Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Das sich Verwandeln der Orte ins uns alt wie die Sphinx, und wir sind sie, sind unser Fernsein in ihnen.
Alles soll groß werden, aufschäumen aber die Nacht konzentriert sich auf einen winzigen Gegenstand.
Technik will denken, aber Steine tragen sich an ihrer Grenze, wie Schlaf.
Ein Sicherung vor dem Herzen schaltet das Licht aus in deinem Rücken die Pyramidenlampe oben die kleinen Sterne.
Schneeode, später Schnee
O schwarzer Schlaf, o Axt o große Trauer, Herz ich ging hinaus, über das Gras ich ging hinaus um deine Augen.
Filzstift, Baumpilz, Hydra ich ging hinaus, ich ging hinaus über das Gras, um deine Augen.
Achte auf kleines Gewölk achte auf Tote, ihren besonderen Traum achte auf Vögel, die Spannung der Haut das Schlagen, die Stimme, das Lied.
Dieses Gefühl überwintert in deinem Handschuh, leise schnaufend wie ein zu großes Tier unter dem Waldboden.
Einmal im Schnee, gräbst du es aus und findest Knochen
ich ging hinaus um deine Augen ich ging hinaus um deine Augen
da sind die Toten, das Weltall da sind die Vögel, das Lied.
Von Zinnen
Sage war alles, Packpferd (mit ihm durch Gebirge) Futtersack (und Paris April). Hain, Gemüsehain des geistig Verheerten. Hirschen. Enormes Er (Bottrop Bingen). … schrieb Ihnen glühende Briefe, Madame. Glühende Sachbearbeiterin – Schweifstern, Gau.
Semantisch nicht mal träumen. Rodete Strunk (heiße Tränen). Liebe wollte Antike, Grube war Trumpf – Gugelhupf, Unterschlupf, Grmpf. Brütendes Rind das heißt ca. 60 Pelikane mit massiven Kehlsäcken.
Hufe (uralte Sentenz). Zeugen (vermutlich Splitt). Schneid einem Sittich die Krallen, halt ihn ins Licht.
Sneeuwode, late sneeuw
Oh zwarte slaap, oh bijl Oh groot verdriet, hart Ik ging naar buiten over het gras Ik ging naar buiten, omwille van je ogen.
Viltstift, boomschimmel, hydra Ik ging naar buiten, ik ging naar buiten over het gras, omwille van je ogen.
Let op kleine wolkjes let op dode mensen, hun bijzondere droom let op vogels, de spanning van de huid het getjilp, de stem, het lied.
Dit gevoel overwintert in jouw handschoen, zachtjes hijgend als een te groot dier onder de bosbodem.
Eenmaal in de sneeuw graaf je het op en vind botten
Ik ging naar buiten omwille van je ogen Ik ging naar buiten omwille van je ogen daar zijn de doden, het universum daar zijn de vogels, het lied.
als ze nat van de regen thuiskomt op de dag dat haar vakantiegeld net binnen is jij je hand op haar heupen legt en de kleine huidplooi zachtjes in de muis van je hand kruipt je tegen haar billen duwt je haar het hematasje uit handen neemt het op tafel legt en haar voorzichtig naar de trap manoeuvreert
dat ze dan een beetje tegensputtert dat je haar in haar nek zoent aan haar bloesje frunnikt
en je vader belt zonder zijn naam te zeggen
een stem waar je al tweeëndertig jaar naar luistert maar die je niet meteen herkent
vijftien jaar oud
zes uur ’s ochtends en over een uur de bus een oud washandje of een sportsok in een broodtrommel onder het bed de wehkamp
wat je ruikt is niet de vis die rot maar de vis die fermenteert
dat ze lacht naar haar portemonnee naast de fruitschaal
en ik me als een kat in mijn nekvel gegrepen voel
door het geld het fruit en de familie
Alarm
iemand sprak hem aan en de aap lachte minzaam voordat hij iets terug zei minzaam alsof hij een marmot aan fred oster gaf
het is eigenlijk gewoon sjoelen met de ogen dicht dit praten wachten op de bus met je rug naar de weg
elk schijfje als een man in een druk café blij dat hij de wc bereikt heeft
een vuilnisman parkeert zijn truck naast de pianozaak
een nieuwe minnaar een huis waar je hopelijk een stoel of bank in verschuiven mag
dan een gezicht met een lui half dichtgeknepen en een gewoon oog drie tempi die in dat orkest een andere maat de mond die rustig spreekt het ene oog dat normaal knippert en het andere dat onregelmatig
hun opstelling is kortom een fiasco
hier moeten wel twee mensen spreken denk je hier moeten wel twee ongelijke stellingen worden geuit terwijl je mond en ogen aan elkaar probeert te verbinden
Het is noodzakelijk om 150.000 krokussen te plukken om één kilo saffraan te verkrijgen.
Binnenkort hurkt ze weer boven elke krokus, voelt hoe de weegschaal, bepaald door het lot, door tegenslag een ontzagwekkend zware last is: een tegenwicht
tegen de tijd. Binnenkort werpt de zon zijn schaduwen op de gezichten van haar kinderen. Zij kent vergelijkingen: hoeveel stigma’s brengen elke dag in balans
met de volgende; hoeveel dagen delen die ene maaltijd op; hoeveel rondjes van een glanzende tafel moet de zon afleggen voordat genoeg geel
een lepelvol zwaar maakt. Ze spreidt een doek uit, roept naar de concurrerende nullen van haar kinder- monden. Een schortvol wordt haar standaard –
en die paarse velden van oneerlijke equivalentie. Altijd dat gewicht in haar schort: de onopdeelbare honger die nooit de lichtheid van bloemen heeft.
„Der Hund nebenan kläfft, ein Besucherhund, ich zucke zusammen, innerlich, weil ich weiß, dass es Melissa aufregt und dass sie demnächst mit der Nachbarin reden will, die ist Hundezüchterin und kriegt oft Besuch von anderen Hundebesitzern, es ist also nur ein Besuchshund, der so laut ist und immer kläfft, die eigenen sind ganz manierlich, sie folgen und sind still. Ich denke an Mama. Und was mir alles hochkommt. Was alles rein soll ins Buch. Und warum ich anfange zu vergessen. Warum ich mit den Dingen nicht mehr zurechtkomme, warum ich sie vernachlässige, die Blumen zum Beispiel, die Pelargonien. Der Oleander kriegt gelbe Blätter und seine Blüten, die schönen weißen Blüten, sind braun geworden und verwelken vorzeitig, vom Regen versehrt, ich hab mich nicht darum gekümmert. Die Kinder waren da. Ein abgerissenes Pflaster liegt auf dem Terrassenboden. Den Boden hab nicht ich verlegen lassen, sondern Ingeborg, meine Schwester, als sie noch hier wohnte, das Muster gefällt mir nicht. In den Fugen wächst Gras und Moos. Manchmal reiße ich es aus, manchmal vergesse ich drauf. Alles verkommt. Alles verschlampt. Weil ich es nicht mehr schaffe. Ich werde älter. Ich rede innerlich mit ihr, nicht mehr so oft wie früher, aber allmählich, im Älterwerden, immer öfter. Und ich rede mit mir selbst. Manchmal laut. Ich höre mich reden. Und ich denke nach. Ich wollte, sage ich zu den Geschwistern, ich wollte immer so sein wie Mama und ich dachte, ich sei wie sie. Könne das alles schaffen, Familienmutter, Matriarchin, Fluchtburg. Alles machen. Alles sein. Supermutter. Beruf und Haushalt und Kinder und Mann. Und Politik. Alles schaffen. Engagement und Freundinnen. Stark. Und unentwegt freundlich, freudig, sich immer und sichtlich freuend, wenn eins der Kinder kommt. Unangemeldet, immer unangemeldet – wir melden uns doch nicht an bei unserer Mutter, warum auch? Wir rechnen damit, dass sie da ist, wir rechnen mit dieser ihrer ewig herzlichen Freude über uns, egal, wann und wie und was, egal, ob sie Zeit hat oder nicht. Wir platzen in ihr Haus, ihre Küche, ihr Gebiet, ihr Leben. Wir sind da. Und sie freut sich. Wir haben uns oft genug geniert wegen dieser großen Freude. Wegen dieses Stolzes. Waren spöttisch. Lachten über die wirren Haarsträhnen überm roten Gesicht, wenn sie verschwitzt war und zerstochen von den Gelsen und Rosendornen, weil sie wieder im Garten gewühlt hat, »Garten macht so viel Arbeit! Aber ist er nicht schön?«
Te weinig middelen om alles te denken wat er gebeurt lot van de plant, b.v. verrot in de aarden pot. Het intense, verveeld met onze stijlen spuugt ons in het licht, humus voor geest, microben.
