Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
11-04-2019
Leonard Nolens, Mark Strand, Silvia Avallone, Marc Tritsmans, Patrick Cornillie, Stefan Chwin, Walid Soliman, Hubert Nyssen, Dorothy Allison
Je kijkt in het voorbijgaan in de spiegel naar een paar dat steeds je blik ontwijkt. Zij heet je ogen groen gemaakt, je kreeg zijn mond die nooit je wang heeft aangeraakt.
Ook als je bang weer doorloopt hoor je mat als achter glas een man zijn ladders zingen, hoog. En hoger. Tot zijn kopstem knapt in het voorbijgaan om zich op te dringen.
Zo schuw en schril ben jij die twee dat pijn in het geheim je roepnaam is, alleen de spiegel weet hoe jij stilzwijgend heet. Hij neemt een paar de maat en krijgt je klein.
Deontologie
Hoe ver mag ik gaan, hoe ver in alleenzijn, hoe diep, En zonder dat ik straks uit haar gezicht verdwijn? Zij, die ik in mij heb opgenomen, de noemenswaardige Van wie ik leef, aan wie ik sterven moet, hoe ver Kan zij mij volgen, mij, het zwartste pad, de smalste weg, De wet die haar door mijn geboorte voorgeschreven werd?
Zij is de mens die ik besteel in al zijn vormen. Ik ben het spook dat haar bekruipt, de giftige honing Van haar bloed moet proeven om gezond te worden, Dagelijks zuig ik haar dood. Hoe lang kan zij dit aan? Hoe bang is zij in dit alleenzijn opgegaan, hoe klein? Tot wij bij leven uit elkaars gezicht verdwenen zijn?
Deur
Hoe lang, met het getreuzel van de vrek Die voor de reis zijn centen telt,
Hoe lang heb ik hier niet staan kloppen Aan de deur van het leven,
Met de schuchterheid van vrouwen Die zich schamen voor hun schoonheid,
Met mijn honger zich verkijkend Op de kater na de dis, hoe lang
Heb ik hier niet staan kloppen Aan de deur van het leven,
Met de pubernijd die spuwde In de kluizen van het ouderhuis,
Met ongeborenheid bedorven In de zon van moeders buik, hoe lang,
Met de misplaatste beleefdheid Van een ongelukkig mens, hoe lang
Heb ik hier niet staan kloppen Aan de deur van het leven
Die openstond.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947) Cover
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strandwerd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ookalle tags voor Mark Strand op dit blog.
Our Masterpiece Is The Private Life For Jules
I Is there something down by the water keeping itself from us, Some shy event, some secret of the light that falls upon the deep, Some source of sorrow that does not wish to be discovered yet?
Why should we care? Doesn't desire cast its rainbows over the coarse porcelain Of the world's skin and with its measures fill the air? Why look for more?
II And now, while the advocates of awfulness and sorrow Push their dripping barge up and down the beach, let's eat Our brill, and sip this beautiful white Beaune.
True, the light is artificial, and we are not well-dressed. So what. We like it here. We like the bullocks in the field next door, We like the sound of wind passing over grass. The way you speak,
In that low voice, our late night disclosures . . . why live For anything else? Our masterpiece is the private life.
III Standing on the quay between the Roving Swan and the Star Immaculate, Breathing the night air as the moment of pleasure taken In pleasure vanishing seems to grow, its self-soiling
Beauty, which can only be what it was, sustaining itself A little longer in its going, I think of our own smooth passage Through the graded partitions, the crises that bleed,
Into the ordinary, leaving us a little more tired each time, A little more distant from the experiences, which, in the old days, Held us captive for hours. The drive along the winding road
Back to the house, the sea pounding against the cliffs, The glass of whiskey on the table, the open book, the questions, All the day's rewards waiting at the doors of sleep . .
Uit: Swimming to Elba (Vertaald door Antony Shugaar)
“Within the round blur of the lens, the body, headless, shifted slightly. A backlit wedge of flesh pulled into focus. From last year to this, that body had changed, slowly, under its clothing. And now, this summer, in the binoculars, it was bursting into view. The distant eye nibbled at the details: the strap of the swimsuit, the swimsuit bottom, a strand of seaweed on the hip. Muscles flexing just above the knee, the arc of the calf, an ankle dusted with sand. The eye swelled and reddened with the effort of burrowing into the lens. The teenage body leaped out of the field of view and plunged into the water. A moment later—the viewfinder now repositioned and the focus recalibrated—the body reappeared, topped by a gleaming blond head of hair. And a burst of laughter so violent—even from this distance, just the sight of it—that it shook you down to the ground. It felt like you had tumbled into that laugh, past the white teeth. And the dimples on the cheeks, and the hollow between the shoulder blades, and the indentation of the belly button, and all the rest. She was playing like any girl her age, without a hint of suspicion that someone might be watching her. Her mouth opened wide. What could she be saying? And to whom? She sliced into a wave, emerging from the water with the triangle of her swimsuit top askew. A mosquito bite on one shoulder. The man's pupil constricted and dilated as if he were under the influence of narcotics. Enrico continued watching his daughter; the impulse was too strong to resist. He spied on Francesca from the balcony, after lunch. He was off his shift at the Lucchini steelworks. He tracked her, studying her through the lenses of his fishing binoculars. Francesca scampered over the wet sand and through the splashing waves with her friend Anna. They chased one another, tagging, touching, pulling each other's hair, while he, from his vantage point high above, motionless with a cigar in one hand, stood sweating. His giant bulk, his sweat-drenched T-shirt, eyes staring, intent in the crushing blast of heat. He was just keeping an eye on her, or that's what he said. He'd been doing it since she started going to the beach with those older boys, those characters that he found deeply suspicious. Boys who smoked cigarettes; boys who most likely smoked joints, for that matter. And when he talked to his wife about them, about those troublemakers who were clustering around his daughter, he shouted like a psychotic. They smoke joints, they snort coke, they deal pills, they want to fuck my daughter! He actually never uttered the last phrase. Instead, he pounded his fist on the table, or punched the wall. Maybe he'd started spying on Francesca before that, though: when the body of his little girl suddenly seemed to slough off its old skin, gradually taking on a specific flesh and odor, new and, perhaps, savage. His little Francesca had suddenly sprouted a mocking ass and a pair of irreverent tits. The bones of her pelvis had developed an arch, forming an angled spillway between her ribs and her abdomen. And he was her father.”
Weinig zachtzinnig zoals deze lentedag in de luwte van het bos als een woesteling tekeergaat: mijn ziel
zich snijdt aan het breekbare, messcherpe groen van jong blad, door tomeloze vogeldrift word overmand en vertrappeld,
binnenstebuiten gekeerd door de goddelijke geur van kamperfoelie, gekraakt en schoongeschraapt
door de weerloze zachtheid van dit uit koude dromen ontwaakte landschap. Door de mangel gehaald, verhakkeld,
als een voor mezelf onbekend man ben ik blij als ik 's avonds nog mijn eigen huis herken en binnenga.
Aarde
dat ze van ons houdt is onwaarschijnlijk dat ze ons wil houden lijdt geen twijfel zo stevig trekt ze ons tegen zich aan dat gewrichten almaar harder gaan kraken
en wij blijven wel koppig ontkennen dat ze met ons kan doen wat ze maar wil trachten vaak aan haar greep te ontsnappen maar langer dan een dag laat ze ons niet los
op knieën dwingt ze ons ten slotte allemaal doet ons huilend bekennen dat wij haar aanbidden en als niemand het ziet willen we niets liever
dan haar vruchtbare koelte strelen, opsnuiven de oeroude geur, koesteren de lome zwaarte die ons draagt en ons uiteindelijk zal verpletteren
Geluk?
Soms, fietsend langs donkere grachten, duikt je blik ongevraagd een woonkamer binnen, stuit op een glimlach, een hand op een schouder, maar je bent al
voorbij. Niet meer dan een tiende seconde lijkt nodig om haarscherp te tonen waar het om gaat. Moet je in je huis misschien gewoonweg trachten te kijken alsof je er toevallig voorbij rijdt.
Een bed is de nacht genegen. De warmte gist er, doorzichtig & traag. Een bed is op zijn best belegen, gerijpt in de volle smaak van de slaap.
Een bed is gebouwd van sterke bomen en plant zich voort in de adem van het hout. Bladerend in de voedzame nerven van zijn dromen wordt een handvol streelzucht er nimmer koud.
In een bed hoeft men zich nooit te vervelen. Elk verhaal laat er zich lezen: zo voorlopig het wit omheen wat ronde vormen zit,
zo raakt het geheim van satijn er aan kant. Meervoudig krijgt elk vermoeden er gestalte. Want : een bed immers is meer dan het geheel van de delen.
Gedicht
Dit is het beraamde uitzicht: bij de stamelplaats aan het glas van een oude ruit houdt de vlakte dagenlang de adem in. Winter is een steenworp ver.
(Het is bitterkoud. In de schaduwen van het sneeuwland blinkt wat blauw.)
Straks kruipt de vorst naderbij en bouwt de leegte verder uit. Het dorp trekt een deken over het hoofd. Huizen schuiven dicht tegen elkaar aan.
