Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-08-2024
Malcolm Cowley
De Amerikaanse dichter en schrijver Malcolm Cowleywerd geboren op 24 augustus 1898 in Belsano, Pennsylvania. Hij werd bekend als kroniekschrijver van de Amerikaanse moderniteit, in het bijzonder als auteur van “Exile’s Return” (1934), een ontnuchterende inventarisatie van de toestand van de ‘Lost Generation’ na hun terugkeer uit Europa. Cowley studeerde vanaf 1915 aan de Harvard University, waar hij onder meer lezingen volgde van de dichteres Amy Lowell. Toen de Verenigde Staten in 1917 aan de Eerste Wereldoorlog deelnamen, onderbrak hij zijn studie en sloot zich aan bij de American Field Service; hij werkte als ambulancechauffeur in Frankrijk. Gedurende deze tijd schreef hij oorlogsrapporten voor de Pittsburgh Gazette. In 1918 keerde hij terug en trouwde met de kunstenaar Peggy Baird. In 1920 voltooide hij zijn studie aan Harvard en verhuisde terug naar Frankrijk, waar hij zijn studie voortzette in Montpellier. In Europa sloot Cowley vriendschap met andere Amerikaanse expats, waaronder literaire grootheden uit die tijd als Gertrude Stein, Ernest Hemingway, Ezra Pound en TS Eliot. In 1923 vestigde hij zich in Greenwich Village in New York en werd zo niet alleen een getuige van de Parijse Lost Generation, maar ook van de New York Jazz Age. In die tijd had hij vooral een hechte vriendschap met de dichter Hart Crane. Hij verdiende onder meer de kost door boekrecensies te schrijven voor het tijdschrift The Dial; Zijn eerste dichtbundel verscheen in 1929. Cowley’s huwelijk eindigde in een scheiding in 1931 en zijn ex-vrouw woonde bij Hart Crane totdat hij in april 1932 zelfmoord pleegde. Kort daarna trouwde Cowley voor de tweede keer met Muriel Maurer. Van 1929 tot 1944 was hij mederedacteur van The New Republic, een van de meest invloedrijke kranten van Amerikaans links. Zoals veel Amerikaanse intellectuelen uit die tijd raakte hij in de jaren dertig actief betrokken bij het politieke leven en werd hij steeds radicaler onder invloed van Theodore Dreiser; In 1935 was hij een van de oprichters van de linkse schrijversvereniging League of American Writers, waaruit hij in 1940 vertrok vanwege haar communistische oriëntatie. In 1937 verdedigde Cowley de Moskouse processen in de Nieuwe Republiek. In 1941, tijdens de Tweede Wereldoorlog, werd Cowley de plaatsvervanger van Archibald MacLeish bij het Office of Facts and Figures, een agentschap van de regering-Roosevelt. Door tussenkomst van J. Edgar Hoover en rechtse journalisten werd hij echter al na een jaar ontslagen vanwege zijn politieke opvattingen. In 1949 werden ze opnieuw een probleem toen hij getuigde in het proces tegen Alger Hiss en de belangrijkste getuige van de aanklager, Whittaker Chambers, tegensprak. In de jaren vijftig werd Cowley medewerker van Viking Press, waarvoor hij edities van Amerikaanse klassiekers redigeerde. Cowley overleed op 27 maart 1989 in New Milford, Connecticut.
Boy in Sunlight
The boy having fished alone down Empfield Run from where it started on stony ground, in oak and chestnut timber, then crossed the Nicktown Road into a stand of bare-trunked beeches ghostly white in the noon twilight-
having reached a place of sunlight that used to be hemlock woods on the slope of a broad valley, the woods cut twenty years ago for tanbark and then burned over, so the great charred trunks lay crisscross, wreathed in briars, grey in the sunlight, black in the shadow of saplings grown scarcely to fishing-pole size: black birch and yellow birch, black cherry and fire cherry-
having caught four little trout that float, white bellies up, in a lard bucket half-full of lukewarm water- having unwrapped a sweat-damp cloth from a slap of pone to eat with dewberries picked from the heavy vine- now sprawls above the brook on a high stone, his bare scratched knees in the sun, his fishing pole beside him, not sleeping but dozing awake like a snake on the stone. Waterskaters dance on the pool beneath the stone.