Wat is er, zegt het kind, behalve herinnering niet aanwezig in de ruimte, onuitgespuugd in de tijd Op deze dag leert het de woorden nougat Honduras, centraal zenuwstelsel, dwergneus.
Het leert het woord Babel en vergeet het niet alleen de betekenis ervan, het leert het woord schaaf, het woord houtkrullen, het woord schaafbank.
Veelzeggend: het lot van de hamster, b.v. van de spinnen. Het kind zegt hier slechts -kant: Delft welsprekende graven. Praat zo met doden.
Auf Freunde, herunter das heiße Gewand Und tauchet in kühlende Flut Die Glieder, die matt von der Sonne gebrannt, Und holet von neuem euch Mut.
Die Hitze erschlaffet, macht träge uns nur, Nicht munter und tätig und frisch, Doch Leben gibt uns und der ganzen Natur Die Quelle im kühlen Gebüsch.
Vielleicht daß sich hier auch ein Mädchen gekühlt Mit rosichten Wangen und Mund, Am niedlichen Leibe dies Wellchen gespielt, Am Busen, so weiß und so rund.
Und welches Entzücken! dies Wellchen bespült Auch meine entkleidete Brust. O! wahrlich, wer diesen Gedanken nur fühlt, Hat süße entzückende Lust.
Uit: Gehoord, gezien, gelezen (Vertaald door Geertrui Marks)
“Ik dank het leven. Het heeft al mijn wensen vervuld. De rest is literatuur, om niet te zeggen eenzaamheid. Op mijn leeftijd – eenenzeventig al – loop ik op mijn dooie akkertje terug over de afgelegde weg, zonder besef van ruimte en tijd. Ik wend me naar mijn verleden. Dat probeer ik althans. Een vrouw op leeftijd verklaarde blozend tegenover mijn helaas overleden Britse collega Georges Bernard Shaw dat ze dertig was. ‘Ach zo,’ antwoordde de oude man droog als altijd, ‘maar op welke leeftijd bent u geboren?’ Diezelfde vraag had hij mutatis mutandis aan mij kunnen stellen. Niet dat ik een vrouw ben, u kent me. Maar er bestaat nog steeds enige twijfel over mijn geboortedatum, een zeker verschil tussen mondelinge en schriftelijke overlevering. Aan wat geschreven staat, wordt niet getwijfeld, vooral niet als het een ambtelijk document betreft. Maar aan wat gezegd wordt… Bekijken we de officiële versie. Ik aanschouwde het levenslicht in Marokko, in El-Jadida (Mazagan in de tijd van het Protectoraat), aan de kust. De geboorteplaats staat vast, nu de datum nog. Bij ons, ‘inboorlingen’, bestond geen burgerlijke stand. En – het is sinds de kruistochten al zo vaak geschreven en beweerd – tijd speelt in de Arabische wereld nauwelijks een rol, ook al zijn de Marokkanen verzot op horloges die stipt gelijk lopen. Maar in het Franse geschiedenisboek, datzelfde boek waarin de lof gezongen werd van mijn Gallische voorouders, stond dat ons ‘beschaving’ moest worden bijgebracht. Voor het Lycée Lyautey in Casablanca moest ik een identiteitsbewijs hebben, en dus een officiële leeftijd. In een witte djellaba en in gezelschap van twee geloofwaardige getuigen die hem nog geld schuldig waren, nam mijn vader me aan de hand mee naar het politiebureau. Het was een verzengend hete middag in het begin van de Tweede Wereldoorlog. Tegenover de commissaris verklaarde hij plechtig dat ik Driss heette, met dubbel s graag, Idriss in het Arabisch maar je zegt Driss, dat ik echt zijn zoon was en dat hij tevreden over me was, ja, meneer, braaf, gehoorzaam en leergierig… ‘Zijn leeftijd, zegt u? Tja. Het was oogsttijd, toen hij met Gods hulp ter wereld kwam.’ ‘Welke oogst?’ vroeg de commissaris die dikke parels zweette. ‘Gerst, haver, maïs, harde tarwe?’ ‘Harde tarwe,’ zei mijn vader.”
“Es war das Vergessen, das sie lähmte. Er nahm den Bleistift und schrieb in sein Notizbuch: Das Vergessen ist allgegenwärtig, es hüllt uns ein wie eine Nebelwolke und löscht unsere Erinnerungen. Er wusste zum Beispiel nicht mehr, wie viele Tage er im CAMP verbracht hatte, obwohl sein Aufenthalt erst wenige Wochen zurücklag. Und er konnte auch nicht sagen, warum die anderen ihn Meister nannten, obwohl das sicher nicht sein richtiger Name war. Andauernd kämpften sie mit Lücken in ihrem Gedächtnis, die sie sich nicht erklären konnten. Am vergesslichsten war Oma Ka, die zurzeit bei ihnen einquartiert war. Sie wartete immerzu auf den Assistenten. Der Assistent sang ihr mit gedämpfter Stimme Lieder vor, die sie vor langer Zeit gekannt hatte. Welches Leben Oma Ka geführt, in welchen Häusern sie gewohnt, wie sie ihre lange Lebenszeit verbracht hatte, wusste keiner, am wenigsten sie selbst. Auch der Assistent konnte ihr die fehlenden Erinnerungen nicht zurückbringen, doch er drang mit seiner Stimme tief in ihr Gehirn ein und aktivierte dort Wort- und Bildsequenzen, bei deren Auftauchen Oma Ka freudig jauchzte. Kein Mensch im Haus wusste, wie Bildsequenzen aktiviert und Erinnerungsströme gesteuert wurden. Als Schüler hatte Meister zwar die obligatorischen Kurse besucht, in denen ihnen Aufbau und Funktionsweise des SYSTEMS in groben Zügen vermittelt wurden. Aber danach war er mit der Technik nicht mehr in Berührung gekommen. Heute Nachmittag war ihm in seinem Arbeitszimmer, dein kleinsten Raum der Wohnung, der Verdacht gekommen: Unser Vergessen ist Programm. In allen Häusern der Straße, des Viertels, des ganzen Bezirks gab es die gleichen Schilder in den Wohnungsfluren, denen die Bewohner wie einem Haussegen zu folgen schienen: sanft und träge. Inzwischen waren diese Holztafeln von einer Staub-schicht bedeckt, so dass man kaum noch die eingravierten Buchstaben entziffern konnte. Meister hatte einmal die Mitbewohner gefragt, wer von ihnen wisse, was auf dein Schild über der Tür stand. Keiner konnte eine Antwort geben. Am frühen Abend trat ein blau gekleideter Assistent in sein Arbeitszimmer, stellte sich dicht hinter Meister und wartete einen Moment. „Vielleicht habe ich es noch nicht erwähnt …”, begann er mit weicher Stimme. „Keine Vorreden«, sagte Meister und wandte sich ihm unwillig zu, „was gibt es Neues?” Der Assistent blickte ihn freundlich an. „Nichts Ungewöhnliches. Es ist alles normal, fehlerfrei und sicher.”
Je slentert in het zout, de zeewind, zeeolifanten later vergat ik de geheime namen van de branding – jouw tasten in het zand, dood hout wat de zee er ook maar uit gooit als het weer omslaat je bent hier niet alleen maar een vriend een herinnering uit mijn gouden album
Wat uit je handen valt, zal het strand vormen bewegingen vervagen, gebaren lossen op in het donker – nacht opent nog een keer de kosmos de sterren zijn kunstlicht, maar ze plaatsen nog een keer zichtassen in je hoofd, dat er niet is.