Uit: Ein deutsches Tagebuch (Vertaald door Marta Kijowska)
„Meine Mutter kam in die Stadt am 30. September 1945. Eigentlich hätte sie sich nach dem, was sie im Warschauer Aufstand erlebt hatte, über gar nichts mehr wundern sollen. Doch als sie aus dem Warschauer Zug auf einem Gleis des niedergebrannten Bahnhofs mit der von Granatsplittern durchlöcherten Tafel „Danzig“ stieg, schreckte sie beim Anblick des Trümmerfeldes, das sich bis zum Horizont hinzog, richtig zurück. Im herbstlichen Nebel schimmerten die Ruinen der Marienkirche und der von einem Artilleriegeschoss geköpfte Rathausturm. Dabei hatte es hier noch vor kurzem einige schöne Straßen gegeben. Dann aber kamen die Russen vom Süden und Osten her, bombardierten das Zentrum, Hitler erklärte die Stadt zu einer Festung, und die SS-Patrouillen machten in den Straßen Jagd auf junge Wehrmacht-Deserteure und hängten sie in der Großen Allee an den Straßenlaternen auf. Wie von einem überbelichteten Fotonegativ verschwanden im Gedonner der Artilleriekanonade, im Feuer und Rauch eines nach dem anderen die um die Jahrhundertwende errichteten Prachtbauten: das Hotel „Deutscher Hof“, das „Grandhotel Reichshof“ oder das „Continental“, und von dem ganzen Hotel „Danziger Hof“ war nur eine einzige verkohlte Wand übrig geblieben, in der jetzt durchgefrorene Spatzen wohnten. Vor dem Hohen Tor fiel auf die von Bomben durchlöcherte Fahrbahn das von seinem Sockel gestoßene Denkmal von Wilhelm I., vor dem am 27. September 1914 Paul von Hindenburg persönlich ein Soldatendefilee abgenommen hatte; es fand während der feierlichen Präsentation der russischen Kanonen statt, die von den deutschen Truppen in Ostpreußen erbeutet worden waren. Die Gebäude des Senats der Freien Stadt und der Provinzverwaltung gab es nicht mehr. Meine Mutter verließ den Bahnhof, bestieg einen Pferdewagen und fuhr über die Große Allee zur Medizinischen Akademie. Hinter den Bäumen zogen die stillstehenden Kräne der zerstörten „Schichau-Werft“ vorbei, in der sie später viele Jahre arbeiten sollte. Ich kann mich gut an die Landschaft jener Stadt erinnern. Es war die Landschaft meiner Kindheit. An heißen August- oder Septembertagen stieg über den Straßen der rote Staub zerbröckelter Ziegelsteine auf. Ich ging mit meinen Eltern in die Altstadt – oder besser: in das, was von der Altstadt übrig geblieben war – und schaute in die leeren Fenster ausgebrannter Häuser, in denen Gras, Moos und kleine Birken wuchsen. Die Innenstadt war leer. Im Januar 1945, im Schein des großen Feuers flohen von hier auf den Schiffen, die die Russen beschossen, Tausende Frauen, Männer und Kinder, von denen kaum jemand zurückkehren sollte.“
Uit: Three hours in Fiumicino (Vertaald door Jason Casper)
“When I took my place on the plane, I noticed the fat lady speaking with one of the stewardesses. After sitting down, she turned to me and spoke as if she had solved a great puzzle, “They’ve taken the sick woman to the hospital. She’ll stay in Rome… they’ve contacted her husband…” It was only a few minutes until the plane took off. I, with tenderness, caressed the crystal dolphin in my pocket. After the plane had taken its route above the clear Roman skies, I put my hand in my pocket to take out the paper with Bella’s address…but I didn’t find it in my right pocket, although I was sure that’s where I put it. It wasn’t in my left pocket either. I frantically searched in all my pockets, but couldn’t find even a trace of it. It was then I realized it must have fallen from my pocket before getting on the plane. I took out the dolphin from my pocket, and contemplated it disappointedly… it was all that was left for me of Bella, or Anabella, who was born this day the sixth of April, of whom I could only wonder if I would ever meet her again.”
Walid Soliman (Tunis, 11 april 1975)
De Franse schrijver, essayist en uitgever Hubert Nyssenwerd geboren in Boendael aan de rand van Brussel op 11 april 1925. Zie ook Zie ook alle tags voor Hubert Nyssenop dit blog.
Uit: L'Helpe Mineure
« Victor, lui, s'était mis au lit de bonne heure. Deux oreillers sous la nu que, les lunettes sur le nez, il relisait Le désert des Tartares de Buzzati. Le tiroir de la commode a grincé quand Julie l'a refermé. Mais qu'est-ce que tu fiches ? Sans se retourner elle a répondu qu'elle se choisissait des dessous pour le lendemain. Noirs, a-t-elle ajouté avec un petit ricanement car Victor y était attentif autrefois. Tu prends le deuil ? Elle s'est esclaffée, pourquoi prendrait-elle le deuil ? Parce que je suis en train de crever, Julie. Les neuf mots avaient trébuché l'un sur l'autre comme des dominos. Elle s'est retournée, les lunettes étaient tombées sur le livre, les yeux étaient révulsés. A la place qu'occupait Victor il y avait un spectre. Elle aurait dû se précipiter, se dirait-elle plus tard, tenter un massage cardiaque ou autre chose, mais la mort s'était manifestée avec une telle évidence que Julie n'avait pu en douter un instant. Victor avait disparu, rien ne le ferait revenir dans la vieille chrysalide abandonnée sur le lit. Elle a compris qu'elle était à nouveau seule, et cette fois pour le restant de ses jours. Tu me laisses donc tomber, mon tendre voyou, a-t-elle murmuré plus tard, alors qu'elle abaissait les paupières sur les yeux sans pupilles. Du bout des doigts elle a ensuite effleuré la barbe poivre et sel qui lui avait donné tant de frissons quand ce doux blaireau lui effleurait la nuque ou les seins. Mais la barbe était maintenant celle d'un mannequin dont le masque tentait d'imiter l'impénétrable visage aux yeux clos qu'avait Victor quand ses mains de médecin, courtes et potelées, après avoir palpé les flancs de Julie pour débusquer une douleur dont elle s'était plainte, ne tardaient pas à s'égarer. Pourquoi la mort parodiait-elle ainsi la vie ? Julie a remonté le drap jusqu'aux épaules en laissant le livre ouvert sur le ventre. Puis elle a éteint la lampe de chevet. Elle sortait d'un mauvais rêve, elle ne pleurait pas. Elle est descendue en chemise de nuit. Pour se remettre les idées en ordre elle allait se réchauffer un peu de café. Ce qu'il y avait à faire, coups de fil, légiste, mairie, il serait temps d'y penser le matin. Cette nuit, dans la soudaine solitude de L'Helpe mineure, cette vieille demeure qu'elle avait baptisée du nom de la rivière qui la frôle, elle laisserait la tristesse se répandre lentement en elle. S'il avait vécu quelques années encore, se disait Julie, Victor n'aurait sans doute pas tardé à entrer dans le cycle qu'il lui avait plusieurs fois décrit, où l'inutile rage de survivre engendre des misères. Perdre par des tremblements la précision des gestes, lui avait-il confié un soir, il s'y résignerait peut-être, il avait abandonné la chirurgie depuis longtemps. »
2. God on their right shoulder righteousness on their left, the women who hate me never use words like hate speak instead of nature of the spirit not housed in the flesh as if my body, a temple of sin, didn’t mirror their own.
Their measured careful words echo earlier coarser stuff say
What do you think you’re doing? Who do you think you are? Whitetrash no-count bastard mean-eyed garbage-mouth cuntsucker cuntsucker no good to anybody, never did diddlyshit anyway
You figured out yet who you ain’t gonna be?
The women who hate me hate their insistent desires, their fat lusts swallowed and hidden, disciplined to nothing narrowed to bone and dry hot dreams. The women who hate me deny hunger and appetite, the cream delight of a scream that arches the thighs and fills the mouth with singing.
Tags:Leonard Nolens, Mark Strand, Silvia Avallone, Marc Tritsmans, Patrick Cornillie, Stefan Chwin, Walid Soliman, Hubert Nyssen, Dorothy Allison, Romenu
Met dat hoofd gebeurt nog eens wat. Het gelaat ligt me al te plat op de vette hersenkast. Er gebeurt vast wat.
O, als ooit dit peinskistje splijt als een vrij eetbare brei verschijnt dan dit brein van mij en bevlekt met gedachten de grond maar de dood verzegelt mijn mond, en minder dood dan wel veilig sterft het schijnheilig.
Door de dood word ik graag overmand. Ik vrees meer mijn gezond verstand.
Ik vrees dat leger van spinnen - - de zenuwcellen daarbinnen.
Dat vreselijk web vol webben kan ik eigenlijk niet goed hebben.
Wat zou er b.v. gebeuren als twee draadjes zouden scheuren en contact maken met elkaar onzichtbaar, diep onder mijn haar, terwijl ik uitwendig zo maar in een winkel bezig ben groenten en vlees te ko- pen...
Er knetteren geen vlammen en vonken. Iemand zegt: is hij dronken?
Opeens zit ik voor ons huis op de stoep met zes duizend blikken soep.
En zegt mijn tedere vrouw: lieverd, wat doe je nou? Dan zeg ik: nu gaan we eten, o nee, ik ben de soep vergeten.
Gebeurt het onder het dichten, wie purp publiek dan inlichten dat dit geen genialiteit maar een purpje los is, of kwi
jt? Een draadje dat stroom opslurpt van murp gedachtengurpt.
En kurpsluiting leidt tot brurp - Brarp! Hurp! Hurp!
Lekker niet
Ach hoe verdacht lekker languit in bed en dat ik die wekker niet hoef te zetten vannacht
morgen niet met die pijpen va de onder- en bovenbroek hoef te worstelen, geen mensenvlees en tanden meer hoef te borstelen,
geen griezelige roem en geen angstig nieuw boek! S.v.p. geen bezoek en geen bloemen
Einde
Hij lijkt vast minder erg - die lief bijeengebrachte hoop spaanders van mijn gedachten - op mij dan een berg.
Waar zal die laaiende gestalte van mij dan uit bestaan en waar kwam die al te late eerste vonk vandaan?