A bullfrog goes silently back to his post among the weeds. A dragonfly hovers and darts above the water. The boy does not glance down at them or up at the hawk now standing still in the pale-blue mountain sky, and yet he feels them, insect, hawk, and sky, much as he feels warm sandstone under his back, or smells the punk-dry hemlock wood, or hears the secret voice of water trickling under stone. The land absorbs him into itself, as he absorbs the land, the ravaged woods, the pale sky, not to be seen, but as a way of seeing; not to be judged, but as a way of judgment; not even to remember, but stamped in the bone. “Mine,” screams the hawk, “Mine,” hums the dragonfly, and “Mine,” the boy whispers to the empty land that folds him in, half-animal, half-grown, still as the sunlight, still as the hawk in the sky, still and relaxed and watchful as a trout under the stone.
POVERTY HOLLOW
Here in a mountain valley we worked our fields till even the bottom land was ribbed and gaunt as the horses, as the men. This year our corn is blighted. The valley is too narrow, and we have driven our plows against the bony shanks of a hill.
Now rest, my brothers, lie down together in a furrow. Rest, and some day when the mineral earth has grown cold as the moon’s craters, when the sun fades in perpetual starlight, then our hills will fold like wrinkles in a forehead, press the valley out between than like slow fingers against a bone-hard thumb, and so provide for us magnificent burial, my kin.
Cold hills already lie staring down at our cornfields hungrily.
De leiders komen samen in Egypte Het is daar lekker zonnig en nog warm Dus allen in de chartervlucht naar Sharm El Sheikh, met een excursie naar de crypten
Voorzichtig met die sla – pas op voor darm- Problemen, en wie gister te veel nipte Van arak, of wie op z’n ego tripte Denkt katerig: klimaat? Da’s loos alarm
Zodat men, trots de dreigende gevaren Door zon gestoofd en rood- of bruinverbrand De aanpak uitstelt met een aantal jaren
Maar nu ligt dat niet aan het onverstand Het ligt ook niet aan praktische bezwaren Want dit keer ligt het lekker aan het strand
Verelendung
Ik kende Marx, ik kende mijn klassieken de vakbond heb ik jarenlang versterkt (ik was modelarbeider in fabrieken) Als staker heb ik duidelijk gemerkt: actief noemt men degene die niet werkt
De man van mijn buurvrouw
Haar echtgenoot heeft een te korte lont Mijn buurvrouw wordt frequent door hem geslagen Men noemt zoiets wel huiselijk geweld
Ik hoor haar gillen, bijna alle dagen Wat mij na zoveel jaar niet minder kwelt Kon zij maar als geliefde tot mij komen!
Ik heb haar dat natuurlijk nooit verteld Maar neem haar in mijn armen, in mijn dromen Zij sluit haar ogen, opent loom haar mond
Wat zou ik graag privé haar gadeslaan Ik moest misschien toch eens haar gade slaan
Achter een groene opflakkering van groenten, achter twee tieners die elkaars hand vasthouden, loop je ’s avonds te midden van de supermarkt. Het meisje kiest citroenen en zoete peper, laat die door haar vriendje vastnemen en legt ze lachend terug. Tien minuten voor tien, lang hiervoor hebben ze ruzie gemaakt, zij wou van hem weggaan, hij overtuigde haar te blijven; hun zakken vol groene dingen, gouden Assyrische munten, pijnstillers, zoete liefde, betoverde paprika.
draag weg, toe, draag hiervandaan onze vochtige ziel, elke gestorven vrucht en het bloed van aardbeien, vissen gedood in zuidelijke staten door schroeven van oude stoomboten, vissen gevuld met oorbellen en Britse punkernaalden, kreunen van de cafeïne in hun kieuwen, van zwarte ziekten en groen licht, alsof ze smeken
draag weg, toe draag ons hiervandaan, naar de dichtstbijzijnde parkeerplaats, de dichtstbijzijnde garage, de dichtstbijzijnde koude oceaan, zo lijken ze te tonen, met hun kromme rug, met hun vochtige zielen, terwijl de schroeven in de hemel boven de supermarkt ’s avonds de sappige lucht ontwrichten, terwijl cafeïne onder je nagels koekt
draag weg, toe vooruit, verstop in jullie zakken de warme groene opflakkeringen, leg zilveren en gouden munten onder jullie tong, tot aan de dichtstbijzijnde schuilplaats, het dichtstbijzijnde stadion, bloed om bloed, de heer roept ons, hij beroert onze vinnen
Omdat zoals hij haar vasthoudt, ik nooit iemand ooit vast kan houden, ga ik niet onaangedaan voorbij aan dit dode weefsel, ik aarzelde zo al te lang, zonder kracht om te bewegen, zodat ik hen nu wel moet volgen.
