Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-11-2018
Nelleke Noordervliet, K. Schippers, Colson Whitehead, Michael Cunningham, Robert Musil, Bea Vianen, Bert Vanheste, Chris van Abkoude, Johannes Petrus Hasebroek
“Vlagen natte sneeuw dweilen langs de ramen. De vlokken plakken even vast, zakken dan smeltend weg. Een lieve kleuterjuf had me ooit verteld dat dan de engelen huilden, maar dat idee werd er door mijn vader meteen uit geschamperd. Ha! Engelen! Toch zie ik de druppels nog steeds als tranen. We hebben ons goeie goed aan, ook al is eerste kerstdag bestemd voor de huiselijke kring en zullen we niemand zien. Papa draagt een wit overhemd met een donkerblauwe stropdas. Het zit iets te ruim om zijn tengere schouders en doordat het licht gesteven is, lijkt zijn bovenlijf een half opgeblazen ballon. Het wit vraagt aandacht in de deemstere kamer, waar uit spaarzaamheid geen licht mag worden ontstoken tot het echt gaat schemeren; mijn blikken glijden voortdurend naar de helle vlek die hij vormt naast de kachel, waar hij zijn sjekkies rookt met nerveuze geelbruin bevlekte vingertoppen, soms diep rochelt, zijn luchtpijp een mijnschacht, en ongeduldig fronsend de puzzel in de krant probeert op te lossen. Als medewerker van de krant mag hij niet meedoen, maar hij levert in onder valse naam. Nooit wint hij. De uitslag wordt door hem steeds luidkeels betwist. De tweeling, in ouwelijke bordeauxrode wollen jurkjes met crèmekleurige kanten kraagjes, doet een doventaalspelletje dat ze hebben uitgevonden omdat papa hun eeuwige gekwetter niet verdraagt, en ze begeleiden hun gebaren met het uitstoten van gedempte geluiden, waardoor ze het gevaar lopen alsnog te worden afgeblaft, afhankelijk van de graad van ergernis die hij vandaag zal bereiken. Mama, elegant in een zwarte kokerrok en een roze blouse met volants waaroverheen haar zondagse schort met ruches langs de strikbanden de gelijkenis met een lampenkap compleet maakt, is in de keuken bezig met groentesoep, de enige soep die ze beheerst. Ze zingt een kerstliedje, hoor ik, 'Er is een roos ontsprongen'. 'Blijf je zingen? Dan kan de radio wel uit!' Mijn vaders stem is scherp als het mes waarmee ze prei snijdt. De radio heeft, naar de gids meldt, op dat moment 'religieuze negermuziek'. Abrupt zwijgt ze, zonder commentaar. 'Zet de radio dan maar uit,' zou ik hebben willen zeggen in haar plaats. Maar ja, dan is de boot aan. Het huis is klein, we horen elkaar altijd; we horen ook de buren, soms allemaal tegelijk in verschillende geluidssoorten en sterkte. Hollende voetstappen van de kinderen Koek boven, harmonium en samenzang links bij de familie Groenendijk, het oefenen op de accordeon van roodharige Rini van Klaveren rechts, de nieuwsberichten op vol volume beneden bij opa Van As, die een Engelse schoondochter heeft, die Grace heet (Krees), net als Grace Kelly.”
Nelleke Noordervliet (Rotterdam, 6 november 1945)
De Nederlandse dichter, schrijver, essayist en kunstcriticusK. Schippers, pseudoniem van Gerard Stigter, werd geboren in Amsterdam op 6 november 1936. Zie ook alle tags voor K. Schippers op dit blog.
Naaste omgeving
Je verwijdert je op straat van waar je niet naar kijkt. Het liefst wil je iets zien dat je zelf hebt uitgezocht of toch
iets bewaren van wat je nauw- keurig omgeeft, zonder je om te draaien. Een dakrand, een wolk, wat je vanuit een ooghoek hebt
gezien. Je draait je om. Het blauw zoekt de grijze hemel. Het wacht op de jurk van het meisje dat straks voorbij zal
gaan. De muur is klaar voor de echo van je voetstap. Dit alles blijft uit. Scherpte verlaat een krom geslagen spijker. Dat wel.
Het veranderende omgeeft je zo teruggetrokken, dat het je ontgaat, er bijna niet is. Wat ga je doen als je hier even weg bent.
Bloemen geuren
Elke bloem heeft een speciale geur. De roos, tulp, margriet,
narcis, leeuwebekje, heide, lelietje van dalen, klaproos,
anjer, madeliefjes krokussen, de korenbloem. Niet allemaal
ruiken ze lekker. Bij voorbeeld de anjer ruikt niet zo
lekker als de roos. De lelie van dalen ruikt erg lekker.
Veel en veel lekkerder dan de anjer. Dus ruik vooral niet
aan de anjer. Dit weten we dan ook weer. Dag allemaal.
“Cora’s grandmother knew nothing about the ship’s fate. For the rest of her life she imagined her cousins worked for kind and generous masters up north, engaged in more forgiving trades than her own, weaving or spinning, nothing in the fields. In her stories, Isay and Sidoo and the rest somehow bought their way out of bondage and lived as free men and women in the City of Pennsylvania, a place she had overheard two white men discuss once. These fantasies gave Ajarry comfort when her burdens were such to splinter her into a thousand pieces. The next time Cora’s grandmother was sold was after a month in the pest house on Sullivan’s Island, once the physicians certified her and the rest of the Nanny’s cargo clear of illness. Another busy day on the Exchange. A big auction always drew a colorful crowd. Traders and procurers from up and down the coast converged on Charleston, checking the merchandise’s eyes and joints and spines, wary of venereal distemper and other afflictions. Onlookers chewed fresh oysters and hot corn as the auctioneers shouted into the air. The slaves stood naked on the platform. There was a bidding war over a group of Ashanti studs, those Africans of renowned industry and musculature, and the foreman of a limestone quarry bought a bunch of pickaninnies in an astounding bargain. Cora’s grandmother saw a little boy among the gawkers eating rock candy and wondered what he was putting in his mouth. Just before sunset an agent bought her for two hundred and twenty-six dollars. She would have fetched more but for that season’s glut of young girls. His suit was made of the whitest cloth she had ever seen. Rings set with colored stone flashed on his fingers. When he pinched her breasts to see if she was in flower, the metal was cool on her skin. She was branded, not for the first or last time, and fettered to the rest of the day’s acquisitions. The coffle began their long march south that night, staggering behind the trader’s buggy. The Nanny by that time was en route back to Liverpool, full of sugar and tobacco. There were fewer screams belowdecks. You would have thought Cora’s grandmother cursed, so many times was she sold and swapped and resold over the next few years. Her owners came to ruin with startling frequency. Her first master got swindled by a man who sold a device that cleaned cotton twice as fast as Whitney’s gin. The diagrams were convincing, but in the end Ajarry was another asset liquidated by order of the magistrate. She went for two hundred and eighteen dollars in a hasty exchange, a drop in price occasioned by the realities of the local market. Another owner expired from dropsy, whereupon his widow held an estate sale to fund a return to her native Europe, where it was clean. Ajarry spent three months as the property of a Welshman who eventually lost her, three other slaves, and two hogs in a game of whist. And so on.”
"I don't need school. I have Walt's book." "You know the whole thing, don't you?" "Oh no. There's much more, it will take me years." "You must be careful at the works," she said. "You must-" She stopped speaking, though her face didn't change. She continued offering her profile, which was as gravely beautiful as that of a woman on a coin. She continued looking out at the street below, waiting for the heavenly entourage to parade by with Simon up top, the pride of the family, a new prince of the dead. Lucas said, "You must be careful, too." "There's nothing for me to be careful about, my dear. For me it's just tomorrow and the next day." She slipped the locket chain back over her head. The locket vanished into her dress. Lucas wanted to tell her-what? He wanted to tell her that he was inspired and vigilant and recklessly alone, that his body contained his unsteady heart and something else, something he felt but could not describe: porous and spiky, shifting with flecks of thought, with urge and memory; salted with brightness, flickerings of white and green and pale gold, like stars; something that loved stars because it was made of the same substance. He needed to tell her it was impossible, it was unbearable, to be so continually mistaken for a misshapen boy with a walleye and a pumpkin head and a habit of speaking in fits. He said, "I celebrate myself, and what I assume you shall assume." It was not what he'd hoped to tell her. She smiled. At least she wasn't angry with him. She said, "I should go now. Will you walk me home?" "Yes," he said. "Yes."
“Die Straße, in der sich dieser kleine Unglücksfall ereignet hatte, war einer jener langen, gewundenen Verkehrsflüsse, die strahlenförmig am Kern der Stadt entspringen, die äußeren Bezirke durchziehn und in die Vorstädte münden. Sollte ihm das elegante Paar noch eine Weile weiter gefolgt sein, so würde es etwas gesehen haben, das ihm gewiß gefallen hätte. Das war ein teilweise noch erhalten gebliebener Garten aus dem achtzehnten oder gar aus dem siebzehnten Jahrhundert, und wenn man an seinem schmiedeeisernen Gitter vorbeikam, so erblickte man zwischen Bäumen, auf sorgfältig geschorenem Rasen etwas wie ein kurzflügeliges Schlößchen, ein Jagd- oder Liebesschlößchen vergangener Zeiten. Genau gesagt, seine Traggewölbe waren aus dem siebzehnten Jahrhundert, der Park und der Oberstock trugen das Ansehen des achtzehnten Jahrhunderts, die Fassade war im neunzehnten Jahrhundert erneuert und etwas verdorben worden, das Ganze hatte also einen etwas verwackelten Sinn, so wie übereinander photographierte Bilder; aber es war so, daß man unfehlbar stehen blieb und »Ah!« sagte. Und wenn das Weiße, Niedliche, Schöne seine Fenster geöffnet hatte, blickte man in die vornehme Stille der Bücherwände einer Gelehrtenwohnung. Diese Wohnung und dieses Haus gehörten dem Mann ohne Eigenschaften. Er stand hinter einem der Fenster, sah durch den zartgrünen Filter der Gartenluft auf die bräunliche Straße und zählte mit der Uhr seit zehn Minuten die Autos, die Wagen, die Trambahnen und die von der Entfernung ausgewaschenen Gesichter der Fußgänger, die das Netz des Blicks mit quirlender Eile füllten; er schätzte die Geschwindigkeiten, die Winkel, die lebendigen Kräfte vorüberbewegter Massen, die das Auge blitzschnell nach sich ziehen, festhalten, loslassen, die während einer Zeit, für die es kein Maß gibt, die Aufmerksamkeit zwingen, sich gegen sie zu stemmen, abzureißen, zum nächsten zu springen und sich diesem nachzuwerfen; kurz, er steckte, nachdem er eine Weile im Kopf gerechnet hatte, lachend die Uhr in die Tasche und stellte fest, daß er Unsinn getrieben habe. – Könnte man die Sprünge der Aufmerksamkeit messen, die Leistungen der Augenmuskeln, die Pendelbewegungen der Seele und alle die Anstrengungen, die ein Mensch vollbringen muß, um sich im Fluß einer Straße aufrecht zu halten, es käme vermutlich – so hatte er gedacht und spielend das Unmögliche zu berechnen versucht – eine Größe heraus, mit der verglichen die Kraft, die Atlas braucht, um die Welt zu stemmen, gering ist, und man könnte ermessen, welche ungeheure Leistung heute schon ein Mensch vollbringt, der gar nichts tut. Denn der Mann ohne Eigenschaften war augenblicklich ein solcher Mensch. Und einer der tut? »Man kann zwei Schlüsse daraus ziehen« sagte er sich.”
Robert Musil (6 november 1880 – 15 april 1942) Cover
De Surinaamse dichteres en schrijfster Bea Vianenwerd geboren in Paramaribo op 6 november 1935. Zie ook alle tags voor Bea Vianen op dit blog.
Uit: Het paradijs van Oranje
“Wanneer Sirdjal zich 's ochtends voor de spiegel stond te scheren, zijn tanden poetste, of op het toilet zat, ging hem in gedachten een reeks van gebeurtenissen voorbij, die hem bracht op een vraagstuk dat hem heel erg interesseerde. Nu, net uit bed, gezeten op het toilet, herinnerde hij zich het gisteravond door de nos gebrachte televisieprogramma over het vaderland. Hij keek zelden naar de televisie - hij had meer belangstelling voor de dingen die hij zelf maakte, de dingen die hij moest afmaken. Bovendien had hij een toestel dat steeds méér kuren kreeg en steeds weer andere afstellingstechnieken van hem eiste. Het was een rot oud kreng, hem aangesmeerd door een zekere firma Brandtjes, in één van die Amsterdamse buurten waar je denkt goedkoper af te zijn dan ergens anders. Hij had er honderdvijftig gulden voor uitgegeven en dat juist in een tijd dat hij nauwelijks geld had om zich in leven te houden. Hij had het in twee termijnen betaald en wat graag, omdat hij toen zo'n enorme behoefte had aan verstrooiing, maar hij was belazerd, men had misbruik gemaakt van zijn technische onkunde. Klagen was volkomen zinloos - hij moest het ding gewoon wég doen, in het holst van de nacht op straat zetten voor een voddenman, een student, of een knutselend type. Dat hij het nog altijd niet gedaan had, kwam doordat zijn vader hem had ingehamerd nooit iets weg te doen als hij verder wilde komen in de maatschappij. Goed, hij was erin gestonken, zoiets kon je gebeuren. Het toestel kon altijd nog gebruikt worden als een soort bijzettafeltje, voor een paar boeken, een asbak, een pakje sigaretten, een schaartje. Hij had fantasie genoeg en op een avond ging hij zelfs zo ver zijn miskoop te beschouwen als een zeer geslaagde stommiteit. Er was toen een uitzending van ‘Kort Geding’ over de onafhankelijkheid van het vaderland. Vertegenwoordigers van de twee grootste Surinaamse bevolkingsgroepen, de Hindoe-stanen en de creolen, redetwistten met elkaar. Hoewel hij wist dat er weer om de dingen heen gepraat zou worden, was Sirdjal een en al oor. Als een waanzinnige had hij aan het toestel zitten morrelen om vooral Mohan M. niet te kort te doen. Hij was zelfs voornemens geweest hem een brief te schrijven in de trant van: ‘Beste, brave Mohan, je haar zat weer voortreffelijk. Prima, schitterende coupe. Twee ravenzwarte, naar voren toe soepel over elkaar heen geslagen bloembladen à la Raj Kapoor, uit de film Paigam, de Grote Boodschap aan de verdrukte, vertrapte Indiase onderlaag, de chamars.”
Uit:Van Kerststal tot kristal. Lucebert verwoordt de verwording
“In Luceberts ‘voorjaar’ lijkt in het begin nog de kinderlijke naoorlogse ‘Cobra’-hoop door te klinken (‘kinderen zingen in de klassen’); in de laatste strofe kunnen we de vernietigende kracht van de atoombom beluisteren (‘verwoed de woede koelt de woede/de mensen verwelken en smelten als toevallige vlokken’). Lijkt, schreef ik spontaan, nu bewust. Het lezen van literatuur als antwoord van de schrijver ook op de maatschappelijke realiteit, maakt de interpretatie niet zonder meer objectiever. Ik kom immers niet verder dan een visie op de Nederlandse samenleving in Luceberts tijd, een selectie van feiten die ik - vanzelfsprekend met de hulp van historici - samenhang en structuur probeer te geven. Maar zelfs als het mogelijk zou zijn een wetenschappelijk verantwoord beeld van de tweede helft van de jaren veertig en van Luceberts positie daarin te verkrijgen, dan nog is het gevaar groot - zoals menige lezer na het voorafgaande al bedacht zal hebben - dat Luceberts woorden te snel en te rechtstreeks gezien worden als lelies door hem opgedregd uit een wereld van ‘slaapwandelaars in een koud circus’. Om die reden leg ik hierna de lat aanmerkelijk lager. Ik probeer ‘het vlees is woord geworden’ niet te verklaren als antwoord op december 1948, ik streef er slechts naar het gedicht te lezen met in mijn achterhoofd mijn kennis van die naoorlogse tijdgeestwendemaand. Ik vereenzelvig mij met de dichter die volgens hemzelf de werkelijkheid met open fontanel tegemoet treedt: ‘als babies zijn de dichters niet genezen/van een eenzaam zoekend achterhoofd’. Ik ga na of een (mede) literatuursociologische lezing bijdraagt aan een beter inzicht in het gedicht, of een zesde interpretatie iets toevoegt aan de vijf vorige. Als Oegema's Parmentier-essay iets duidelijk heeft gemaakt, is het wel dat de vijf interpretaties licht werpen op het gedicht, maar dat ‘“het vlees is woord geworden” (...) een raadselachtige tekst (blijft), waar het laatste woord nog niet over is gezegd’”.
Bert Vanheste (6 november 1937 – 23 februari 2007) Lucebert
“Het had des nachts weer flink gevoren. Sneeuw lag er weinig of niet, en dat was voor een dag als heden een meevallertje, want worden niet dikwijls de prachtigste ijsbanen door één enkele sneeuwbui bedorven? En al de banen op den Plas bij den theetuin wàren prachtig! Als je er naar keek voelde je dadelijk den lust opkomen om er eens een toertje te maken! En de afsluitboomen, touwen en hekken, waarboven een ontelb're massa vlaggen en vlaggetjes vroolijk in 't frissche morgenkoeltje wapperden, vertelden al, dat de banen vandaag een bijzonder schouwspel te zien zouden geven: een wedstrijd op schaatsen voor jongens! Om half negen brak het zonnetje door de morgennevelen, en verlichtte de wit-bevroren velden en wegen met een gouden glans. De ijskristalletjes schitterden als vurige diamantjes in het heldere morgenlicht, de mistige dampen trokken op en alles blonk helder-blank in den schoonen wintermorgen. Zooals gezegd is, de banen zagen er feestelijk uit! Het waren er twéé, door palen en touwen van elkander gescheiden. Iedere baan was juist 250 Meter lang, en zorgvuldig aan weerskanten afgesloten. In den tuin van het koffiehuis liepen de knechts van den eigenaar met vlaggen en stokken te sjouwen; hier timmerde er een aan den ingang een wapentrofee, ginds werden vlaggetjes aan de hekken gespijkerd, en aan een zijdeur werd een bordje getimmerd, waarop met zwarte letters te lezen stond: INGANG VOOR DE RIJDERS WACHTKAMER Op een tafeltje lagen roode en witte seinvlaggetjes voor de baancontroleurs, die moesten zorgen, dat geen der mededingers zich aan oneerlijkheid schuldig maakte, b.v. door onder de touwen door te kruipen voor het eindpunt, enz. - Het zwakke Oostenwindje deed de vlaggen lustig wapperen, en het scheen wel, alsof er een bijzonder groot feest op handen was.”
Chris van Abkoude (6 november 1880 – 2 januari 1960)
Aan een jongen vriend, op zijn vijftienden verjaardag.
Verheug u, Jongeling! ten dage van uw jeugd! Geen ouderlijk gemoed wraakt argelooze vreugd. Ja, gulle scherts kan vaak den geest weldadig wetten, Gelijk de Lentewind het jonge gras verfrischt. Maar wen u te gelijk op d' uitgang streng te letten Van 't hart dat, onbewaakt, zich zelf zoo ligt vergist. 't Hart, o mijn jonge Vriend! dan vroeg gekeerd naar Boven! Men zoekt zijn Heiland nooit óf te ijvrig óf te vroeg. Van dat uw moeder u naar 't heilig doopbad droeg Ontfingt gy stof en wenk, om biddend Hem te loven. Wees vrolijk, jongeling! ten dage van uw jeugd. Maar meng' zich de ernst dier vraag, beslissend voor het leven: ‘Wien hoor ik? wie alleen kan my behoudnis geven?’ By de u van gantscher ziel gegunde levensvreugd.
