Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“The morning of the day Bob Comet first came to the Gambell Reed Senior Center, lie awoke in his mint-colored house in Portland, Oregon, in a state of disappointment at the fact of a dream interrupted. He had again been dreaming of the Hotel Elba, a long-gone coastal location he’d visited at eleven years of age in the middle 1940s. Bob was not known for his recall, and it was an ongoing curiosity to him that he could maintain so vivid a sense of place after so many years had passed. More surprising still was the emotion that ac-companied the visuals; this dream always flooded his brain with the chemical announcing the onset of profound roman-tic love, though he’d not known that experience during his time at the hotel. He lay in his bed now, lingering over the feeling of love as it ebbed away from him. Bob sat up and held his head at a tilt and looked at nothing. He was a retired librarian, seventy-one years of age, and not unhappy. His health was sound and he spent his days reading, cooking, eating, tidying, and walking. The walks were often miles long, and he set out with no destination in mind, choosing his routes improvisationally and according to any potentially promising sound or visual taking place down any potentially promising street. Once he’d witnessed an apartment fire downtown; the hook-and-ladder brigade had saved a baby from an uppermost window and the crowd on the sidewalk had cheered and cried and this was highly exciting for Bob. Another time, in the southeast quadrant, he’d watched a de-ranged man determinedly ripping out the flower beds in front of a veterinarian’s clinic while dogs looked on from the windows, craning their necks and barking their sense of offense. Most days there was not so much to report or look upon, but it was always good to be in motion, and good to be out among the population, even if he only rarely interacted with any one person. He had no friends, per se; his phone did not ring, and he had no family, and if there was a knock on the door it was a solicitor; but this absence didn’t bother him, and he felt no craving for company. Bob had long given up on the notion of knowing anyone, or of being known. He communicated with the world partly by walking through it, but mainly by reading about it. Bob had read novels exclusively and dedicatedly from childhood and through to the present. On this day, Bob was fed and out the door before nine o’clock in the morning. He had dressed according to the weatherman’s prediction but the weatherman was off, and so Bob had gone into the world unprepared for the cold and wet. He enjoyed being outdoors in poor weather but only if he was properly outfitted; in particular he disliked having cold hands, which he did have now, and so he entered a 7-Eleven, pouring himself a cup of coffee and lingering by the news-paper rack, warming himself while gleaning what news he could by the headlines.”
Ik stopte daar de auto en stapte uit. Nergens een mens. Lieflijke rotsen rondom. Jij bent de oude weg van Rome naar Niflheim. Achter de kronkelige bergen echter ligt het Duitse bos op de loer en de wereldgeschiedenis, het wereldoordeel, het vergaan en het vergeten. Erop uitgetrokken voor imperiums, naar huis teruggekeerd nooit echt. Alleen de rots gedenkt zowel hen als mij in alle stilte, die was, die is, die blijft over afgronden heen het enige dat leeft.
“Waar gaan we heen?” Debbie. Debbie ten voeten uit. Opgewekt, een tikje geforceerd misschien. Het verbaast me wel eens hoe aanwézig ze op zulke momenten is. Dit is nieuw, dat ze langskomt omdat ze, zoals ze zegt, toevallig in de buurt was. Maar er begint al een patroon in te komen. Doorgaans op dinsdag, wat later op de ochtend. Koffie heeft ze dan al gehad. We maken een praatje en dan gaat ze met haar laptop aan de keukentafel zitten, voor mij het sein om me met een boek of een sudoku terug te trekken in de voorkamer. Tussen de middag eten we samen een boterham. Intussen zorgen deze bezoekjes ervoor dat ik het huis op orde houd, en broodtrommel en koelkast gevuld. Waarschijnlijk is dat ook de bedoeling ervan. Op gezette tijden regelt ze mijn bankzaken of verlost ze me van andere ongemakken die zich voordoen op de elektronische snelweg; de digitale vaardigheden die ik de laatste jaren in de boekhandel had verkregen, zijn zodoende als sneeuw voor de zon verdwenen. En dan is het: nou pa, ik ga, tot kijk maar weer. Haar vertrek is al even ingrijpend als haar aankomst. Het stuift altijd een beetje waar Debbie zich beweegt. Kuskuskus. Bij haar mik je geen Chanel maar appeltjes. In een paar sprongen de trap af. In de tussentijd ben ik bij het raam gaan staan om te kijken hoe ze op haar fiets stapt en de straat uit rijdt en verdwijnt om de hoek bij het mortuarium. We zwaaien niet. We zwaaien nooit. Kom op zeg, vader en dochter, we zijn geen geliefden of zo. Toch hoor ik er vaak iets van muziek bij, het smartelijke ‘adio’ uit een Italiaanse of in elk geval Italiaans gezongen opera. Mozart? Of toch Verdi? La Traviata? lk draai me om. Het huis is leeg. lk wierp snel nog een blik op de kaart, zoals je dat ook doet wanneer je het lezen van een boek moet onderbreken: om te onthouden waar je gebleven bent. Daarna vouwde ik haar op en schoof ik haar terug in het plastic hoesje met het vignet van de kaartenwinkel. Alpenvereinskarte, 3/2, Lechtaler Alpen, Arlberggebiet (1:25 000). “Lech am Albert, zei ik. ‘We zijn daar nu drie keer geweest, de eerste keer twee dagen, de tweede keer drie dagen en de derde keer een week En als ik op die kaart kijk: ik heb daar nog niet de helft gedaan van wat ik zou willen doen.”