Je weet toch wat hen te wachten staat, niet? Daar waar je nu staat, waar je toevallig bent, kan je hun alles voorspellen: nog twee-drie jaar ademloos gouden tienergeluk in gras van augustus, verspillen van munten aan allerlei gif, en gedaan – herinnering vult de ruimte in jou waar vroeger tederheid was.
Omdat zoals zij om hem bevreesd is, ik nooit om iemand bevreesd kan zijn, omdat met de lichtheid waarmee zij die warme citroenen in zijn handen legt, ik nooit iemand ook maar iets kan geven; zal ik hen verder volgen, in het lange slopende schemerdonker van de supermarkt, met geel gras onder de voeten, met een dode vis in de handen terwijl ik het vissenhart verwarm met mijn adem, terwijl ik mijn adem verwarm met dat hart.
“Het is de eerste dag van de zomervakantie. Lexi zit thuis. Of beter, ze ligt. Omgekeerd, in de sofa, met haar benen recht omhoog tegen de leuning. Ondersteboven kan ze beter nadenken. En als je nadenkt, ben je je niet aan het vervelen, zegt oma. Het is hier stil. Stil zoals in winkels die gesloten zijn, of in lege straten waar de wind amper waait, of in bossen waar alle dieren slapen. Papa is op kantoor. Hij moet altijd hard werken om geld te verdienen voor hen. En Floortje is al op vakantie vertrokken. Ze blijft drie weken weg. Lexi zal blij zijn als ze terugkomt, want Floortje is haar beste vriendin. Ze kan haar oren bewegen zonder ze aan te raken, en ook heel mooi zingen en goed hardlopen. En als ze verliest met bijvoorbeeld vier op een rij, zegt ze dat ze blij is voor jou dat jij gewonnen hebt, en dat meent ze nog ook. Later gaan Lexi en Floortje samenwerken of samenwonen, dat moeten ze nog beslissen. Soms praat Lexi tegen Aap, maar die is er nu even niet. Ze vraagt zich af waar hij uithangt. Maar ze weet: als hij honger heeft, komt hij wel weer aanwaaien. Papa beweert dat dieren niet begrijpen wat je tegen ze zegt, maar Lexi denkt soms dat Aap dat wel kan. Want als Lexi bijvoorbeeld iets verdrietigs vertelt, dan kijkt hij haar aandachtig aan, en meestal komt hij daarna bij haar gekropen. Aap is trouwens geen aap, maar een kat. Lexi heeft de naam gekozen. Papa probeerde nog of ze Minoes niet leuker vond, of Simba, maar Lexi liet zich niet vermurwen. Het eerste wat Aap deed toen hij als klein poesje hun huis binnenkwam, was in de gordijnen slingeren en overal op klimmen. Als hij het had mogen beslissen, was hij vast een aap geweest. zoals Lexi liever iemand anders zou zijn. Maar zoiets kan je niet kiezen. Het is 13.38 uur, zegt de klok. Misschien moet ze de tafel maar eens dekken. Lexi klautert op het aanrecht om bij de goede borden te kunnen. Ze legt bestek op tafel en zet zelfs schoteltjes onder de kopjes. ze haalt alles uit de koelkast wat er nog fris uitziet en schikt het keurig op plankjes. Ze heeft mama eens horen zeggen dat ze houdt van een mooi gedekte tafel. Lexi probeert altijd goed te onthouden wat mama zegt. Ze maakt ook nog een kopje koffie. Of ja, de espressomachine doet dat. En zij zet het op tafel. Als ze klaar is, inspecteert ze de boel nog een laatste keer. Ze heeft aan alles gedacht. Of nee. ze is nog iets vergeten. Vanmorgen heeft ze een kaart getekend. En zij zet net op tafel. Als ze klaar is, inspecteert ze de boel nog een laatste keer. Ze heeft aan alles gedacht. Of nee, ze is nog iets vergeten. Vanmorgen heeft ze een kaart getekend, met blije mensen op een strand en een onstuimige zee op de achtergrond. Die moet er nog bij, als opvrolijking. Ze schrijft erin: voor de liefste mama, met drie kruisjes, een hartje en haar naam.”