In eenen bijbel
By 't openslaan van 't Boek der boeken Gedenk, o Christen! dag aan dag, Dat wie dat Woord wil onderzoeken, Geen eigen licht vertrouwen mag. Geen menschenwijsheid zou hier baten, Geen vlijtige arbeid hier volstaan; Alle eigenwijsheid dient verlaten - Een ander oog moet opengaan. Voor dat ge u dan begeeft tot lezen, Val, Christen! val uw God te voet! En dat een heilig, heilzaam vreezen Zich meester maak' van uw gemoed! Vraag, eer gy verder gaat, een zegen! Vraag oogen, ooren, en een hart! En - Jesus zelve kome u tegen In dit Zijn woord by vreugd en smart
Johannes Petrus Hasebroek (6 november 1812 – 29 maart 1896) Borstbeeld door Johan Keller, 1893
Tags:Nelleke Noordervliet, K. Schippers, Colson Whitehead, Michael Cunningham, Robert Musil, Bea Vianen, Bert Vanheste, Chris van Abkoude, Johannes Petrus Hasebroek, Lucebert, Romenu
Bert Wagendorp, Andreas Stichmann, Hanns-Josef Ortheil, Joyce Maynard, Maurice Kilwein Guevara, Ulla Berkéwicz, Dmitri Prigov, Ella Wheeler Wilcox, Anna Maria van Schurman
“Ze trok haar jasje uit en wachtte tot de premier was uitgesproken. Ze vond het altijd weer verbazingwekkend dat het land werd bestuurd vanuit deze Hollandse huiskamer – en ook wel weer toepasselijk. Buiten landden een paar eenden in de Hofvijver – misschien waren het als eend vermomde drones met een explosieve lading, dacht Mia. Het zou niet lang meer duren voor het luchtruim rond het Torentje zou worden gesloten, ook voor alle soorten van gevogelte, want het waren rare tijden. ‘Mia!’ riep de premier. ‘Ik ben blij dat je er bent. Godsamme, wat een toestand. Iets drinken?’ ‘Watertje,’ zei Mia. Ze pakte de afstandsbediening van de tv en zette hem vast aan – over vijf minuten begon het zesuurjournaal. De premier schonk een glas in. ‘Als je een tekstje hebt voor Twitter, gooi het er dan meteen op. Een snelle reactie van de premier is belangrijk.’ ‘Staat er al op,’ zei Mia. ‘Getroffen en geschokt door gebeurtenissen in Pantsjagan. Mijn diepe medeleven aan alle familieleden.’ ‘Heel sterk en to the point. Moet er nog een scherpe veroordeling van de aanslag in? Of past dat niet in 140 tekens? Oké, dat is misschien meer iets voor mijn toespraak op tv. Heb je een Engelse vertaling? Knal ik die er meteen achteraan zodat mijn reactie ook wordt opgepikt door de internationale media.’ ‘Ik heb het wel zo’n beetje in mijn hoofd,’ zei Mia. ‘In de eerste plaats staan we stil bij de slachtoffers. Hebben we hun namen? Oké, dat is belangrijk, dat trekt die jongens uit de anonimiteit. Waarom waren ze daar? Ik bedoel, waarom zijn wij daar eigenlijk, in die ellendige woestijn?’ Mia wist dat ze vrijuit kon praten en dat ze tegenover de premier geen façade hoefde op te houden. Andersom gold dat ook. ‘Voor de vrijheid,’ zei de premier. ‘En voor de westerse waarden. We strijden daar tegen de laffe terroristen. En voor de vrouwenrechten, geloof ik. En er zit veel olie in de grond, maar dat doet niet ter zake. Wél natuurlijk, maar niet voor de speech.’ ‘Eén ding tegelijk,’ zei Mia, ‘we moeten het niet te ingewikkeld maken. De bestrijding van het laffe terrorisme lijkt me in dit geval het best, want daardoor zijn die jongens per slot van rekening omgekomen. En dan fiets ik het woord vrijheid er nog wel even tussendoor, dat is ook altijd goed.”
“Die Bewohner, diese Herzchen, sind alle mit irgendwas beschäftigt. Der lange Dürre, dessen Namen sie sich nicht merken kann, heizt auf dem fahrbaren Rasenmäher über die Wiese hinter dem Kräutergarten. Es kommt kein Gras mehr hinten raus, er war gestern schon fertig, aber er heizt einfach weiter, weil er wohl Bock drauf hat. Und wenn er gerade keinen Bock auf gar nichts hat, parkt er hinter den krummen Bäumen, wo das Moor beginnt, und macht ein Nickerchen im Sitz – anstatt zum Beispiel den Hühnerstall auszumisten. Das ist so eine der Sachen, über die Ramafelene sich beschwert. Ludwig, der alte Mann, steht mit einer Forke in der Hand neben dem Komposthaufen. Er kratzt sich den dicken weißen Bart und scheißt, so wie er schaut, wahrscheinlich in diesem Moment in seine Windeln. Die meiste Zeit ist er auf seine heißgeliebte Vogelscheuche konzentriert, er scharwenzelt um sie rum. Die beiden haben eine Art Lovestory am Laufen. Aber am coolsten ist Wendy, die Zwergen-Omi. Gerade kommt sie mit dem Stützräder-Fahrrad angefahren. Sie hält vor ihrem Häuschen und lädt Jutebeutel aus dem Fahrradanhänger. Bibi geht zu ihr. Wendy ist so unkompliziert und herzlich, dass sie gleich mit ihr klarkam. Sie hat zwar ein Faible für Reime, das manchmal irritiert, aber sie kann auch ganz normal reden, und eigentlich ist sie gar nicht so absonderlich. Ihr eines Auge sieht aus wie ein Spiegelei, wo einer mit einer Gabel reingepikst hat. Auf ihrem Kopf sitzt eine selbstgehäkelte Reggaemütze. «Moin, Wendy.» «Bibi! Hast du Sorgen? Guten Morgen!» Wendy zeigt ihre sich kreuzenden Vorderzähne, als sie lächelt. Mit ihren kräftigen Händen reicht sie Beutel voll abgelaufener Lebensmittel aus dem Fahrradanhänger. Sie ist besonders gut darin, in Supermarktcontainer reinzuklettern, und weil der Sonnenhof chronisch pleite ist, macht sie das fast jeden Tag.”
“Der französische Zeichendeuter und Schriftsteller Roland Barthes hat viele Bücher geschrieben. Über den Eiffelturm, die Mode, die Sprache der Liebe. Als er sechzig war, stellte er solche Themen aber einmal zurück und schrieb ein entspanntes Buch nur über sich selbst. Warum er gerne Zigarren raucht. Wie er sich hinter einem Vortragspult fühlt. Was er besonders liebt (Salat, Zimt, Käse, Rosen, Schreibfedern etc.) und was er überhaupt nicht mag (Geranien, das Telefonieren, das Cembalo etc.). Es wurde ein übermütiges und auch heiteres Buch, in dem der Autor sich in vielen Facetten porträtiert. Mit bloßen Benennungen seiner Passionen begnügte er sich jedoch nicht. Vielmehr ging er ihnen detailliert nach: Wie waren sie entstanden (Ursprünge)? Woraus bestanden sie (Strukturen)? Und als welchen Typus oder Charakter ließen sie ihren Darsteller erscheinen (Zugehörigkeit zu einer Spezies)? In Barthes’ Buch Über mich selbst habe ich seit seinem Erscheinen (1975) immer wieder gelesen. Und jedes Mal erlebte ich während der Lektüre, wie »anregend« es wirkte und dass es mich darüber nachdenken ließ, was ich selbst liebe und was eben nicht. Als befragte das Buch mich ganz direkt und redete auf mich ein: Gib doch zu …, lass mal hören …, denk mal drüber nach …! Oft legte ich es schon nach wenigen Seiten Lektüre zur Seite und überließ mich meinen Ideen und Gedanken. Viele davon habe ich aufgeschrieben und mit den Jahren gesammelt. Jetzt sind die meisten in dieses Buch eingegangen. Insgeheim schielen sie danach, dass auch die Leserin oder der Leser sich selbst befragen. Damit das Ganze nicht nur mein eigenes Selbstporträt in kurzen Fragmenten bleibt, sondern zu einer Art Spiegel wird, in dem Leserin oder Leser sich selbst genauer erkennen. Im Grunde handelt es sich bei einem solchen Vorhaben um ein traditionsreiches, schon seit der Antike bekanntes Projekt. Es geht dabei um so etwas wie Lebenskunst, das heißt um die Fragen, wie ich mein Leben einrichte und meine fortlaufenden Überlegungen dazu begründe. Einerseits schaut man dabei auf all die subjektiven Passionen, die sich in einem Leben mehr oder minder zufällig herausgebildet haben, schließlich aber bewusst angenommen und kultiviert wurden. Der Ursprung dieser Passionen liegt in der Kindheit und Jugend. Daher werde ich, um viele von ihren Ursprüngen her genauer zu erkennen, immer wieder in diese frühen Zeiträume zurückgehen müssen. Andererseits schaut man aber auch darauf, welche Strukturen und Hintergründe die gelebten Passionen im Zusammenhang mit den Überlegungen, die sie stabilisieren und formen, im Laufe der Zeit ausgebildet haben. Solche Fragen betreffen Räume und Zeiten, Architekturen des Lebens und lebenslang ausgebildete Rituale.”
“Every generation thinks it's special--my grandparents because they remember horses and buggies, my parents because of the Depression. The over-30's are special because they knew the Red Scare of Korea, Chuck Berry and beatniks. My older sister is special because she belonged to the first generation of teen-agers (before that, people in their teens were adolescents), when being a teen-ager was still fun. And I--I am 18, caught in the middle. Mine is the generation of unfulfilled expectations. "When you're older," my mother promised, "you can wear lipstick." But when the time came, of course, lipstick wasn't being worn. "When we're big, we'll dance like that," my friends and I whispered, watching Chubby Checker twist on "American Bandstand." But we inherited no dance steps, ours was a limp, formless shrug to watered-down music that rarely made the feet tap. "Just wait till we can vote," I said, bursting with 10-year-old fervor, ready to fast, freeze, march and die for peace and freedom as Joan Baez, barefoot, sang "We Shall Overcome." Well, now we can vote, and we're old enough to attend rallies and knock on doors and wave placards, and suddenly it doesn't seem to matter any more. My generation is special because of what we missed rather than what we got, because in a certain sense we are the first and the last. The first to take technology for granted. (What was a space shot to us, except an hour cut from Social Studies to gather before a TV in the gym as Cape Canaveral counted down?) The first to grow up with TV. My sister was 8 when we got our set, so to her it seemed magic and always somewhat foreign. She had known books already and would never really replace them. But for me, the TV set was, like the kitchen sink and the telephone, a fact of life. We inherited a previous generation's hand-me-downs and took in the seams, turned up the hems, to make our new fashions. We took drugs from the college kids and made them a high-school commonplace. We got the Beatles, but not those lovable look-alikes in matching suits with barber cuts and songs that made you want to cry. They came to us like a bad joke--aged, bearded, discordant. And we inherited the Vietnam war just after the crest of the wave--too late to burn draft cards and too early not to be drafted. The boys of 1953--my year--will be the last to go. So where are we now? Generalizing is dangerous. Call us the apathetic generation and we will become that. Say times are changing, nobody cares about prom queens and getting into the college of his choice any more--say that (because it sounds good, it indicates a trend, gives a symmetry to history) and you make a movement and a unit out of a generation unified only in its common fragmentation. If there is a reason why we are where we are, it comes from where we have been.”
When fiber-optic, sky blue hair became the fashion, my father began the monthly ritual of shaving his head. It was August, and we were still living in the Projects without a refrigerator. The sound of my mother fluttering through the rosaries in another room reminded me of the flies I'd learned to trap in mid- flight and bring to my ear. "Vecchio finally died," my father said, bending to lace his old boots. "You want to come help me?" My grandparents lived in a green-shingled house on the last street before the Jones & Laughlin coke furnaces, the Baltimore & Ohio switching yard, and the sliding banks of the Monongahela. The night was skunk-dark. The spade waited off to the side. Before I could see it, I could smell the box on the porch. We walked down the tight alley between the houses to get to the back yard where fireflies pushed through the heat like slow aircraft and tomato plants hung bandaged to iron poles. My father tore and chewed a creamy yellow flower from the garden. After a few minutes of digging, he said, "Throw him in." I lifted the cardboard box above my head, so I could watch the old white cat tumble down, a quarter moon in the pit of the sky.
Maurice Kilwein Guevara (Belencito, 5 november 1961) Cover
De Duitse schrijfster, uitgeefster en actrice Ulla Berkéwicz werd geboren op 5 november 1948 in Gießen als Ursula Schmidt. Zie ook alle tags voor Ulla Berkéwiczop dit blog.
Uit:Überlebnis
“Zunehmend hysterischer agierend erlebt sie die Apparatemedizin als unmenschliches Schauspiel im letzten Akt des Lebens. Mit Haut und Haaren verteidigt sie ihre Daseinsberechtigung, lässt sich nicht vertreiben, ignoriert Vorschriften und Weisungen. Drastisch, derb und ohne Rücksichtnahme schildert Berkéwicz den Krankenhausalltag aus der Sicht ihrer Ich-Erzählerin, die am Bett ihres sterbenden Mannes den Verstand zu verlieren droht und an das „Ende seiner Kraft“ gelangt, wie es heißt. Auf dem Balkon raucht sie Kippen, die auf dem Boden liegen und kotzt sich in der Toilette den Inhalt ihres Magens heraus; dem Krankenhauspersonal ist sie in Feindschaft verbunden. Ihre subjektive Suada steigert sich zu einem kräftezehrenden Monolog der Verzweiflung und des Widerstands. Die Tage auf der Intensivstation sind der Höhepunkt in diesem Drama des Leids und der Trauer. Berkéwicz schreibt darüber wie im Wahn, rasend vergreift sie sich immer wieder im Ton, wird anmaßend: der kahlköpfige Pfleger wird kurzerhand zum „Fascho“ degradiert, die Ärzteschaft auf Visite als „Herrenmenschentheater“ verunglimpft. Die Beschimpfungen sind Ausdruck des Außer-sich-Seins, und doch wirkt die mit der Wortwahl intendierte Pose des Naziopfers deplaziert. Ohne Distanz zu sich selbst, sich vielmehr in Selbstmitleid und Schmerz windend, schildert die Erzählerin, was um sie herum geschieht. Dabei entwickelt der Text eine unbändige Kraft. Am Nebenbett liegt derweil ein fremder Mann im Sterben. Während die Ärzte zu ihm eilen und versuchen, sein Herz wieder in Gang zu bringen, erzählen sie sich, was sie zu Mittag gegessen haben: „Am Nebenbett schrillt der Alarm, Herzstillstand! Alle rennen. Ich höre: ‚Laden!‘, ‚Hundertsechzig, hundertachtzig, zweihundert‘, höre ich, ‚zweihundertzehn!‘ Elektroschock, ein Menschenopfer. Die Bühne eines Dramas oder totgeborenes Theater?Brüllen und Stille, Schrecken und Mitgefühl. Im Theater ist immer die Nacht, während draußen die Tage vergehn. Ich sitze auf dem Hocker, der Mann schläft schwerer, ich halte ihm die Ohren zu, der Schlauch läuft leer.Erich, den Vaterbruder, haben sie so umgebracht, in einer Klinkerkliniknacht. Wer ahndet solche Klinikarbeit? Wer zahlt sie heim, wer rächt Totgestorbenwordensein? Das Blut blieb in ihm stehn, die Blase platzte, der Onkel war noch keine sechzig Jahre alt. ‚Schock‘, schreit es hinter der weißen Plastikwand, ‚zweihundertzwanzig‘, schreit es, ‚zweihundertfünfundzwanzig‘. ‚Gestern‘, schreit es, gab's bei uns Lachs, zweihundertdreißig, zweihundertfünfunddreißig, in Dillrahm‘, schreit es, ‚lecker!‘, schreit es und schreit, ‚zweihundertfünfundvierzig, hab ich in meiner Küche keinen Umluftofen.‘“
1. One day, in his youth, Stalin and a friend walked by a butcher shop. Stalin grabbed a piece of meat and took off. They caught him and asked him, “did you steal it?” “No,” he answered, “he did it.” And his friend was torn to pieces.
2. Life had gotten completely awful for the people. Riots were breaking out. The tsar summoned Stalin and said: “line up the people on Senate Square.” Stalin brought the people there, and gendarmes were waiting. They began to fire, and killed everyone. Over a million.
3. One day Trotsky, Zinov’ev and Bukharin came to Stalin and said, “you’re not right. Let’s talk about it.” Stalin whipped out a pistol from his desk and killed them right on the spot. And he ordered that the corpses be buried quickly.
We are the Allies of God to-day, And the width of the earth is our right of way. Let no man question or ask us why, As we speed to answer a wild world cry; Let no man hinder or ask us where, As out over water and land we fare; For whether we hurry, or whether we wait, We follow the finger of guiding fate.
We are the Allies. We differ in faith, But are one in our courage at thought of death. Many and varied the tongues we speak, But one and the same is the goal we seek. And the goal we seek is not power or place, But the peace of the world, and the good of the race. And little matters the colour of skin, When each heart under it beats to win.
We are the Allies; we fight or fly, We wallow in trenches like pigs in a sty, We dive under water to foil a foe, We wait in quarters, or rise and go. And staying or going, or near or far, One thought is ever our guiding star: We are the Allies of God to-day, We are the Allies-make way! make way!
Ella Wheeler Wilcox (5 november 1850 – 30 oktober 1919) Cover
“Mevrouw, Ik ben eerder van mening geweest dat, om uw uitnemende deugden op waarde te schatten en te eren, men ze liever zou moeten bedekken met een sluier van gewijde stilte dan ze door de laagheid van mijn eenvoudige stijl onrecht aan te doen. Maar nadat meneer Rivet mij de brief heeft doorgegeven waar u hem onlangs genadiglijk mee heeft willen vereren, moet ik bekennen dat uw goedheid die er zo helder van afstraalt meer reden was om mijn hand aan de pen te zetten dan die overwegingen van eerbied die mijn hand nog langer zouden laten zwijgen. Want, eerlijk gezegd, zou dat het negeren van mijn geluk en van de waarde van uw goedgunstigheid zijn, om er niet onmiddellijk op in te gaan wanneer u even grootmoedig bent om ze mij aan te bieden als ik onbekwaam ben haar aan mij te bieden. Om toegang verleend te worden tot zo'n groot goed, dat is om deel te nemen aan de kostbaarste schatten van de deugd zelf, die geen behoefte heeft om ons andere wetten te geven dan deze die zich vormen uit uw voorbeeld. Ik heb niet de verwaandheid om een loftrompet uit te steken, maar ik zal slechts zeggen dat in u twee dingen zijn gecombineerd die normaalweg onverenigbaar zijn, namelijk aanzien in de wereld gecombineerd met christelijke wijsheid. Hoezeer ook al de hoge staat van uw zeer illustere Huis me nooit zal toelaten om mijn ziel met de uwe te verenigen door een vriendschapsband - dit vereist immers dat men op gelijke voet staat - is het toch zo dat zij zich verbindt door een vastere knoop dan deze van de politiek, in zoverre dat al mijn wensen overeenkomen met de uwe in de liefde van deze hemelse deugd, namelijk wijsheid die, zoals de meest wijze der Koningen zegt: beter is dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. Ik ontken niet dat de voortgang die ik in dit strijdperk gemaakt heb zeer klein is, maar dat zal me niet verhinderen om me uw voorbeeld ter harte te nemen als een schitterende ster temidden van de duisternissen van deze verdorven eeuw, en dat ik mijn hele leven zal blijven, Mevrouw, uw zeer-nederige en zeer toegewijde dienares Anna Maria van Schurman
Anna Maria van Schurman (5 november 1607 – 4 of 14 mei 1678)
Tags:Bert Wagendorp, Andreas Stichmann, Hanns-Josef Ortheil, Joyce Maynard, Maurice Kilwein Guevara, Ulla Berkéwicz, Dmitri Prigov, Ella Wheeler Wilcox, Anna Maria van Schurman, Romenu
De Franse dichter Richard Rognetwerd geboren op 5 november 1942 in Val-d'Ajol, in de Vogezen. Zijn moeder was lerares en zijn vader werkte in de textielindustrie, Hij hield als kind al van lezen en hij schreef zijn eerste gedichten toen hij twaalf was. Hij voltooide de lerarenopleiding in Mirecourt, en studeerde vervolgens letteren aan de Universiteit van Nancy. Hij publiceerde zijn eerste bundel in 1966. In 1969 werd hij leraar aan in Mirecourt vervolgens in Epinal, voordat hij tot zijn pensioen in 2002 lid werkte aan het Jules-Ferry College als docent literatuur. Zijn ontmoeting met Alain Bosquet in 1971 markeert voor hem een belangrijke fase in zijn carrière als dichter. In 1994 werd hij “chevalier dans l’ordre des Arts et des Lettres”. In 2002 ontving hij de Grand prix de poésie de la Société des gens de lettres voor al zijn werk. Ook ontving hij talloze andere prijzen en werd zijn werk vertaald in het Italiaans, Spaans, Duits, Russisch en Bulgaars.