Je loopt weg met zeldzame planten, stenen voert de schildpad mee aan een blauwe draad – ik kan het niet vaststellen, is het de wereld in haar zinken, die dit garen van mijn huid trekt of gewoon een verloren demon een plastic reptiel uit de kinderjaren.
’s Middags een commentaar, maar ’s avonds trekken sterren over het scherm die sneller zijn verschenen dan het spoor van gedachten. Ze openen en sluiten deuren van dit systeem waarin wij ons uiterste best doen, tot aan de ontkenning toe. Dan plotseling hurkt
’s nachts een uil op de vensterbank, en het is een nieuwe situatie die in het nieuws niet wordt genoemd. Iets moet je nu
zeggen. Alles opgeslagen. Je kunt ook proberen wat gezegd wordt te variëren; In het archief staan mensen klaar om het na te kijken. Of de zon breekt door de nevel die ’s ochtends tussen de heuvels ligt, en dat zou al de volgende dag zijn waar je aan moet beginnen zonder de nieuwssituatie te kennen.
“Als de handtekening is gezet, zegt de vrouw, een zonderling zoals elke verkoper van onroerend goed: “Gefeliciteerd! Ik ben heel blij voor u. U doet zo somber, maar dat is nergens voor nodig! Ik heb u het beste object gegeven wat prijs-kwaliteitverhouding betreft: De makelaar haalt haar lipstick uit haar tasje en gaat met haar diepe stem verder, zonder aandacht aan de inmiddels ex-eigenaar te schenken: “Wij zitten zogezegd in een win-winsituatie. Trouwens, met wie wilt u hier gaan wonen?” “Met mijn dochtertje: zeg ik, terwijl ik naar het kleuterschooltje op de binnenplaats kijk. “Hoe oud is die?” “Drie maanden”. “Wat geweldig! Een jong gezin. Gelooft u mij, u zult me nog dankbaar zijn”. “Waarvoor?” “Dan vraagt u nog waarvoor?! Dat heb ik u verteld! Wat bent u toch verstrooid. U hebt maar één buurvrouw. En dat is een eenzame oude vrouw van negentig, met alzheimer. Dit is echt de jackpot. Gewoon vrienden worden en de woning op uw naam laten zetten”. “Dank u; zeg ik om de een of andere reden, zonder op te kijken. De flat is leeg. Geen stoel, geen bed, geen tafel. Ik rommel wat in mijn tas. De oude eigenares weet van geen weggaan. De vrouw staat bij het raam, in de tredmolen van haar herinneringen, en strijkt over de verfplooien in de vensterbank, alsof ze de was staat te strijken. Vergeefs, ik ga de hele boel hier toch veranderen. “Blijft u vandaag alleen?” “Ja”. “Waar slaapt u dan?” “Ik heb een slaapzak bij me, en een waterkoker..” “Als u wilt, kunt u wel bij mij slapen.” “Nee, dank u.” De makelaar geeft zich gewonnen. Ik ben te jong voor haar. Ze voert de voormalige vrouw des huizes aan een elleboog mee en verlaat eindelijk de flat. Alleen achtergebleven ga ik op de grond zitten. Klaar, denk ik, doek. Het leven is afgelopen, het leven begint opnieuw. Het transcendente nulpunt. Op mijn dertigste heb ik een levenslot dat in tweeën is gescheurd. Ik krijg het aanbod het nog eens te proberen. Ik weet daar niets tegen in te brengen. Zelfmoord is niets voor mij; bovendien heb ik nu een dochter. Ik ga vast vergeten waar ik die avond met mijn gedachten ben. In mijn hoofd hangt een mist, in het binnenvallende licht walst het stof. Verder is hier helemaal niets.“
De Chileense dichter Pablo Neruda (eig. Ricardo Eliecer Neftalí Reyes Basoalto) werd geboren in Parral op 12 juli 1904. Zie ook alle tags voor Pablo Nerudaop dit blog.
O wijdte van pijnbomen
O wijdte van pijnbomen, rumoer van brekende golven, langzaam spel van lichten, eenzame kerkklok, schemering, die in je ogen valt, o mijn liefste, schelp van de aarde, in jou zingt de aarde, zingt!
In jou zingen de rivieren en mijn ziel vlucht in ze zoals jij het verlangt en naar waar jij dat wilt. O leg mijn weg aan op jouw boog van hoop en uitbundig zal ik mijn pijlenzwermen afvuren.
Om mij heen zie ik je middel van nevels en je stilte achtervolgt mijn achtervolgde uren, daar ben jij met je armen van transparant gesteente waar mijn kussen ankeren, mijn verlangen zich nestelt.
O je geheimzinnige stem, die de liefde kleurt en buigt in de luide stervende avond! Zo heb ik in de late uren op de velden de korenaren zien buigen in de mond van de wind.
Uit: De vloek van de nootmuskaat: Boodschap aan een planeet in crisis
“Tot op heden weet niemand precies wat er in Selamon is gebeurd, die aprilnacht in het jaar 1621, behalve dat er een lamp op de grond viel in het gebouw waar Martijn Sonck, een Nederlandse functionaris, was ingekwartierd. Selamon is een dorp in de Banda-archipel, een klein cluster van eilanden in het uiterste zuidoosten van de Indische Oceaan.’ De nederzetting ligt aan het noordelijke uiteinde van Lonthor, dat ook wel eens Groot Banda (Banda Besar) wordt genoemd, omdat het het grootste eiland van het cluster is.2 ‘Groot’ is een wat overdreven benaming voor een eiland dat slechts tweeënhalve mijl lang en een halve mijl breed is, maar dat is geen onbeduidende grootte in een archipel die zo miniem is dat hij op de meeste kaarten slechts met een paar stippen is aangegeven’ Toch is Martijn Sonck hier, op 21 april 1621, aan de andere kant van de wereld, in de bale-bale van Selamon, oftewel de vergaderzaal, die hij heeft gevorderd als inkwartieringsplaats voor zichzelf en zijn begeleiders’ Sonck heeft ook de meest eerbiedwaardige moskee van de nederzetting betrokken – ‘een prachtig instituut’, gemaakt van witte steen, luchtig en schoon vanbinnen, met twee grote watervaten bij de ingang, zodat de bezoekers hun voeten kunnen wassen voordat ze naar binnen gaan. De dorpsoudsten zijn niet blij met de inbeslagname van hun moskee, maar Sonck heeft hun protesten bruusk van tafel geveegd en hun verteld dat ze genoeg andere plaatsen hebben om hun godsdienst te belijden. Dit strookt met al het andere dat Sonck heeft gedaan in de korte tijd dat hij op het eiland Lonthor is. Hij heeft de beste huizen in beslag genomen voor zijn troepen, en hij heeft ook soldaten het dorp in gestuurd om de inwoners angst aan te jagen. Maar dit zijn louter voorbereidende maatregelen, slechts bedoeld om de basis te leggen voor wat Sonck werkelijk van plan is: hij is naar Selamon gekomen met de opdracht om het dorp te vernietigen en de inwoners te verdrijven van dit idyllische eiland, met zijn weelderige bossen en sprankelende blauwe zeeën. De meedogenloosheid van dit plan is zo groot dat de dorpelingen het misschien nog niet helemaal hebben kunnen bevatten. Maar de Nederlander van zijn kant heeft geen geheim gemaakt van zijn bedoelingen; integendeel, hij heeft de oudsten duidelijk gemaakt dat hij hun volledige medewerking verwacht bij de vernietiging van hun eigen nederzetting en de verdrijving van hun dorpsgenoten. Sonck is ook niet de eerste Nederlandse functionaris die deze boodschap aan Selamon overbrengt. De dorpelingen en hun mede-Bandanezen hebben al enkele weken dreigementen en machtsvertoon moeten verduren, steeds vergezeld van dezelfde eisen: dat ze de dorpsmuren moeten afbreken, hun wapens en gereedschap moeten inleveren – zelfs de roeren van hun boten -en voorbereidingen moeten treffen voor hun aanstaande verwijdering van het eiland.”