“Gordels om, knippert het lampje. Volgens mij is het de eerste keer dat hij zichzelf aan een stoel ketent en ook de eerste keer dat hij dat doet omdat een ander hem dat vraagt, eerst dat lampje en nu een blonde stewardess met een groene rok en dunne benen. Zijn zoon Deedee zit links naast hem aan het raampje. Hij klikt ook zijn gordel vast. De motoren zoemen al. We gaan opstijgen, we gaan naar de zon, naar het strand, naar het feest. Ik heb er zin in, echt. In de auto naar het vliegveld deed hij zijn riem niet om. Ik zei er niks van. Toen we vlak bij het vliegveld waren vroeg ik hem hoe hij zich voelde nu ze samen op reis gingen, hij en zijn zoon. Hij dacht lang na. Toen zei hij: Ik ben nog nooit zo bang geweest. Ik kon het wel aan hem zien. Hij was heel stil. Nog stiller dan anders. Ik liet hem een tijdje zo naast me in de auto zitten. De jongens zaten op de achterbank, mijn zoon Ruben en Deedee, beste vrienden. Ze keken uit het raam en telden vrachtwagens, ze volgden het gesprek niet. Ze waren al over de vierhonderd. Nog nooit zo bang geweest. Vlak voor we vertrokken zocht ik hem thuis op. We zaten op zijn balkon. Ik vroeg hem of hij nog mee wilde. Ik had hem een tijd niet gezien en hoopte dat hij wel zou gaan. Ik hoopte het echt want die jongens keken ernaar uit en zonder zijn act zou het gewoon een normale vakantie zijn. Ook toen op dat balkon zei hij lang niets en legde een hand op mijn arm en zei: Toen ik alles kwijtraakte verloor ik ook de angst om alles kwijt te raken. Heel lang was hij nergens bang voor, echt nergens voor. Vrij als een vogel die zomaar ergens heen kan vliegen, niet omdat hij voedsel moet zoeken of omdat hij dorst heeft, omdat hij moet schuilen voor de regen, gewoon omdat hij op deze wereld is en zijn plek niet alleen hier is maar ook daar, aan de andere kant van die schutting, hoog in een boom, over de schoorstenen, op een oude antenne op een of ander dak.”
“Nothing to me is so erotic as a hotel room, and therefore so penetrated with life and death. Buddy Hamstra offered me a hotel job in Honolulu and laughed at my accepting it so quickly. I had been trying to begin a new life, as people do when they flee to distant places. Hawaii was paradise with heavy traffic. I met Sweetie in the hotel, where she was also working. One day when we were alone on the fourth floor I asked, Do you want to make love? and she said, Part of me does. Why smile? At last we did it, then often, and always in the same vacant guest room, 409. Sweetie got pregnant, our daughter was born. So, within a year of arriving, I had my new life, and as the writer said after the crack-up, I found new things to care about. I was resident manager of the Hotel Honolulu, eighty rooms nibbled by rats. Buddy, the hotel's owner, said, We're multistory. I liked the word and the way he made it multi-eye. The rooms were small, the elevator was narrow, the lobby was tiny, the bar was just a nook. Not small, Buddy said. Yerpeen. I had gotten to these green mute islands, humbled and broke again, my brain blocked, feeling superfluous, out of the writing business, and trying to start all over at the age of forty-nine. A friend of mine recommended me to Buddy Hamstra. I applied for this job. It wasn't for material; it was the money. I needed work. My manager's a typical local howlie -- a reetard, Buddy said. Fondles the help. Always cockroaching booze. Sniffs around the guest rooms. That's not good, I said. And this week he stepped on his dick. Not good at all. He needs therrpy, Buddy said. He's got lots of baggage. Maybe that's what he likes about the hotel -- that he has a place to put it. Buddy sucked his teeth and said, That's kind of funny. The idea of rented bedrooms attracted me. Shared by so many dreaming strangers, every room was vibrant with their secrets, like furious dust in a sunbeam, their night sweats, the stammering echoes of their voices and horizontal fantasies; and certain ambiguous odors, the left-behind atoms and the residue of all the people who had ever stayed in it. The hotel bedroom is more than a symbol of intimacy; it is intimacy's very shrine, scattered with the essential paraphernalia and familiar fetish objects of its rituals. Assigning people to such rooms, I believed I was able to influence their lives.”
Uit: Het museum van oorlog (Vertaald door Linda Pennings)
“Gebruikte onderzeeërs — inkoop en verkoop. De annonce in de Piccolo banditore was van 26 oktober 1963; kennelijk zag hij zich gedwongen —toen hij was overladen met schulden, misleid door de miljoenenbeloften van verschillende instanties en zelfs ministeries, afgeperst door woekeraars, belaagd door de eigenaren van de terreinen en hangars waar hij zijn vliegtuigen en gebombardeerde legerbruggen had opgesteld — om enkele stukken van grotere tonnage te verkopen, maar was hij op het moment dat hij tot verkoop besloot meteen weer in de greep van zijn Furiën geraakt en probeerde hij ook te kopen, onduidelijk met welk geld, maar hoe dan ook te kopen: duikboten, pantservoertuigen of toestellen voor het vegen van mijnen. Dat kon het begin zijn; het voorportaal van het Museum, waar je binnenkomt. Aan de wand tegenover de bezoeker een groot zwart scherm, bewogen door een vage rimpeling, geluid van water op de achtergrond; zijn gezicht verschijnt in dat donker, een foto van begin jaren zeventig. Een hoofd dat uit de zwarte wateren opdoemt, schichtige, schrandere ogen; straaltjes zweet, waterdruppels druipen langs de Pannonische jukbeenderen. Midden in de zaal de onderzeeër, een U-boot van de Kaiserliche und Kaigliche Kriegsmarine uit de Eerste Wereldoorlog, onduidelijk hoe verworven of verkregen. Gebruikte onderzeeërs — inkoop en verkoop. Een pompeuze, insinuerende stem. Gereconstrueerd, kundig samengesteld uit verschillende radio-opnamen van Radio Triëst. Een onschuldige handelsadvertentie die dankzij de stem — gemonteerd en dus echt, wezenlijk, niet toevallig en veranderlijk zoals op het moment van praten — een lokaas wordt, het aanbod van een pooier in de schaduw. Het Museum betreden zoals je een nachtclub betreedt, beloftes in neonlicht; dat kan een goed idee zijn, dacht Luisa. Ook al ontbrak de hoofdattractie, het meest gezochte en besproken kopstuk, die befaamde dagboeken. Een inwijdingsmysterie waarin het dulcis in fundo, de korenaar die de adept zegent, ontbreekt. De familie was daarover duidelijk geweest, in die brief gericht aan de directeur van de Corriere Adriatico en met groot vertoon gepubliceerd. `...Staat u ons toe, als zijn erfgenamen, om uiting te geven aan onze verbijstering en ontsteltenis over het op 12 maart jongstleden in uw krant gepubliceerde bericht. Wij begrijpen niet met welk recht en op welk gezag kan worden aangekondigd dat ook zijn dagboeken — duizenden bladzijden van genummerde schriften, met diverse verwijzingen en aanvullingen — tezamen met het omvangrijke oorlogsmaterieel zullen worden ondergebracht in dat Museum gewijd aan de documentatie van de oorlog ter verheerlijking van de vrede, een Museum dat hij, met zijn rijke maar altijd doordachte verbeelding, besloten had "Ares voor Irene" te noemen, de god van de oorlog die een apostel voor de vrede wordt.”
Claudio Magris (Triëst, 10 april 1939) Cover oorspronkelijke uitgave
And I shall tell you at the end: farewell, don't pledge self to love, helpless. I go mad, or just ascend to the high echelon of madness.
How had you loved? - You'd put aside even the Death. But ‘tis not matter. How had you loved? You'd done that right, but you had had to do that better.
Hell of a blunder! I shall not Forgive you else. It lives - my body - it roams, sees the real world, but just with emptiness it's loaded.
My mind yet makes its scanty work, But arms had helplessly felled down, and, likewise a small airy flock, vanish aslant all smells and sounds.
Incantation
Don't mourn for me - I shall survive - The kind convict, the somewhat happy pauper, The frozen southerner inside the Pole Circle, The angry northerner in the consumption's locker On the mosquitoes South - I shall survive.
Don't mourn for me - I shall survive - The little lame-one, begging in the parvis, The drunken-one, that's left amidst the tables, And this one, daubing just the image Marie's, That God's bad painter - I shall, yet, survive.
Don't mourn for me - I shall survive - The girl, in rules of grammar-books unblemished, Which, in the future undefined and selfish, Like a dull fool, under my fringe, the reddish, Will know my verse. For sure, I will survive.
Don't mourn for me - I shall survive - The one who's kinder than the fresh wounds' nursing Under the crazy military bursting, Under the star of mine, that's ever glossing… In any way … I'll really survive.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Bella Akhmadulina (Moskou, 10 April 1937)
De Duitse dichter en schrijver Stefan Heym (eig. Hellmuth Flieg) werd geboren op 10 april 1913 in Chemnitz. Zie ook alle tags voor Stefan Heymop dit blog.
Uit:The Architects
“They would soon reach Brest, he heard one of the guards mention. The guards were playing dominoes, noisily banging the small black pieces on a board laid across their knees, and smoking Machorka. The car swayed and rattled, and the stench of sweat and agony refused to lift despite the open vents and door. Brest, he thought. Since last year—this much had penetrated taiga and prison wall—the town and fortress of Brest had been Soviet. Beyond them lay the border, lay Germany bloated with Nazi conquest. The blurred anxiety, his since being told he would be deported, now came into focus; it took energy to assure oneself that nothing more terrible lay ahead than a transfer from the frying pan into the fire. He had settled with life. The death of Babette, cruel though it was to think of it this way, was the finish to a worry; fear for Julia remained, but even that was blunted by the hope that Sundstrom, with his talent and connections, might have escaped arrest and be taking care of the child. His own road ran in a straight line: The forthcoming ceremony at the border—that act of friendly interna-tional cooperation by which one police force handed an inconve-nient Communist to another—led to a new jail and further ques-tioning, though no longer by Dmitry Ivanich or Ivan Dmitrych, and then to a camp, German this time, and reunion perhaps with comrades he hadn't seen for seven years—since 1933—survivors like himself. The car lurched; the segment of landscape in the open door swayed. His heart contracted in sudden shock: What would he tell them? This was a new angle; it held its own particular terror. Tell them the truth? That he and Babette had been arrested like enemies of the people, at four in the morning—four ten, to be pre-cise—and imprisoned, and starved, and beaten, and kept from sleep during the day and questioned at night, night after night, till their nerves screamed and their brains sagged? That they had done everything to coerce him into signing a confession to something he had never done, Ivan Dmitrych and Dmitry Ivanich shoving that sheet of yellow lined foolscap at him over and over again, hour after hour? That he had been left to rot in a cubicle of solid putrefac-tion, jammed in with an ever-changing number of men—Men, how proud that sounds, Gorky once had said—men confused and stupefied, staring blindly into space or slashing out over a drip of kasha, breaking into shrill hysterics or dying dumbly; men, like himself, left to wait for a decision that was to be made by some authority unknown at some time not scheduled?”