Détachement Intérieur
Chemin poudreux, dit-il, celui que j'ai laissé s'ouvrir au Minotaure, croisée perdue, ajoute-t-il, pour ne plus attendre mes pas, ma parole, mes rebuffades. Il est celui qui se répète pour oublier qui le tourmente, il est de ceux que je suppose aux frontières des mots brisés. Est-il ce frère épouvanté qui n'eut jamais le temps de reconnaître dans ses rêves les marges noires du visible ? Non, rien n'est plus accablant que les instants qu'on peut nommer, ils épouvantent le mystère, la fable, son retour en elle. Ni Minotaure ni chemin, dit celui que j'avais cru voir, le voilà qui serpente en moi sans laisser traces ni reflets.
Seigneur Vocabulaire
S'il pleut sur ce matin où le mystère a peur, s'il se fait un grand trou dans mon corps et l'espace, si les arbres sans bruit s'effondrent sous ma peau, si ma présence épouse un jardin ravagé, s'il faut que sous les fleurs s'accusent le soleil et la foule des yeux qui ne comprennent plus où commence le jour, où s'impose la nuit, si j'engrange des noms qui tournent sur eux-mêmes, c'est pour ne rien répondre aux questions impatientes pas plus qu'à ce hasard qui cogne à ma fenêtre, c'est pour me faufiler sous les portes aveugles, pour ne jamais savoir où se battent mes ombres, pour déserter tout rêve attaché à mes traces, c'est pour ouvrir ma vie aux troubles de l'absence.
November Sun Hardwoods door John Olin Gardner, z.j.
November Sun
In our treacherous seasonless climate's dry heat or muggy heat or rain I'm measuring winter by this November sun's diagonals shafting the window pane, by my crouched shadow's embryo on the morning study floor. Once
I wallowed in ignorance of change, of windfall, snowfall, skull-cracking heat, sea-threshing hurricane. Now I'd prefer to know. We age desiring these icy intuitions that seasons bring.
Look, they'll be pierced with knowledge as with light! One boy, nine years in age who vaults and tumbles, squirrelling in his perpetual spring, that ten-month, cautious totterer my daughter. I rarely let them in.
This is a sort of death cell where knowledge of our fatality is hidden. I trace here, like a bent astronomer
the circle of the year, nurturing its inner seasons' mulch, drench, fire, ash. In my son's restless gaze I am time-ridden, the sedentary dial of his days. Our shadows point one way, even their brief shadows on the cropped morning grass.
I am pierced with this. I cannot look away. Ah Christ, how cruelly the needles race!
Derek Walcott (23 januari 1930 - 17 maart 2017)) St. Lucia, de geboorteplaats van Derek Walcott
Omdat je in de oorlog altijd hoorde van vóór de oorlog, hoe argeloos ze waren, ben ik nu heel voorzichtig. Gooi ik iets weg, bijvoorbeeld een kartonnen doos, dan hoop ik dat die doos mij nooit meer zal heroveren in vorm van zelfverwijt: weet je nog wel, hoe zorgeloos, we gooiden gewoon dozen weg! Als we er één hadden bewaard, één hadden bewaard!
Hardop voelen
Het leven wordt plotseling ontroerend als je denkt aan de posterijen, niet aan de bezorgers langs de huizen, maar aan de hele organisatie. En aan de hagelwitte Zweedse broden na de oorlog, en aan de hond die zijn baas aan zijn kraag naar het dorp trok, en aan mevrouw E., die er niet teleurgesteld uitziet. En aan de Ile de France die na dertig jaar varen in Japan werd gesloopt.
Zo niet dan is het ook al ontroerend genoeg.
Deut. 20
Wie op het schiereiland van de vervulling staat moge de dood nog worden bespaard. Hij die een wijngaard heeft geplant maar de vruchten nog niet heeft geproefd, hij die een huis heeft gebouwd maar er nog niet in heeft gewoond, hij die een vrouw heeft genomen maar nog niet met haar heeft geslapen. Hij die een leeg schrift, een onbegonnen potlood of een schone zakdoek heeft. Hij die ziet dat het gaat regenen.
Maar wie perfect de weg kent in een stad, een lied kan blazen op een sprietje gras of wie zich op een korrel heeft verschanst en deze als de wereld ziet, zijn paard niet afdroogt na een rit, zijn bril beslagen laat, de regen heeft zien vallen, zijn zakdoek gebruikt, zijn tranen gehuild heeft - Of wie met hart en ziel terug wil draven begraven botten op wil graven dode dingen leven in wil blazen of gaat sparen; een herfstblaadje, een bioscoopkaartje een schaamhaartje bewaren - Stuur hem desnoods dan maar de veldslag in, alleen - verwacht niet van hem dat hij wint.
“Enfin, tijdens die sterfscène van Winnetou dacht ik: wat is mannenvriendschap toch mooi, misschien moet ik mij aanmelden bij het COC in Lunteren maar ‘s anderendaags stond Janneke uit de Spechtlaan alweer voor de deur, zogenaamd omdat ze met mij en mijn witte hondje Blackie over de Ginkelse Heide wilde zwerven. Zij trok mij dan in een uitgebrande tank af voor een gevulde koek en een zakje salmiak maar dat is voor deze doodsbrief verder irrelevant. In die gitzwarte jaren waren de rechterhand van Janneke, bioscoop Buitenlust en de Duitse televisie de enige middelen om te ontsnappen aan de wurgende werkelijkheid. Ik identificeerde mij met de talloze cowboyfilms en – cowboyseries op de ARD en het ZDF: Bonanza, Rauchende Colts, High Chapparal en er was altijd wel iets van Karl May. In de oostelijke grenstreek keek iedereen naar de Duitse televisie in die tijd. Waar men zich in het zogenaamd beschaafde westen des lands moest behelpen met Okkie Trooy keken wij al naar blote tetten – waar men letterlijk mee strooide – op de Duitse verrekijk. In Ede had 90 procent van de bewoners gecollaboreerd met de bezetter dus men kon de gesynchroniseerde avonturen van de cowboys prima volgen. Ik liep tot mijn achttiende jaar in een cowboy-uitrusting die mama speciaal voor mij genaaid had. Daar werden wel eens grappen over gemaakt, temeer toen de Village People in zwang raakten en toen ben ik op de punk overgestapt, met name onder invloed van Plastic Bertrand en Tedje & de Flikkers uit het verre Nijmegen Ik rekende een pondje bacalhau af bij de helleveeg van Paulo Polio en dacht hoe ik gevormd was door de Duitse televisie. Die was geweldig in de jaren zestig en in de vroege jaren zeventig: Dr. Mabuse, Edgar Wallace, Die Monkees, Flipper, Fury, Lassie, Tarzan, Don Camillo, Daktari, de Hitparade van Ilja Richter, Klimbim en op zaterdagmiddag Zum Blauen Bock, voor de epische Sportschau begon. Nu ben ik een ander mens geworden en verafschuw ik de treurbuis. Met name de Nederlandse televisie wordt gemaakt door intellectueel uitgedaagden en bekeken door ééncelligen.”
Arthur van Amerongen (Ede, 4 november 1959)
De Duitse dichter en schrijver Klabundwerd als Alfred Henschke geboren op 4 november 1890 in Crossen an der Oder. Zie ook alle tags voor Klabundop dit blog.
Berliner Ballade
Sie hing wie eine Latte Vom Schranke steif und stumm. Am Morgen sah′s ihr Gatte, Lief nach dem Polizeipräsidium.
»Meine Frau«, so schrie er, »ist verschieden...« Doch der Polizeiwachtmeister Schmidt Rollte blutig seine Augen: »Wie denn, ha′m Sie den Jeburtsschein mit?«
Dieses hatte er mitnichten, Und er setzte sich in Trab, Spät entsann er sich der ehelichen Pflichten, - schnitt sie ab.
Und er legt den Strick an seine Kehle, Vor dem Spiegel, peinlich und honett. Nimmt noch einen Schluck, befiehlt Gott seine Seele - schwapp, schon baumelt er am Ehebett.
Dies ist das Lied, das Villon sang...
Dies ist das Lied, das Villon sang, Als man ihn hängen wollte. Er fühlte um den Hals den Strang, Er sang das Lied den Weg entlang, Der Schinderkarren rollte.
Hängt mich den Schurken zum Alarm Nur hoch in alle Winde! Wegweiser schlenkere mein Arm, Er weist den Weg dem schlimmen Schwarm Und manchem braunen Kinde.
Einst hat der Teufel mich gekirrt, Nun hör ich Bäume singen. Ich fühle Gott. Mein Auge schwirrt. Mein Leib, mein armer Leib, er wird Als Aveglocke schwingen.
Mystik
Ich gehe langsam durch die Stadt Zum Ein- bis Zweifamilienbad. Schon hebt sich aus der weißen Flut Ein brauner Bauch, der trübe tut. Der Bauch tut nichts. Je nun: ich weiß: Die andre Seite ist der Steiß. Ein jedes erntet hier sein Heil Vom Gegen-Teil. Im Gegen-Teil.
Klabund (4 november 1890 – 14 augustus 1928) Cover
“V drifts into talking about generations. How grandparents and grandchildren so often get along very well. Remove one generation—twenty-five years at least—and the anger in both directions dissipates. All the failed expectations and betrayals become cleansed by an intervention of time. Resentment and bitter need for retribution fall away. Love becomes the operative emotion. On the old side, you’re left with wrinkled age and whatever fractured, end-of-the-line knowledge might have accrued. Wisdom as exhaustion. And on the other side—which V still remembers with molecular vividness—youth and yearning and urgency for something not yet fully defined. Undiluted hope and desire. But by fusing the best of both sides, a kind of intertwining consciousness arises—grandmother and granddaughter wisdom emerging from shared hope, relieved of emotions tainted by control and guilt and anger. —I’ll assume you’re right, James says. But I wouldn’t know much about long family relationships. (...)
After years of loss and reflection, your old deluded decisions click together like the works of a watch packed tight within its case--many tiny, turning, interlocking wheels....the force of every decision transferring gear to gear, wheel to wheel, each one motivating a larger energy going in no direction but steep downward to darkness at an increasing pitch. And then one morning the world resembles Noah's flood, stretching unrecognizable to the horizon and you wonder how you go there. One thing for sure, it wasn't from a bad throw of dice or runes or an unfavorable turn of cards. Blame falls hard and can't be dodged by the guilty. (...)
.Subtract everything inessential from America and what's left? Geography and political philosophy, V says. The Declaration of Independence and Constitution. The Federalist Papers. --I'd say geography and mythology, James says. Our legends. He gives examples, talks about Columbus sailing past the edge of the world, John Smith at Jamestown and Puritans at Plymouth Rock, conquering the howling wilderness. Benjamin Franklin going from rags to riches with the help of a little slave trading, Frederick Douglass escaping to freedom, the assassination of Lincoln, annexing the West, All those stories that tell us who we are---stories of exploration, freedom, slavery, and always violence. We keep clutching those things, or at least worn-out images of them, like idols we can't quit worshipping.”
I hate how this unsummoned sigh-sound, sob-sound, not sound really, feeling, sigh-feeling, sob-feeling, keeps rising in me, rasping in me, not in its old disguise as nostalgia, sweet crazed call of the blackbird;
not as remembrance, grief for so many gone, nor either that other tangle of recall, regret for unredeemed wrongs, errors, omissions, petrified roots too deep to ever excise;
a mingling rather, a melding, inextricable mesh of delight in astonishing being, of being in being, with a fear of and fear for I can barely think what, not non-existence, of self, loved ones, love;
not even war, fuck war, sighing for war, sobbing for war, for no war, peace, surcease; more than all that, some ground-sound, ground-note, sown in us now, that swells in us, all of us,
echo of love we had, have, for world, for our world, on which we seem finally mere swarm, mere deluge, mere matter self-altered to tumult, to noise, cacophonous blitz of destruction, despoilment,
din from which every emotion henceforth emerges, and into which falters, slides, sinks, and subsides: sigh-sound of lament, of remorse; sob-sound of rue, of, still, always, ever sadder and sadder sad joy.
The Gaffe
1. If that someone who’s me yet not me yet who judges me is always with me, as he is, shouldn’t he have been there when I said so long ago that thing I said?
If he who rakes me with such not trivial shame for minor sins now were there then, shouldn’t he have warned me he’d even now devastate me for my unpardonable affront?
I’m a child then, yet already I’ve composed this conscience-beast, who harries me: is there anything else I can say with certainty about who I was, except that I, that he,
could already draw from infinitesimal transgressions complex chords of remorse, and orchestrate ever undiminishing retribution from the hapless rest of myself?
C. K. Williams (4 november 1936 – 20 september 2015)
De Amerikaanse dichter en beeldend kunstenaar Marc Awodeywerd geboren op 4 november 1960 in Ann Arbor, Michigan. Zie ook alle tags voor Marc Awodeyop dit blog.
Our Empty Sea
1. Under our empty sea a turquoise world exists as a sickly changeling beyond recollection in trench, plateau, plain, barrow of cloudy schist. On tossing desert continuum resides a pacific mind and in ocean mind there is no drying soil. Only whales consider the possibility of a surface above bright heaven¹s sky of amethyst.
2. At pencil thin ends of falling daylight beams in trench, plateau, plain, barrow of cloudy schist; a coterie of philosophers gathers to theorize of crossing high oceans under clouds of full sail.
3. We may follow the descent of black backed emperor penguins from above bright heaven¹s sky of amethyst, into the open jaws of unimpressed killer whales compelled to sing on ocean floor the prayers of killer whales.
“Jadwiga, die junge Gemahlin des Herzogs Jagello von Polen, war schlank, hoch gewachsen, voll mädchenhaften Stolzes, und liebte über alles die Jagd. Ein Künstler, dem der Herzog aufgetragen hatte, ihm ihr Bildnis zu malen, stellte sie als die griechische Göttin Artemis dar und empfing für diese glückliche Eingebung einen Beutel voll Dukaten. Als er im Verfolg eines so gewinnbringenden Gedankens auf einem zweiten Bilde Jadwiga neuerlich als Göttin der Jagd und des Mondes, von Nymphen umschwärmt, im Walddickicht überrascht von Aktäon, malte und diesen, dem im Augenblick der Verwandlung ein zackiges Hirschgeweih aus dem Haupte dringt, arglos mit den Zügen des Herzogs begabte, wäre er beinahe seines so erfinderischen Kopfes verlustig gegangen. Der erzürnte Fürst begnadigte ihn im letzten Augenblick gegen das Entgelt der rechten Hand des unglücklichen Malers, der sich hinfort daran gewöhnen mußte, mit der Linken den Pinsel zu führen, wenn anders ihm dieses gefährliche Tun nicht schon zur Gänze verleidet war. Die Liebe der Herzogin zur Jagd war so groß, daß ihr Gemahl sie mit nichts anderem erfreuen konnte als einem Geschenk, das sich auf diese Leidenschaft bezog, vornehmlich Waffen, unter denen sie die Wurfgeschosse alter Völker, Speer und Pfeile, bevorzugte, so nun wahrhaft der Griechengöttin gleichend, was sie nicht ohne eitle Genugtuung selbst empfand. Der Herzog, der nicht in der Welt so gern sah wie ihr Gesicht in glücklicher Überraschung, verschwendete reiche Summen Goldes, um seltene Tiere für ihre Jagd zu erstehen: Steinböcke, die auf den Felsen der Schweiz frei unter dem Himmel leben; weiße Hirsche; weiße Füchse aus den skandinavischen Eisländern, Antilopen und Gazellen aus Afrika, und suchte immer noch nach einem Einhorn, dem keuschen Waldtier, das außer den Griechen - denn eben dieses Einhorns Fell war das berühmte goldene Vlies gewesen - nur ein Dichter erblickt hatte. Als Jagello gegeben hatte, was aufzubringen war, schenkte er seiner Gemahlin einen riesigen Waldgrund, den er einem Bauern mit Gewalt fortnahm, führte von drei Seiten hohe Mauern herum; auf der vierten ging das Gebiet in Urwald über.”
Felix Braun (4 november 1885 – 29 november 1973) Borstbeeld door Gustinus Ambrosi, 1924
Tags:Goed Judith Herzberg, Willem van Toorn, Peter W.J. Brouwer, Arthur van Amerongen, Klabund, Charles Frazier, C. K. Williams, Marc Awodey, Felix Braun, Romenu
So jemand spricht: Ich liebe Gott (Christian Gellert)
Bij de 31e zondag door het jaar
De barmhartige Samaritaan door Pelegrí Clavé i Roqué, 1838
So jemand spricht: Ich liebe Gott
So jemand spricht: Ich liebe Gott, und hasst doch seine Brüder, der treibt mit Gottes Wahrheit Spott und reißt sie ganz danieder. Gott ist die Lieb und will, dass ich den Nächsten liebe gleich als mich.
Wer dieser Erde Güter hat und sieht die Brüder leiden und macht die Hungrigen nicht satt, will Dürftige nicht kleiden, ist untreu seiner ersten Pflicht und hat die Liebe Gottes nicht.
Wer seines Nächsten Ehre schmäht und gern sie schmähen höret, sich freut, wenn sich sein Feind vergeht, und nichts zum Besten kehret, nicht dem Verleumder widerspricht, der liebt auch seinen Bruder nicht.
Wir haben einen Gott und Herrn, sind eines Leibes Glieder; drum diene deinem Nächsten gern, denn wir sind alle Brüder. Gott schuf die Welt nicht bloß für mich, mein Nächster ist sein Kind wie ich.
Ein Heil ist unser aller Gut. Ich sollte Brüder hassen, die Gott durch seines Sohnes Blut hat hoch erkaufen lassen? Dass Gott mich schuf und mich versühnt, hab ich dies mehr als sie verdient?
Vergibst mir täglich so viel Schuld, du Herr von meinen Tagen; ich aber sollte nicht Geduld mit meinen Brüdern tragen, dem nicht verzeihn, dem du vergibst und den nicht lieben, den du liebst?
Was ich den Nächsten hier getan, den Kleinsten auch von diesen, das sieht er, mein Erlöser, an als hätt ichs ihm erwiesen. Und ich, ich sollt ein Mensch noch sein und Gott in Brüdern nicht erfreun?
Ein unbarmherziges Gericht wird über den ergehen, der nicht barmherzig ist, der nicht die rettet, die ihn flehen. Drum gib mir Gott, durch deinen Geist ein Herz, das dich durch Liebe preist.
Christian Gellert (4 juli 1715 – 13 december 1769) De Trinitatiskirche in Hainichen, de geboorteplaats van Christian Gellert
Ach, dieser Monat trägt den Trauerflor ... Der Sturm ritt johlend durch das Land der Farben. Die Wälder weinten. Und die Farben starben. Nun sind die Tage grau wie nie zuvor. Und der November trägt den Trauerflor.
Der Friedhof öffnete sein dunkles Tor. Die letzten Kränze werden feilgeboten. Die Lebenden besuchen ihre Toten. In der Kapelle klagt ein Männerchor. Und der November trägt den Trauerflor.
Was man besaß, weiß man, wenn man's verlor. Der Winter sitzt schon auf den kahlen Zweigen. Es regnet, Freunde, und der Rest ist Schweigen. Wer noch nicht starb, dem steht es noch bevor. Und der November trägt den Trauerflor ...