nu duiken de zichtbare delen van de geschiedenis op, een opeenvolging van flikkerende restanten die om zich te herinneren zijn bewaard en tevoorschijn gehaald. Muziek in de hoofdsteden; melancholie, spiegelschriften, schoonheidswedstrijd. Nog ’s avonds wordt er bij de houten hekken gehamerd, die de wind afleiden, geur uit de ovens. De buurvrouw zit nog in de pruimenboom. Tijdperken worden opgeschort totdat de herinnering onrustig wordt totdat je hoort, dwars door de slaap heen, het rollen van de transporten. Wortels, tabak, zonnebloemen, de tijdloze woorden in een notitieboekje dat misschien ooit wordt doorgegeven; nog zijn de tuinen niet leeg. De volgorde is weer compleet anders; beginnen kun je midden in de zomer, onder luidsprekers tussen de bomen
elke vraag die mij gesteld wordt beantwoord ik met: ‘ja én nee’
of ik het protest van boeren tegen de uitkoopregeling voor piekbelasters snap
ja, want het gaat om bedrijven die ze met hun eigen blote handen hebben opgebouwd en nee, want de stikstofuitstoot moet omlaag
of ik voor wapenleveranties aan oekraïne ben
ja, want een land dat wordt binnengevallen moet zichzelf kunnen verdedigen en nee, want ik ben tegen oorlog en geweld
door overal met ‘ja én nee’ op te antwoorden neem ik geen stelling in maar verláát ik er ook geen
ben ik taartbodem en -vulling in één
ik ageer ergens tegen én blijf eromheen dansen
in populisme vind ik de nuance
als jager en prooi wolf en hinde
iets vinden én níét
zo word ik god die de vernietiging schiep
U beklijft Voor G. R.
hoe minder ik snap van de wereld hoe meer de wereld mij niet begrijpt net als bij dageraad gebeurt dit tegelijk zon komt op terwijl de maan verdwijnt u werd dwarsligger genoemd, spaak in het wiel weggezet als verzetter-om-het-verzetten u in kuif gepikt zag uw goede naam besmet en klom in de pen zogezegd, haphaphap, een bijtwoord viel het happen maakte u onbegrepen en geweerd was u hardcore hardleers of begreep men u verkeerd? als een vlieg aan een kleefstrip hing ik aan uw derde naam MARIA, die bitter betekent en ook rein, wat dus kan samengaan misschien is bitter wel het leven dat we sugarcoaten, zoeten omdat we anders paf van gal door de dag, dag, dagen moeten maar wat we omsuikeren houdt toch die binnenkant die bitterheid die eronder schrijnt als hooibroeibrand er was een hond, aan paal gebonden die u losmaakte, verzorgde, een extra mond wie zoiets doet is geen monster, maar een mens die we herdenken, met woorden die noch bijten noch zoeten die zijn en blijven terwijl u er niet meer bent hoe minder ik snap van de wereld hoe meer de wereld mij niet begrijpt mij is misschien wel u dat maakt u universeler dan u lijkt al leeft u alleen nog in verleden tijd u beklijft
Westfaalse heuvels, de Breisgau en vervolgens Dresden… geen week voor ansichtkaarten en tot rust gekomen residenties; Bladerenval, laag hangende hemel tussen de Elbe en de Rijn.
Geschuif met agenda’s, geen afscheid voor langere tijd; wat zoek je in het zuiden? Ik dacht in de restauratiewagen aan mijn vader en hoe hij in de jaren dertig reisde… Excelsior, Majestic. De jongen bij het raam begrijpt niet wat de volwassenen zeggen: Marienborn, destijds de zone –
Tussen restanten hek een leeg gebied; twee kraaien fladderen rond een staangebleven toren. De hand in de hartstreek, de greep naar het paspoort; er zijn gewoonten die de trein mee-vervoert. Zorgeloze reizigers laten hun kranten liggen.
Kijk naar buiten. De nabijheid van het landschap dat je kunt terugwinnen. Een kans die zich elk uur herhaalt. Hong Kong gaat langzaam verloren.
Heatwave (Ted Hughes), June Jordan, Hans Arnfrid Astel
Dolce far niente
Heatwave
Between Westminster and sunstruck St. Paul’s The desert has entered the flea’s belly.
Life shut-eyed helf-submerged Nile bulls The buildings tremble with breath.
The mirage of river is so real Bodies drift in it, and human rubbish.
The main thing is the silence. There are no charts for silence.
Men can’t penetrate it. Till sundown Releases its leopard
Over the roofs, and women are suddenly Everywhere, and the walker’s bones
Melt in the coughing of great cats.
De Afro-Amerikaanse schrijfster, dichteres en politiek activiste June Jordan werd geboren op 9 juli 1936 in New York. Zie ook alle tags voor June Jordan op dit blog.
It’s About You: On the Beach
You have two hands absolutely lean and clean to let go the gold the silver flat or plain rock sand but hold the purple pieces atom articles that glorify a color yours is orange oranges are like you love a promising a calm sin and a juice inside a juice a running from the desert Lord see how you run YOUR BODY IS A LONG BLACK WING YOUR BODY IS A LONG BLACK WING
You Came with Shells
You came with shells. And left them: shells. They lay beautiful on the table. Now they lie on my desk peculiar extraordinary under 60 watts.
This morning I disturb I destroy the window (and its light) by moving my feet in the water. There. It’s gone. Last night the moon ranged from the left to the right side of the windshield. Only white lines on a road strike me as reasonable but nevertheless and too often we slow down for the fog.
I was going to say a natural environment means this or I was going to say we remain out of our element or sometimes you can get away completely but the shells will tell about the howling and the losss
De kubus toont de zesde hemelstreek. Verlicht mijn nacht met jouw kaars. De grappen stierven weg en het gelach. Vastberaden reikt je hand naar mijn nest. De liedjes zijn gezongen, losgemaakt van de oever is de zachte liefdesboot. Hij glijdt de zee in, de zevende hemel. We roeien niet. We schenken ons de rest.
De Amerikaanse schrijfster, journaliste, biografe en essayisteJanet Malcolmwerd geboren als Jana Klara Wienerová op 8 juli 1934 in Praag. Zie ook alle tags voor Janet Malcolm op dit blog.
Uit:The Silent Woman. Sylvia Plath And Ted Hughes
“Life, as we all know, does not reliably offer—as art does—a second (and a third and a thirtieth) chance to tinker with a problem, but Ted Hughes’s history seems to be uncommonly bare of the moments of mercy that allow one to undo or redo one’s actions and thus feel that life isn’t entirely tragic. Whatever Hughes might have undone or redone in his relationship to Sylvia Plath, the opportunity was taken from him when she committed suicide, in February of 1963, by putting her head in a gas oven as her two small children slept in a bedroom nearby, which the had sealed against gas fumes, and where she had placed mugs of milk and a plate of bread for them to find when they awoke. Plath and Hughes were not living together at the time of her death. They had been marriedfor six years—she was thirty and he was thirty-two when she died—and had separated the previous fall in a turbulent way. There was another woman. It is a situation that many young married couples find themselves in—one that perhaps more couples find themselves in than don’t—but it is a situation that ordinarily doesn’t last: the couple either reconnects or dissolves. Life goes on. The pain and bitterness and exciting awfulness of sexual jealousy and sexual guilt recede and disappear. People grow older. They forgive themselves and each other, and may even come to realize that what they are forgiving themselves and each other for is youth. But a person who dies at thirty in the middle of a messy separation remains forever fixed in the mess. To the readers of her poetry and her biography, Sylvia Plath will always be young and in a rage over Hughes’s unfaithfulness. She will never reach the age when the tumults of young adulthood can be looked back upon with rueful sympathy and without anger and vengefulness. Ted Hughes has reached this age—he reached it some time ago—but he has been cheated of the peace that age brings by the posthumous fame of Plath and by the public’s fascination with the story of her life. Since he was part of that life—the most interesting figure in it during its final six years—he, too, remains fixed in the chaos and confusion of its final period. Like Prometheus, whose ravaged liver was daily reconstituted so it could be daily reravaged, Hughes has had to watch his young self being picked over by biographers, scholars, critics, article writers, and newspaper journalists. Strangers who Hughes feels know nothing about his marriage to Plath write about it with proprietary authority.”