„Der rumänische Geheimdienst hat mehrmals Auftragsmörder angeheuert, um Redakteure dieses Senders, rumänische Emigranten, zu überfallen. Schwere Verletzungen erlitt bei einem solchen Überfall im Juli 1981 Emil Georgescu. Er wurde in seinem Hauseingang mit 26 Messerstichen traktiert. Ungeklärt ist bis heute der Tod des populären Musikredakteurs Cornel Chiriac, dessen Sendung »Metronom« einen immensen Einfluß auf die rumänische Jugendkultur hatte. Mindestens zwei Generationen haben ihm ihren Bezug zur westlichen Popkultur und auch ihre Politisierung zu verdanken. Chiriac wurde 1975 in einem Münchner Park tot aufgefunden. Die rumänische Securitate versorgte die Carlosgruppe mit falschen Pässen. Im Vorfeld der Aktion »Münchner Tango« wurde Carlos vom stellvertretenden rumänischen Geheimdienstchef, dem General Nicolae Plesija, empfangen. Der Anschlag auf Radio Free Europe, der am 21. 2. 1981 ausgeführt wurde, war von Budapest aus vorbereitet worden. Der ungarische Geheimdienst war über die Aktion im Bilde. Die schlampig arbeitende Terrorschickeria der Carlosgruppe traf aber fälschlicherweise die tschechische Abteilung des Senders. Und dann kamen Wende und Vereinigung, und die Demokratie hielt Einzug in Osteuropa. Die Restaurants waren plötzlich nicht mehr jugoslawische Restaurants, sie hießen zwar weiterhin Dubrovnik und Split, aber sie führten jetzt kroatische und internationale, manchmal ausdrücklich europäische Küche. Keiner fuhr mehr an die Adria und kaum noch einer ans Schwarze Meer. An der Adria, an der Fernseh-adria, wurde geschossen, und am Schwarzen Meer regierte das Nichts.“
In dit verlaten labyrint, waaruit zelfs de voornaamwoorden zijn ontsnapt, dwaalt de dichter als belleman vermomd. Vogelvrij, denkt hij. Zo treedt hij op in dit gedicht en loopt verloren.
Geen kat in dit godvergeten gat: een vogelschrik vol ongemak, een praatpaal in de vlakte, stom en doof, een praalgraf in pronkzucht verzonken.
En op de gebarsten steen troont, in vol ornaat, een marmeren vink luisterend naar de stemmen van weleer. Hier stokt het stoken. Van labyrint tot graf vervreemden de beelden en ketenen vriend en vijand aan elkaar.
Marcel van Maele (10 april 1931 – 24 juli 2009) Uitnodiging voor een tentoonstelling in Brugge
"A dog," the old man said. He shaded his eyes with his hand. The artist did the same. "So it is. I can see now." Now that he was satisfied, Freeth made as if to turn to his painting, but the older man still gazed steadily. His attention brought the artist back to steady staring. "A collie," McBane said. "Now what would it be doing .. ." "Oh, probably one from somewhere around—a farm dog." The Scotsman shook his head. Gazing steadily, he saw the animal come to the water's edge and wade in several feet. Then it backed away, ran along the bank several yards, and tried again. It kept repeating this, as if at some new spot it would find the water had disappeared and dry land was at its feet. "Havers, Mr. Freeth. It looks as if it's seeking to cross." "Perhaps it wants to follow us to the island." "Nay. It's seeking to cross." As if to remove all doubt, they heard a querulous whine—a short series of lifting cries such as a dog makes when it finds itself barred by something that surpasses its understanding. "Aye, it's wishful to cross," the Scot repeated. "I think I'll tak' a row across by there and . . ." As he spoke, he walked to the beach and lifted the bow of the rowboat. The shipped oars thumped in the rowlocks, and the noise went eddying across the still surface of the loch. At that moment Leslie Freeth saw the dog lift its head and then turn away.”
Eric Knight (10 april 1897 – 14 januari 1943) Eric Knight, Lassie en regisseur Fred M. Wilcox op de set van Lassie Come Home, 1943
Tags:Leo Vroman, Jan van Mersbergen, Paul Theroux, Claudio Magris, Bella Akhmadulina, Stefan Heym, Richard Wagner, Marcel van Maele, Eric Knight, Romenu
De Engelse dichter, toneelschrijver en kunsthistoricus Robert Laurence Binyonwerd geboren op 10 april 1869 in Lancaster, Lancashire, Engeland. Als zoon van een predikant werd Binyon opgeleid aan de St. Paul's School in Londen. Op Trinity College, Oxford, ontving hij de Newdigate-prijs voor zijn gedicht “ Persephone” (1890). Hij combineerde zijn levenslange interesses - boeken en schilderen - toen hij in 1893 begon te werken in het British Museum in Londen, waar hij later de leiding had over de afdeling oosterse prenten en tekeningen. Zijn eerste boek over oosterse kunst was “Painting in the Far East” (1908), wat nog steeds een klassieker is. Tot zijn latere boeken over kunst behoren “The Flight of the Dragon“ (1911) en “The Spirit of Man in Asian Art” (1935), evenals geschriften over Engelse aquarellen. De Eerste Wereldoorlog onderging hij als een verpletterende ervaring en voor Binyons gedicht "For the Fallen" (1914) kreeg hij onmiddellijk erkenning als de uitdrukking van de gevoelens van een gedesillusioneerde generatie. Het gedicht werd op muziek gezet door Sir Edward Elgar. Zijn beste poëzie, hoewel geschreven na de oorlog, gebruikte de traditionele dictie van de vooroorlogse jaren. Zijn Verzamelde Gedichten verschenen in 1931. Hij zette zich ook in voor de herleving van het versdrama; tot de werken in die vorm behoren “Attila” (1907), “Arthur” (1923) en “The Young King” (1934). Zijn vertaling in verzen van de Goddelijke Komedie van Dante werd in 1933, 1938 en 1943 in drie delen gepubliceerd.
For The Fallen
With proud thanksgiving, a mother for her children, England mourns for her dead across the sea. Flesh of her flesh they were, spirit of her spirit, Fallen in the cause of the free.
Solemn the drums thrill; Death august and royal Sings sorrow up into immortal spheres, There is music in the midst of desolation And a glory that shines upon our tears.
They went with songs to the battle, they were young, Straight of limb, true of eye, steady and aglow. They were staunch to the end against odds uncounted; They fell with their faces to the foe.
They shall grow not old, as we that are left grow old: Age shall not weary them, nor the years condemn. At the going down of the sun and in the morning We will remember them.
They mingle not with their laughing comrades again; They sit no more at familiar tables of home; They have no lot in our labour of the day-time; They sleep beyond England's foam.
But where our desires are and our hopes profound, Felt as a well-spring that is hidden from sight, To the innermost heart of their own land they are known As the stars are known to the Night;
As the stars that shall be bright when we are dust, Moving in marches upon the heavenly plain; As the stars that are starry in the time of our darkness, To the end, to the end, they remain.
Lament
Fall now, my cold thoughts, frozen fall My sad thoughts, over my heart, To be the tender burial Of sweetness and of smart.
Fall soft as the snow, when all men sleep, On copse and on bank forlorn, That tenderly buries, yet buries deep Frail violets, freshly born.
Come Back, Sweet Yesterdays!
Come back, sweet yesterdays! Sweet yesterdays, come back! Ah! not in my dreams only Vex me with joy, to wake From dream to truth, twice lonely, And with renewed heart--ache. Let night be wholly black, So day have some kind rays. Come back, sweet yesterdays! Sweet yesterdays, come back!
Eva Gerlach, Charles Baudelaire, Jelle Brandt Corstius, Karel Jonckheere, Jolz Denby, Albert von Schirnding, Johannes Bobrowski, Bernard-Marie Koltès, Yaël Vinckx
De Nederlandse dichteres en vertaalster Eva Gerlach(pseudoniem van Margaret Dijkstra werd geboren in Amsterdam op 9 april 1948. Zie ook alle tags voor Eva Gerlach op dit blog.
Vaak vrij horizontaal
Een lijster: die hadden we nooit gehad al die tien jaar, zong in de vlier en zong onder ons raam juist zoals wij hadden gedacht dat zij zingen. En zat met zijn snavel vol torren stil zovaak wij keken, avonden lang aten wij gebukt, het kon niet op tot, zou je zeggen tsip? nee sjuk, hij wegbleef. Een tijdje probeerde ik zijn lied voor 's ochtends vroeg, vierregelige ruime verzen waarin iets koninklijks en iets van krabben in de grond maar het wou niet, aldoor begon wat ik niet had gehoord en niet gemist zachtjes te zeuren. Waarom als je zoveel van wat je ziet vergeet, de dingen zo gauw, je krijgt me niet, uit je loslaten dat je je afvraagt of je wel bestaat komt juist het lichtste steeds voorbij, wacht tot de kust vrij is, roept je met snavels vol eten.
Val
Een boom lag op de weg waarover wij liepen jij en ik. Er zaten kleine gaten rondom in zijn gepelde lijf en toen wij op hem stapten barstte hij tweemaal open. Door de kieren kwamen imago's aangekropen hemelsbreed, de stroom in hem een zwerm. Wij konden geen kant uit, stonden in het ongetemde verhout, iets maakte ons van oor tot oor eetbaar. Hart, zei je, gauw, wij lopen door.
13.00 uur
Eten, dagenlang voor je meegebracht, verzamelde ik uit laden naast het bed dat je afdruk nog niet kwijt wou. Aangebeten vruchten, taart in zijn sarcofaag verdroogd, vleesresten in je zakdoek uitgespogen, brood dat onder een mossen deken lag. Nu, het is tijd, ga zitten. Eet. Wees stil, niet mopperen. Eet, leef omdat ik het wil.
À la très chère, à la très belle Qui remplit mon coeur de clarté, À l'ange, à l'idole immortelle, Salut en l'immortalité !