Erich Kästner (23 februari 1899 – 29 juli 1974) Een nevelachtig Dresden, de geboorteplaats van Erich Kästner
Joe Queenan, Oodgeroo Noonuccal, Jan Boerstoel, Koen Frijns, André Malraux
De Amerikaanse schrijver, humorist en criticusJoe Queenanwerd geboren op 3 november 1950 in Philadelphia, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Joe Queenanop dit blog.
Uit:My 6,128 Favorite Books
“A case can be made that people who read a preposterous number of books are not playing with a full deck. I prefer to think of us as dissatisfied customers. If you have read 6,000 books in your lifetime, or even 600, it's probably because at some level you find "reality" a bit of a disappointment. People in the 19th century fell in love with "Ivanhoe" and "The Count of Monte Cristo" because they loathed the age they were living through. Women in our own era read "Pride and Prejudice" and "Jane Eyre" and even "The Bridges of Madison County"—a dimwit, hayseed reworking of "Madame Bovary"—because they imagine how much happier they would be if their husbands did not spend quite so much time with their drunken, illiterate golf buddies down at Myrtle Beach. A blind bigamist nobleman with a ruined castle and an insane, incinerated first wife beats those losers any day of the week. Blind, two-timing noblemen never wear belted shorts. Similarly, finding oneself at the epicenter of a vast, global conspiracy involving both the Knights Templar and the Vatican would be a huge improvement over slaving away at the Bureau of Labor Statistics for the rest of your life or being married to someone who is drowning in dunning notices from Williams-Sonoma . No matter what they may tell themselves, book lovers do not read primarily to obtain information or to while away the time. They read to escape to a more exciting, more rewarding world. A world where they do not hate their jobs, their spouses, their governments, their lives. A world where women do not constantly say things like "Have a good one!" and "Sounds like a plan!" A world where men do not wear belted shorts. Certainly not the Knights Templar. I read books—mostly fiction—for at least two hours a day, but I also spend two hours a day reading newspapers and magazines, gathering material for my work, which consists of ridiculing idiots or, when they are not available, morons. I read books in all the obvious places—in my house and office, on trains and buses and planes—but I've also read them at plays and concerts and prizefights, and not just during the intermissions. I've read books while waiting for friends to get sprung from the drunk tank, while waiting for people to emerge from comas, while waiting for the Iceman to cometh. In my 20s, when I worked the graveyard shift loading trucks in a charm-free Philadelphia suburb, I would read during my lunch breaks, a practice that was dimly viewed by the Teamsters I worked with. Just to be on the safe side, I never read existentialists, poetry or books like "Lettres de Madame de Sévigné" in their presence, as they would have cut me to ribbons.”
Joe Queenan (Philadelphia, 3 november 1950)
De Australische dichteres en schrijfster Oodgeroo Noonuccal(eig. Kathleen Jean Mary Ruska) werd geboren op 3 november 1920 in Minjerribah (Stradbroke Island) in Moreton Bay. Zie ook alle tags voor Oodgeroo Noonuccal op dit blog.
Dawn Wail for the Dead
Dim light of daybreak now Faintly over the sleeping camp. Old lubra first to wake remembers: First thing every dawn Remember the dead, cry for them. Softly at first her wail begins, One by one as they wake and hear Join in the cry, and the whole camp Wails for the dead, the poor dead Gone from here to the Dark Place: They are remembered. Then it is over, life now, Fires lit, laughter now, And a new day calling.
Entombed Warriors Xian, September 20, 1984
Qin Shi Huang (first Emperor of China) Plotted his burial, With careful and clear detail. Called in his artists To prepare for his resurrection. Clay warriors and horses, A legion of foot soldiers, Cavalry, Archers and Generals. Swords, lances and spears, And battle axes in bronze, His artists made for him, And All guarded his secret For 2,000 years The Earth Mother Nursed her son, Until By chance, A pick and shovel, Revealed his secret. The earth opened up And exposed to the world, His fear, His insecurity.
Oodgeroo Noonuccal (3 November 1920—16 September 1993)
De mens is gierig, wreed en dom en daarbij nogal snel geneigd zijn brave buurvrouw zelfs haar snorfiets te misgunnen, al hoort zoiets sinds jaar en dag natuurlijk niet te kunnen en kwam je vroeger om die afgunst ook nog in de hel.
Maar is de mens een kunstenaar, dan helpt de uitlaatklep van broeders in het vak hem niet zozeer om te verheffen als om te evenaren, sterker nog, te overtreffen, want niets werkt inspirerender dan andermans geschep.
Ergo: wat buurmans gras aangaat, laat naijver je sieren, als daardoor wordt bereikt, dat je nóg beter gaat tuinieren.
Uit:Acht kroegverzen
Dorst
De dorst die voor de baat uitgaat, maakt op den duur dat niets meer baat.
Natuurliefhebber
Het mooiste uitzicht volgens mij, zijn veertig flessen op een rij.
Jan Boerstoel (Den Haag, 3 november 1944)
De Nederlandse dichter, schrijver, performer en bassist Koen Frijnswerd geboren op 3 november 1993 in Eindhoven. Zie ook alle tags voor Koen Frijnsop dit blog.
Hoe God toch De Bruin versloeg
Scootmobiels zaten vast in de modder,
vrouwen werden op de rug weggedragen en krukken vlogen door de lucht..
“1965 au large de la Crète Je me suis évadé, en 1940, avec le futur aumônier du Vercors. Nous nous retrouvâmes peu de temps après l'évasion, dans le village de la Drôme dont il était curé, et où il donnait aux israélites, à tour de bras, des certificats de baptême de toutes dates, à condition pourtant de les baptiser : « Il en restera toujours quelque chose... » Il n'était jamais venu à Paris : il avait achevé ses études au séminaire de Lyon. Nous poursuivions la conversation sans fin de ceux qui se retrouvent, dans l'odeur du village nocturne. « Vous confessez depuis combien de temps ? — Une quinzaine d'années... — Qu'est-ce que la confession vous a enseigné des hommes ? — Vous savez, la confession n'apprend rien, parce que dès que l'on confesse, on est un autre, il y a la Grâce. Et pourtant... D'abord, les gens sont beaucoup plus malheureux qu'on ne croit... et puis... » Il leva ses bras de bûcheron dans la nuit pleine d'étoiles : « Et puis, le fond de tout, c'est qu'il n'y a pas de grandes personnes... » Il est mort aux Glières. Réfléchir sur la vie — sur la vie en face de la mort — sans doute n'est-ce guère qu'approfondir son interrogation. Je ne parle pas du fait d'être tué, qui ne pose guère de question à quiconque a la chance banale d'être courageux, mais de la mort qui affleure dans tout ce qui est plus fort que l'homme, dans le vieillissement et même la métamorphose de la terre (la terre suggère la mort par sa torpeur millénaire comme par sa métamorphose, même si sa métamorphose est l'ceuvre de l'homme) et surtout l'irrémédiable, le : tu ne sauras jamais ce que tout cela voulait dire.”
André Malraux (3 november 1901 – 23 november 1976) Cover
Ann Scott, Dieter Wellershoff, Hanns Heinz Ewers, William Cullen Bryant, Laura Accerboni
De Franse schrijfster Ann Scott(pseudoniem) werd geboren op 3 november 1965 in Boulogne-Billancourt. Zie ook alle tags voor Ann Scott op dit blog.
Uit:Cortex
“D'après ses calculs, il ne se trouve plus qu'à quelques centaines de mètres du dernier barrage de sécurité. Aux deux précédents il a donné chaque fois la même excuse : « Mon hôtel est dans ce périmètre, voilà la clé de ma chambre, mon smoking n'a pas de rapport avec la cérémonie, je rentre d'une fête qui a duré toute la nuit », et les deux fois les flics n'ont pas eu de mal à le croire tant il empeste l'alcool. Pénétrer dans cette zone sécurisée n'était pas nécessaire à ce qu'il vient accomplir ici mais le spectacle valait la prise de risque : d'un point de vue purement jubilatoire, cette artère désertée où se succèdent tous ces théâtres et restaurants et magasins fermés lui fait l'effet de traverser la ville fantôme d'I Am Legend où les mutants tapis dans la pénombre des portes cochères attendent que le soleil se couche pour sortir dévorer les survivants ; et d'un point de vue strictement factuel, Hollywood Boulevard débarrassé de ses touristes laisse place à une coquille vide, ce qu'est cette ville pour lui, ce contre quoi il lutte et vient lutter une fois encore. C'est à ça que sa vie se mesure, au déluge de pensées qui l'assaillent dès le réveil, au flot d'allégories qui jaillissent de son cerveau à la moindre bribe d'image ou de conversation qu'il capte et s'efforce de contenir en notant tout ce qu'il peut où qu'il se trouve. Les poches de ses vestes sont bourrées de bouts de papier couverts de taches de graisse et de traces de verres qui font baver son écriture microscopique que lui seul est capable de relire, et c'est à ça que sa vie se résume, à cette brillance qu'il sécrète malgré lui, à la Red Bull qui le maintient éveillé le jour et au bourbon qui l'aide à s'oublier la nuit parce qu'être autant complexé que décomplexé le détruit. Les trois flics qui discutent derrière la barrière décroisent les bras en le voyant approcher. Les deux plus jeunes portent discrètement la main à la crosse de leur arme tandis que le troisième, moustachu grisonnant proche de la soixantaine avec des cheveux en brosse et des yeux bleus très délavés, contourne tranquillement la barrière en lui demandant où il croit aller comme ça. Burt sort son carton d'invitation qu'il tend avec sa pièce d'identité. Le policier y jette un oeil sans les prendre, et Burt entreprend d'expliquer qu'il serait reconnaissant qu'on le laisse entrer par ce côté, qu'il voudrait éviter la remontée entière du tapis rouge parce qu'il est claustrophobe et risquerait de faire un malaise devant les caméras. “
Ann Scott (Boulogne-Billancourt, 3 november 1965)
De Duitse schrijver en essayist Dieter Wellershoff werd geboren op 3 november 1925 in Neuss. Dieter Wellershoff overleed op 15 juni jongstleden op 92-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Dieter Wellershoffop dit blog.
Uit: Der Ernstfall
“Damals, heute. Warum wieder zurückblicken nach fast einem halben Jahrhundert? Was suchte ich? Was erwartete ich zu finden, als ich mich Ende März 1994 auf den Weg nach Bad Reichenhall machte, wo ich den Kriegswinter 1944/45 im Lazarett verbracht hatte? Meine chronisch erkrankten Nasennebenhöhlen zu kurieren, war das praktische Ziel meiner Reise. Doch zugleich und vielleicht sogar vor allem war es für mich eine Reise in die Vergangenheit. Der von mir gewählte Kurort sei »gut für die Atemwege«, hatte der Angestellte der Krankenkasse gesagt. Ich wusste es, denn ich hatte mit meinem Arzt darüber gesprochen und das Bäderhandbuch studiert. Aber als der Angestellte es noch einmal sagte, so beiläufig, wie man etwas Bekanntes bestätigt, kam die Erinnerung aus dem Körper zurück. Es war wie ein innerer Luftzug. Die Erinnerung an einen tiefen Atemzug. Sanitäter hatten mich auf einer Bahre aus dem Lazarettzug getragen und in der langen Reihe der Verwundeten auf dem Bahnsteig abgestellt. Und bevor ich von anderen Trägern wieder hochgehoben und zu einem der wartenden Sanitätsautos gebracht wurde, wandte ich den Kopf und sah zum ersten Mal in meinem Leben die verschneiten Alpen. Das war für mich so unerwartet und wunderbar, als seien sie eben aus dem Boden gewachsen, ein mächtiger Schutzwall, hinter dem ich in Sicherheit war. Klare Winterluft, gierig eingesogen, füllte meine Lungen und durchströmte mich mit einem Gefühl von Zuversicht. Ich war vor zehn Tagen neunzehn Jahre alt geworden und hatte bisher immer in flachen Landschaften gelebt: am Niederrhein, wo ich aufgewachsen, in Holland, Berlin und der Mark Brandenburg, wo ich militärisch ausgebildet worden war, und zuletzt in Litauen und Ostpreußen an der Front, von wo ich im weiten Umweg über Polen und Schlesien gekommen war, verwundet durch einen Granatsplitter, doch inzwischen operiert und wieder transportfähig und zur weiteren Genesung hierher verfrachtet, denn die oberschlesischen Lazarette mussten geräumt werden für die neuen Massenlieferungen verwundeter und verstümmelter Menschen, die dort Tag für Tag von der näher gerückten Ostfront eintrafen.”
Dieter Wellershoff (3 november 1925 – 15 juni 2018)
“The lover struggled in vain, reaching his weak legs out again and again in an effort to escape this wild embrace. His beloved would not let him go. In a few minutes she spun a cocoon around him so tightly that he couldn't move a single limb. Then she sank her sharp pinchers into his body and sucked in full pulls the young blood of her beloved. I saw then how she finally cut loose the miserable, unrecognizable lump, legs, skin and thread and contemptuously threw it out of the net. That is how love is with these creatures. I'm glad I'm not a boy spider.
Monday 14 March
I don't even look at my books any more. I just spend my days at the window. When it gets dark I still sit there. She is not there, but I close my eyes and then I see her. Hmm, this journal has really become something much different than what I thought it would be. It tells of Mrs. Dubonnet and the commissioner, of spiders and of Clarimonde. But there is not one syllable about the discovery I wanted to make. What can I write instead?
Tuesday 15 March
We have discovered an unusual game, Clarimonde and I. We play it all day long. I greet her, immediately she greets me back. Then I drum with my hand against the windowpane. She scarcely sees it before she begins drumming as well. I nod to her, she nods back. I move my lips as if I'm speaking to her and she does the same. Then I stroke the hair back on my temples and her hand is on her forehead as well.”
Hanns Heinz Ewers (3 november 1871 – 12 juni 1943)
Kou is niet echt aangenaam. Als je rilt daalt je geloofwaardigheid tot het nulpunt. Daarom heb ik geleerd spijkers in mijn handen te slaan. Nu ben ik een onwankelbaar mens.
Vertaald door Frans Denissen en Hilda Schraa
I could be a wild boar
I could be a wild boar if I wanted and shoot myself between the eyes if I wanted and no one would think anything of it. Someone would worry about removing the lead from the carcass. Should it end up between teeth, should it injure cheeks at midday.
Did someone say that there would be an end, An end, Oh, an end, to love and mourning? Such voices speak when sleep and waking blend, The cold bleak voices of the early morning When all the birds are dumb in dark November— Remember and forget, forget, remember.
After the false night, warm true voices, wake! Voice of the dead that touches the cold living, Through the pale sunlight once more gravely speak. Tell me again, while the last leaves are falling: “Dear child, what has been once so interwoven Cannot be raveled, nor the gift ungiven.”
Now the dead move through all of us still glowing, Mother and child, lover and lover mated, Are wound and bound together and enflowing. What has been plaited cannot be unplaited— Only the strands grow richer with each loss And memory makes kings and queens of us.
Dark into light, light into darkness, spin. When all the birds have flown to some real haven, We who find shelter in the warmth within, Listen, and feel new-cherished, new-forgiven, As the lost human voices speak through us and blend Our complex love, our mourning without end.
May Sarton (May 3 mei 1912 – 16 juli 1995) Sint-Catharinakerk in Wondelgem, België, de geboorteplaats van May Sarton
De zilte struiken hielden mij voortdurend uit de slaap de honden naast me dreven langs voor aap
Koreaanse oesters met Koreaanse baarden zeepaarden gestuwd door paardenstaarten dennenstroop met tuiten langs de mastschacht korenaren wiegend in de zweetnacht
Zo sliep ik in mijn bed op open zee alles normaal alleen mijn leeftijd vreemd
Leda Pavlova
Liefst hult zich de hals van een dansende vrouw in hagelwit zwanenbont (indien geen boa van struis of constrictor voorhanden).
Niet dat de arm van de man ontoereikend zou zijn in de kou, maar zie: wie wil dansen, doet dat niet op molières.
Het sneeuwt in Rusland van negentienhonderdentoen: zwaanziek slingert zich eentje een zwanennek om de hals. De lenige stola wil meer.
‘Goed, ga je gang en bedek mij.’
Daar hield zij twee schoentjes aan over: de kracht van Castor en Pollux gevat in kuikentjesleer. Hoog tilden die haar van de grond: Anna Pavlova, Leda Renata.
Broodje standbeeld etend in de nacht
Is het dakhaar wat dit brood zo grauw bedekt of wat dacht jij zwaar gemaande nek?
- Leisteen als je 't mij zo dodelijk vraagt. Maar vraag me niet hoe zwaar zo'n kapsel draagt.
Eet smakelijk.
- Jij ook.
Kijk, dat bedoel ik: het genot alvorens te verstenen dat je die zware hoed nooit meer hoeft af te nemen.
Charlotte Mutsaers (Utrecht, 2 november 1942)
De Nederlandse dichter, schrijver en criticus Charles Edgar (Eddy) du Perron werd geboren op 2 november 1899 in Jatinegara (West Java). Zie ook alle tags voor E. du Perronop dit blog.
De Man die lacht
Geen schorre kreet, geen hoge klacht hebben uit hem God's oor gewond, 't is een verdwaasde jonge kwant die zich gered waant als hij lacht.
En dwazer nog die iets verwacht van zulk een doodgeboren zon: dit neerzien op Napoleon en Christus vanuit bed veracht.
Maar als alles wordt afgedaan, zal deze staan in 't laatste licht, zijn grijns op 't hospitaalgezicht.
En God zal vragen: ‘Welke waan bracht zó een tot een eindgericht?’ En hij zal zeggen: ‘Zie mij aan’.
Gli Amanti
‘Ook als 'k je mond niet zie meer, slechts voel wijken, wanneer mijn mond je rode lippen bindt, zijn je ogen stralend... - Waarom ooit bezwijken voordat de dood, die àndre dood, ons vindt.’
De nacht verbleekte; als stappen over 't grind hoorden zij iets het knarsend raam bereiken; dan zwaar de stilte, waarin zij als lijken bijeen nog lagen, maar verkild en blind.
En niettemin zocht elk voor zich te kerven, in de eigen wanhoop, naar het eendre kwaad:
‘Zijn laatste liefde zal de mens nog derven, ook voor wie uitrees, komt ééns de evenmaat.
Zijn wij reeds dood? Want wij, want wij ook, sterven! Of is het smaad? Worden wij nòg versmaad?’
Kolonie
Nu schijnt daarginds misschien een halve maan tweemaal zo hel als hier een maan in luister. In 't kleine soosje heeft iedereen verstaan, volop: alleen de whisky-soda bruist er -
hoe het de planter dit jaar is vergaan met zijn tantièmes. Eén vreemdeling huist er schuin tegenover, maar verkiest 't gefluister van zijn waringin boven dàt bestaan.
Hij meent terecht: zo'n dorp is te waarderen boven 't nabootsel van een grote stad, maar om de geur van 't veld, de lichte kleren,
de kreet van de tonggèrets, 't daaglijks bad in de rivier, en haar, wier vreemd erbarmen in 't sterfuur krauwt over zijn hoofd en armen.
Er raakte iets onvindbaar. Leek het op licht? Ik ben het vergeten. Het sloop weg, hoewel het voetloos was. Het verpulverde, maar zonder stoffelijk te zijn geweest. Het smolt onder mijn voeten, terwijl ik nog steeds bleef staan, recht overeind. De lucht bleef lucht, hooguit verdween het hemelse eruit, het ruisen van veren, de opspattende glans van gras en planten, de geurige allure van een nog ongevallen regen.
Voortaan zou ik mijn leven alleen nog herkennen aan de oneetbaarheid ervan. Er werd mij wel verteld wanneer het bederf was begonnen. Afremmen kon men het niet. Wat restte is het besef dat ik nog elke dag minder weet hoe mensen dat toch doen: huiswaarts keren. Dalen, landen. Of urenlang op de uitkijk staan, alvast oefenend op een omhelzing.
Solitude
Zelf een gedachte worden. In vier stappen. Om te beginnen: in winters leren slapen zonder deken. In zomers leren zwemmen zonder water. In alle regens thuis zijn als een kind. Rondom en tussen druppels leren rennen. Onopgejaagd, ofschoon doorweekt. Eigen gelach niet horen. Niets weten van verschillen aangaande ziel en geest en vingertoppen, zonlicht, tenen.