De rank van kennis slingert zoet rond stam en boom van het hooggeprezen land. De zoete adder wurgt met zijn geur de tralies rond het paradijs. Het hek bezwijkt voor de stormachtige omhelzing. Zo verdwijnt uiteindelijk alle bitterheid, verboden worden boodschappers van bewilliging. Vanuit de lucht valt blauw in onze schoot.
De Vlaamse schrijver Ivo Victoria(pseudoniem van Hans van Rompaey) werd op 7 juli 1971 geboren in Edegem (Antwerpen). Zie ook alle tags voor Ivo Victoriaop dit blog.
Uit: Alles is OKÉ
“Niets in haar appartement werkt nog. De oven is kapot. Het koffi ezetapparaat valt niet te vertrouwen. De douche doet raar. Het warme water heeft kuren. De vriezer zette vorige week, uit zichzelf, de hele berging onder water. Om maar te zwijgen van de afstandsbediening van de televisie die werkelijk waar eens goed moet worden nagekeken door zo iemand die, ja hoe zal ze het zeggen, echt álles van televisies en dat soort dingen af weet. Niet door mij. Desalniettemin warm ik de lasagne op. Daarna dekken we de tafel. Terwijl ik de borden neerzet, hoor ik haar rommelen in de keuken. Ze praat tegen zichzelf. Allez moeder, wat hebt ge nog? En dan die kou. Nondedjol! Ze duwt met kracht het open raam dicht. Allez, moeder! Ik kom erbij staan. Op het formicatafeltje waaraan ze eet wanneer ze alleen is, leunt een ansichtkaart tegen een halfl ege fles witte wijn. Van die bergerac die eigenlijk wel lekker is in verhouding tot de prijs. Gisteren zag ze hem weer in de aanbieding bij de Shop & Go, de superette bij het tankstation aan de overkant van de steenweg, dus ja, dan kan ze die niet laten staan. Ze wijst naar de ansichtkaart – een foto van een zwart jongetje in de armen van zijn moeder. Gij, gij zijt mijne vriend. Ah ja. Moederke. Wat zijt ge aan het doen? Langzaam draait ze om haar as, met samengeknepen ogen. Ze zegt: Moeder. Wat hebt ge hier nog. Nee. Niet veel, hè kinneke. Nee. Da’s hier weer arremoei sta bij. Moederke. Wat zoekt ge? Een servet. Een servet. Ja. Waar heb ik die servetten nu liggen? Zijt ge dat vergeten? Manneke. Ge vergeet veel. Ja hè. Stilte.”
De godin Fortuna zij geprezen (op haar rad Ben ik de afgelopen jaren gehakt geweest) Gisternacht, een hele nacht lang, lag het onverwachte In mijn armen, in een tedere en rusteloze rust – (Ik zag de irrelevantie van mijn vroegere angsten) Lag er, en vertrok toen. Ik stond op en liep door de straten Waar een pinksterwind fris blies, en merels Onmiskenbaar zongen, en de mensen mooi waren.
“Vanaf de wachttoren kijkt luitenant Amores uit over het Rifgebergte. Drie maanden al staat de opmars vanuit Melilla stil. Annual, gelegen in een dal tussen vier heuvels, is op dit moment de meest vooruitgeschoven post in de frontlinie, maar het kamp is nooit bedoeld geweest als permanente legerplaats. In de heuvels naar het westen verzamelt Abd El-Krim strijdkrachten, bouwt hij langzaam maar zeker aan zijn leger van Riffijnen, vastberaden de Spaanse bezettingsmacht van de Marokkaanse kaart te vegen. Niemand anders lijkt zich hierom zorgen te maken, en dit verontrust de luitenant des te meer. Uit zijn borstzak haalt hij een klokje. Het is twee uur in de middag, tijd om zijn brieven te schrijven. Hij klimt van de wachtpost naar beneden en springt de laatste halve meter. Het stof stuift op en hecht zich op Amores’ zwarte laarzen en grijze pantalon. Hij doet al tijden geen moeite meer het af te kloppen. Voor zijn tent is ter beschutting tussen vier palen een groot wit laken gespannen. In de schaduw hiervan verpozen twee van zijn collega-officiers. Luitenant Urgel — een vriend van Amores, die leiding geeft aan lokale politietroepen — zit op een munitiekist en leest een drie weken oude Madrileense krant. Luitenant Galán van de artillerie houdt een middagslaapje, liggend op de grond, het hoofd rustend op een opgevouwen deken. Urgel groet Amores en vraagt hoe zijn dag is geweest. ‘Santamaría is een psychopaat,’ antwoordt deze. Urgel trekt een wenkbrauw op. ‘Het is een ernstig gestoorde man,’ benadrukt Amores. ‘Er wordt beweerd dat hij ooit twee weken in de woestijn heeft overleefd zonder water,’ zegt Urgel. ‘En dat hij met zijn tanden de nek van een Arabier heeft doorgebeten — maar dat gelooft niemand.’ ‘Het zou me niets verbazen.’ Urgel staat op, opent de munitiekist, haalt er een wijnzak uit en neemt een slok. ‘Jij ook?’ biedt hij aan. Emilio knikt. Hij houdt de zak op ooghoogte en knijpt zachtjes. In een dun straaltje spuit de wijn tegen de binnenkant van zijn wang. Hij is drabberig en lauw, maar smaakt hem beter dan de beste crianza’s die hij ooit in de Rioja heeft mogen proeven.”
het was een donderdag, vanuit het raamluik van de aangrenzende kelder hoorden we het duidelijk: zij, sinds ongeveer vier weken vermist, was het. een van de zusjes van het huis stormde meteen over het hek, riep iets het koude gat in en luidde een stormbel. Dicht bleef de deur. kleine reepjes ham wierpen wij door de roestige tralies. druppelden melk er achteraan, het antwoord klonk niet ondankbaar.
tegen de avond dreef een zware wagen de toegangspoort in. de rode remlichten kondigden een grondig desinteresse aan. meteen, toen mijn zusje haar vraag wilde stellen, begon het hoofd van de ondervraagde te trillen. Iedereen moet zelf weten hoe er met dingen, die op hun eigen terrein belandden, wordt omgegaan. de kleine dacht geen twee seconden na: de kat leeft, zei ze.
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Grootwerd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Grootop dit blog.