Elle se répand dans ma vie Comme un air imprégné de sel, Et dans mon âme inassouvie Verse le goût de l'éternel.
Sachet toujours frais qui parfume L'atmosphère d'un cher réduit, Encensoir oublié qui fume En secret à travers la nuit,
Comment, amour incorruptible, T'exprimer avec vérité ? Grain de musc qui gis, invisible, Au fond de mon éternité !
À la très bonne, à la très belle Qui fait ma joie et ma santé, À l'ange, à l'idole immortelle, Salut en l'immortalité !
Je suis comme le roi d'un pays pluvieux
Je suis comme le roi d'un pays pluvieux, Riche, mais impuissant, jeune et pourtant très vieux, Qui, de ses précepteurs méprisant les courbettes, S'ennuie avec ses chiens comme avec d'autres bêtes. Rien ne peut l'égayer, ni gibier, ni faucon, Ni son peuple mourant en face du balcon. Du bouffon favori la grotesque ballade Ne distrait plus le front de ce cruel malade ; Son lit fleurdelisé se transforme en tombeau, Et les dames d'atour, pour qui tout prince est beau, Ne savent plus trouver d'impudique toilette Pour tirer un souris de ce jeune squelette. Le savant qui lui fait de l'or n'a jamais pu De son être extirper l'élément corrompu, Et dans ces bains de sang qui des Romains nous viennent, Et dont sur leurs vieux jours les puissants se souviennent, Il n'a su réchauffer ce cadavre hébété Où coule au lieu de sang l'eau verte du Léthé.
Ik wijd je dit gedicht
Ik wijd je dit gedicht, zodat, als ooit mijn naam Voorspoedig in een verre tijd aan land zal komen, Groots voortgedreven als een schip door een orkaan, En op een avond stervelingen zal doen dromen,
Jouw aandenken zo fabelachtig als fantomen De lezer afmat als een monotoon timpaan En, in mijn laaghartige verzen opgenomen, Door een geheime broederband blijft voortbestaan,
Verdoemde vrouw, jij die vanaf de hellegrond Tot aan de hemeltrans slechts mij als toevlucht vond: -O jij die, als een schim onmiddellijk verzwonden,
Met lichte voet en onbewogen blik trapt op De dwaze stervelingen die je wrang bevonden, Standbeeld met gitzwart oog, engel met bronzen kop.
Vertaald door Paul Claes
Charles Baudelaire (9 april 1821 – 31 augustus 1867) Cover
“Als ik bezoek heb, vertel ik ze altijd de belangrijkste regel om te overleven in Rusland. De regel klinkt simpel maar is het niet: Stel nooit de Waaromvraag. Enkele typische vragen: Waarom kijken ze zo lang naar mijn paspoort bij de douane? Waarom zit er wel iemand achter de kassa, maar is het museum gesloten? Waarom zit de warmwaterkraan op de plaats van de koudwaterkraan? Waarom zegt de giromaat dat mijn saldo niet toereikend is en geeft hij vervolgens te veel geld? 'Maar waarom kan ik dat niet vragen?' wil het bezoek vervolgens weten. Dat is simpel: ten eerste zul je nooit een antwoord krijgen. En ten tweede zul je vroeg of laat doordraaien als je je dat soort dingen te lang afvraagt. De Russen zelf hebben het al lang geleden opgegeven. Zij zijn gewend om in een land te leven waar niets vanzelfsprekend is. Bijvoorbeeld: ik rijd door een drukke straat in het centrum van Moskou. Ik weet niet zeker of ik op een bepaald stoepje mag parkeren. Er loopt een agent langs en ik vraag hem of dat mag. Een Nederlandse agent zou 'ja' of `nee' zeggen. De Russische agent antwoordt: 'V principje da', wat neerkomt op: in principe wel. In principe ja en in principe nee, het zijn de meest gehoorde antwoorden in Rusland. Niets is vanzelfsprekend in Rusland, klagen de Nederlanders die koppig duidelijkheid verlangen. Maar aan de andere kant: alles is mogelijk in Rusland. Heel Rusland is een schemergebied van onduidelijke regels, onduidelijke mensen en onduidelijk eten. Doordat dingen hier voortdurend stuk- of misgaan, hebben de Russen overigens wel een gave om zich uit de meest onmogelijke situaties te redden. Onlangs las ik het boek What Would MacGyver Do? met echt gebeurde verhalen van mensen die, net als de man uit de gelijknamige serie, met beperkte middelen een uitweg zoeken uit een benarde situatie. De verhalen waren voornamelijk afkomstig van Amerikanen. Bijvoorbeeld het verhaal van een man die vast kwam te zitten in de sneeuw en met behulp van popcorn weer grip op de weg kreeg. Ik was niet onder de indruk. In elke Rus huist een MacGyver. Eén `waaromvraag' blijft meestal toch hardnekkig hangen tot het eind van de vakantie: 'Wat bezielde je in dit land te gaan wonen?' Rusland heeft het imago een onherbergzaam en onwelkom land te zijn, vol met lelijke gebouwen en roestende fabrieken.”
De zomer waait uiteen, de natte blaren klagen, verwilderd en verbaasd, in dezen regennacht. De dieren schuilen dicht, geen vriend wordt meer verwacht, wij zijn opnieuw alleen om 't leven te ondervragen.
Ik vraag u dan terstond, nu gij u traag ontkleedt, met het verdroomd gebaar, dat ik al ken sinds jaren: een halfontblote borst, het uitslaan van uw haren, terwijl ge ritueel een harden appel eet, -
ging iets van wat ons bond dit jaar alweer verloren, niet uit verwijdering of matter liefdespel, een nacht vereenzaming is van zo weinig tel en kan misschien ons vlees maar niet ons hart verstoren; -
maar wat vergaat, voor goed, en niemans schuld verdient: dat oud verdriet in ons, dat weinigen vermoeden? De zomer waait uiteen, en wie zal ons vergoeden, hoe wordt thans onze naam: geliefde of goede vriend?
Het spel
In 't nieuw bezochte land, nog weken vóór het keren, beviel hem soms het spel zijn ogen neer te slaan en thuis te zijn, alleen om zich aan 't oud begeren te kunnen zeer doen, dàt van weer op reis te gaan.
Hij dreef de gril zo ver, wie bleven aan te spreken, de vrouw, die hem begrijpt, den hond, die hem reeds kent, het huis, waarvan hij houdt en dat hem zal ontbreken, en veel dat men verlaat voor iets nog onbekend.
Had hem die pijn voldaan, dan kon hij niet geloven hoe buiten om hem heen, 't begeerde landschap lag, hoe één flits van zijn wil het heimwee kon verdoven, zodat hij aarzelde, als hij de palmen zag.
Een kinderlijk geluk ging telkens in hem zingen, daar hij de macht bezat, die slechts een god behoort, om verte en tijd, van droom tot vaste kern te dwingen, zoals tot levend beeld een plots verrijzend woord.
Nu zit hij weerom thuis en in den schemer pogen zijn woorden te verhalen hoe men ginder leeft. Maar geen der vrienden leest uit zijn ontluisterde ogen dat hier het land niet ligt, dat hij verlaten heeft.
De twee katten
De ene is de moeder. Zij ligt dichter bij het vuur en haar gebroken wimperlijn dekt dieper dromen. De jonge is zwanger en zit pronkend langs de muur te luistren naar de wind en 't spinnen van de bomen.
Er is geen peilen aan wie van hen, jong of oud, het blindst gelukkig is; vóór morgen, na verleden? Want wie zijn pijprook kent leest nuchter en vertrouwd: ‘Vraag aan het hart alleen een rustig kloppend heden.’
Tot eens de rust verveelt, - dit herfstweer woelt ons bloot en blaast de askoek van het vlees tot nieuwer vuren -, dan schrikken wij verbaasd, als uit een hoge goot de wilde katerskreet weer lokt naar avonturen.
Karel Jonckheere (9 april 1906 – 13 december 1993) Cover
De Engelse dichteres, schrijfster en “spoken-word artist” Joolz Denby werd geboren op 9 april 1955 in Colchester. Zie ook alle tags voor Joolz Denbyop dit blog.
Bradford (Fragment)
Stark against the huge backdrop of the clouds stand the monumental sandstone buildings, the Wool Barons' proud and unflinching legacy, palaces of trade that couldnt be built now, will never be built again by modern hands no longer trained to patience and the skills that turned the primeval bones of earth into carvings as dense and intricate as nature herself.
Glancing up I see faces, plants and creatures made from stone decorating every cornice, edge and buttress; petrified sailing ships in full rig and portraits of adamantine queens in medallions set on the slab-sides of crumbling, forgotten towers. Camels stride past pyramids cut out of stone by men who would never see such things for themselves. In the hundred niches that pock the great cliff of city hall blind saints and craggy kings gaze into nothing bound by masonry ropes and sandstone swags of ivy. On other walls, griffins perch on acanthus twists and arabesques, curlicues and cutwork so deep you can stick your fingers in it foam, twine and snake up spires that reach greedily for the golden light that daily turns their crushed crystals to living amber for a few brief moments of glory . . .