Vervolgens zachtjes zweven. Op doordeweekse, alledaagse klachten meeruisen als een bries of lage stofwolk, als uitgestoven stuifzand leren dalen. Schoonheid in gras vertalen - van liggend gras de gloed omvatten. In dauw een pijn doorzien die op de jouwe lijkt. Sprekend de mijne is. Vertrapt zijn. Niets vertrappen.
Désanne van Brederode (Utrecht, 2 november 1970)
De Duitse schrijfster Hera Lind werd geboren op 2 november 1957 in Bielefeld als Herlind Wartenberg. Zie ook alle tags voor Hera Lindop dit blog.
Uit:Himmel und Hölle
»Nebenan können Sie sich gleich für die Hochzeit frisieren lassen. Ich meine, wenn es dermaßen eilt …« Die Verkäuferin des piekfeinen Brautmodengeschäftes in Hamburg-Blankenese musterte mich kritisch. »Sie wollen wirklich noch heute heiraten?« »Klar«, sagte ich lässig. »Der Tag ist ja noch lang.« Zufrieden trat ich vor den riesigen Spiegel und betrachtete meine Erscheinung. So ein champagnerfarbenes bodenlanges Traumkleid aus Seide, Taft und Spitze macht wirklich einen schlanken Fuß. Darin sähe vermutlich jede Frau toll aus! Erfreulicherweise war ich unbeschwerte fünfundzwanzig Jahre jung und hatte kein Gramm Übergewicht. Ohne dass ich es wollte, huschte mir ein kleines Lächeln über das Gesicht. Dieses Wahnsinns-Ding, dieses sündhaft teure Designerkleid war wie für mich gemacht! Für mich, Konstanze Haber! Ich war die perfekte Braut. Mein Blick ging suchend zu meiner Mutter, die in ihrem feinen dunkelblauen Kostüm auf einem Brokatstuhl saß. Sie hatte die Beine wie siamesische Zwillinge nebeneinanderstehen und nippte an ihrem Tee. Ihr Verhalten war dermaßen distanziert, damenhaft und vornehm, als ginge sie das Ganze hier gar nichts an. »Wie findest du’s?« Beifall heischend wippte ich in dem bodenlangen Seidenkleid, das meine Füße keck umspielte, auf und ab. Wie ein kleines Mädchen. Am liebsten wäre ich gehüpft! Mutter nahm einen Schluck Tee und blickte mich prüfend an. Ihr Gesicht verriet keinerlei Regung: weder Stolz noch Rührung, noch Begeisterung, noch Trauer. Von wegen: Brautmutter war die Eule, nahm Abschied mit Geheule! Nein. Gefühle zeigen war nicht angesagt. In diesem Punkt war meine Mutter durch und durch elitär. Ich fand das völlig in Ordnung. Man kann auch gemeinsam schweigen, ganz entspannt. Vor allem mit engen Verwandten. Nonverbale Kommunikation sozusagen. Das zeigte nur, wie gut wir uns verstanden, Mutter und ich. Na ja, natürlich nicht immer. Jetzt, zum Beispiel, gab es schon ein paar Differenzen in Bezug auf meine etwas spontane Lebensplanung. Und auch was die Auswahl meines zukünftigen Gatten betraf, war Mutter vielleicht nicht GANZ so begeistert. Also, sie SCHRIE nicht direkt vor Glück. Oh Gott, Mutter, jetzt sag doch endlich was! Ich WEISS, es ist das teuerste Kleid. Aber eben auch das schönste. Ich bin doch deine einzige Tochter, und ich heirate ganz bestimmt nur einmal! Als wäre ich Luft, wandte sich meine Mutter an die Verkäuferin. »Meine Tochter ist Steinbock«, seufzte sie pikiert."
Het bal ging juist zoals ik mocht verwachten Het was gelukt mijn droomprins te bekoren En samen zwierden we door sprookjeszalen Tenslotte had ik gauw een schoen verloren
Wat deed het zeer, dat hunkeren, dat smachten! Wat was hij mooi die neus, die kin, die oren! Ik bad vol vuur dat hij me snel kwam halen Tenslotte had ik toch een schoen verloren
Ik hinkte wekenlang op twee gedachten ‘Het lukt hem vast niet om me op te sporen’ ‘Natuurlijk wel, ik gaf genoeg signalen’ Tenslotte had ik zelfs een schoen verloren
Ik vul mijn dagen nu met jammerklachten En loop onafgebroken zwaar te balen Tenslotte heb ik wel een schoen verloren
Jaarwisseling (2)
Saai hoor, die kerstdagen! Nooit eens een spoedgeval Waar ik als arts Enthousiast over word
Aangenaam anders zijn Oudejaarsavonden Dan kom ik ogen en Oren te kort
Kees van den Heuvel (2 november 1960 – 11 januari 2010) Mill
Do you know the hair that wrote the wind? The glances that paralleled the time? The silence that felt itself?
But you are a nocturnal invention that takes pleasure in rainy confidences. That takes pleasure in the three-masted opening of the sea. You are an unachievable case that reigns when it shipwrecks. You are a gaudy catastrophe... .
Ah! I want the elements that know how to grasp to come. The middle of my medi-tation will delight their curving disposition. When expanding rings ascend then the sudden sky will take on the color of my penultimate sin.
While the last sin will still be enchanted by these solitary words!
II
The sound of feet ends at the edge of hearing. A strained tempest pours into the youthful breast that squanders its inexplicable radiance. Desire has a very high stature and in its palms burns absence. Desire gives birth to the road on which it wants to walk. It leaves ...
And toward it a people of hands ignites admiration's fireprey.
III
How lovely! She has taken the form of the thought that feels her when she feels it consecrated to her... .
IV
My summer abandonments have hidden themselves in my ageless vineyards. An un-dulation of dream drew back and left them there and asked nothing. In their deaf nets a swarm of bees turned its buzzing around. Mouths resembled colors and fled the flowers. The waters of early morning stopped their speech nocturnal and un-touched.
It's as if nothing were known anymore.
And yet there is a feeling behind this ignored little mountain.... It has neither tears nor conscience.
It does not leave it does not return.
Vertaald door Jeffrey Carson en Nikos Sarris
Odysseas Elytis (2 november 1911 – 18 maart 1996) Portret door Vangelis Andreopoulos, z.j.
Liefde’s wezen is zo teer en ons hart is het ruige bos en wij weten haar daar in de wildernis alléén en van alles los, van alles, van wereld en schone schijn om enkel te zijn wat zij is: een vlam, een verlangen, een felle pijn, een kreet in de duisternis.
Wie ’t spoor in de bossen bijster raakt is daar aan de dood gewijd, en liefde zwerft argeloos en naakt door ons donkere hart en de tijd en wij kunnen niet redden, het leven is wreed en het lot een verscheurend dier en angst om zijn liefde is ’s mensen leed door al zijn dagen hier.
Een avond
De boomen die in dezen avond staan bewegen alleen hun dunne twijgen, zij raken den avond niet aan, die zoo hoog blijft zwijgen. Een boom vangt een ster in zijn donker loover en wolken vangen sterren, de wilde wind danst over de beek en 't water lokt maanglans van verre. Kinderspel is het in een groote zaal van avondeenzaamheid en tot den avond dringt niet hun kindertaal en het gedruisch van hun vroolijkheid. Deze avond is zoo stil geweest, van zoo vochtigen dauw bedropen, zoo eenzaam en zoo verweesd met zoo wijde oogen open.
Augusta Peaux (2 november 1859 – 23 februari 1944) De kerk van Simonshaven bij avond
“This has given us a lot of ideas for ours,” said a smiling Ronald Reagan to an unsmiling Rosalynn Carter, as the incumbent president concluded a quick tour of his predecessor’s new library. “Yes,” agreed Nancy, who was thinking: ideas for what not to do. All these kitsch displays: the “Peanut Brigade” banner from ’76; the kids’ letters—“Please stop people from killing the whales”—and worse, Carter’s replies to them, signed “Jimmy.” “Good,” said Rosalynn, without adding any words or warmth. The two presidential couples filed out into the sunshine, toward the speakers’ platform, as the Fort McPherson army band played “Hail to the Chief.” Nancy looked over the four circular pavilions that had just been constructed on this hillside and thought they looked like a monotonous world’s fair. Still, as much as she tried, it was hard for her to dislike the Carters themselves. No matter how prudish and pickle-pussed the two of them might be, there was no getting away from how much they had done for her and Ronnie—first, by defeating the Fords, whom she had no trouble at all disliking; and then, once in the White House, by screwing up so badly they seemed to have spent their whole four years rolling out a red carpet for the Reagans. Someone on Mike Deaver’s staff used to refer to the thirty-ninth president as “the Mastermind,” insisting that Jimmy Carter was the greatest Republican strategist of all time. Nancy looked back at the building they’d just exited, as if to pay the design a compliment with some extra attention. She was actually trying to take comfort in the thought of how Carter’s papers were now neatly stored in towering rows of banker’s boxes that ran along a huge curving wall. Even failure could be made to look like accomplishment; something settled, achieved. So maybe there was hope for her and Ronnie if things really did fall apart. No, things could fall to such smithereens that even an illusion became impossible to construct. Nixon’s library still wasn’t built, and from what she heard it would be a penny arcade of cheap statues and props, while the documents it ought to house remained far away under the government’s lock and key, serving the prison term that Nixon had avoided. She and Ronnie, along with the Carters, reached the platform. Applause—and jeers—could be heard from the crowd of spectators on the hillside. Nancy for a moment couldn’t tell if the disapproval related to the Sandinistas or South Africa—probably the latter, given that most of Atlanta’s black establishment was here for the dedication.”
Du ciel ne descends pas pour moi, je peux faire à pied mon chemin. Les espaces infinis je les aime, mais je veux être au plus près de la terre. Derrière ton galop céleste, les poètes composeront des poèmes d’or moi je suis un piéton de chemins terrestres, de chemins terrestres, le chanteur. Du ciel, donc, Pégase, ne descends pas pour moi, je peux faire à pied mon chemin. Les espaces infinis je les aime mais j’ai des vertiges quand je ne sens pas sous mes pieds la terre.
Bilal Xhaferri (2 november 1935 – 14 oktober 1986) Cover
Tags:Charlotte Mutsaers, E. du Perron, Désanne van Brederode, Hera Lind, Kees van den Heuvel, Odysseas Elytis, Augusta Peaux, Thomas Mallon, Bilal Xhaferri, Romenu
De Uruguayaanse dichteres, schrijfster, vertaalster en letterkundige Ida Vitalewerd geboren in Montevideo op 2 november 1923. Vitale speelde een belangrijke rol in de Uruguayaanse kunststroming die bekend staat als de 'Generation of 45'. Zij groeide op in een cultureel ontwikkelde en kosmopolitische familie. In haar jonge jaren las zij graag historische werken. De ontdekking van een paar Uruguayaanse dichters van rond de eeuwwisseling, Delmira Agustini en, vooral haar geestverwante María Eugenia Vaz Ferreira, alsmede van Gabriela Mistral bracht haar op het pad van de poëzie. Zij studeerde geesteswetenschappen in Uruguay en werkte vervolgens als docente. In 1950 trouwde zij met de literaire criticus Ángel Rama. Ze scheidde van haar eerste echtgenoot en werkte mee aan het weekblad Marcha; tussen 1962 en 1964 redigeerde zijj de literaire pagina van de Uruguayaanse krant Época. Ze was mededirecteur van het tijdschrift Clinamen en trad toe tot het management van Maldoror Magazine. Gedwongen door de dictatuur vluchtte zij in 1973 naar Mexico, Zij breidde haar werkterrein uit met het schrijven van essays en literaire kritieken en vertaalde boeken voor het Economisch Cultuurfonds; ook gaf zij lezingen, nam deel aan jury's en werkte samen met talrijke kranten. Zij keerde terug naar Uruguay in 1984 en redigeerde de culturele pagina van het weekblad Jaque. Sinds 1989 woont ze in Austin (Texas) met haar tweede echtgenoot, de dichter Enrique Fierro, en reist ze heel sporadisch naar Montevideo. In 2010 krreg zij een eredoctoraat van de Universiteit van de Republiek. Vitale vertaalt vooral uit het Frans en Italiaans, werk van o.a. Simone de Beauvoir, Benjamin Peret, Gaston Bachelard, Mario Praz en Luigi Pirandello. In 2009 ontving zij de Premio Internacional Octavio Paz de Poesía y Ensayo, in 2014 de Premio Internacional Alfonso Reyes. In 2016 de Premio Internacional de Poesía Federico García Lorca en in 2017 de Premio Max Jacob.
Merry-Go-Round
The carousel, the roundabout, the what- do-you-call-it, the merry-go-round, they called to me, like a candle flame, a chariot, a stag, a swan and a horse, a rearing horse circling round and round but prodigiously still, so still he trotted up into the air with organ pipes and little bells, the air not moving the horse’s tail all golden and white, but dangerous, the danger of falling in the midst of flight, of me falling and being forgotten by Father, of getting off elsewhere than where I got on, all at once alone, no more clouds in my hair, no more wind, I am lost, no more that delectable fear of flying with both hands clutching the horse’s mane now slipping my grasp, and I am clay in a kiln of air that slowly recovers a stillness of form, the form of beginnings, of being alone without wings.
Undermining the Wall
Time’s mission: to measure itself against the wall, undermine it, unknot its solid ties, temper its blade. Mind your impatience: a sigh returns as a storm.
A sunset peers out from behind Batoví Hill, bleedingly splendid. In your heart there should be ashes: there still is blood.
Life: it comes with wings or briers, a bouquet for the vase and smiles or stony silence. Then, the wall.
Why blow'st thou not, thou wintry wind, Now every leaf is brown and sere, And idly droops, to thee resigned, The fading chaplet of the year? Yet wears the pure aerial sky Her summer veil, half drawn on high, Of silvery haze, and dark and still The shadows sleep on every slanting hill.
How quiet shews the woodland scene! Each flower and tree, its duty done, Reposing in decay serene, Like weary men when age is won, Such calm old age as conscience pure And self-commanding hearts ensure, Waiting their summons to the sky, Content to live, but not afraid to die.
Sure if our eyes were purged to trace God's unseen armies hovering round, We should behold by angels' grace The four strong winds of Heaven fast bound, Their downward sweep a moment stayed On ocean cove and forest glade, Till the last flower of autumn shed Her funeral odours on her dying bed.
So in Thine awful armoury, Lord, The lightnings of the judgment-day Pause yet awhile, in mercy stored, Till willing heart swear quite away Their earthly stains; and spotless shine On every brow in light divine The Cross by angel hands impressed, The seal of glory won and pledge of promised rest.
Little they dream, those haughty souls Whom empires own with bended knee, What lowly fate their own controls, Together linked by Heaven's decree; — As bloodhounds hush their baying wild To wanton with some fearless child, So Famine waits, and War with greedy eyes, Till some repenting heart be ready for the skies.
Think ye the spires that glow so bright In front of yonder setting sun, Stand by their own unshaken might? No — where th'upholding grace is won, We dare not ask, nor Heaven would tell, But sure from many a hidden dell, From many a rural nook unthought of there, Rises for that proud world the saints' prevailing prayer.
Oh Champions blest, in Jesus' name, Short be your strife, your triumph full, Till every heart have caught your flame, And, lightened of the world's misrule, Ye soar those elder saints to meet, Gathered long since at Jesus' feet, No world of passions to destroy, Your prayers and struggles o'er, your task all praise and joy.
John Keble (25 april 1792 – 29 maart 1866) Kerk en kerkhof in Fairford, Gloucestershire, de geboorteplaats van John Keble
Grauwe middag en de trein snelt voort, hoopjes sneeuw liggen onttoverd langs de baan -
tegenover mij neemt ze plaats, en inderdaad zo in de ruit onder het pasgeboren licht ontwaakt ze, wordt ze onweerstaanbaar
mythisch als haar hoofd over de velden raast, oplichtend bij 't verzitten, een messias op verkenning in het avondland
Verlies van landschap
Wat had ik je lief, mooie vrouw, je polyfonie van oktoberlichtval, als herfst je weiden bedauwde, je lichaam de naglans droeg van zomers
En nu? Een raadsel ben je, gebrekkig decor voor de chaos van een geest
Ik sta voor het raam en zie je als in een vertraagde film, je lichaam scheef in een rolstoel
In mij sterven de tuinen Een weggegroeid kind duwt je de oude lanen door
Maart en knikkers
Verraden door de winter die onverwacht verdween verbrokkelt de marmeren vijver en stroomt met wolken vol
In struiken waar, tussen resten van vorig leven, al wat groenigs lekt, ligt verwilderd, haast van hout weer, een waaier van kranten uit oktober
Langs tochthoeken botsen knikkers met eeuwigheid
Job Degenaar (Dubbeldam, 1 november 1952)
De Nederlandse dichter, schrijver en essayist Rudy Kousbroekwerd op 1 november 1929 in Pematang Siantar in Indonesië geboren. Zie ook alle tags voor Rudy Kousbroek op dit blog.
Uit: Bestaan er gradaties in het geloof?
“Er zijn in de wereld nog altijd massa's mensen die geloven. Zijn daar gradaties in mogelijk? Is geloof quantificeerbaar? Dat is een vraag die zich voordoet in deze tijd, nu steeds meer mensen zich niet langer op een van de gevestigde godsdiensten beroepen en in plaats daarvan volstaan met de belijdenis: ‘er moet toch “iets” zijn’. Op de vraag wat dit ‘iets’ dan wel inhoudt komt meestal geen duidelijk antwoord, maar wat er in alle gevallen mee bedoeld wordt is dat de wereld ‘uit meer bestaat dan alleen het stoffelijke’. Een coherente religie kun je het niet noemen, het is meer een metafysische grabbelton. Zo is uit recent onderzoek gebleken dat in Nederland, zowel onder kerkelijken als onkerkelijken, één op de vier mensen in engelen en gebedsgenezing gelooft, en bijna de helft in wonderen. Ook blijkt van tijd tot tijd dat de letter van het Christendom de mensen meer en meer onbekend is. Nog onlangs werd een 17de-eeuwse gevelsteen in een veelgelezen krant als volgt beschreven: ‘Een kleurige gedenksteen beeldt het bijbelse verhaal uit waarin een jongetje wordt gered door een walvis’. Het is kortom religie zoals beleden door analfabeten, met aanvullingen afkomstig uit allerlei populair bijgeloof (occultisme, zielsverhuizing, astrologie, wedergeboorte etc.). Dat is dus grosso modo waar het over gaat als er sprake is van ‘een beetje geloven’ of ‘ietsisme’. De vraag is dan of mensen met deze opvattingen, hoe vaag ook, gezien moeten worden als gelovigen. Volgens mij is daar geen twijfel aan. Sinds jaar en dag heb ik betoogd dat ‘een beetje geloven’ een vorm is van geloof en niet van ongeloof; ook een beetje geloven is geloven, schreef ik, ‘zoals een beetje zwanger zwanger is’. Over deze uitspraak is nogal wat te doen geweest en van tijd tot tijd laait het vuur weer op. ‘Volgens Rudy Kousbroek,’ schreef Ger Groot in De Groene Amsterdammer, ‘kun je niet een beetje geloven. Toch is “een beetje geloven” precies wat katholieken altijd hebben gedaan.’ Het merkwaardigste van deze discussie is dat de door mij gebruikte metafoor door iedereen die het er niet mee eens is wordt opgevat als een ontkenning: ‘volgens K kun je niet een beetje geloven’, ‘K zegt een beetje geloven kan niet’. ‘K ontkent dat er verschillende manieren van geloven zijn’.