Beste jongen, ja, natuurlijk, laten we elkaar ontmoeten, maar verwacht niets van deze ontmoeting. Niet meer dan een nieuwe teleurstelling, een nieuwe leegte: een van die ontmoetingen goed voor narcistische waardigheid, als verdriet. Met mijn veertigste ben ik nog net zo als toen ik zeventien was. Hoe gefrustreerd ook, de veertigjarige en de zeventienjarige zijn zeker in staat om elkaar te ontmoeten, stamelend over gemeenschappelijke ideeën, over problemen waartussen twee decennia zitten, een heel leven, ook al zijn ze schijnbaar hetzelfde. Totdat één woord, dat zijn weg uit de onzekere kelen vond, uitgeput van het huilen en de wens om alleen te zijn de ongeneeslijke ongelijkheid van dit alles onthult. En samen met jou zal ik de dichter- vader moeten spelen, en dan terugvallen op ironie – Wat je in verlegenheid zal brengen: de veertigjarige inmiddels de meester van zijn eigen leven, levendiger, jonger dan de zeventienjarige. Afgezien van deze waarschijnlijkheid, deze schijn, heb ik je niets anders te vertellen. Ik ben gierig, het weinige dat ik bezit houd ik dicht tegen mijn duivelse hart. En de twee stukken huid tussen jukbeen en kin, onder de mond misvormd door een gedwongen, timide glimlach, en het oog dat zijn zoetheid verloren heeft, als een vijg die zuur is geworden – vóór jou kan het exacte portret verschijnen van de volwassenheid waar je door gekweld wordt, een niet broederlijke volwassenheid. Wat heb jij aan een generatiegenoot – die slechts verwelkt in de magerheid die zijn vlees verslindt? Wat hij heeft gegeven, heeft hij gegeven, de rest is uitgeput medeleven.
Vertaald door Frans Roumen
Pier Paolo Pasolini (5 maart 1922 – 2 november 1975)
der Himmel: nichts als eine Decke aus schwarzem Papier das wächst wenn man schreibt
und wie schnell alles verfliegt, verflog was weiß blieb und unbeschrieben
Serenissima
ich komme dir näher jedes Mal aufs Neue trete sprachlos zurück vor dir hinter jeder Ecke wartest du auf mich lässt mich dich so schwer ertragen dass ich endlich schweben möchte über dir jedes Mal aufs Neue
Herbstaugenblick
früher Reif auf der Parkbank in Ansätzen wird wieder spürbar woher der Wind weht der doch so fremd ist die Hände halten sich fest noch und warm während man zu Tauben am Strommast blickt fast schon berührt
Voorteken
het wordt bewolkt de eerste ramen worden gesloten nog valt er geen druppel uit de hemel vliegen zwaluwen laag over het veld in huis spreekt men gelaten met de weerdienst houdt polissen bij de hand voor de tijd erna
„Das elendige, von armen Einheimischen und Ausländern bevölkerte Viertel Ras Ebeda, das man hier spöttisch »Gaddafi City« nennt, schläft tief unter der Decke der schwülen Hitze. Es ist der i. Oktober, und dennoch sieht alles aus wie in einem Dampfbad. Als ich die Hauptstraße erreiche, die nur dreihundert Meter von meinem Haus entfernt liegt, sticht mir die Hitze bis in die Knochen. Die Bushaltestelle steht mitten in der Sonne, ohne Mauer oder Dach. Um mich herum gibt es nur leere Straßen und geschlossene Geschäfte. Nichts bewegt sich, allein der Wind lässt den Staub und einige am Straßenrand liegende Zeitungsfetzen, Zettel und Plastiktüten hochfliegen. Dieses Wetter verwandelt Bengasi zur Zeit der Mittags-ruhe in eine Geisterstadt. Fast alle Menschen sitzen da-heim in ihren Wohnungen, genießen die kühle Luft der Klimaanlage, halten Mittagsschlaf und glotzen ägyptische und syrische Seifenopern. Seit die Regierung Satelliten erlaubt hat, machen die Leute hier nichts anderes, als die Welt auf dem Bildschirm zu entdecken. Endlich, ein weiß-blauer Bus taucht auf. Der Fahrer fährt langsam, hält an und ruft: »Stadtmitte, Strandpromenade. Schnell!