JUWELEN STELEN NIET
Want ging ik ten westen van waar ik niet woon maar verblijf naar de zeezij van de stad die ik hoon noch liefheb, rukte ik op door de schande langs de slokdarm van de haven, de vanger der ratten, het laatste lover mooi in doodsnood op de blanco schotel die de jumbo’s
roven langs de pluim van de oven, en kwam ik dichterbij, schoof me op, mag ik het zeggen, een slang door de dzjungel, naar de warande om het schroot dat voedde de hoop al spoot ik m’n gif nog wel effe snel in de kranke rijkeluisranken, waarop ik naderde het doel
voor ogen, noem het de duinen, kul, doop het de uitgedroogde tuinen der verrotte zee, dan voelde ik de liefde ze bedwelmen me te redden van hun ondergang door ze me grondig te helpen logen, en dan bedoel ik de metalen uit de strot en uit de tale
der complotten de okays te halen, tot ik van de coyotes achter me de zweren samen in hun oksels niet meer rook, maar blonk van het blauw dat me wou zogen toen ik tenslotte opdook uit de stroop: ik wil niet uithangen waar jullie
verdrogen, zong ik, dat is het enige waar ik nog voor ga, in mijn hymne door de gangen der moederarmen om de modder, fluit van de loodsboot bij de pier, de doodsnood robot, sabeldroom, los van de bol in bloei, een trilling van de fitting om de schaafwond van de schitter
Had ik namelijk het licht gewild had ik het gepakt, had ik m’n bloed ermee beschoten, en was ik blijven komen, bij het heen en weer gaan van de boten vol van het spul, maar nu lag ik in de bijouterie van de spray del sol en kon m’n dope niet op
Zoon van de zomer, onder de rokken rond het raadsel van de zon naar me toegetrokken, de billen in m’n mond genomen om ze op te slikken door uit de parel te nemen de romen. Want keek ik nu nog terug, naar de kust, vond ik de spog waarin ik ze zag stikken
GEOPEND EINDE
Of je alleen bent gaan we dus niet vragen omdat ik net zo lang wacht tot je het zegt
En dan zeg ik: je bent alleen omdat ik bij je ben En als je dan zegt dat je het alleen bent als je alleen bent zeg ik:
juist dan ben je bij me. Overal ter wereld sta ik op
van de steppe, bij het kale licht, in mijn verslaafde lichaam waaruit ik de geest lostrek tot ik koffie kan
zetten van mijn beenderen, en ik maal verder tot je me gevonden hebt tussen de honden. Maar
hoor je me klagen dat ik alleen ben? Want ik vind je in het antwoord
de tafel was gedekt, de grijsblauwe vlag van de morgen hing nog steeds voor het raam, daar zat mijn grootmoeder – bril, krant – en smeerde broodjes leverworst, wedijverend met de tijd. gezonde muesli lag comfortabel en mooi in zijn porseleinen schaal, daarin zwommen een paar tranen, glinsterden op het oppervlak van de melk, op een witte, van spanning trillende, huid. een golf chocoladevlokken ging door de kom, zwarte vlakken doken op en zonken. de radio stond al een eeuw aan, ruiste decennium na decennium door de morgen, een keuken volgeperst met wereldmuziek, en buiten vermenigvuldigden de bussen zich, vol met kinderen van duizenden ouders, wier stationwagens een paar kilometer naar het zuiden tegen een boom raasden, nu, in een scherpe bocht, en het nieuws kwam pas ’s avonds.
Tekst waarin de dichter zijn vijfentwintigjarige minnaar viert
Er waren oorlogen die langer duurden dan jij. Ik wens je geluk vandaag want je overtrof met succes de levens- verwachting van een giraf of een vleermuis, oude koe of wurgslang, uil. Pinguïns, overal ter wereld, en varkens, tegelijk met jou verwekt, gaan al dood. Saturnus heeft, sinds zijn ei is gesloten, de zon niet één enkele keer omcirkeld. Stalker die me over duizend paadjes leidt naar de Zone, gaat nog een andere winter op sluipjacht, ik verberg mijn gezicht op je gladde borst. Als het mogelijk was, tekende ik een contract met Lem of met de gebroeders Strugatsky, de scenaristen van onze toekomstige dagen en nachten; door klank- band Diamanda Galás die loeit en mekkert, krast en snort, laten we neuken. Ik vier je geest onder je haren, in erectie, als aanhangsel van je lichaam, je penis. Ergens bereikt een varken, jouw tijd- genoot, het toppunt van zijn rondbuikige bestaan, en ik vraag, uitgeput en zwetend, of de minnaars, nu hun wimpers eindelijk verenigd zijn, schaapjes tellen voor ze inslapen, euforisch en drachtig.
Vertaald door Bart Vonck
BRIEF AAN DE VADER
Nu u steeds meer lijkt op een stuk vlees met twee ogen gericht op het donkere plafond in het bed waarin u waarschijnlijk alleen niet alleen hoeft te sterven omdat u zelfs uw eigen speeksel niet alleen zal kunnen slikken alleen in het gezelschap van die sonde die u voedt vraag ik me af of het verbod van de moeder nog geldig is om u de liefdesgewoonten op te biechten van de slijm- vliezen die de mijne zijn en of u mij waarlijk zoveel minder had liefgehad indien u geweten had hoeveel wrijving ze al hadden gekend die biologisch of gods- dienstig niet in hen paste en of u ook voor uw jongen- meisje de dood zou vragen die u al die lui van mijn slag toewenste als ze op het scherm kwamen van de Globo van de Record van de Manchete van de SBT die altijd uw navelstreng met de traditie zouden vormen en als u werkelijk de grote vernietiging over hen zou doen vallen door het geweld waarmee u uw scheld- woorden brulde die de macho typeren afkomstig uit het binnenland van dit land van binnenvetters macho’s in hun gebrekkige trots gebroken en die geloven dat de vader degene is die koelkasten volstouwt en niet toelaat dat het voedende voedsel op tafel ontbreekt dezelfde slijmvliezen waarin uw bloed stroomt maar niet uw God en nu gebroken in dit bed de hersenen in aders als beekjes die koppig buiten hun oevers doorstromen als u het opzet zou kennen waarmee ik de tafel van alle patriarchen bevuilde ik vraag me nog altijd af of u me zou ontvangen met de zachtheid die uw voorhoofd balsemt de kus van deze uw jongen- meisje die niets meer is dan uw omgekeerde beeld en gelijkenis zoals een spiegel die de tegenpolen van geslacht en religie zou weerkaatsen of de teken- film in de kindertijd van een Gerechtszaal waar je op een doek een omgekeerde wereld kon zien en of de Vader en de vader waarlijk het voortbrengsel haatten van de normen van de Biologie of de Religie maar later bestierd in de overtreding van de wetten die de Vader of de vader ons opleggen in de wetenschap dat wij allemaal gebrekkigen zijn op deze Aarde waar voortbrengen zo frequent is dat het geen enkel genot verwekt en ik kijk naar u met deze pupillen die wellicht nooit de Vader weerspiegelen maar nu de vader zien ik- zelf stuk vlees met twee ogen ik vraag in stilte vergiffenis want ik kan op zijn minst zeggen dat er geen tijd meer is en zelfs zo en hoewel en niet desondanks en niettemin door de strijdige angst van misschien een rudimentair systeem te ondermijnen van fundamenten onder het huis onder de kamer onder dit geleende ziekenhuis- bed verkies ik nog maar eens de stilte
De Duitstalige schrijverFranz Kafka werd geboren op 3 juli 1883 in Praag, toen een stad gelegen in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Franz Kafka overleed dit jaarhonderd jaar geleden, op 3 juni 1924, op 39-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Franz Kafka op dit blog.
Uit: Die Verwandlung
„Als er dies alles in größter Eile überlegte, ohne sich entschließen zu können, das Bett zu verlassen – gerade schlug der Wecker dreiviertel sieben – klopfte es vorsichtig an die Tür am Kopfende seines Bettes. »Gregor,« rief es – es war die Mutter -, »es ist dreiviertel sieben. Wolltest du nicht wegfahren?« Die sanfte Stimme! Gregor erschrak, als er seine antwortende Stimme hörte, die wohl unverkennbar seine frühere war, in die sich aber, wie von unten her, ein nicht zu unterdrückendes, schmerzliches Piepsen mischte, das die Worte förmlich nur im ersten Augenblick in ihrer Deutlichkeit beließ, um sie im Nachklang derart zu zerstören, daß man nicht wußte, ob man recht gehört hatte. Gregor hatte ausführlich antworten und alles erklären wollen, beschränkte sich aber bei diesen Umständen darauf, zu sagen: »Ja, ja, danke Mutter, ich stehe schon auf.« Infolge der Holztür war die Veränderung in Gregors Stimme draußen wohl nicht zu merken, denn die Mutter beruhigte sich mit dieser Erklärung und schlürfte davon. Aber durch das kleine Gespräch waren die anderen Familienmitglieder darauf aufmerksam geworden, daß Gregor wider Erwarten noch zu Hause war, und schon klopfte an der einen Seitentür der Vater, schwach, aber schon mit der Faust. »Gregor, Gregor,« rief er, »was ist denn?« Und nach einer kleinen Weile mahnte er nochmals mit tieferer Stimme: »Gregor! Gregor!« An der anderen Seitentür aber klagte leise die Schwester: »Gregor? Ist dir nicht wohl? Brauchst du etwas?« Nach beiden Seiten hin antwortete Gregor: »Bin schon fertig,« und bemühte sich, durch die sorgfältigste Aussprache und durch Einschaltung von langen Pausen zwischen den einzelnen Worten seiner Stimme alles Auffallende zu nehmen. Der Vater kehrte auch zu seinem Frühstück zurück, die Schwester aber flüsterte: »Gregor, mach auf, ich beschwöre dich.« Gregor aber dachte gar nicht daran aufzumachen, sondern lobte die vom Reisen her übernommene Vorsicht, auch zu Hause alle Türen während der Nacht zu versperren. Zunächst wollte er ruhig und ungestört aufstehen, sich anziehen und vor allem frühstücken, und dann erst das Weitere überlegen, denn, das merkte er wohl, im Bett würde er mit dem Nachdenken zu keinem vernünftigen Ende kommen. Er erinnerte sich, schon öfters im Bett irgendeinen vielleicht durch ungeschicktes Liegen erzeugten, leichten Schmerz empfunden zu haben, der sich dann beim Aufstehen als reine Einbildung herausstellte, und er war gespannt, wie sich seine heutigen Vorstellungen allmählich auflösen würden. Daß die Veränderung der Stimme nichts anderes war, als der Vorbote einer tüchtigen Verkühlung, einer Berufskrankheit der Reisenden, daran zweifelte er nicht im geringsten.“
De Oostenrijkse dichteres, schrijfster en kunstenares Christine Lavant werd geboren op 4 juli 1915 in Groß-Edling als Christine Thonhauser. Zie ook alle tags voor Christine Lavantop dit blog.