„Der Dichter Hans Carossa erinnert sich an das im Krieg zerstörte Münchner Café Stephanie, auch «Café Größenwahn» genannt, in dem um die vorletzte Jahrhundertwende Schwabinger Literaten und Künstler verkehrten. Obwohl auch der junge Thomas Mann in Schwabing wohnte, zählte er nicht zu den Gästen des Cafés. Man konnte ihn aber durch die großen Fenster «raschen Schrittes» über die Straße gehen sehen, «unauffällig tadellos gekleidet». Den Verfasser von Erzählungen wie Gladius Dei oder Tristan merkte man diesem Herrn nicht an, eher konnte man ihn für einen «Vertreter der Großindustrie» halten, der sich «auf dem Wege zur Aufsichtsratssitzung ein wenig verspätet hatte». Weniger wohlwollende Augenzeugen assoziierten die Erscheinung des wenige Jahre nach der Veröffentlichung seines ersten Romans Buddenbrooks (1901) berühmt gewordenen Schriftstellers mit einem mittleren Bankbeamten. Der aus der Hansestadt Lübeck mit neunzehn Jahren nach München gezogene Senatorensohn trug und betrug sich nach hanseatisch korrekter, kühler und distanzierter Art. In der Hochburg der Boheme fiel er gerade durch seine Unauffälligkeit aus dem Rahmen. Seinen Doppelgänger, den Schriftsteller Tonio Kröger in der gleichnamigen Novelle von 1903, läßt er zu einer befreundeten Malerin sagen: «Wünschten Sie, daß ich in einer zerrissenen Sammetjacke oder einer rotseidenen Weste umherliefe? Man ist als Künstler innerlich immer Abenteurer genug. Äußerlich soll man sich gut anziehen, zum Teufel, und sich benehmen wie ein anständiger Mensch.» So hielt er es sein Leben lang. Seine Förmlichkeit im Umgang, die auf manche Menschen als Steifheit und Kälte wirkte, der «Artistengestus des Sich-draußen-Haltens» (Theodor W. Adorno), diente der Abschirmung des inneren Abenteurertums, dem Schutz der künstlerischen Freiheit vor den Zumutungen der Außenwelt. Doch war das äußere herrenhafte Gebaren keine Maske, sondern ein Teil von Thomas Manns Persönlichkeit, eben jener, der mit dem Namen «Kröger» bezeichnet ist. «Ich habe im Grunde ein gewisses fürstliches Talent zum Repräsentieren», gestand er seinem Bruder Heinrich 1904 in einem Brief. Wer Fotografien des Dichters aus den verschiedenen Lebensaltern betrachtet, wird ihm dieses Talent bestätigen müssen.“
Albert von Schirnding (Regensburg, 9 april 1935) Thomas Mann in 1905. Gravure door Johannes Lindner
Schöner Mond von Mariampol! Auf deinem strohernen Rand, mein Städtchen, hinter den Buden kommt er herauf, schwer, und hängt ein wenig nach unten durch. So geht der Pferdehändler, er kauft seiner Mutter ein Fransentuch.
Abends spät sangen die beiden. Wir fuhren über den Fluß nach Haus, an der Fähre mit Ruf und Zuruf ging Gerede wie Wasser leicht – und wir hörten ihn lang über der Stadt, droben in Türmen, hörten den jüdischen Mond. Der ist wie im Gartenwinkel das kleine Kraut aus Tränen und Küssen, Raute, unsere Mädchen brechen es ab. ––– Joneleit, komm, verlier dein Tuch nicht. Die Alten schlafen. Ausgesungen wieder ist eine Nacht.
Am Strom
Du kamst den Mondweg, von Ostra Brama kamst du herab, von des alten Bildes Glanz. In die Schürze bargst du die Arme. Den Weg kamst du zum Strom.
Abendgeleucht, vergängliche Mühsal aus Staub, unter dem Windfall immer und entschwunden im Schwalbenflug.
Mädchen, dein Blick aus dem Röhricht. Ich rief dich den langen Tag. Füll mir die Hände mit Sand, die Feuchte will ich, die Schwere. Nun atmen wir tiefer die Finsternis.
Lauscht’ ich über den Strom? Dem Vogel nach oder drunten dem Grundfisch? – «Lieber, immer Sprunglaut hör ich und droben Flügelschlag. Geh mir nicht fort.»
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965) Gedenkplaat aan Bobrowski’s voormalige woonhuis in Berlijn
« Moi, j'ai fait des études, j'ai été un bon élève. On ne revient pas en arrière quand on a pris l'habitude d'être un bon élève. Je suis inscrit à l'université. Sur les bancs de la Sorbonne, ma place est réservée, parmi d'autres bons élèves au milieu desquels je ne me fais pas remarquer. Je vous jure qu'il faut être un bon élève, discret et invisible, pour être à la Sorbonne. Ce n'est pas une de ces universités de banlieue où sont les voyous et ceux qui se prennent pour des héros. Les couloirs de mon université sont silencieux et traversés par des ombres dont on n'entend même pas les pas. Dès demain je retournerai suivre mon cours de linguistique. C'est le jour, demain, du cours de linguistique. J'y serai, invisible parmi les invisibles, silencieux et attentif dans l'épais brouillard de la vie ordinaire. Rien ne pourrait changer le cours des choses, monsieur. Je suis comme un train qui traverse tranquillement une prairie et que rien ne pourrait faire dérailler. Je suis comme un hippopotame enfoncé dans la vase et qui se déplace très lentement et que rien ne pourrait détourner du chemin ni du rythme qu'il a décidé de prendre. LE MONSIEUR. - On peut toujours dérailler, jeune homme, oui, maintenant je sais que n'importe qui peut dérailler, n'importe quand. Moi qui suis un vieil homme, moi qui croyais connaître le monde et la vie aussi bien que ma cuisine, patatras, me voici hors du monde, à cette heure qui n'en est pas une, sous une lumière étrangère, avec surtout l'inquiétude de ce qui se passera quand les lumières ordinaires se rallumeront, et que le premier métro passera, et que les gens ordinaires comme je l'étais envahiront cette station ; et moi, après cette première nuit blanche, il va bien me falloir sortir, traverser la grille enfin ouverte, voir le jour alors que je n'ai pas vu la nuit. Et je ne sais rien maintenant de ce qui va se passer, de la manière dont je verrai le monde et dont le monde me verra ou ne me verra pas. Car je ne saurai plus ce qui est le jour et ce qui est la nuit, je ne saurai plus quoi faire, je vais tourner dans ma cuisine à la recherche de l'heure et tout cela me fait bien peur, jeune homme. ZUCCO. — Il y a de quoi avoir peur, en effet. LE MONSIEUR. - Vous bégayez, très légèrement ; j'aime beaucoup cela. Cela me rassure. Aidez-moi, à l'heure où le bruit envahira ce lieu.»
Bernard-Marie Koltès (9 april 1948 – 15 april 1989) Scene uit een opvoering in Valence, 2015
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster, journaliste en presentatrice Yaël Vinckx werd geboren in Hazerswoude in 1968. Zie ook alle tags voor Yaël Vinckx op dit blog.
Uit: De oorlog van mijn moeder
“Het huis in Scheveningen had een vriendelijk gezicht. Achter de ramen hing fris gewassen vitrage, in het voor-tuintje groeiden helmgras en vrolijke distelbloemen. Hubertina belde aan. Een oudere vrouw deed open. Ze droeg een zwarte jurk en zwarte lakschoenen, haar grijze haar had ze in een wrong op het hoofd gedraaid. Inge gluurde van achter de koffers naar dat haar. De vrouw lachte vriendelijk en stak haar hand uit: ‘Hallo, jullie zijn zeker de familie Brainich von Brai-nich-Felth.’ Geïntimideerd door de stijlvolle verschij-ning kon Hubertina alleen maar knikken. Toen stak ook zij haar hand uit. ‘Aangenaam, ik ben Hubertina. En dit zijn Inge en Carl junior.’ ‘Kom binnen,’ zei de vrouw. Ze stelde zich voor als mevrouw Van Doorn en gebaarde in de richting van een smalle gang. ‘De begane grond en de slaapkamer op de eerste verdieping zijn voor jullie. Ik zit op de tweede verdieping, maar we zullen elkaar vaak tegen-komen.’ Diezelfde middag begon Hubertina te boenen. Ze stuurde Carl jr. naar buiten om hout te halen, verwarm-de een pan water op de kachel en vroeg mevrouw Van Doorn om een doekje. Daarmee waste ze de ramen, veegde de vensterbank, boende de plinten. Ze dweil-de de vloer en sopte het toilet. Pas toen het allerlaatste stofje was uitgeklopt, mochten de kinderen de koffers naar binnen brengen.”
Tags:Eva Gerlach, Charles Baudelaire, Jelle Brandt Corstius, Karel Jonckheere, Jolz Denby, Albert von Schirnding, Johannes Bobrowski, Bernard-Marie Koltès, Yaël Vinckx, Thomas Mann, Romenu
De Amerikaanse dichter Mark DeBolt werd geboren op 9 april 1968 in Coldwater, Michigan. Hij bezocht de Frederick Fraize High School en de Marcellus High School en studeerde vervolgens aan het Fort Wayne Bible College (bijbelstudies) en de Western Kentucky University (taalkunde en poëzie). Op de middelbare school richtte hij de Rhomboid Society op, gewijd aan ongewone kunstvormen. Op zijn 15e jaar publiceerde hij zijn eerste gedicht. Er volgden publicaties in talrijke tijdschriften. DeBolt werd evangelisch opgevoed, is een tijd Quaker geweest, maar rekent zich nu tot de Anglo-katholieken. Op de universiteit legde hij de kloostergeloften af en maakte hij zeven jaar lang deel uit van de Protestant Order of St Bride. Hij verliet deze echter op 26-jarige leeftijd omdat hij verliefd was geworden op een vrouw. Talrijke chapbooks en boekjes met zijn werk zijn gepubliceerd door Holy Fool Press.
Triolet on a Theme from C. S. Lewis
God in his mercy made The fixèd pains of hell, and in that hell he stayed. God in his mercy made himself a ghastly shade, as into hell he fell. God in his mercy made The fixèd pains of hell.
No Suicide Like Fate
There is no suicide like Fate, which kills itself in coming true. Our choice is free, determinate and new.
Our choice will make us what we are, and what we are will make that choice. Rhetorical, vernacular, our voice
echos from was to will become, but only Christ is first and last. Future is the pseudonym of Past.
And yet in chance we may not hide— our free will shoots up soon or late to bud. There is no suicide like Fate.