« Ich steige ein und setze mich auf einen der hinteren Plätze. Außer mir gibt es noch acht weitere Fahrgäste. Die klimatischen Verhältnisse im Inneren des Busses gleichen einer libyschen Bäckerei. Alles riecht nach Fett und nach Schweiß. Die Klimaanlage funktioniert nicht, und ich bin bereits nach kurzer Zeit schweiß-gebadet. Keiner sagt etwas. Wieso eigentlich? Normaler-weise plaudern die Menschen hierzulande gern. Stau gibt es zum Glück keinen. Der Bus fährt trotzdem so langsam, als würde er behutsam auf Eiern rollen. Bis ich die Nasserstraße erreiche, wird es bestimmt ein Weilchen dauern. Doch ich bin nicht weit vom Ziel entfernt. Unfassbar, dass es nur noch wenige Minuten dauern wird, bis ich den Brief abschicken kann und darf. Zwei Jahre habe ich warten müssen. Seit zwei verdammten Jahren träume ich davon, eine Möglichkeit zu finden, ihn in einen Briefumschlag zu stecken und »Adieu« zu sagen. Die letzten beiden Tage habe ich ausschließlich da-mit verbracht, diesen Brief zu verfassen. Ich arbeitete an ihm, und noch gestern überdachte, verbesserte und änderte ich das Geschriebene. Dabei musste ich immer an Samia denken, wollte ihr eine Menge erzählen und konnte doch nur wenig sagen. Auch früher schrieb ich zahlreiche Briefe an sie, die sich im Laufe der Zeit in ein kleines Buch verwandelten, das ich jedoch vernichtete, weil mich die Hoffnungslosigkeit übermannte, alles wäre vergebens und diese Briefe würden niemals abgeschickt werden. Es war und ist mir immer noch unvorstellbar, einen Brief ein-fach mit einer Briefmarke zu bekleben und loszuschicken. Wenn es so einfach wäre, schriebe ich jede Woche einen langen Brief an Samia. In den ersten Monaten nach meiner Ankunft in Bengasi ging ich einmal wöchentlich zur Post. Jedes Mal stand ich vor dem Postgebäude und begriff, dass diese Idee nicht besonders gut war.“
“Zo leefden Pa Pinkelman en tante Pollewop tevreden op hun hofje te Haarlem. Het was een alleraardigst hofje, met hardstenen stoepjes, groen geschilderde luifels en een pomp in het midden, waar door de week water uitkwam en op Zon- en feestdagen limonade, want de regenten waren geen krentenkakkers en keken niet op een dubbeltje. Het was oorspronkelijk een Doopsgezind hofje geweest, maar later was het Remonstrants geworden en nu was het Anti-Revolutionnair, met uitzondering van Pa Pinkelman en tante Pollewop (Vrijzinnig), het echtpaar Rompelbeen (Christelijk-Historisch) en een der regenten, die door een misverstand bij de K.A.B. was aangesloten en vergeten had er werk van te maken. Er heerste vrede en welvaart, de oudjes waren allen gelukkig getrouwd en leidden een onberispelijke levenswandel. De voornaamste bron van inkomsten van het hofje was Pa Pinkelman. Tot uit Amerika en Tahiti kwamen de vreemdelingen om zijn huisje met de gevelsteen te zien. Voor de somma van vijf centen vertoonde de beroemde man zich voor het raam en voor een dubbeltje kwam hij naar buiten en gaf de vreemdeling een hand. In het begin was Pa Pinkelman daar zuinig mee, maar later zag hij het breder en holde meteen naar buiten, als er vreemdelingen kwamen. Aan vrouwelijke bezoekers gaf hij wel eens, als hij daar gegronde reden toe zag, een kus en dat kwam op een kwartje. Soms gaf hij eerst de kus en declareerde dan het kwartje, maar het kwam ook wel voor dat hij eerst het kwartje wilde hebben en pas daarna de kus gaf. Tijdens de zomermaanden, als het toerisme op zijn hoogtepunt was, kuste hij op die wijze een aardige boterham bij elkaar. In de loop van het Holland-festival kwam hij zelfs, de omzetbelasting niet meegerekend, tot een halve ton, allemaal in gloednieuwe kwartjes, en was hij ’s avonds doodop. De regenten hielden drie vergaderingen over de vraag of dit niet, vooral op de Zondagen, als onzedelijk moest beschouwd worden. Eerst dachten ze van wèl, maar toen Pa Pinkelman verklaarde dat de helft van elk kwartje voor het hofje was, begonnen ze te twijfelen en gaven de zaak over aan de kerkeraad. De kerkeraad gaf de zaak over aan een commissie, die na een stormachtige bijeenkomst besloot dat de beslissing hierover bij de regenten lag, waarna de regenten Pa Pinkelman een brief schreven om op Zondag de dubbele prijs te berekenen. Zo rolde het leven genoegelijk voort, tot er op een dag iets vreselijks gebeurde. Een der regenten was van een wandeling thuis gekomen, had zich bij de haard gezet en was op de zeldzame gedachte gekomen om de Statuten van het hofje eens door te nemen. Zo gaat dat soms: men zit bij de kachel, verveelt zich en denkt opeens: kom, laat ik eens wat statuten gaan lezen. Hij las een half uur, sloot toen het boek en stak de straat over, waar een andere regent woonde. “Willem,” sprak hij ernstig, “ons hofje leeft in concubinaat.”