Het parelhoen hiernaast schreeuwt als een klok
Het parelhoen hiernaast schreeuwt als een klok zo onverstoorbaar en steeds in precies hetzelfde ritme waar je gek van wordt, terwijl de wilg zijn bladeren verliest, ze drijven als een snoer de dorpsbeek af. De zwarte hond keert zich met fel geblaf tegen de schreeuwen, die hij niet verdraagt. Een arme dove die door spijkers zaagt hoopt met een glimlach op zijn avondbrood. De laatste anjelieren bloeien rood en geuren als de wind het wil in vlagen. Heel diep in ’t oosten klimt een mistig-trage herfstmaan omhoog en staart ons allen aan. Het parelhoen zwijgt – een roestig-bruine haan komt hoflijk door de nacht hem tegemoet. De dove doet zich bij de haard te goed en in het hondehok ritselt het stro. Nu van vandaag niets meer te hoeven weten! Maar ik keer steeds mijn kussen om, want zo diep in mijn schedel heeft zijn schrille kreten het parelhoen verstopt. Dan komt de maan vanuit de sterrenrij met trage tred tot aan mijn venster als een gele haan. Gelijk een klok begin ik een gebed.
„Da es mir beschieden war, etwas Großes mitzuerleben, da ich das Glück gehabt habe, dem »Bunde« anzugehören und einer der Teilnehmer jener einzigartigen Reise sein zu dürfen, deren Wunder damals wie ein Meteor aufstrahlte und die nachher so wunderlich rasch in Vergessenheit, ja in Verruf geriet, habe ich mich entschlossen, den Versuch einer kurzen Beschreibung dieser unerhörten Reise zu wagen: einer Reise, wie sie seit den Tagen Hüons und des Rasenden Roland von Menschen nicht mehr gewagt worden war bis in unsre merkwürdige Zeit: die trübe, verzweifelte und doch so fruchtbare Zeit nach dem großen Kriege. Ober die Schwierigkeiten meines Versuches glaube ich mich keiner Täuschung hinzugeben; sie sind sehr groß, und sie sind nicht nur subjektiver Natur, obwohl schon diese beträchtlich genug wären. Denn nicht nur besitze ich heute aus der Zeit der Reise keinerlei Erinnerungsstücke mehr, keine Andenken, keine Dokumente, keine Tagebücher — nein, es ist mir in den seither verflossenen schweren Jahren des Mißgeschicks, der Krankheit und tiefen Heimsuchung auch ein großer Teil der Erinnerungen verlorengegangen; infolge von Schicksalsschlägen und immer neuen Entmutigungen ist sowohl mein Gedächtnis selbst wie auch mein Vertrauen in dies früher so treue Gedächtnis beschämend schwach geworden. Aber von diesen rein persönlichen Nöten abgesehen, sind mir zum Teil auch durch mein einstiges Bundesgelübde die Hände gebunden; denn dies Gelübde erlaubt mir zwar die schrankenlose Mitteilung meiner persönlichen Erlebnisse, verbietet aber jede Enthüllung über das Bundesgeheimnis selbst Und wenn auch seit Jahr und Tag der Bund keine sichtbare Existenz mehr zu haben scheint und ich keines seiner Mitglieder wiedergesehen habe, so würde doch keine Verlockung und keine Bedrohung der Welt mich dazu bringen können, das Gelübde zu brechen. Im Gegenteil: würde ich heut oder morgen vor ein Kriegsgericht und vor die Wahl gestellt, mich töten zu lassen oder das Geheimnis des Bundes zu verraten, o mit welch glühender Freude würde ich mein Bundesgelübde durch den Tod besiegeln! Es sei hier nebenbei bemerkt: Seit dem Reisetagebuch des Grafen Keyserling sind mehrmals Bücher erschienen, deren Autoren teils unbewußt, teils aber auch mit Absicht den Anschein erweckten, als seien sie Bundesbrüder und hätten an der Morgenlandreise teilgenommen. Sogar die abenteuerlichen Reiseberichte von Ossendowski gerieten gelegentlich in diesen ehrenden Verdacht. Aber sie alle haben mit dem Bunde und mit unsrer Morgenlandfahrt nicht das mindeste zu tun, oder doch im besten Falle nicht mehr, als die Prediger kleiner pietistischer Sekten mit dem Heiland, den Aposteln und dem Heiligen Geiste zu tun haben, auf deren spezielle Gunst und Mitgliedschaft sie sich berufen.“
Hij kijkt en voegt me schoonheid toe, en ik neem deze aan als de mijne. Ik ben zo gelukkig, slik de ster.
Ik laat toe dat hij mij verzint naar het beeld dat in zijn ogen wordt weerspiegeld. Ik dans en dans, vleugels heb ik in overvloed.
De tafel is tafel, de wijn wijn, in een glas dat een glas is en staand op de tafel blijft staan. Alleen ik ben hier verzonnen, ongelooflijk hoe verzonnen, verzonnen tot in vlees en bloed.
Ik vertel hem alles wat ik wil: over de miertjes die van liefde sterven onder een pluisjesster. Ik zweer dat witte rozen zingen, als je ze met wijn besprenkelt.
Ik lach en buig het hoofd opzij, voorzichtig alsof ik iets nieuws heb bedacht. Ik dans en ik dans, in een verbaasde huid, omhelzing die me schept. Eva uit een rib, Venus uit schuim, Minerva uit Jupiters hoofd – zij waren werkdijker dan ik.
Wanneer hij even niet meer kijkt, zoek ik de spiegel aan de wand. En zie daar alleen de spijker waaraan geen schilderij meer hangt.
We hebben een slootmeermin maar ze heeft twee staarten aan haar hoofd. Ze vouwt haar benen met laarzen op in de blauwe schelp drijvend op het donkere water.
De jonge schoonheid beweegt haar schelp voort met twee stokken in haar handen.
Kleine slootvenus, gekleed voor de winter, omdat in de zomer de sloot droog staat. Daar gaat ze onder de brug: even onzichtbaar
Studie van een leegte
De leegte is een gat vol licht is herinnering aan het huis vóór het brandde, vóór de sloop.
De vreemdeling ziet niets: bijv. een leeg parkeerterrein.
De straatbewoner ziet de leegte boordevol licht dat niet alle mystiek en droefenis verijdelt maar een beeld oproept: een huis.
Vivaldi I
Hij legt de toppen van zijn vingers midden op zijn borst en werpt dan zijn handen naar voren, schenkt Venetië, de wereld, zijn muziek.
O, een dochter te hebben als Elektra die hem trouw blijft, voor hem danst bij zijn graf gaat zitten, de onverschillige wereld laat zien wat een zoon betekent.
Hij slaat de maat met zijn strijkstok oefent de meisjes van zijn zangschool schrijft gehaast een lofzang voor het huis dat staat als hij verdwenen is.