Uit: Die Mittellosen (Vertaald door Heike Flemming en Lacy Kronitzer)
»Warum haben sie es weggenommen ?«, frage ich, um etwas zu fragen. Damit sie mit mir spricht. Doch sie antwortet nicht. Ich frage sie erneut, weil die Stille nicht gut ist. Sie gebiert Angst. Schnüffelt an einem herum wie ein Hund. Hat keine Stimme, taucht plötzlich auf, geräuschlos. Lauert einem immer auf. Er tut dir nichts. Schmiegt sich heimtückisch an dich. Verharrt in deiner Nähe. Doch zuvor entscheidet er, ob er es mit einem Dieb zu tun hat. Man muss dann warten, bis sein Herrchen auftaucht und die Stille, die in den unteren Ästen des Baumes hockt, aufschreckt. Der Ton lässt sie davonfliegen. Und der Hund verzieht sich hinter den Rücken seines Herrchens. Die Bauern hassen die Herren«, sagt sie, »aber sie hassen auch einander.« »Sind die Alecskas keine Bauern ?«, frage ich. »Sie waren es nie. Sie kamen aus Szlatina. Wir sind nicht so wie die hier. Kotzt ein Bauer das Essen aus, frisst es sofort der andere, damit nichts umkommt«, sagt Mutter. Und sie spuckt aus. Meine Mutter kann eigentlich nicht so gut spucken. Spucken muss man geradeaus. Scharf. Mutter spuckt nur zwanghaft wegen des Brechreizes. Weil sich ihr der Magen umdreht. Sie hat einen bitteren Geschmack im Mund. Die Säure beißt sie. Aber sie hat nichts zum Ausspucken. Die Männer können richtig spucken. Scharf, kräftig. Gelb, schleimig. Man kriegt es kaum weg, wenn es getrocknet ist. Es kommt wahrscheinlich vom Tabak. »Die hier sind allesamt Bauern, zu jeglicher Verschwendung unfähig. So wie sie auch nicht träumen können. Wenn sie merken, dass ein Kind träumt, lassen sie es so lange nicht schlafen, bis es sich das Träumen abgewöhnt hat. Die Großen verheimlichen es, aber irgendwann kommt es doch heraus. Dann werden sie gewissen sofort, was zu tun ist. Man muss es dem Kind abgewöhnen, sagen sie. Und dann, wenn es schon sehr müde ist und sie es vergeblich schütteln und nicht aufwecken können, schaffen sie eine schwarze Katze herbei. Sie muss schwarz sein, das ist wichtig. Mit dem Katzenjungen geht es am besten. Sie nähen die Katze in ein enges Säckchen, damit sie nicht zappelt, und schlagen sie neben dem schlafenden Kind tot …« »Das ist nicht wahr, oder ?«, frage ich meine Mutter. »Doch, sicher ist es wahr. Und sie beeilen sich dabei nicht, machen es ganz sachte. Weil die Bauern alles gemächlich machen. Gleichgültig. So schlagen sie auch die schwarze Katze tot. Langsam, mit gelangweiltem Gesicht. Lustlos wie bei der Arbeit. Sie müssen es. Weil sie keine Freude mögen. Die Freude nach einer gelungenen Arbeit. Sie kennen das nicht. Sie wollen, dass das schlafende Kind nicht aufwacht, aber die Qual der Katze hört. Damit die Todesangst des Tieres in das Kind übergeht.«quält, bis man sie gebrochen hat. Die Großen verheimlichen es. Aber die Kinder plaudern es noch unvorsichtig aus."
Szilárd Borbély (1 november 1963 – 19 februari 2014)
De Oostenrijkse dichteres en schrijfsterIlse Aichingerwerd met haar tweelingzusje Helga geboren op 1 november 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Ilse Aichingerop dit blog.
Uit: Das vierte Tor
“Die Tramway fährt so schnell daran vorbei, als hätte sie ein schlechtes Gewissen, und verschwindet rot und glänzend im Dunst der Ebene. So bleibt denjenigen, die es suchen, keine andere Wahl, als beim dritten Tor schon auszusteigen und mit schnellen Schritten die kleine Mauer entlang zu gehen, verfolgt von den neugierigen Blicken der Menschen, die vergessen haben, daß es ein viertes gibt. Nur wenige suchen es! Wohin führt das vierte Tor? Fragen Sie doch die Kinder mit den scheuen klugen Gesichtern, die eben – beladen mit Reifen, Ball und Schultasche – von der letzten Plattform abgesprungen sind. Sie tragen keine Blumen in den heißen Händen und sind nicht geführt von Vater, Mutter und Großtante, wie andere Kinder, die man behutsam zum erstenmal einweiht in das Mysterium des Todes! Nicht wahr – das erschüttert Sie ein wenig und Sie fragen neugierig: „Wohin geht ihr?“ „Wir gehen spielen!“ „Spielen! Auf den Friedhof? Warum geht ihr nicht in den Stadtpark?“ „In den Stadtpark dürfen wir nicht hinein, nicht einmal außen herum dürfen wir gehen!“ „Und wenn ihr doch geht?“ „Konzentrationslager“ sagt ein kleiner Knabe ernst und gelassen und wirft seinen Ball in den strahlenden Himmel. Sie frösteln und haben plötzlich ein leises beklemmendes Gefühl in der Herzgegend, fast bereuen Sie es, gefragt zu haben! Doch ein unerklärliches Etwas zwingt Sie, die Unterhaltung fortzusetzen: „Ja, habt ihr denn gar keine Angst vor den Toten?“ „Die Toten tun uns nichts!“ Sie wollten noch etwas fragen, aber steht nicht dort an der Ecke ein Mensch im hellgrauen Anzug und beobachtet Sie? Könnte es Ihnen nicht schaden, mit diesen Kindern hier gesehen zu werden? Sicher ist es besser, vorsichtig zu sein! Sie verabschieden sich also schnell und wenden sich um. Vielleicht gelingt es Ihnen, Ihre Herzbeklemmungen loszuwerden? . . . Auf dem jüdischen Friedhof blüht der Jasmin, strahlend weiß und gelassen und wirft Wolken von Duft in das flirrende Licht der Sonne. Er blüht restlos und hingegeben, ohne Angst, Haß und Vorbehalt, ohne die traurigen Möglichkeiten des Menschlichen. Über die Gräber wuchern Sträucher und Blattpflanzen, die niemand mehr pflegt, ranken sich rund um den Stein, beugen sich tief hernieder und zittern leicht in der Wärme des Mittags, so als wären sie sich der Berufung bewußt, Zeugen einer Trauer zu sein, die in alle Winde verweht wurde, einer unnennbar schweren erschütternden Trauer, der Trauer der Verstoßenen! Und wachsen und wachsen wild und unaufhaltsam wie das Heimweh der Emigranten in Schanghai, Chicago und Sydney, wie die letzte Hoffnung der Verschleppten, wie der letzte Seufzer der Getöteten und verbergen mitleidend die eingesunkenen Hügel. Gelassen liegen die Toten unter den zerfallenden, überwucherten Steinen. Ganz selten nur hört man das Knirschen von Schritten auf Kies, das Geräusch des Grasschneidens oder das leise Weinen Hinterbliebener.”
Ilse Aichinger (1 november 1921 – 11 november 2016)
“L’idée venait de sa femme. «On peut pas laisser le plancher de même, voyons, Alex, c’est plein de rayures pis de marques... C’est laitte. » Xavier passe une fois de plus devant la maison, il roule à pleine vitesse, le front bas, comme s’il voulait battre un record. Alexandre se souvient des affiches collées aux murs. Des joueurs de hockey, des légendes. Gretzky, Lemieux, Savard, Coffey, Kurri, Tretiak. Ses idoles de papier. Il repense à cette partie qu’il avait jouée sachant que Denis Savard était dans les gradins. Il avait marqué deux fois. Des buts de gros ouvrage. Des rondelles récupérées dans le coin à coups d’épaules et de coudes, rien d’élégant. Alexandre n’était pas ce type de joueur. L’horloge au mur indique dix-huit heures. Diane devrait arriver dans quelques instants. D’une main lente, Alexandre clique sur le dossier où sont stockés les photos et les extraits de presse de sa dernière saison, il y a quatre ans. L’uniforme noir, violet, gris et blanc des Royals de Reading, les articles du journal local, ses bonnes parties, ses bagarres, ses deux entrevues, sa blessure au genou. Au-delà des images, il y a les souvenirs plus nets, ce bruit d’os qui craque, celui de sa carrière qui prend fin sans prévenir. Son cri, la surface de la glace à peine entamée, le silence dans l’aréna vide aux deux tiers. Le verrou de la porte principale glisse. Alex? T’es là? Xavier? T’es où, mon grand? Y fait le tour du bloc en bicycle. Ah. On mange quoi? D’la pizz. Encore? Maudit, Alex... J’essaye de maigrir. Alexandre recule sa chaise à roulettes jusqu’au couloir. Sa femme accroche son manteau à un crochet mal vissé. Elle porte un tailleur acheté le printemps dernier, lors d’une vente de fin de saison. Une maille file à l’un de ses bas."
Uit: Man genoeg om vrouw te zijn. Een leven in travestie
“6 januari 2003. Ik heb net een documentaire gezien over oud-artiesten in Barcelona en krijg ineens een onbehaaglijk gevoel dat me helemaal van streek maakt. Hoelang zal het duren voor ik zelf een van die zielige artiesten word die het net niet gered hebben en die vol nostalgie naar vervlogen tijden krampachtig hun lang vervlogen status proberen hoog te houden? Wacht ook op mij een roemloos einde op een sjofel podium in een achterafzaaltje, enkel nog toegejuicht door al even meelijwekkende collega’s van weleer, die enkel applaudisseren om de waarheid niet onder ogen te moeten zien? De tijd in showbizzland gaat snel. Voor je het weet raak je overvleugeld door een nieuwe generatie die nóg gretiger is, en de weg bergaf gaat razendsnel. Ik heb ze zien komen en gaan, de jonge snaken met talent, hoop en kracht die de wereld zouden veroveren. Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren. De weg naar de top loopt langs grillige bochten en ravijnen, bezaaid met vele verlokkingen. Slechts een handjevol maakt het echt in de keiharde wereld van glitter en glamour. Hoe vaak heb ik niet in een kleedkamer in een of ander godvergeten gat voor de spiegel naar mijn gezicht zitten kijken, me afvragend hoe lang ik het nog zou volhouden. Met eyeliner proberend mijn gelaat wat terug te geven van de jeugd die ik na zovele jaren leven buiten het zonlicht voorgoed verloren ben. Lachend alsof ik nog in schone schijn geloof, terwijl de lach vanbinnen allang verstomd is en ik niet meer in de spiegel durf kijken, bang als ik ben voor de diepe plooien in mijn wangen die mijn grimas met zich mee brengt. Zeker, ik speel op de bühne nog steeds de altijd goedgeluimde travestiester, al geloof ik er zelf niet meer in. Ik heb op grote podia gezongen en gedanst, geflankeerd door beroemdheden. Ik ben afwisselend geprezen, verguist en begeerd, maar om een of andere reden is het allemaal aan me voorbijgegaan. Waar anderen genieten van hun welverdiend succes vond ik het maar normaal, niet echt beseffend dat een leven in de spotlights een schijnbestaan is. Ik begon in kleine cafés en werkte me op naar vooraanstaande nightclubs en theaters. Op het eerste gezicht een weloverwogen carrièreplanning, maar het is me allemaal overkomen. Vele jonge mensen dromen van een loopbaan zoals de mijne, maar die droom is leuker dan de realiteit.”
Stefaan van Laere (Wetteren, 1 november 1963) Cover
“Blattwehendes und Schmetterlingswehendes, vieles pfeilartig, vieles gabelschwänzig, vieles mit langen Peitschenschwänzen, vieles so durchsichtig, daß es bloß unsichtbar-stumm gleich schweigenden Schreckensrufen umherflog, manches dagegen bloß harmlos und einem blöd-durchsichtigen Lächeln gleichend, das sonnenstäubchenhaft vervielfacht, mückenhaft unbekümmert leer umherschwärmte, den Kandelaber in des Raumes Mitte umtanzte, an den erloschenen Kerzen nippte, freilich sofort wieder durch Nachstürmendes, Nachsausendes, Nachtanzendes verdrängt und weitergedrängt, das Hohlgedränge der Gestaltlosigkeit, in dem neben Gesicht und Ungesicht, neben zwiegestalteten Szyllen und seltsamen Robben und gesträubten Hydren, neben blutig einhersausenden, blutig umbänderten Köpfen zerflattert zerschlängelten Haares, sich allerlei Verwachsenes tummelte, sausend allerlei Bekörpertes und Befußtes, allerlei Behuftes, kleinverkümmerte oder unfertige Zentauren und Zentaurenreste, geflügelte und ungeflügelte; es barst der orkusgeschwängerte Raum vor Fratzengetier, Krötiges und Eidechsiges und Hundspfötiges tauchte auf, Gewürm unbestimmbarer Beinzahl, beinlos, einbeinig, zweibeinig, dreibeinig, hundertbeinig, oftmals zappelschrittig im Bodenlosen, oftmals beingestreckthölzern, steifgestreckt dahinsegelnd, oftmals eng aneinandergepreßt, als wollten sie sich, bei aller Geschlechtslosigkeit, fliegend begatten, oftmals einander pfeilgeschwinde durchdringend, als wären sie durchlässiger Äther, als wären sie Äthergeschöpfe, äthergeboren und äthergetragen, wahrhaftig, das waren sie, da ihr übereinanderkollerndes, übereinanderkriechendes, übereinanderpurzelndes Fliegegewühl, obwohl sie einander verdeckten und überdeckten, bis zu den letzten Grenzen des mit ihnen vollgepackten Raumes und bis in die letzten Einzelheiten mühelos vom Blicke erhascht und erfaßt werden konnte, oh, sie waren das ätherbeschuppte, ätherbefiederte Äthergezücht aus dem Vulkan der Äonen, stoßweise emporgeworfen, sturzartig, flutartig, immer wieder verdampfend, immer wieder verflüchtigt, so daß immer wieder der Raum leer wurde, sphärenleer und leer wie das Weltall, nur noch durchtrabt von einem einsamen Roß, das gesträubter Mähne hoch in der Luft vorüberstampfte, nur noch durchschwebt von einem einsamen Mannstorso, dessen flachdurchsichtiges Gesicht, bettwärts gekehrt, sich zu einem leeren höhnischen Spiegellachen verzerrte, ehe es von der neuanschwellenden Ungezieferflut des Grauens wieder überschwemmt wurde -, und keines dieser Geschöpfe atmete, denn in der Vorgeborenheit gibt es keinen Atem; zur Furienkammer war das Gemach geworden, und es bot Raum für das ganze Grauengeschehen, obschon dieses unaufhaltsam weiter wuchs:...”
Hermann Broch (1 november 1886 – 30 mei 1951) Cover
Een dag aan zee zaten Meneer en Meneer in hun eentje rustig te praten, ze aten een appel en keken naar de lucht.
- Kijk toch, zegt een van hen: Het Aangename Niets! En wat een zalige rust nu in de onmetelijke afgrond dingen en mensen als vanzelf ontgrenzen! Voor wie op God gelijkt zijn de dagen, de een na de ander, niet meer van node.
- Daar gaat het niet om Meneer (antwoordt Meneer): wij zijn slechts schimmen. Kijk: de totaliteit van de grote Eenheid is ons ontzegd en dus onttrekken wij ons eraan door hoeveelheid. En wij maar optellen, en wij maar oppotten! Zo is verscheidenheid op deze aarde voor ons een bittere noodzaak. Kijk die vis die geen vogel is die geen appel is die geen walvis is die geen schip is...
- Ach, voor mijn gevoel, valt Meneer in de rede, zijn voor het oog van de eeuwigheid walvis en appel gelijk.
Bij deze woorden steekt de wind op en nemen hun hoeden de vlucht en de twee personages in de mooie, blauwe lucht lossen eensklaps op.
Tags:Job Degenaar, Rudy Kousbroek, Huub Oosterhuis, Szilárd Borbély, Ilse Aichinger, Jean-Simon DesRochers, Stefaan van Laere, Hermann Broch, Jean Tardieu, Romenu
De Nederlandse dichter en journalist Egbert (Eddy) Evenhuiswerd geboren in Groningen op 1 november 1920. Evenhuis volgde de HBS in Groningen en werd eind jaren dertig voluntair bij het Groninger Dagblad, waar hij A. Marja leerde kennen. Ook maakte hij kennis met Koos Schuur die hem "Prins Der Zeven Meren" doopte. Hij debuteerde in 1938 in Den Gulden Winckel. Zijn eerste dichtbundel verscheen in 1943 onder de titel “Uit de pas” bij de clandestiene Homerus Pers. Na de bevrijding werkte Evenhuis weer voor het Groninger Dagblad, tot hij in 1948 hoofdredacteur werd van De Vrije Pers te Soerabaja. Hij keerde in 1954 terug naar Nederland en werd kort daarop buitenlandredacteur bij de Leeuwarder Courant. Een jaar later volgde hij hoofdredacteur Kees van Beem op, tot 1965 samen met Jan Piebenga en vervolgens met Jacob Noordmans. Hij schreef scherpe liberale commentaren in zijn rubriek 'Feiten en achtergronden' en las net als collega hoofdredacteur Jacob Noordmans alle drukproeven. Voor dichten had hij steeds minder tijd, maar hij stuurde weleens een gedicht onder een valse naam naar de Lyrische Courant, de poëzie-bijlage van zijn eigen krant, dat dan werd geplaatst. In 1983 legde hij het hoofdredacteurschap neer en in 1985 ging hij met pensioen. In 1995 gaf hij in eigen beheer nog een dichtbundel uit. Evenhuis werd door Ab Visser tot de Groninger School gerekend.
Brulboei
De brulboei heeft zijn stem verloren en drijft nu rond in open zee. De meeuwen krijschen. Dit te hooren brengt angst voor eigen stil zijn mee.
Vroeger, in dekking van een kust en door een ankertouw gebonden, stemde hij luid, zijn plicht bewust, mee in het koor der duizend monden.
Nu zwijgend en door roest vervreten en eenzaam zwalkend door een straat, hechten zich blinkend in de reten de eendenmossels van den haat.
Elza van Brabant
Vol naalden waren wij: vergroeide dennen, en ons gesprek was als het zand zoo geel. Het leidde ons steeds rond de oude vennen, we zeiden niets en toch, we spraken veel.
Eerst in den avond kan ze aan mij wennen, dan ligt ze stil als ik haar langzaam streel. Al wat zij ziet van mij wil zij niet kennen. van al wat donker is, neemt zij haar deel.
Ik houd den nacht, die Elza doet beminnen, strijd tegen 't licht met luik en spanjolet. Nu fladdert rond de vleermuis van haar zinnen.
Straks komt de dag met wederkeerig haten. Bij 't eerste schijnsel ligt zij in het bed, een zandverstuiving, doodsbleek en verlaten.
Eddy Evenhuis (1 november 1920 – 21 augustus 2002)
It was down in the woodland on last Hallowe’en, Where silence and darkness had built them a lair, That I felt the dim presence of her, the unseen, And heard her still step on the hush-haunted air.
It was last Hallowe’en in the glimmer and swoon Of mist and of moonlight, where once we had sinned, That I saw the gray gleam of her eyes in the moon, And hair, like a raven, blown wild on the wind.
It was last Hallowe’en where starlight and dew Made mystical marriage on flower and leaf, That she led me with looks of a love, that I knew Was dead, and the voice of a passion too brief.
It was last Hallowe’en in the forest of dreams, Where trees are eidolons and flowers have eyes, That I saw her pale face like the foam of far streams, And heard, like the night-wind, her tears and her sighs.
It was last Hallowe’en, the haunted, the dread, In the wind-tattered wood, by the storm-twisted pine, That I, who am living, kept tryst with the dead, And clasped her a moment who once had been mine.
Madison Cawein (23 maart 1865 – 8 december 1914) Oktober in Iroquois Park, Louisville, Kentucky, de geboorteplaats van Madison Cawein
Bruce Bawer, Joseph Boyden, John Keats, Don Winslow, Carlos Drummond de Andrade, Jean Améry, Nick Stone, Irina Denezhkina, Marijke Schermer
De Amerikaanse dichter, schrijver en literatuurcriticus Bruce Bawerwerd geboren op 31 oktober 1956 in New York. Zie ook alle tags voor Bruce Bawerop dit blog.