Godfried Bomans (2 maart 1913 – 22 december 1971) Portret door Aleid Slingerland, 1964/1972
Ik ben al mijn beste ideeën vergeten dat weet ik zeker ik heb ze zien ontsnappen vervliegen in de verte gekleed in stralende pracht in de gloeiende kleur van onwetendheid zich nooit omdraaiend om gedag te zwaaien noch om te erkennen dat ik enig aandeel gehad heb in hun oorsprong het moment voordat ik in slaap val beloof ik mezelf dat ik ze niet zal vergeten toch glijden mijn heldere ideeën weg stil, geurloos, volkomen onopgemerkt door de prikkelbare zwart-witte hond zalig snurkend aan mijn zijde verderop in de gang loopt mijn idee op zijn tenen rechtsaf achter de keuken strikt een paar van mijn gymschoenen legt een dubbele knoop waarvoor een vork nodig is om hem los te maken draait zachtjes aan de knop van mijn voordeur met de concentratie van een kluiskraker ontsnapt in de aanhoudende nacht als een beschaamde minnaar allemaal omdat ik liever onder de dekens blijf dan dat ik het comfort van mijn bed verlaat om een notitie te maken
Stutten, die ook alweer gaan rotten, verhindren ’t huis om in te storten.
Klimop drong door de ramen heen zodat het in november scheen
of in die wankele warande nog mensen zorgden voor hun planten.
Maar dat bedrieglijk groenfestijn is nu van een verschrompeld bruin,
terwijl van buiten kale ranken het huis omknellen en verankren.
Tot aan dit wankel evenwicht een kat, een zwerver, ik wellicht
een einde maakt en mét de stenen straks in de haven is verdwenen.
Een lauwe vloedgolf geeft nog aan: hier heeft een deftig huis gestaan
waar eens bepruikte kooplui zagen hoe in de wemelende haven
het lager volk de winst opbracht die bij droeg tot hun kalm gezag.
Alleen het water bleef in leven, en ’t huis. Maar dat nog slechts voor even.
Afloop
1 Op oude paden ligt het blad in slijk tot pulp verplet. Wij hadden samen nog gezien hoe het tot rood en goud verschoot eer het verstoten werd.
Niet meer de blote takken met in december al aan ’t end de knop die blinkt als nieuw metaal in winterzon, voorjaarsmachinerie die geen break down kent.
2 De opgezette man stond voor het raam, zag in de tuin de vuurdoorn beven. Er zat een gele vogel in die van de bessen at. De man wou wel weer leven.
Kan troost zo simpel zijn? Er is een pijn die bijna zichzelf verdooft, er is een weten dat geen behoefte heeft het liefste, als ’t voorbij is, te vergeten.
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008) Portret door Janus Nuiten, 2003
hoor en zie deze tijd deze plotselinge rooddoornige tijd wanneer de vrouwen naar de rivier willen wanneer de mannen naar de rivier willen wanneer iemand zegt het leven is mooi geworden en ik ben mooi
maar wanneer het nacht wordt maar wanneer de nacht levendig wordt maar wanneer de nacht een kooi wordt maar wanneer de vogels door open monden vliegen en de stemmen luider zijn dan de stemmen
hoor wanneer er iemand is en iemand zal er altijd zijn die sprakeloos zichzelf ziet weggaan hij de vleugelloze op straat de vleugelsnelle in het blauwe blauw
Vertaald door Frans Roumen
Elisabeth Borchers (27 februari 1926 – 25 september 2013)