Ze vertellen je dat als je geweldige gedichten schrijft, je in de wolken zult worden getild, als een blad dat niet wist dat dit mogelijk was, je zult nooit meer iets van jouw duisternis horen, zij zal ver weg zijn, terwijl jij heilig wordt, kijk,
zeggen ze, naar de leegte van treinrails, en het is poëzie, die als bloemen in het touw groeit, maar diegenen
die dat zeggen hebben geen controle over zichzelf of over wat dan ook en zij moeten
tegen je liegen zodat ze ’s nachts geen getuige zijn van zulke grote afstanden die neerstorten, en zulke eeuwigheden,
die zich zo eromheen afwikkelen dat zelfs de meest krachtige bedden stiltes worden, het is de dood, die voortgaat boven deze afgronden en deze afstanden, opzettelijk als een trein.
“Inanna keek uit over het lui voorbijglijdende Serpent, haar armen om haar knieën geslagen. Vloeibaar, verblindend licht vonkte vanaf het donkere water van de rivier. De rimpelingen tegen de oever voerden drijfhout en dode planten mee, dat zich deinend verzamelde tussen het hoge riet. Verderop was een flauwe bocht waar de golvende stroming grillige kringen maakte, die zich openden en weer kronkelend in zichzelf sloten. Dat was de plaats waar alle ouders hun kinderen voor waarschuwden, een plek waar ze aan hun voeten zouden worden meegesleurd de diepte in, om nooit meer teruggevonden te worden. Opzij van haar ritselde iets. Inanna rechtte haar rug en greep de korte speer naast zich, al wist ze dat het hooguit een vogel kon zijn. Toen ze haar hoofd opzij draaide, keek het bleke, felle oog van een reiger haar aan. De staart van een vis bengelde krachtig zwiepend uit zijn snavel. De vogel spreidde zijn vleugels en steeg met een loom klapwieken op. De lucht om haar heen was gevuld met geluid. De zoemende bijen tussen het bloeiende pluimgras en de druk kwakende kikkers in het riet werden begeleid door een achtergrondkoor van krekels en sprinkhanen. De vogels in de bomen en aan de waterkant lieten hoge noten horen, gekwetter en geschreeuw. Boven alles uit klonk het ruisen van de rivier. De waterkant was hier te steil voor de krokodillen. Ver weg, aan de overzijde van de weidse watervlakte, lag er een te zonnebaden in de modder, bewegingloos en ongevaarlijk als een aangespoelde boomstam. Inanna liet zich bevangen door de warmte en haar wang zakte op haar knieën. Ze dacht dat ze droomde toen ze de stemmen hoorde. Iemand riep haar naam. Even was ze gelukkig, zwevend tussen slapen en waken. Ze zou een boodschap te horen krijgen, iets meemaken wat ze thuis kon vertellen, iets wat zou bewijzen dat ze een echte ziener was. Het was Eridu’s stem, brabbelend en snikkend, onverstaanbaar in zijn paniek Mas stond achter Inanna’s tweelingbroer bij de onheilsplek in de bocht. De grote jongen had Eridu’s magere bovenarmen omklemd en hield hem boven het water. Inanna’s benen waren onvast en prikten van het lange stilzitten. Ze struikelde naar hen toe, bleef toen halverwege staan uit angst dat ze alle drie in het water zouden vallen.”
Het boek dat mijn leven tot nu toe voor mij schreef, zullen kinderen jullie navertellen die ik bij het spelen bij mij liet zijn, zoals ze waren. Elk held van een ogenblik, van een verhaal, waarin het zich verwondert en rent en babbelt, om te spelen de straat opgaat, vecht, kattenkwaad uithaalt, soms aardig is, soms gemeen…
Mijn leven was in goede handen, harten, voeten, die allemaal niets van elkaar wisten.
De moeders die mij aardig vonden maar als ‘relatie’ een serieuzer iemand nodig hadden, schudden ontroerd maar berispend hun hoofd.
Of het zal verschijnen, mijn boek? Waarom? Ontmoet slechts de kinderen: vraag hen ernaar.
“We willen graag allebei het lunchmenu,” zei Marcel Houtsma, en klapte dc kaart dicht. “Schenkt u daar een meursault bij. Doet u maar twee glazen, want er moet straks nog gewerkt worden.” “Het spijt me, meneer, maar de meursault gaat tegenwoordig uitsluitend per fles. Wel heb ik voor u een heerlijke…” “Doet u dan toch maar een flesje,” interrumpeerde Houtsma. “Vriendelijk dank,” voegde hij er nog aan toe, om aan te geven dat de huishoudelijke details wat hem betreft zo wel voldoende geregeld waren. Hij nam zijn leesbril af, klipte die in de borstzak van zijn jasje en richtte zich tot zijn tafelgezelschap: “Zo, en nu eerst het belangrijkste. Hoe is het met Babette en met de aanstaande meester in dc rechten Hugo?” Ze zaten in de erker van brasserie Rivière, het tweesterrenrestaurant van hotel Des Pays-Bas. Aangezien het hotel gebouwd is in de bocht die de Amstel bij binnenkomst van de oude stad maakt, kun je vanaf dit tafeltje naar twee kanten een eind over het water uitkijken, wat de plek iets royaals geeft. Vandaar dat Edgar en Marcel er graag zo nu en dan afspraken voor een lunch, om hun oude vriendschap op peil te houden en een beetje bij te praten over de dingen van de wereld. “Babette gaat prima, en ze is onvermoeibaar,” meldde Edgar, en vouwde zijn servet over zijn bovenbenen uit. “Af en toe doet ze nog wel eens iets voor Hilversum, maar wat ze de laatste tijd aangeboden krijgt is vaak dezelfde soort rollen, dus houdt ze zich steeds meer met haar koor bezig.” “En Hugo?” Vanuit zijn ooghoek zag Edgar hoe de ober aan het zijtafeltje routineus dc zojuist aan Marcel getoonde wijnfles aan het openen was, waarbij zijn ellebogen als gekortwiekte vleugels op en neer wipten. Jaaa, die doet nu zijn master. Hij neemt daar alle tijd voor. En gelijk heeft-ie. Maar op een gegeven moment zal hij toch het mooiste beroep ter wereld willen gaan uitoefenen.” Na een korte pauze voegde Edgar nog toe” “Het zou kunnen dat hij zijn leerjaren in de praktijk eerst op een ander kantoor wil doormaken, voordat hij bij ons op de oude familiegrond komt werken.” “Verstandig,” reageerde Marcel, en proefde het slokje van de wijn dat voor hem was ingeschonken. Uitstekend,” zei hij zonder aarzelen, waarop de ober de beide glazen vulde en op de zijtafel de fles in een koeler stak. Met een vlotte beweging knoopte hij een gestreken wit servet om de flessenhals heen. Intussen proostten de vrienden met een nauwelijks zichtbare hoofdknik. “Heerlijk. En jij,” vroeg Edgar, “waren jullie met de jaarwisseling nog in Frankrijk, of gaan jullie later in het voorjaar nog?” “In februari zijn we een weekje geweest, maar Thecla’s praktijk is eigenlijk drukker dan ze zou willen. Het lijkt soms wel of psychotherapie de meest bloeiende bedrijfstak van Nederland is, zeker in Wassenaar. Zelf kon ik er trouwens ook moeilijk tussenuit. Misschien lukt het in mei nog en anders gaan we het in de zomer goedmaken.” Van de vier mannen in zijn jaarclub was Marcel in de ogen van Edgar de gemakkelijkste om mee om te gaan. Hij had zijn zaakjes in het leven prima op orde, daar begon het mee, zodat je niet eerst door allerlei klachten en moeilijkheden heen hoefde te waden om op gemeenschappelijke grond uit te komen. Een zekere ongrijpbaarheid had hij wel, moest Edgar toegeven. Je kon hem niet zo eenvoudig vastpinnen, letterlijk niet. Het leek wel alsof hij met zijn vele bezigheden, als bestuurder, toezichthouder, adviseur en wat niet al, voortdurend onderweg was.”