Hanz Mirck, Christoph Hein, Judith Koelemeijer, Nnedi Okorafor, Barbara Kingsolver, John Fante, Johann Christian Günther, Glendon Swarthout, Martin Grzimek
Je bent hier alleen gekomen, al waren er mensen bij je Je moet het zelf doen en toch helpen we je. Vanaf hier heeft de poortersklok een andere klank, een andere glans, langer, ijler in de ijzige wind, langzaam wordt het winter,
het licht draalt over de glanzende straten. Laat je drijven over de IJssel, langzaam laten onze handen je gaan Zie hoe nietig de torens, twijfel niet langer aan wat je al zo lang zeker weet. Ga nu maar, zie hoe onbeduidend
van bovenaf de stad, zie de kleuren vervagen, hoe koud en grauw de lucht, grijs de daken en het water, het laatste licht glanst nog één keer in de gouden bol op de Walburgkerk, de winkelketens die de vrijhandel zullen vermalen,
de banken waar men voor wisselgeld moet betalen en dit hospice in een ontwijde kerk, waar we de dood nu anders zien, weerspiegeld in het water, onze handen leeg, het grote geduld in de ruimte boven ons – wachtend
Ooit 2
Wie moet haar nu voorlezen doen vergeten dat ze niet slapen kan Wie moet naar haar kijken als ze elders is bedenken waar ze zich om omdraait
Nu ik mijn angst om haar te verliezen ben verloren Nu ik haar niet meer in mijn dromen hoef te zoeken, waar ben je toch?
Ga nu maar slapen; zo alleen kan iemand je wakker kussen het glas om je breken de lucht om je in beweging brengen.
Liedje voor morgen
Een prijs, iemand zei het, ver weg, en toch klonk het dichtbij, dichtbij je oor. Een prijs waarvan je nog nooit had gehoord Het was gezegd voor je het wist. Nu weet je het niet meer zeker Jij? Een prijs? Een gedicht waar een prijs is uitgehaald en
weer in is terug gezet. Je bent dezelfde als voor de prijs, toch is er iets anders. Naar wie de prijs genoemd is ken je niet Tot elkaar gebracht als twee mensen op eenzelfde perron, in een denderende trein in de nacht, naar jouw huis. Onverwacht
Laat, maar eerder dan je dacht. Je schrikt op van je eigen gezicht in het raam, ben je dat echt? Die winnaar? De wereld is hetzelfde en toch anders, de wereld
is de helft van de tijd donker, een sein glijdt soepel van rood op groen. Je bent op de goede weg, lijkt het wel, het donker lijkt anders. Morgen weet je het zeker, zul je zingen.
Uit: Gegenlauschangriff - Anekdoten aus dem letzten deutsch-deutschen Kriege
„Anfang der 80er Jahre des vergangenen Jahrhunderts, gegen Ende des letzten deutsch-deutschen Krieges, der seinerzeit als kalter geführt wurde, erhielt das Ensemble des Maxim Gorki Theaters in Ostberlin vom Düsseldorfer Intendanten die Einladung, mit seiner gerühmten Aufführung der Drei Schwestern von Anton Tschechow im Düsseldorfer Schauspielhaus zu gastieren, also mit jenem Stück, in dem die Schwestern Olga, Mascha und Irina in einer provinziellen Gouvernementsstadt verkümmern und lebenslang davon träumen, nach Moskau zu reisen. »Nach Moskau, nach Moskau!« Es wurden drei Aufführungen innerhalb von vier Tagen vereinbart, der dritte Abend sollte spielfrei bleiben. Ein Jahr nach diesem Gastspiel hatte eines meiner Stücke eine Uraufführung am Düsseldorfer Schauspielhaus, und meine Obrigkeit gestattete mir diesmal überraschend, das Land zu verlassen und nach Düsseldorf zur Premiere zu fahren. Bei einem Essen mit dem Chefdramaturgen des Theaters berichtete dieser von dem vorjährigen Gastspiel der Drei Schwestern, die Aufführung sei ein großer Erfolg gewesen. Am allerersten Tag, eine Stunde nach Ankunft der Ostberliner Schauspieler, sei die Darstellerin von Olga, der ältesten Schwester, in seinem Büro erschienen und habe ihn unter vier Augen gefragt, ob es eine Möglichkeit gebe, an dem dritten, dem spielfreien Tag nach Paris zu fahren, ohne an der Grenze einen Pass vorweisen zu müssen. An der Grenze zwischen Frankreich und der Bundesrepublik gab es zu jener Zeit noch immer, wenn auch sehr zwanglos, Ausweiskontrollen. Die Schauspielerin fürchtete, einem französischen Grenzer ihren Pass vorlegen zu müssen und von ihm einen Einreisestempel zu bekommen, den sie dann später bei der Heimreise zu erklären hätte.“
Uit: Het zwijgen van Maria Zachea - Een ware familiegeschiedenis
“Het was een onzinnig idee, al had ze dat niet zo tegen Lucie gezegd. ‘Moe heeft heimwee, Jo’, vertelde haar zus die ochtend door de telefoon. ‘Ze moet zo snel mogelijk naar huis.’ ‘Naar huis?!’, had ze uitgeroepen. ‘Ja, het gaat niet goed met haar in het ziekenhuis.’ ‘Maar wat moet ze thuis doen?’ Hun moeder had een paar weken eerder, op 29 december 1988, een hersenbloeding gehad. Ze was nog niet hersteld van de operatie, ze kon amper op haar benen staan. ‘Moe vindt het niks om zo lang van huis te zijn’, zei Lucie. ‘En wat zegt de dokter ervan?’ ‘De specialist wil haar aan het infuus leggen omdat ze ’t verdomt om te eten …’ ‘Nou dat bedoel ik!’ ‘… en daar zijn wij het helemaal niet mee eens.’ Dat moest er nog bij komen. Misschien was zij behoudender in die dingen, ze was tenslotte zeventien jaar ouder dan Lucie. Maar het was toch raar om tegen het advies van de dokter in te gaan. ‘Jullie lopen véél te hard van stapel’, zei ze. ‘Kunnen jullie niet wachten tot ze is opgeknapt?’ Maar volgens Lucie ging moe alleen maar achteruit. Ook dat verbaasde Jo. De hersenoperatie was niet goed gelukt, dat wist ze. De chirurg had gesproken over verkalking, complicaties, een bloedvat dat hij slechts ‘provisorisch’ had kunnen dichten. Maar moe was toch niet opgegeven? Een paar dagen eerder had ze van de fysiotherapeut nog een rek gekregen, zodat ze kon oefenen met lopen. ‘Ik neem het niet voor mijn verantwoording’, zei ze. ‘Moe is tachtig. Zo’n oude, zieke vrouw hoort in het ziekenhuis. En wie gaat er thuis voor moe zorgen? Jij soms?’ ‘Maak je geen zorgen, Jo’, zei Lucie. ‘Dat regelen we wel. En het is toch maar voor een paar maanden. Volgens de dokter is moe terminaal.’ Het duizelde haar na het telefoongesprek. De afgelopen weken waren al zo chaotisch verlopen. En nu kwam Lucie met dit idiote voorstel. Wat was er toch met moe? Ze was altijd een gezonde, ferme vrouw geweest, die niet hield van zeuren of moeilijk doen. Maar sinds ze in het ziekenhuis lag, wilde ze niks meer.”
“With the wig finally off, Coco and Philo felt more distant to me. Thank God. Even so, because it was sitting beside me, I could still see them. Clearly. In my head. Don’t ever mix juju with technology. There is witchcraft in science and a science to witchcraft. Both will conspire against you eventually. I realized that now. I had to work fast. It was just after dawn. The sky was heating up. I’d sneaked out of the compound while my boyfriend still slept. Even the house girl who always woke up early was not up yet. I hid behind the hedge of colorful pink and yellow lilies in the front. I needed to be around vibrant natural life, I needed to smell its scent. The flowers’ shape reminded me of what my real hair would look like if the wig hadn’t burned it off. I opened my laptop and set it in the dirt. I put my wig beside it. It was jet black, shiny, the “hairs” straight and long like a mermaid’s. The hair on my head was less than a millimeter long; shorter than a man’s and far more damaged. For a moment, as I looked at my wig, it flickered its electric blue. I could hear it whispering to me. It wanted me to put it back on. I ran my hand over my sore head. Then I quickly tore my eyes from the wig and plugged in the flash drive. As I waited, I brought out a small sack and reached in. I sprinkled cowry shells, alligator pepper and blue beads around the machine for protection. I wasn’t taking chances. I sat down, placed my fingers on the keyboard, shut my eyes and prayed to the God I didn’t believe in. After all that had happened, who would believe in God? Philo had been in Jos when the riots happened. I knew it was her and her wig. A technology I had created. Neurotransmitters, mobile phones, incantation, and hypnosis- even I knew my creation was genius. But all it sparked in the North was death and mayhem. During the riots there, some men had even burned a woman and her baby to death. A woman and her baby! I didn’t want to think of what Philo gained after causing it all. She never said a word to me about it. However, soon after, she went on a three-day shopping spree in Paris. We could leave Nigeria, but never for more than a few days.”
"The simplest thing would be to tear it down," the man said. "The house is a shambles." She took this news as a blood-rush to the ears: a roar of peasant ancestors with rocks in their fists, facing the evictor. But this man was a contractor. Willa had called him here and she could send him away. She waited out her panic while he stood looking at her shambles, appearing to nurse some satisfaction from his diagnosis. She picked out words. "It's not a living thing. You don't just pronounce it dead. Anything that goes wrong with a structure can be replaced with another structure. Am I right?" "Correct. What I am saying is that the structure needing to be replaced is all of it. I'm sorry. Your foundation is nonexistent." Again the roar on her eardrums. She stared at the man's black coveralls, netted with cobwebs he'd collected in the crawl space. Petrofaccio was his name. Pete. "How could a house this old have a nonexistent foundation?" "Not the entire house. You see where they put on this addition? Those walls have nothing substantial to rest on. And the addition entails your kitchen, your bathrooms, everything you basically need in a functional house." Includes, she thought. Entails is the wrong word. One of the neighbor kids slid out his back door. His glance hit Willa and bounced off quickly as he cut through the maze of cars in his yard and headed out to the alley. He and his brother worked on the vehicles mostly at night, sliding tools back and forth under portable utility lights. Their quiet banter and intermittent Spanish expletives of frustration or success drifted through Willa's bedroom windows as the night music of a new town. She had no hard feelings toward the vehicle bone yard, or these handsome boys and their friends who all wore athletic shorts and plastic bath shoes as if life began in a locker room. The wrong here was a death sentence falling on her house while that one stood by, nonchalant, with its swaybacked roofline and vinyl siding peeling off in leprous shreds. Willa's house was brick. Not straw or sticks, not a thing to get blown away in a puff.”