Schrijvers en dichters en lui aan ’t toneel, Die weten van niks en die weten nooit veel, Beeldhouwers, zangers, en meer van die klieren, Ze praten alleen over wat ze versieren. Dramaturgen en dichters en dergelijk geks, Waar ze ook mee beginnen, het eindigt met seks. Dagboekaniers, recensenten e.d., Ze zeggen nooit iets en ze zeggen nooit nee. ’t Is met dat Artiestenvolk altijd gezeur, O God, doet u mij maar een assuradeur.
De Amerikaanse dichter, schrijver, vertaler en bloemlezerX.J. Kennedy werd geboren in Dover, New Jersey op 21 augustus 1929. Zie ook alle tags voor X. J. Kennedyop dit blog.
NATIONAL SHRINE
Sanctioned by eagles, this house. Here they’d met, Undone their sword belts, smoked a while and posed Gazes that could not triumph or forget, And held their jowls set till a shutter closed.
Kentucky rifle now, and Parrot gun Cohabit under glass. Connecticut And Alabama, waxed sleek in the sun, Reflect like sisters in the parking lot.
Lee’s troops led home to gutted field and farm Mules barely stumbling. Borne off in each car, The wounded sun and instant Kodachromc Render our truces brighter than they are.
PEACE AND PLENTY
Bound to the road by chains Of motels, the great plains Under the moon lie stunned. An Adirondack stirs Winds, groping for her firs. Engines are gunned
And, not knowing which path to choose Through the chemical plant, the river Choked with refine Upturns a blithering stare To the exhausted air. Crows hover.
Let the new fallen snow Before she change her mind Lay bare her body to the Presto-Blo, The drooped rose her Quietus find Head down inside the in-sink waste-disposer.
ON BEING ACCUSED OF WIT
No, I am witless. Always in despair At long-worked botches crumpled, pitched away. A few lines worth the keeping, they arc rare. Blind chance not wit entices words to stay And recognizing luck is artifice That comes unlearned. The rest is taking pride In boring duty. This and only this. On keyboards sweat alone makes fingers glide.
Witless, that juggler rich in discipline To whom the Virgin might have dealt short shrift, Flat on his back with beatific grin, Gracing the air with slow-revolving gift; Witless, La Tour, that painter none too bright, His draftsman’s compass waiting in the wings, Measuring how a lantern stages light Until a dark room overflows with rings.
Op ’t pad dat langs de bosrand leidt Gaan de drie musici; zij zijn Blij met zichzelf, elks tierigheid, Franz Himmel’s laatste dansrefrein, ’t Gedane werk, een nieuw motief, ontbijt en zomerzonneschijn.
d’ Eén een sopraan, in moesselien Wit-luchtig, dat men ’t speels ajour Van zijden kousen juist kan zien, Rose elleboogtip en armen stoer, Ruches aan rokken en zo meer, en blaast de gloeiwind, een contour.
De slanke knaap die naast haar loopt, Schikt haar de krullentooi charmant, Hoopt vurig op haar gunst en hoopt Op bis! bravo! van alle kant In Wenen en St. Petersburg, Parijs, en ook in Engeland.
De derde is pianist, en Pools, Een drukbezette kunstenaar, Met licht hart en met ijz’ren pols En dichte lokken goudblond haar En vingers vol arpeggio, tot wanhoop van de stuntelaar.
De verderdrentelende drie Trekken de aar van ’t rijpe koorn, Neuriën flarden melodie, Bespotten ’t bos met Siegfried’s hoorn, Vullen de lucht met Gluck en vullen de toerist in tweed met toorn.
Het Pools genie sluit nu de rij En talmt waar het papavers plukt, En slaat de strijk- en blaaspartij Van een verbeeld concert, verrukt Dat nu door tucht en maatgevoel van het orkest zijn leiding lukt.