Uit: Gays in the Era of Trump (Artikel in Frontpage Magazine, februari 2017)
“Certainly, given what Islamic immigration has meant for gay people in Europe, you'd think that every half-aware gay American would have cheered Trump's executive order temporarily blocking entry into the U.S. by citizens of seven majority-Muslim countries. In three of those nations, Syria, Somalia, and Libya, being gay is punishable by imprisonment; in three others, Yemen, Sudan, and Iran, it's a capital offense. (In the seventh, Iraq, homosexuality is technically legal, thanks to the U.S. influence over its post-Saddam constitution, although it's still not exactly the ideal spot for a gay honeymoon.) And yet on February 4, thousands of gays rallied outside the Stonewall Inn in New York's Greenwich Village – where the modern gay-rights movement is generally viewed as having begun – to protest the visa ban. These protesters (like the gay idiots of the BDS movement who march in “solidarity” with Palestine) haven't just been fed lies about Islam; they've failed to grasp – yet – that they're being used by the left to whitewash a “victim group” many of whose members, if given the power, would toss them to their deaths from the tops of buildings. But this will change. Across Europe, gays have been deserting the left in growing numbers for the so-called “far-right” parties that are standing up to Islam – and they're making that move because they've seen enough of Islam to know that it represents a threat to their very lives. With Islam continuing its dread incursion into the U.S., with President Trump pronouncing the question of same-sex marriage “settled,” and (not least) with the staggeringly popular, flagrantly gay, and passionately pro-Trump Milo Yiannopoulos out there providing young audiences with desperately needed reality checks about Islam and the left, it only makes sense that gay Americans, like their European counterparts, will over time be increasingly suspicious of Islam's apologists – and increasingly receptive to Trump's blunt truth-telling about the Religion of Peace.”
Bruce Bawer (New York, 31 oktober 1956) De USA Gay Pride vlag
"And when the dogs are within a few minutes of reaching me, I will suddenly begin to feel a warmth creeping. My body will continue its hard seizures, but my toes and fingers and testicles will stop burning. I will begin to feel a sense of, if not comfort, then relief, and my breathing will be very difficult and this will cause panic but that will slowly harden to resolve. And when the dogs are on the lake and racing toward me, jaws foaming and teeth bared, I will know that even this won’t hurt anymore, my eyes frozen shut as I slip into a sleep that no one can awaken from. As the dogs circle me I will try to smile at them, baring my own teeth, too, and when they begin to eat me I won’t feel myself being consumed but will, like You, Christ, give my body so that others might live. This thought of giving, I now see, lifts me just enough to pick up the girl and begin walking away from the lake’s edge. After all, if she’s alive, won’t her people—my pursuers—consider sparing me? I will keep her alive, not only because this is what You demand but also to save myself. The thought of betraying Your wishes feels more an intellectual quandary than what I imagine should physically cause my heart to ache, but I’ll worry about that later. For now I follow the others’ footsteps as best I can, my thick black robe catching on the branches and nettles, the bush so thick I wonder how it is that the men I follow, and those who follow me, are not part animal, contain some black magic that gives them abilities beyond what is natural. You seem very far away here in this cold hell, and the Superior’s attempts to prepare me before I left France, before my journey to this new world, seem ridiculous in their naïveté. You will face great danger. You will most certainly face death. You will question Jesus’ mercy, even His existence. This is Lucifer whispering in your ear. Lucifer’s fires are ice. There is no warming your body and your soul by them. But Superior doesn’t have any idea what true cold is, I realize, as I allow myself and the girl to be swallowed by the darkness of trees that the bitter sun fails to penetrate."
No, no, go not to Lethe, neither twist Wolf’s-bane, tight-rooted, for its poisonous wine; Nor suffer thy pale forehead to be kiss’d By nightshade, ruby grape of Proserpine; Make not your rosary of yew-berries, Nor let the beetle, nor the death-moth be Your mournful Psyche, nor the downy owl A partner in your sorrow’s mysteries; For shade to shade will come too drowsily, And drown the wakeful anguish of the soul.
But when the melancholy fit shall fall Sudden from heaven like a weeping cloud, That fosters the droop-headed flowers all, And hides the green hill in an April shroud; Then glut thy sorrow on a morning rose, Or on the rainbow of the salt sand-wave, Or on the wealth of globed peonies; Or if thy mistress some rich anger shows, Emprison her soft hand, and let her rave, And feed deep, deep upon her peerless eyes.
She dwells with Beauty — Beauty that must die; And Joy, whose hand is ever at his lips Bidding adieu; and aching Pleasure nigh, Turning to poison while the bee-mouth sips: Ay, in the very temple of Delight Veil’d Melancholy has her sovran shrine, Though seen of none save him whose strenuous tongue Can burst Joy’s grape against his palate fine; His soul shall taste the sadness of her might, And be among her cloudy trophies hung.
Ode aan de neerslachtigheid
Ontwring de wrangwortel geen giftige wijn, ontwijk de Lethe, laat geen scarabee of doodshoofdvlinder je eigen Psyche zijn, laat je niet kussen door Persefone, nachtschades rode druif, op ’t bleke hoofd, rijg niet je rozenkrans uit taxuszaad en maak de donzige uil geen deelgenoot van jouw geheim verdriet: je ziel verdooft als elke schaduw in de schaduw staat – daartussen vindt de waakzame angst de dood.
Maar komt zij plotseling uit de hemel vallen, Neerslachtigheid, als huilbui die de bloemen knikt maar ook voedt, en legt ze een wade op alle hellingen met hun prille lentegroenen – voed je verdriet dan met een morgenroos, met welige pioenen, met de wieren die aanspoelen omringd door regenbogen – of, is je meesteres fantastisch boos, vang dan haar zachte handen, laat haar tieren en zwelg diep, diep in haar weergaloze ogen.
Ze woont bij Schoonheid, die ooit dood zal zijn, en Blijheid, met haar hand steeds aan de lippen ten afscheid, naast Plezier, ofwel Venijn zo gauw de bijenmond ervan gaat nippen – ja, de gesluierde Neerslachtigheid heeft in het vreugdevolle heiligdom haar soevereine schrijn, alleen betreden door wie de druif van Blijheid met zijn tong te barsten drukt – zijn ziel hangt na die tijd tussen haar droeve, duistere trofeeën.
Vertaald door Jan Kuijper
John Keats (31 oktober 1795 – 23 februari 1821) John Keats listening to the Nightingale on Hampstead Heath door Joseph Severn, ca. 1845
“The last guy on earth anyone ever expected to end up in the Metropolitan Correctional Center on Park Row was Denny Malone. You said the mayor, the president of the United States, the pope—people in New York would have laid odds they'd see them behind bars before they saw Detective First Grade Dennis John Malone. A hero cop. The son of a hero cop. A veteran sergeant in the NYPD's most elite unit. The Manhattan North Special Task Force. And, most of all, a guy who knows where all the skeletons are hidden, because he put half of them there himself. Malone and Russo and Billy O and Big Monty and the rest made these streets their own, and they ruled them like kings. They made them safe and kept them safe for the decent people trying to make lives there, and that was their job and their passion and their love, and if that meant they worked the corners of the plate and put a little something extra on the ball now and then, that's what they did. The people, they don't know what it takes sometimes to keep them safe and it's better that they don't. They may think they want to know, they may say they want to know, but they don't. Malone and the Task Force, they weren't just any cops on the Job. You got thirty-eight thousand wearing blue, Denny Malone and his guys were the 1 percent of the 1 percent of the 1 percent the smartest, the toughest, the quickest, the bravest, the best, the baddest. The Manhattan North Special Task Force. "Da Force" blew through the city like a cold, harsh, fast and violent wind, scouring the streets and alleys, the playgrounds, parks and projects, scraping away the trash and the filth, a predatory storm blowing away the predators. A strong wind finds its way through every crack, into the project stairwells, the tenement heroin mills, the social club back rooms, the new-money condos, the old-money penthouses. From Columbus Circle to the Henry Hudson Bridge, Riverside Park to the Harlem River, up Broadway and Amsterdam, down Lenox and St. Nicholas, on the numbered streets that spanned the Upper West Side, Harlem, Washington Heights and Inwood, if there was a secret Da Force didn't know about, it was because it hadn't been whispered about or even thought of yet.”
Tags:Bruce Bawer, Joseph Boyden, John Keats, Don Winslow, Carlos Drummond de Andrade, Jean Améry, Nick Stone, Irina Denezhkina, Marijke Schermer, Romenu
The poet rode the trolley drunk. The sun came up behind the yards. The small hotels slept very sadly. The houses too were drunk.
Everything was a total wreck. Nobody knew that the world was going to end (only a child did but kept it quiet), that the world was going to end at 7:45. Last thoughts! Last telegrams!
Joe who listed pronouns, Helen who loved men, Sebastian who ruined himself, Arthur who never said anything, set off for eternity.
The poet is drunk, but he hears a voice in the dawn: Why don't we all go dancing between the trolley and the tree?
Between the trolley and the tree dance, brothers! Even without music dance, brothers! Children are being born with so much spontaneity. Love is fantastic (love and what it produces).
Dance, brothers! Death will come later like a sacrament.
Poetry
I spent one hour thinking of a verse my pen does not want to write. Yet, it is here inside restless, alive. It is here inside and does not wish to get out. But the poetry of this very moment overflows my whole life.
Aporia
An insect digs digs without alarm perforating the earth without finding escape. What to do, exhausted, in a blocked country, union of the night root and mineral? And the labyrinth (oh reason and mystery) suddenly untie itself: in green, lonely, antieuclidean, an orchid is born.
Carlos Drummond de Andrade (31 oktober 1902 – 17 augustus 1987)
“Eugen Althager aber schwebte im Leeren. In eine unpersönliche Ferne waren ihm die Tage gerückt, in denen er gearbeitet hatte. Sachlich nur mehr und akademisch wußte er um eine Zeit, da er im Buchladen gestanden war und verkauft hatte. Unbeschwert von Erinnerungen daran war seine Seele. Das war vor drei Jahren gewesen: da sein Leben gegliedert und zielhaft gewesen war. Urlaube hatte es gegeben, die erstrebt und erhofft worden waren, Werktage der Arbeit, freie Abende, Sonntage der Einkehr und Andacht. Das waren Feiern gewesen, deren Leuchtkraft in den Jahren verblaßt war. Die ungeheure Menge freier Zeit, die nun sein Leben erfüllte, hatte jeden Begriff von Freiheit in ihm erdrückt. Er kämpfte einen erbitterten Kampf gegen diese Freiheit. Stunden um Stunden rang er ihr ab. Stunden, die trotz ihrer Sinnlosigkeit nicht würdelos versackten. Hell und hart waren seine Tage. Nur in äußersten Fällen der inneren Trostlosigkeit, wenn drohend die Gefahr stumpfen Dämmerns vor ihm erwuchs, suchte er Umgang mit Freunden. Dann stieg er die sauberen, hellen Stiegen zu Heinrich Hessls Wohnung empor. Und Heinrichs Mutter, die ihn wohltuend und menschlich mit »Du« ansprach, öffnete ihm. Immer noch war es gut sein mit Heinrich Hessl. Achtzehn Jahre der Freundschaft lagen zwischen ihnen. Am ersten Schultag waren die Knaben damals nebeneinander gesetzt worden und nun stand Heinrich wenige Tage vor dem Rigorosum. Was alles zwischen jenem ersten Schultag und heute geschehen war! Die Tage einer ländlichen Kindheit mit den ungeheuer weiten und großartigen Spielen in den Wäldern. Was wissen davon die Knaben der Städte, die ihre mühseligen, armen Spiele hinter den grau verstaubten Büschen der Parks spielen, zwischen den Müllkübeln und Teppichstangen der Hinterhöfe. Höhlen hatten sie gemeinsam gegraben in den Wäldern, waren Reiter und Pfadfinder gewesen. Später waren die Knaben dann vorübergehend auseinandergekommen. Eugen, der die unteren Klassen eines Provinzgymnasiums besucht hatte, mußte frühzeitig einen Beruf erlernen und Heinrich wurde dem fragwürdigen städtischen Mittelschulbetrieb übergeben. Immer wieder, wenn die Freunde einander zu verlieren drohten, wenn starke Verschiedenheiten der Sphären und Lebensformen zwischen sie traten, dann war es das Erinnern der ländlichen Reiter- und Jägerzeit, das siegte.”
Jean Améry (31 oktober 1912– 17 oktober 1978) Portret door Manfred Dübelt, 2004
Ten million dollars if he performed a miracle and brought the boy back alive, five million dollars if he came back with just the body, and another five million if he dragged the killers in with it — their dead-or-alive status was immaterial, as long as they had the kid's blood on their hands. Those were the terms, and, if he chose to accept them, that was the deal. Max Mingus was an ex-cop turned private investigator. Missing persons were his specialty, finding them his talent. Most people said he was the best in the business — or at least they had until 17th April 1989, the day he'd started a seven-year sentence for manslaughter on Attica Island and had his licence permanently revoked. The client's name was Allain Carver. His son's name was Charlie. Charlie was missing, presumed kidnapped. Optimistically, with things going to plan and ending happily for all concerned, Max was looking at riding out into the sunset a millionaire ten to fifteen times over. There were a lot of things he wouldn't have to worry about again, and he'd been doing a lot of worrying lately, nothing but worrying. So far, so good, but now for the rest: The case was based in Haiti. Waytee?' Max said as if he'd heard wrong. `Yes,' Carver replied. Shit. He knew this about Haiti: voodoo, AIDS, Papa Doc, Baby Doc, boat people and, recently, an American military invasion called Operation Restore Democracy he'd seen on TV. He knew — or had known — quite a few Haitians, ex-pats he'd had regular dealings with back when he'd been a cop and worked a case in Little Haiti, Miami. They hadn't had a decent thing to say about their homeland, 'bad place' being the most common and kindest. Nevertheless, he had fond memories of most of the Haitians he'd met. In fact, he'd admired them. They were honest, honourable, hard-working people who'd found themselves in the most unenviable place in America —bottom of the food chain, south of the poverty line, a lot of ground to make up. That went for most of the Haitians he'd met. When it came to people there were always plenty of exceptions to every generalization, and he'd come face to face with those. They hadn't left him with bad memories so much as the kind of wounds that never really heal, that open up at the slightest nudge or touch. The whole thing was already sounding like a bad idea. He'd just come out of one tough spot. Why go to another? Money. That was why.”
“Now here I am stuck in real life, trying to wake him up. Trying to make him realize I want that rapid-rush start to our relationship to continue. Sugar, it’s like the Stork and the Heron … He smokes. And looks the other way. Drinks beer. And looks the other way. Plays the drums like a maniac. And all the time it’s like I don’t exist for him. Then why does he ask me to call? Why did he take me to Peterhof with Volkova and Kres? We had a great time there, climbed in all the fountains, and a militiaman even tried to chase us. And in the last fountain it was slippery, and Lyapa took hold of my hand. Or I took hold of his. I don’t remember. And we stood there under the clear streams of water, squeezing each other’s hands, and all around us everything was bright and happy. Lyapa’s spikes ran and his whole head was covered in gel. We stood there holding hands, and Volkova couldn’t get it together to take a picture of us. Finally she clicked the shutter and we headed back, still holding hands. And that was all. Separate again. And we’re still separate now. We walk separately, and it’s all just nothing but. … Always writing hits so the brothers will get the feel. No garbage and no drivel and no strife. The telephone rang. I started and looked at the clock—whoa! One o’clock in the morning! Hippolet? Volkova’s voice mocked me tenderly in the receiver. Whalelet? Guess where I’m calling from!!! I listened. Besides Volkova’s sniffling into the receiver I could hear the distant rumble of music. From a club? Right! And guess what phone I’m using! A mobile. Somehow I guessed all the answers very quickly. Volkova lost interest in her game and started telling me things in her everyday voice: I’ve met this guy. Thirty-eight. Rich as Croesus … He gave me a lift home from work, then we went to a bar, and then came here. Tarasova’s here too. Her guy’s worse! Ha ha! Well, naturally, I said with a nod, although Volkova couldn’t see me. And where did you get to, mush? Volkova asked, suddenly taking an interest in me."
“Na het applaus, bij het verlaten van de zaal, raken ze elkaar kwijt. Emilia zoekt een tijdje. Bruch staat niet bij een deur of boven aan de trap op haar te wachten. Ze dwaalt door de gangen. Ze kijkt op haar telefoon. Geen berichten. Ze veronderstelt dat Bruch Vincent heeft gevonden, regisseur van de voorstelling en vriend van hem van vroeger. Ze bestelt een glas bier in de foyer. De actrice die Blanche speelde had de hele tuttige enscenering goed gemaakt. Ze liet alle zinnen van Tennessee Williams woord voor woord horen. Je leek me zo zacht, zo lief, als een holte in de rots die de wereld is waarin ik me kon verbergen. Ze liet de wanhoop als een niet te breken golf in zich uitbarsten. Emilia had ergens in een kier van de avond de leegte gevoeld die zij met diepe betekenis associeert. Daar is ze melancholisch van geworden. Ze gaat het Ajaxbalkon op. Het is er leeg en verlaten waardoor ze zich afvraagt of het eigenlijk wel is toegestaan dat zij daar is. Er staan opgestapelde kratten en twee scheef gewaaide parasols. Het heeft geregend. In haar tas zoekt ze naar sigaretten die ze niet kan vinden. Ze gaapt. En dan grijpt iemand haar plotseling van achteren vast. Een stevige greep vat haar schouder. Een grote warme vaag naar komijn ruikende hand vouwt zich over haar gezicht, drukt haar ogen dicht, vingers schuin over haar lippen, vingertoppen waarop haar huid het eelt kan onderscheiden. Haar rug raakt een massief lijf. Achter haar ogen vindt een ontploffing plaats. Een vlam panische angst. Onmiddellijk daarna verdwijnt alle kracht en alle vorm uit haar lichaam en glijdt ze, zonder een spoor van een vluchtof vechtreflex, volkomen slap, uit zijn greep op de grote harde natgeregende cementtegels. ‘Hé, Emilia! wat doe je?’ Vertraagd breekt de stem door de suizende stilte. Het is Frank, vaak genoeg aan hun eettafel gezeten. Lolbroek, zonder meer, met terugwerkende kracht ook inderdaad bezitter van die komijnachtige lichaamsgeur, ze had hem daaraan kunnen herkennen. ‘Maak je nou een grap?’ roept hij van boven. Er verstrijken zeker twintig seconden waarin het vocht uit de tegels in de stof van haar kleren trekt, waarin ze zich afvraagt of ze haar reactie met een opmerking ongedaan zou kunnen maken. Dan pas hervindt Emilia haar spieren en botten en komt ze overeind.”
Jan Van Loy, Andrew Solomon, Ezra Pound, Paul Valéry, Miguel Hernández, Fjodor Dostojevski, Georg Heym, Kostas Karyotakis, Michal Ajvaz
De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Zie ook alle tags voor Jan Van Loyop dit blog.