Barbara Kingsolver (Annapolis, 8 april 1955) Cover
“The only change in the Cafe Roma in over a quarter of a century was the clientele. The old men I remembered were planted in the graveyard, replaced by a new generation of old men. Otherwise things were as usual. The long mahogany bar was the same and so were the two dusty, flyspecked Italian and American flags above it. A touch of the modern was displayed above the bar, a blowup of Marlon Brando as the Godfather, four feet square, in a frame of gold filigree. The same propeller fan droned from the ceiling, spinning slowly enough not to disturb the warm air, with sportive flies landing on the propeller blades, enjoying a spin or two, then jumping off. Green shades over the front windows gave the dark interior an illusion of coolness, as did the fragrance of tap beer. But this aroma was knifed by the gut-slashing pungency of olive oil and rancid parmigiano cheese mixed with the piny tang of fresh sawdust deep on the floor. Something else had changed: when I was a lad the patrons of the Cafe Roma spoke only Italian. Now the new breed of old cockers spoke English, the English of the street, but English all the same. Eight or nine of them were crowded around a green felt table in the rear. The low-hanging lamp lit up five card players seated around the table, the others standing about, watching and kibitzing. My father was one of the spectators. They were a cranky, irascible, bitter gang of Social Security guys, intense, snarling, rather mean old bastards, bitter, but enjoying their cruel wit, their profanity and their companionship. No philosophers here, no aged oracles speaking from the depths of life's experience. Simply old men killing time, waiting for the clock to run down. My father was one of them. It came to me as a shock. I never thought of him that way until I saw him with his own kind. Now he looked even older than the gaffers around him. I moved to Papa's side and said 'Hi.' He grunted. The bald-headed dealer never took his eyes off the cards as he spoke to my father. `Friend of yours, Nick?' `Nah. This is my kid Henry.' I recognized the dealer: Joe Zarlingo, a retired railroad engineer. Though he had not operated a train in ten years, he still wore striped overalls and an engineer's cap and sported all manner of colored pens and pencils in his bib pocket, as if serving notice that he was a very busy man. I looked around and said 'Hello' to everybody, and two or three answered with preoccupied growls, not bothering to look at me. Some I remembered. Lou Cavallaro, a retired brakeman. Bosco Antrilli, once the super at the telegraph office, the father of Nellie Antrilli, whom I seduced on an anthill in a field south of town in the dead of night (the anthill unseen, Nellie and I fully clothed, then screaming and tearing off our clothes as the outraged ants attacked us). Pete Benedetti, formerly postmaster.”
Ich will lachen, ich will scherzen, Ob es gleich den Neid verdreust, Andre mögen Grillen fangen, Nichts ermuntert mein Verlangen, Nichts bekümmert meinen Geist Als der Wechsel treuer Herzen.
Eilt man nicht in Rosenbrechen, Lauft der Vortheil aus der Hand; In der Jugend Frühlingsjahren Steckt der Kram verliebter Wahren, Aber auch der Unbestand. Brecht, eh Reu und Dörner stechen!
Eh noch Glut und Kraft verrauchen, Trägt der Kuß Zufriedenheit; Heute lebt man ohne Sorgen, Gott und Vorsicht weis, ob morgen; Ey, so lerne man der Zeit Bey Gesellschaft recht gebrauchen.
Ohne Lieben ist das Glücke Hier auf Erden nichts als Dunst; Reichthum kan den Gram nicht lindern, Ehre kan den Schmerz nicht mindern, Nur die Liebe kan die Kunst. Eitle Wüntsche, bleibt zurücke!
Aus der Liebe quillt Vergnügen Und der Nachschmack güldner Zeit; Ein galant und treu Gemüthe Reizt uns nebst der Schönheit Blüthe, Bis die Wollust Flammen streut. Ach, mein Herz, halt dies verschwiegen!
In des Mundes Purpurhöhlen Nimmt der Kuß noch größre Kraft. Von dem Warthen wächst der Zunder, O wie viel Entzückungswunder Nähren nicht die Leidenschaft Gleich und klug verliebter Seelen.
Rühmt mir auch nicht blos das Prangen Einer Haut, die auswärts gleißt! In den Farben ohne Leben Find ich lauter Eckel kleben; Find ich aber Wiz und Geist, Ey, so bin ich gleich gefangen.
Es erwehlt mein Herz zwo Lippen, Nur es hält sich annoch still; Bergt ihrs auch, ihr losen Augen, Euer stetig Feuersaugen Redet so bereits zu viel. Grade zu stößt oft an Klippen.
Johann Christian Günther (8 april 1695 – 15 maart 1723) Gedenkplaat in Königswinter
Uit:De homesman (Vertaald door Jan Willem Reitsma)
“Aan het eind van de zomer zei Line tegen hem dat ze twee maanden op streek was. Nog een mondje om te voeden. En trouwens, zei ze, drieënveertig was te oud. Ze zei dat het kind een waterhoofd zou hebben, helemaal kreupel zou zijn of vervloekt met een hazenlip, want God was vast boos op ze. Kijk maar wat er dit jaar allemaal was gebeurd. In het voorjaar waren ze alle koeien, op één koe en haar kalf na, aan boutvuur kwijtgeraakt. Tegelijkertijd was Virgil van zestien, hun enige zoon en een echte mannetjesputter, ervandoor gegaan om in Californië naar pyriet te graven. In juli hadden hagelbuien hun tarwe platgeslagen en toen in augustus de maïs rijpte, hadden helse winden die in twee weken voor zo’n groot deel verschroeid dat ze de armzalige kolven in het najaar met de hand hadden geplukt en gepeld in plaats van ze helemaal naar de molen te rijden. Acht hectare tarwe en twaalf hectare maïs waren weggevaagd. Oogsten die geld moesten opleveren. God beschikte over het weer, zei Vester. Nu was het maart en Line bleef hun ellende opsommen zoals een kind een gedicht zou voordragen. Hij hoorde haar aan, want ze zei de laatste tijd nog maar zelden iets en misschien hielp het tegen wat het ook was dat haar mankeerde. Voordat de eerste sneeuw gevallen was, toen ze wisten dat het erom zou gaan spannen of ze de hele winter te eten zouden hebben, stuurden ze Loney, hun oudste dochter, naar een familie veertien mijl verderop, waar ze veel beter af was. Sloven voor een derde van een bed plus kost en inwoning, het arme kind. Toen kreeg een van hun ossen horzellarven – maden onder de huid. Je kon de zwelling opensnijden en de maden met petroleum bevochtigen om ze dood te maken, als je tenminste petroleum had. Als je niets deed, zogen de maden de ziel uit je os, dat wist Line zeker, en als hij dit voorjaar voor de ploeg werd gezet, zou hij daar op de akker neervallen, het arme beest. Daarna deze winter der verdoemenis. Voor welke zonde boetten ze? Het was zo koud dat het hout en de maïskolven al in januari op waren en ze strovlechten moesten stoken en daarop koken.”
Glendon Swarthout (8 april 1918 – 23 september 1992) Cover
Uit:Shadowlife (Die Beschattung, vertaald door Breon Mitchell)
“When he was finished he handed me a small cordless microphone Now hide this here in the room, while I'm concealing this somewhat larger one somewhere in the bathroom. When we're finished we'll pretend we're children. You look for mine and I'll look for yours. Whoever finds the other's first wins." Of course he won. Not more than a minute had passed before he was standing in the bathroom door: You made it much too easy for me." I looked for fifteen minutes before I accidentally felt the little button on the inner edge of the shower curtain. "lour thinking's too complicated," he said, and took his leave. Nk a practiced every evening for an hour. I came to know each detail of my apartment, every object, every cavity, every protrusion. I never matched my teacher's speed in hiding things and finding them, but I didn't lag far behind. On his final visit he asked if he could kiss me on the cheek. Then he told me what a quick learner I was, and before leaving, added: "You were a good student. I want to give you some advice. Imagine that you want to keep something to yourself—a word, a name, an observation. Use Your mind to do it. That's the best hiding place there is. Never NVrite anything down. Never hide a note that's meant to be secret. You've learned that nothing is ever so well hidden it can't be found. And if you write down a word, a number, or a code, your thoughts are in a material form; they can be used, manipulated, misused." I knew immediately what he was getting at. Since the night I received my LIFT assignment from Walter, I'd been writing down any words I remembered which were typical of my mother. I kept some of the notes in my purse, while others were on a notepad in the kitchen, and some I even stuck under my pillow. It would never have occurred to me that this innocent habit could be dangerous. Even in the office canteen or on the subway I jotted down words while I sat: "rolling pin, lipstick, sneak trick, turn-off, silver blossoms"—a thousand fragments, a kaleidoscope of memories, just as you jotted down phrases for a time in our apartment on Field : Yen tie. ss hen you were bored, without really intending anything lo) it And just as you threw those notes one after the other into your elegant wastebasket, so I destroyed all of mine after my teacher's final visit, by burning them in the kitchen sink. The very next evening a young woman spoke to me in the lobby of the apartment building: Can you tell me where the lifts are?" Since she said "lifts- and not "lift," I responded cautiously: "Which floor do you want?" She named one near the top of the building. I stepped into the elevator with her, but she didn't get off at my floor. I felt my caution had been justified. When I returned to the living room after having showered, I was shocked to find her sitting on my couch. She came up to me and apologized: "I'm sorry. The lift brought me back to you."
Tags:Hanz Mirck, Christoph Hein, Judith Koelemeijer, Nnedi Okorafor, Barbara Kingsolver, John Fante, Johann Christian Günther, Glendon Swarthout, Martin Grzimek, Romenu
In de nachtwind, als ik niet slapen kan, hoor ik de toorn en het lijden van God. Maar boven de storm uit hoor ik de stemmen van miljoenen zielen, voor eeuwig verloren, die roepen om gerechtigheid. Wat hopen zij? Wat denken zij? Wat denken zij van Hem? Wat denkt Hij van Zichzelf?
Gerard Reve (14 december 1923 – 8 april 2006)
Zie voor de schrijvers van de 8e april ook mijn volgende blog van vandaag.