De vocaliste, een moment Te rust gevlijd op haar gemak, Ziet, in het zomers zinderend Verschiet, van haar château het dak; Zij waaiert, luikt de ogen half, trekt om haar knieën ’t jurkje strak.
De slanke jongen aan haar voet Dubt of zijn durf fortuin beduidt; Zijn vrees smelt snel in middaggloed, En de toerist, die ’t oog niet sluit, Bloost als zijn Baedeker, beent door en spreekt een beê voor Frankrijk uit.
Vertaald door D. J. Spinalta
Aubrey Beardsley (21 augustus 1872 – 16 maart 1898) Portret door Jacques-Emile Blanche, 1895
Verdiept in het adagio smacht ik sostenuto naar jouw lieflijk zondoorschenen oor waarin het zich vergiet. Zo binnendwalend de muziek en bevend ongewis kunnen wij kuis verlustigd voelen rijpen ons onvermijdelijkst verdriet.
Gevallen vrouw (een burleske)
Ik wil weer leren krom en kreupel te jongleren, me los te rukken uit cadans, die pijn verdooft;
ik ben bevangen in scanderen – loodzwaar harnas dat geen zwier gedoogt. Het voet voor voetje moeten
wankelgaan op strakstaand koord, eronder gretig ’t lege waar het vege lijf een doodsmak wacht,
heeft mij dit afgemeten schrijden bijgebracht. Hoe lief had ik het pirouetteren
in bokkesprongen uit de maat en krolse gibbon- capriolen, minne lovend in wier naam
de grootste bruut genâ betoont; gelovend heilig dat elk dolen terug zou voeren naar de plek
(nu overwoekerd monument) vanwaar zo dartel, kreupel, driest en krom ’t gelukzoekspel begon
dat boven het te snel ontdekt ravijn van rouw fatale koorddans werd van blindeman en ezelvrouw.
Aanzoek
Ik ben al vaak door mezelf op straat gezet, heengezonden, onbewoonbaar verklaard, uitgerookt, door ploffende kachels beroet. En nu hier, het lekt er en tocht. Te moe voor ander onderdak. Maar ruimte is er te over voor wie ik bij me heb, in armen sluit als liefste, doorluchte, als kroonluchter ontvlammen laat, in rust voel aan ’t geraamte.
Een klein maar taai oneetbaar hart blijft fier zich weren tegen binnenschuivend donker. Blijf. Blijf met mij hokken in dit schrale ribbenkast in het innig bed van geest, bij het weerlicht getemperd door weemoed, van ons verstand.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
Bristol was de kassier van een bedrijf waar West een partij vaten voor had gemaakt. Toen West naar het magazijn van de zaak ging om af te rekenen, en de gebruikelijke 5 1/2 cent per vat vroeg, zei Bristol dat ze nu nog maar vijf cent betaalden voor vaten met zes hoepels en West antwoordde, luidkeels en boos, dat ze hem dat hadden moeten zeggen, en dat hij gewoon 5 1/2 cent per vat wilde.
Bristol legde uit dat het verschil maar 15 cent was – de moeite niet om je druk over te maken, maar West vloekte en begon nog harder te schreeuwen totdat Bristol zijn geduld verloor en zei: ‘Verdomde gek!’ Daarop pakte West een stoel en kwam ermee op Bristol af, maar na een moment van besluiteloosheid zette hij hem weer neer en Bristol, die zich herinnerde dat de veel sterkere West hem een keer door een raam had geslagen, liep snel naar zijn kantoor, graaide een presse-papier van zijn bureau en knipte zijn mes open.
Hij keerde terug en bleef staan bij de opening in de balie en zei tegen West dat hij weg moest gaan; West kwam echter weer op hem af en Bristol wilde juist uithalen met de presse-papier, maar voordat hij zijn arm kon opheffen, pakte West hem vast. Het volgende moment lagen ze vechtend op de grond. Bristol stak West in zijn heup, kwam als eerste half overeind en stak hem nog eens, in zijn schouder.
