte, die Kaffeemaschine war kaputt und ich und ich müde. Mein Büro glich einer Arbeitsbeschaffungsmaßnahme für Anonyme Alkoholiker. Aktenordner und leere Bierflaschen waren über Boden und Regale verteilt, die unbeschriebenen Karteikarten rochen nach verschüttetem Whisky. Einziger Wandschmuck ein vier Jahre alter Chivas-Regal-Kalender und eine Postkarte von den Bahamas.”
“I didn’t kill it, Skinner said. Another round? You are crazy. I’ve got trigger control. You are strong boy. He pulled her to him and they stood swaying with his arms locked around her waist and his face against the back of her skull, smelling her hair. Okay, it’s enough. The bartender, in her cowboy hat, collected their empty bottles into a tub, bending forward, her maternal breasts hanging in the red light. Another one, Skinner yelled to her, still trying to hold onto Zou Lei, who was beginning to wrestle him. Here’s to us! Here to you! To getting shitfaced in a strange place! To America! she cried out. Your country! They drank. You’re okay, he told her. Zou Lei’s face had gotten alcohol-flushed to the point that it looked as if she might be sunburned. My country is the friend of you country. It’s like one. The brother to one another, we come here to make our life. No matter what happen, we are still brother. I feel you. He twined his fingers in her hair again and she let him do it. When he tried to give his bank card to the bartender, she gave it back and pointed behind him. They journeyed across the bar, wondering what they would find. They found an ATM padlocked to the far wall. Zou Lei went to the bathroom while he paid the bill. She held herself on the sink in the tiny green room. Scratched into the paint on the stall, it said Cholo BCB. Mi Corazon. A pierced heart. They were outside now, taking reeling steps under the subway tracks and laughing. He did his dance. Run! she yelled.”
"Het zijn gevoelige klanten, die contactmijnen,’ zegt een stem uit het verleden. ‘Ze hebben al voldoende aan de kracht van stroom of wind...’ - En tegelijk zie ik de scheepswand. Spanten. Klinknagels. Roestig plaatijzer, nog geen vinger dik. Die mijn. Die broze wand. Ik moet ze uit elkaar houden, die twee... Met alle kracht die in mij is. Ik houd mijn ogen strak gevestigd op een in draadijzer gevat lampje, hoog boven me. En ik tel. Ik tel tot drie. Langzaam, maar ook weer niet té langzaam. En ik wacht een ogenblik. Niets. Geen droge tik. Geen dreun. Het plaat-ijzer wijkt niet. Geen muur van water die ons bedelven zal. Dan tel ik tot vier. En wacht een ogenblik. Het plaatijzer wijkt niet. Ik tel tot vijf, steeds van voor af aan, tot zes, tot zeven, acht. En wacht een ogenblik. Niets dan het gekabbel van water tegen de waterlijn. Ik tel door. Eenentwintig, tweeëntwintig. Achtendertig. Negenendertig. Veertig. En ik wacht en luister... Drie uur. Acht uur. Dertien uur. - Maar ik wist van geen uren. Voor mij gold uitsluitend het moment. En het volgend moment. Momenten die ik telde. Al die uren lag ik, badend in het zweet, met gloeiende ogen, turend naar de lichtkring op het roestige ijzer, geworpen door de zwakke gloeidraad van een onooglijk lampje hoog boven me, vechtend tegen de uitputting. Want ik zou het noodlot afgewend weten te houden zolang ik keek. Zolang ik telde. Wanneer mijn aandacht niet verslapte, zouden we behouden blijven. Ik was het die het ene moment aan het andere reeg, momenten waarin niets gebeurd was - geen explosie, geen muur van water. Zolang ik telde, de oren spitste, vaststelde dat er niets gebeurd was - en opnieuw begon. Van één tot negentig. Van één tot eenennegentig. Tweeënnegentig... Zo telde ik. En zo vervloeide ik al tellend in de tijd. Mijn ogen werden zwaar. Het licht vervaagde. Het duister sloot zich. Het was zwart geworden om mij heen. Ik zweefde. Ik zweefde, al tellend, in een eindeloze tunnel van duisternis. Een ijskoude wind joeg langs mij heen. Maar er gloorde licht, eerst heel ver weg, onzeker flakkerend als een ster. Dan dichterbij. Het licht kwam op mij af. Of zweefde ik erheen? Het schijnsel werd feller en feller. Een zee van licht. Schitterend. Oogverblindend.”
Dirk Ayelt Kooiman (3 januari 1946 – 2 oktober 2018)