Vertaald door Maarten Elzinga
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
Uit: Nummer 11 (Vertaald door Otto Biersma en Luud Dorresteijn)
“De ronde toren rees zwart en glanzend op tegen de leigrijze lucht van eind oktober. Rachel en haar broer liepen vanuit het oosten over de hei naar de toren, die werd geflankeerd door twee bladerloze, skeletachtige essen. Het was het uur voor het invallen van de duisternis op een windstille middag. Als ze bij de bomen waren, zouden ze kunnen uitrusten op het bankje dat daar stond, met uitzicht op Beverley, dat niet al te ver weg lag, met de keurig gerangschikte huizen en in het midden als contrast de hoog oprijzende monumentale, grauwgele torens van de kloosterkerk. Nicholas plofte neer op de bank. Rachel — destijds pas zes jaar oud, acht jaar jonger dan hij — ging niet naast hem zitten, ze stond te popelen om snel door te lopen naar de zwarte toren en hem van dichtbij te bekijken. Ze liet haar broer achter op het bankje en haastte zich verder, ze baande zich een weg door de door de koeien omgewoelde modder die de toren omringde tot ze aan de voet van het bouwwerk stond en haar handen op de glimmende, zwarte bakstenen kon leggen. Met haar beide vlakke handen tegen de toren keek ze omhoog naar de nauwelijks te bevatten grootte en omvang van het geheel, de volmaakt gladde kromming als van een gebolde rug, tegen de dreigende lucht waar nu een paar krassende roeken eindeloos in cirkels rondvlogen. Wat is het vroeger geweest?’ vroeg ze. Nicholas had zich intussen bij haar gevoegd. Hij haalde zijn schouders op. “Geen idee. Een soort windmolen, misschien.’ “Denk je dat we erin kunnen komen?’ “Hij is helemaal dichtgemetseld. Rond de voet van de toren stond een cirkelvormige bank, en toen Nicholas erop ging zitten, nestelde Rachel zich naast hem en keek naar zijn lichtblauwe, koele ogen die haar ondanks hun kilte het gevoel gaven dat ze zich gelukkig en gezegend mocht prijzen met zo’n grote broer, die zo knap en zelfverzekerd was. Ze hoopte dat haar haren ooit net zo blond zouden zijn als die van hem, haar mond net zo welgevormd en haar huid net zo zacht en gaaf. Ze nestelde zich tegen zijn schouder, zo dichtbij als ze durfde. Ze wilde niet dat hij haar als een blok aan zijn been zou zien of zich er al te zeer van bewust werd dat hij de enige was die haar een gevoel van geborgenheid gaf in deze vreemde, onbekende stad. “Heb je het koud, of zo?’ vroeg hij met een blik omlaag op haar. “Een beetje: Ze schoof een stukje bij hem vandaan. ‘Zou het warm zijn waar zij zitten?’ “Natuurlijk. Het heeft geen zin om op vakantie te gaan naar een plek waar het niet warm is, toch?’ “Ik wou dat ze ons hadden meegenomen, zei Rachel nukkig. “Ja, maar dat hebben ze dus niet gedaan. Het is niet anders.” Ze zaten een tijdje zwijgend naast elkaar, ze probeerden allebei voor de zoveelste keer het raadsel te doorgronden waarom hun ouders er tijdens de herfstvakantie zonder hen tussenuit waren gegaan. Toen de kou echt voelbaar werd, sprong Nicholas overeind.”
Dus we zijn stof. Ondertussen maken mijn vrouw en ik het bed op. We houden de tegenoverliggende hoekpunten van het laken vast, tillen het op, laten het opbollen, trekken het dan strak, meten het op het oog terwijl het uitgelijnd wordt tussen ons. We trekken, vouwen, stoppen in. En als ik geluk heb; herinnert ze zich een recente droom en vertelt me die.
Op een dag zullen we gaan liggen en niet meer opstaan. Op een dag zal alles wat we bewaken achtergelaten worden.
Tot die tijd zullen we blijven leren te herkennen wat we liefhebben, en wat er nodig is om te zorgen voor wat niet voor óns is. Zo vaak heeft angst me ertoe gebracht om los te laten wat ik weet dat ik op moet opgeven. Maar voor nu zal ik naar haar droom luisteren, en zij naar de mijne, ons wederzijdse gehoor roept steeds meer details in het licht van een gezamenlijke en kwetsbare bewaring.
„Der Zug fährt pünktlich ein. Du stehst am Gleis und siehst, wie sich jemand vor den einfahrenden Zug wirft. Rote Jacke, blonde Haare. Der Zug überrollt die Person, wird langsamer, hält an. Leute strömen an dir vorbei. Du weißt nicht, was du tun sollst. Du läufst in die andere Richtung, durch die Glastür in die Bahnhofshalle. Der Schalter der Auskunft ist frei, und drei Angestellte in Uniform unterhalten sich. Du unterbrichst ihr Gespräch und sagst, dass sich auf Gleis eins gerade jemand vor den Zug geworfen hat. Die drei werden bleich. Und das am frühen Morgen, stöhnt einer. Der hinter dem Tresen sitzende Bahnmitarbeiter ruft in der Zentrale an, sie ist schon informiert. Durch die Glastür siehst du immer mehr Menschen in Richtung des Zugs laufen. Warum laufen die denn da jetzt alle hin, fragt der älteste der drei Männer. Du trittst einen Schritt zurück und schaust auf die Anzeige unter der Decke. In siebzig Minuten sollst du im Funkhaus sein, in neunzig Minuten beginnt die Sendung. Wahrscheinlich musst du eine Zeugenaussage machen, weil du gesehen hast, wie sich jemand vor den Zug warf. Flink mit einer Vorwärtsrolle, direkt vor den Zug auf die Gleise. Kaum war die Person auf die Gleise gesprungen, rollte der Triebwagen über sie. Einen Schrei hast du nicht gehört. Vielleicht standest du zu weit weg, vielleicht zwanzig oder fünfundzwanzig Meter. Aber auch wenn du keine Zeugenaussage machen musst, weißt du nicht, ob du jetzt ins Funkhaus gehen kannst, gehen sollst. Ob das Sinn hat, gleich in einer Sendung aufzutreten, live. Deine Fahrkarte ist schon abgestempelt. Wahrscheinlich wirst du es nicht mehr rechtzeitig ins Funkhaus schaffen. Zwei der drei Bahnmitarbeiter sind verschwunden. Einer sitzt noch da, leichenfahl, mit dem Rücken zum Gleis, und blickt immer wieder ängstlich über seine Schulter. Du trittst zu ihm und entschuldigst dich. Du sagst, dass du einen wichtigen Termin in Köln hast, und fragst, wie du am schnellsten dorthin kommst. Der Bahnmitarbeiter nickt. Nach Köln wird in der nächsten Stunde nichts mehr fahren, antwortet er, du sollst die Zweiundsechzig nehmen, auf die andere Rheinseite fahren und in den Intercity steigen. Du bedankst dich, verlässt das Gebäude und gehst über die Straße zur Haltestelle. Die nächste Bahn nach Beuel soll in neun Minuten eintreffen. Du setzt dich auf die Bank unter der Überdachung, holst aus dem Rucksack dein iPad und lässt dir die Verbindungen nach Köln anzeigen. Mit dem Zug wirst du es wahrscheinlich nicht rechtzeitig schaffen. Du hast nur zwanzig Euro bei dir und gehst zurück in das Bahnhofsgebäude. Vor dem Informationsschalter stehen inzwischen ganz viele Menschen. Du stellst dich zu ihnen, und der Bahnmitarbeiter erklärt ihnen dasselbe wie vorhin dir. Du verlässt das Bahnhofsgebäude zum zweiten Mal. Die Zweiundsechzig ist schon da. Bei Rot läufst du über die Straße, steigst in die Bahn und setzt dich auf einen freien Platz. Die Abfahrt verzögert sich immer wieder, weil mehr und mehr Menschen in die Bahn steigen. Endlich fährt die Bahn los.”
Marc Degens (Essen, 18 augustus 1971)
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog.
Kerkhof van Heptonstall
Wind beukt over heuveltoppen. Wolk van druppels stuift omhoog.
Jij klauwt je een weg over Een reusachtige vliegende vleugel.
En Thomas en Walter en Edith Zijn levende veren,
Esther en Sylvia Levende veren
Waar alle horizonnen vleugels uitslaan, Een familie van donkere zwanen
Die laag door stormzilver klapwiekt Richting Atlantische Oceaan.
Vertaald door Peter Nijmeijer
Ted Hughes (17 augustus 1930 – 28 oktober 1998) Portret door Michael Newton, 2021
Uit:De correcties (Vertaald door Marian Lameris, Gerda Baardman en Huub Groeneweg)
“De angst voor bonnen, in een la waarin kaarsen in artistieke herfstkleuren lagen. De bonnen werden bijeengehouden met een elastiek, en Enid besefte dat hun uiterste geldigheidsdatums (vaak zwierig rood omcirkeld door de fabrikant) maanden en zelfs jaren voorbij waren: dat die ruim honderd bonnen, met een totale nominale waarde van meer dan zestig dollar (wat kon oplopen tot honderdtwintig dollar bij de Chiltsville-supermarkt, waar ze bonnen verdubbelden), allemaal waardeloos geworden waren. Tilex, zestig cent korting. Excedrin PM, een dollar korting. De data waren niet eens kortgeleden. De data waren historisch. De alarmbel luidde al falen. Ze schoof de bonnen weer terug tussen de kaarsen en deed de la dicht. Ze zocht een brief die een paar dagen geleden per aangetekende post was gekomen. Alfred had de postbode op de deur horen kloppen en had zo hard: `Enid! Enid!’ geschreeuwd dat hij niet hoorde dat ze terug schreeuwde: ‘Al, ik ga wel!’ Hij was haar naam blijven schreeuwen, terwijl hij steeds dichterbij kwam, en omdat de afzender van de brief de Axon Corporation, 24 East Industrial Serpentine, Schwenksville, PA was, en omdat er aspecten aan de Axon-situatie waren waar Enid van wist en Alfred hopelijk niet, had ze de brief vlug ergens weggestopt, minder dan vijf meter bij de voordeur vandaan. Alfred was uit het souterrain te voorschijn gekomen, brullend als een of ander graafwerktuig: ‘Er is iemand aan de deur!’ en zij had zo ongeveer gekrijst: ‘De postbode! De postbode!’ en hij had zijn hoofd geschud omdat het allemaal zo gecompliceerd was. Enid was ervan overtuigd dat haar eigen hoofd wel zou opklaren als ze zich maar niet elke vijf minuten hoefde af te vragen wat Alfred uitvoerde. Maar hoe ze ook haar best deed, hij bleef ongeïnteresseerd in het leven. Als ze hem aanmoedigde om zijn metallurgie weer op te nemen, keek hij haar aan alsof ze haar verstand verloren had. Als ze vroeg of hij niet iets aan de tuin kon doen, zei hij dat hij pijn in zijn benen had. Als ze hem eraan herinnerde dat de echtgenoten van haar vriendinnen allemaal een hobby hadden (Dave Schumpert zijn gebrandschilderde glas, Kirby Root zijn fijnbewerkte chaletjes voor nestelende roodmussen, Chuck Meisner zijn beleggingsportefeuille die hij ieder uur naliep), deed Alfred alsof zij hem probeerde af te leiden van een groot werk dat hij onder handen had. En wat was dat werk? Het verandameubilair overschilderen? Hij was al vanaf Labor Day bezig het bankje te schilderen. Ze meende zich te herinneren dat hij de vorige keer dat hij de meubels had geschilderd twee uur over het bankje had gedaan. Nu ging hij iedere ochtend naar zijn werkplaats, en na een maand waagde ze het te gaan kijken hoe het ging, en het enige wat hij van het bankje had geschilderd waren de poten.”
Jonathan Franzen (Western Springs, 17 augustus 1959)
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughesop dit blog.
Fabrieksruïnes
Op een ochtend Gaf de boemel de geest en kwam Niet meer terug. (Japan had hem gevangen In een nagebouwd weefgetouw gejat Van glimlachende gekken uit Todmorden.)
Linnen hing daar te rotten, ondanks de behandeling. De grote gonzende abdijen werden tot graftombes.
En de kinderen Van rots en water en de tochtige afwezigheid Van al het andere Dat naar restjes zocht,
Verpletterden alles wat verpletterd kon worden, Verbrandden wat niet verpletterd kon worden – En wat niet verbrand kon worden
Werd losgewrikt en van heuvels afgeduwd.
En toen doelloos huiswaarts gesleept Door de eerste Thuisloze Noormannen.