Uit: Hondenbrood
“Onze koffiekopjes zijn leeg, en Celis en ik leunen doelloos op de tapkast. De kroegbaas vouwt een vaatdoek in vieren. Celis futselt wat aan zijn lepeltje. Wij zijn de enige klanten. ‘Ik haat de ochtend,’ zeg ik. ‘IJdelheid der ijdelheden,’ zegt Celis. ‘Alles ligt zo plat als een paardenvijg.’ ‘Jongens, hou het toch eens beetje luchtig,’ zegt de man achter de tap. ‘Kijk eens naar buiten. De zon schijnt, het wordt een prachtige dag.’ ‘Wat is dat toch met die middenstand?’ zegt Celis tegen mij. ‘Wil altijd maar kletsen.’ ‘Denken dat ze meer kunnen verzetten als ze er wat gelul bijdoen.’ ‘Rustig, rustig,’ zegt de kastelein. ‘Onlangs heb ik het mijn kapper nog ingewreven,’ zeg ik. ‘Ik zei zwijgen en knippen, barbier, zei ik, ik wil niet weten waar jij met vakantie bent geweest.’ ‘Ik praat met winkeliers zoals met mijn seniele oma,’ zegt Celis. ‘Als ze zegt, lekker weer, dan zeg ik: o jáá.’ ‘Maar morgen wordt het weer slecht, zeggen ze.’ ‘Altijd hetzelfde in dit kloteland.’ ‘Als ik met pensioen ben, overwinter ik in Spanje.’ ‘Maar gelijk heb je. Profiteer er maar van.’ Celis wendt zich tot de kroegbaas. ‘Is het nu luchtig genoeg?’ vraagt hij. ‘Drinken jullie nog iets, of hoe zit het?’ Ik laat mijn kont van mijn kruk glijden. ‘Kom,’ zeg ik. ‘Hij houdt niet van ons.’ Aan een plein dat wemelt van de vretende en schijtende duiven, vinden we nog één vrije bank. ‘Ik wil niet gaan dweilen,’ zegt Celis. Maandag moeten we gaan dweilen. 't Is allemaal de schuld van Kristien. Als hij niet uitkijkt, krijgt elke niksnut in dit land een maatschappelijk werkster over zich heen, en wij hebben Kristien gekregen. Dat ‘werkster’ doet ons altijd denken aan een bij, een vervelende bij die dreigend om je oren komt zoemen en zichzelf in een huidplooi probeert te wringen om je daar een steek te geven met het excuus dat ze niet anders kon. Wat een nuttig dier, die bij: zij schenkt ons honing en verse bloemen, het is de altruïst onder de insecten - maar net als alle altruïsten zijn het hypocrieten, die bijen. Leve de onvervalst valse wesp. Kristien is een bij. Het liefst belt ze je om half negen 's ochtends uit bed, voor de een of andere formaliteit die noodzakelijk heet te zijn vanwege ‘het nieuwe computersysteem’ dat nu al jaren onderweg is.”
“This is what happened when my mother got sick: we were in Europe, on one of those family trips we had been taking since my childhood, one of those exquisitely conceived and impeccable holidays into which my mother poured—so it seems in retrospect—more energy than she could afford. "Just think, Harry:' my mother had said a week before, her voice lilting. "Four days of Paris, August sun, the city almost empty, and then we'll go down to the château—you'll love the chateau—and we'll eat breakfast looking across the valley, and we'll go for walks, and we'll swim a little if it gets really warm, and we'll go see all the Matisses. There's a piano at the château, so you can practice, but no one is going to make you perform for a whole two weeks. Just come along and relax and have a good time' I was living in London then, and my parents flew across the Atlantic three or four times a year; my father's bank had an office in the UK, and since my move to Britain he had taken an active interest in supervising the local staff, and came over for regular quick visits. My mother and I would spend the after-noons together while he worked, and then we would all meet for supper. Sometimes my parents came straight to London, but often enough I met them on the Continent so that we could all travel together. A few days before breakfast looking across the valley, my mother got sick in Paris. I will not forget my parents' arrival in Paris that time. My old friend Helen, my brother, Freddy, and I had been sitting for at least an hour in the bar at the hotel, waiting. When Helen and I left the bar (we left to see whether my parents had arrived yet, while Freddy went off to the bathroom), there they were. My father was at the front desk, discussing the rooms in his familiar way, and my mother was sitting nearby. The reality of my par-ents' checking in that day is so strong that it overwhelms me:”
I sat on the Dogana's steps For the gondolas cost too much, that year, And there were not " those girls ", there was one face, And the Buccentoro twenty yards off, howling " Stretti ", And the lit cross-beams, that year, in the Morosini, And peacocks in Kore's house, or there may have been. Gods float in the azure air, Bright gods and Tuscan, back before dew was shed. Light: and the first light, before ever dew was fallen. Panisks, and from the oak, dryas, And from the apple, maelid, Through all the wood, and the leaves are full of voices, A-whisper, and the clouds bowe over the lake, And there are gods upon them, And in the water, the almond-white swimmers, The silvery water glazes the upturned nipple, As Poggio has remarked. Green veins in the turquoise, Or, the gray steps lead up under the cedars.
My Cid rode up to Burgos, Up to the studded gate between two towers, Beat with his lance butt, and the child came out, Una nina de nueve anos, To the little gallery over the gate, between the towers, Reading the writ, voce tinnula: That no man speak to, feed, help Ruy Diaz, On pain to have his heart out, set on a pike spike And both his eyes torn out, and all his goods sequestered, " And here, Myo Cid, are the seals, The big seal and the writing." And he came down from Bivar, Myo Cid,
With no hawks left there on their perches, And no clothes there in the presses, And left his trunk with Raquel and Vidas, That big box of sand, with the pawn-brokers, To get pay for his menie; Breaking his way to Valencia. Ignez da Castro murdered, and a wall Here stripped, here made to stand. Drear waste, the pigment flakes from the stone, Or plaster flakes, Mantegna painted the wall. Silk tatters, "Nec Spe Nec Metu."
Ezra Pound (30 oktober 1885 – 1 november 1972) In 1963
Été, roche d’air pur, et toi, ardente ruche, Ô mer! Éparpillée en mille mouches sur Les touffes d’une chair fraîche comme une cruche, Et jusque dans la bouche où bourdonne l’azur;
Et toi, maison brûlante, Espace, cher Espace Tranquille, où l’arbre fume et perd quelques oiseaux, Où crève infiniment la rumeur de la masse De la mer, de la marche et des troupes des eaux,
Tonnes d’odeurs, grands ronds par les races heureuses Sur le golfe qui mange et qui monte au soleil, Nids purs, écluses d’herbe, ombres des vagues creuses, Bercez l’enfant ravie en un poreux sommeil!
Dont les jambes (mais l’une est fraîche et se dénoue De la plus rose), les épaules, le sein dur, Le bras qui se mélange à l’écumeuse joue Brillent abandonnés autour du vase obscur
Où filtrent les grands bruits pleins de bêtes puisées Dans les cages de feuille et les mailles de mer Par les moulins marins et les huttes rosées Du jour… Toute la peau dore les treilles d’air.
Féerie
La lune mince verse une lueur sacrée, Toute une jupe d’un tissu d’argent léger, Sur les bases de marbre où vient l’Ombre songer Que suit d’un char de perle une gaze nacrée.
Pour les cygnes soyeux qui frôlent les roseaux De carènes de plume à demi lumineuse, Elle effeuille infinie une rose neigeuse Dont les pétales font des cercles sur les eaux…
Est-ce vivre?… Ô désert de volupé pamée Où meurt le battement faible de l’eau lamée, Usant le seuil secret des échos de cristal…
La chair confuse des molles roses commence À frémir, si d’un cri le diamant fatal Fêle d’un fil de jour toute la fable immense.
Paul Valéry (30 oktober 1871 – 20 juli 1945) Hier met zijn “laatste muze” Jean Voilier (rechts), eind jaren 1930
Uit: Buried Alive: Or, Ten Years Penal Servitude inSiberia(Vertaald door Marie von Thilo)
"Oun prison was situated on the outskirts of the fortress, and almost immediately above the rampart. I used often to look through the chinks in the fence and try and catch a glimpse of the wide world beyond. But all I could see was a little piece of the sky and the high grassy rampart where the sentinels walked to and fro day and night. And then I used to wonder how often during the long years that lay before me I should creep to the fence and peep through the holes and see the same sentinels and the same rampart and the same little bit of blue sky, which, strange to say, did not seem to belong to that sky which we could see from our prison, but rather to some other sky that was far away from us, and under which free people lived. The courtyard was very large—two hundred feet long and one hundred and fifty wide. It formed an irregular hexangle, and was surrounded by a high fence made of posts pointed at the top. They had. been rammed deep into the ground, and stood so close that they nearly touched each other. Across the posts broad planks had been nailed to make the fence still more solid. This was the outer bulwark of the convict prison. An opening had been left for the,gates in one of the sides of the hexangle. They were very strong, and always kept locked and watched night and day by the sentinels. The only time when they were unlocked was when the convict prisoners left the prison to go to their work. Beyond those gates was the fair free world where the people might do as they listed. But to us who used on this side of the fence that world seemed as unreal as a weird fairy tale. For we lived in our on world, which was unlike anything we had ever heard or seen; we were ruled by our own laws, wore a peculiar garb, and had peculiar customs and habits. Our dwelling-place was not unlike a huge grave where living people had been buried; and I am going to describe to you this abode.”
Fjodor Dostojevski(30 oktober 1821 – 9 februari 1881) Portret door Konstantin Vasilyev, z.j.
Wenige nur lieben dich noch Seit dich verstieß das verächtliche Volk. Ihre Seelen tragen darum Kummer und Haß und Hohn.
Doch in ihr Herz senketest du, Als du schiedest, die Schönheit, und Sie erkennen einander an Sehnsucht und Leid im Aug.
Die Somnambulen
Schon braust die Mitternacht. Mit langem Haar In weiße Tücher feierlich gehüllt Zieht schwankend auf der Somnambulen Schar, Wie Rauch so weiß, der weit den Himmel füllt.
Aus allen Dächern steigen sie herauf, Irrlichtern gleich auf einem schwarzen Sumpf. Sie tanzen auf der Wetterfahnen Knauf, Mit irren Lächelns fröhlichem Triumph.
Sie schlagen Zimbeln in der leichten Hand Und irren singend in der grünen Luft. Vor ihren Brüsten zittert ihr Gewand, Die wild den Mond berauschen, süß, voll Duft.
Sie kitzeln ihn mit ihren zarten Händen Und zwicken leicht ihn in das gelbe Ohr. Sie wiegen sich in ihren magern Lenden Im Tanzschritt hin, ein weißer Trauerchor.
Sie fliegen durch die Nacht wie Wolken leise Hoch über spitzer Berge blauem Grat Hinauf zu ihm auf ihrer leichten Reise Zu einem Wiegenlied an Abgrunds Pfad.
Der Mond umfängt sie sanft mit Spinnenarm. Ihr Haupt wird von dem Kusse weiß gemalt. Sie ruhn an ihres Bräutigams Herzen warm, Der tief durch ihre dünne Rippe strahlt.
Halber Schlaf
Die Finsternis raschelt wie ein Gewand, Die Bäume torkeln am Himmelsrand.
Rette dich in das Herz der Nacht, Grabe dich schnell in das Dunkele ein, Wie in Waben. Mache dich klein, Steige aus deinem Bette.
Etwas will über die Brücken, Er scharret mit Hufen krumm, Die Sterne erschraken so weiß.
Und der Mond wie ein Greis Watschelt oben herum Mit dem höckrigen Rücken.
Georg Heym (30 oktober 1887 – 16 januari 1912) Ets door Ernst Ludwig Kirchner, 1924
1. For twenty years I gambled with books instead of cards; for twenty years I gambled and I squandered my life. Poor now I lie down here to listen to an easy wisdom which an old plane tree whispers to me.
2. Free from everything I want to sail to the end of the world. If I have any friend left, he should flee, escape. And when death demands the wealth I've amassed, you, my vast bitterness, will be my only estate.
Vertaald door Haris Stavrakis
Kostas Karyotakis (30 oktober 1896 – 21 juli 1928) Dimosthenis Papadopoulos als Kostas Karyotakis in de Griekse dramaserie “Karyotakis” uit 2009
De Tsjechische dichter, schrijver, essayist en vertaler Michal Ajvazwerd geboren op 30 oktober 1949 in Praag. Zie ook alle tags voor Michal Ajvazop dit blog.
The Other City (Vertaald door Gerald Turner)
“A cough was heard from the cinema foyer. It was even worse than that gloomy November day when you were walking through the de-serted center of a village near Prague and you heard from a loud-speaker attached to a lamp-post a voice ironically reading your study about the Grail of rural post-offices, which lay at the bottom of your desk drawer and which you have never given to anyone to read, be-cause it was your only piece of writing in which you openly named (even with the vilest consonants produced by slovenly and depraved movements of the tongue in the moist darkness of the mouth) the thing that squelches its way out of the deep chasm in the middle of your apartment. Some kind of St Vitus's Cathedral, even bigger than the one at Prague Castle, is moving around the Sobeslav district at a speed of 170 mph. The Isthmus rises above the surface of two seas. The piano turned into crabs and crept around the bedroom, the mo-ment was not yet ripe for the music to sound, not yet; the goddesses in silver cases had not yet fallen through the ceiling of the mon-sters' parliament. The pictogram with the spiral at its center, drawn in pencil on the backs of the lively piano crabs, is pronounced with a sound that resembles a sneeze in a concrete bunker and means forgetting the supple movements of the hand with the green rings in the darkened room in the house above the lake. (There are many and various Chinas on whose outskirts we live; there are rice fields in all the rooms of the adjacent apartment.) You wanted to flee the dial dance because speech is inadequate to describe what was here before the emergence of ornament. We wouldn't even be able to see the primordial dance because vision is so embedded in the mesh of familiar sense, that whatever is not nourished by that sense would remain invisible to us." "But what about the starfish on the carpet, the Gothic-chapel rail-road car and the books with the mysterious script?" I objected. "After all, people from our world encountered them:' "Those are just things that happen to get washed up on our shore, which we have enveloped in some compensatory meaning on the basis of false similarities with our own experience. The anxious and cunning deity of grammar holds its protective hand over us, and conceals the monsters' faces; we say 'that thing's a mystery' and 'that incident is uncanny: but in doing so we discreetly wrap their dread-ful presence, their sinister essence, unrelated to anything and de-fying our gaze, in metaphor, as if in an old threadbare suit and so assign them a place in our world. It can't be helped. It doesn't matter who drew the pattern on our mosaic floor, it still remains our prison and our home.”
Uit: Die Wolken waren groß und weiß und zogen da oben hin
“Zwar habe er erschöpft dazu gelächelt und gemeint einen feinen Scherz gemacht zu haben, doch auch die Mutter konnte das stumme Lächeln durch die Telefonleitung bindurch naturgemäß nicht wahrnehmen und hörte nur den Satz, der ihr schroff vorkam und ihr die Sprache verschlug. Danach rief sie ein paar Tage nicht mehr an und redete nicht mehr davon, dass er sie umbringen kommen solle. Die Stille, die darauf folgte, empfand er als wohltuend. Manchmal knisterte seine Geliebte mit einer Cellophantüte — er lebte mit einer Frau zusammen, in deren Nähe er sich wohl fühlte —, oder sie blätterte die Seite in einem Magazin um oder in einem Buch, und er dachte, was für eine himmlische Ruhe, und schaute ihr glücklich beim Knistern und Blättern zu. Außer seiner Mutter hatte Roman einen Freund, der die Lust am Leben ebenfalls verloren haue und litaneiartig am Ende ihrer gelegentlichen Telefonate — sie wohnten fünfhundert Kilometer weit auseinander —jeweils wiederholte, er wäre tief enttäuscht, wenn Roman, nachdem er seine Mutter erschossen haben würde, auf dem Weg zurück nach Berlin bei ihm nicht Halt machen und auch ihn erschießen würde. Und dann war da noch eine Opossumratte, die zu jener Zeit, also gestern, in einem niederösterreichischen Tierpark gehalten wurde und — obwohl noch jung an Jahren — von einem Tag auf den anderen plötzlich den Eindruck erweckte, sich altersschwach zu fühlen und ebenfalls den Tod herbeizusehnen. Man kannte ihr Gesicht in der ganzen Welt, weil sie stark schicke, was bei Opossumratten selten vorkommt, weswegen sie fotografiert und ihr Portrait in vielen, auch seriösen Tageszeitungen auf der Seite mit den vermischten Meldungen abgedruckt worden war und international für Heiterkeit gesorgt hatte. Ihr Name war Traudel. Kurz nachdem sie als schielendes Opossum den Gipfel ihrer Berühmtheit erklommen hatte, wurde sie von der besagten Lebensmüdigkeit gepackt. Sie legte sich auf den Bauch, schlang, was man ihr vor die Schnauze legte, lustlos in sich hinein, wurde dick und dicker und rührte sich nicht mehr vom Fleck. Die Di-rektion des Tierparks schaffte ein junges, hübsches Männchen an und setzte es in Traudels Käfig, in der Hoffnung, damit ihre Lebenslust neu anzuregen. Doch Traudel fauchte das junge, hübsche Männchen wütend an, sobald es sich ihr näherte: Sie lag auf ihrem dicken Bauch und fauchte. Das junge, hübsche Männ-chen ließ sich davon nicht beirren. Immer wieder nä-herte es sich in erotischer Absicht vorsichtig der schielenden Traudel. Doch die war des Lebens definitiv überdrüssig und wollte nichts mehr wissen von Liebe und Sex. Romans Freund hatte 'bandet aus der Ferne ins Herz geschlossen. Er berichtete Roman in täglichen Mails die letzten Neuigkeiten aus dem Opossumrat-tenkäfig, in dem zwischenzeitlich eine Kamera installiert worden war, die rund um die Uhr übers Internet weltweit zeigte, was dort vor sich ging.”
Ik stak de sleutel in het slot en wrikte de deuren schuurden langs de drempel de kamer was verlicht, het bed verspreid
op tafel stond een pot met soep de haverkoeken lagen op een bord en vet, geeloranje kaas en uien en augurken
ik kon lopen door de kamer met een mond vol Schotse zalm aan tafel zitten bij de warmte van een vuur bekers vol met whisky kon ik drinken
ik snijd het zware brood in dikke plakken en leg het op een plank met zoute boter met honing en met bittere marmelade
in het midden van de kamer ga ik zitten op de oude stenen vloer wachtend op de honger en de kou
Succes
Mijn succesfactoren zijn niet in balans ik ben niet met mijn wezen in gesprek in mijn ogen hangt de verveelde blik van John Malkovich na een moord
mr. Bantoe heeft beloofd dat hij gaat zorgen voor onmiddellijke terugkeer van geluk ziekte en gevaren en geliefden onttovering met veren van de maraboe
ooit schoot ik vogels uit de lucht ik ging ze zoeken in te diepe sneeuw het bloed dat ik vond was mijn eigen de ogen, de vleugels van mij
ik begeef me naar de metro met een wapen in mijn tas, en bankbiljetten mijn hartslag is niet sneller dan normaal mijn slenteren zorgvuldig voorbereid
Andrea Voigt (Rotterdam, 29 oktober 1968) Cover achterkant
“Große Waldmüller-Retrospektive im Unteren Belvedere. Nach 1845 hat der Maler nur noch wenige Naturstudien in seine Skizzenbücher eingefügt; vielleicht weil er fortan auch Fotografien als Studienmaterial benutzte. Ein Gegner in der Akademie warf ihm »mosaikartige daguerrotypische Nachahmung« vor. Dabei ist Waldmüllers Licht einzigartig. Starke Kontraste und brillante Lichtkanten, wie er sie einsetzte, waren der damaligen Fotografie nicht erreichbar. Womöglich mokierte er sich über das neue Medium. Dafür spricht der 1847 gemalte »Guckkastenmann«. Er zeigt eine Schar Kinder in einer dunklen Scheune, die fasziniert auf den Vorführer und sein Gerät blicken. Der Betrachter sieht nicht, was sie sehen; er sieht nur ihre Reaktion: ihre naive, pure Begeisterung. Freilich gibt es in dem Bild auch ein gegenläufiges Motiv: Im abgedunkelten Vordergrund hockt ein Mädchen, das, den Kopf in die Hand gestützt, nachdenklich, fast melancholisch Richtung Betrachter blickt – traurig vielleicht deshalb, weil sie, die Tochter des Guckkastenmannes, von der allzu bekannten Vorführung angeödet wird. Vielleicht also hat der Maler sie so plaziert, um seine Ironie gegen das neue Medium zu wenden. Und damit seinen Stolz auf die Überlegenheit seiner veristischen Malerei. Wir sehen Wien und seine Parks für einige Tage in Waldmüllers Licht.”
They come from burial everybody carries his memory of the house the doors, the windows, the frames, the curtains and the carpets the oven, the stove and the vessels and the house is being left without wooden bolt and fire everyone has taken his portion of the memories the opening and closing of the first door the first waiting and the fire.
I go up from my stairs the cats run away it’s cold I sit in a without door doorway the snakes crawl in me.
In the morning I see myself in a broken slice of a mirror without memory without wooden bolt without fire without self...
A myth of creation
In the beginning it was possibility, that knew or didn’t know that wants or don’t want to get or not to get the shape of your eyes to dress or not to dress in the color of your shirt to pace or not to pace in your feet to walk or not to walk with the trace of your shoes on the bosomto bring or not to bring a cloud or a rain to the bed for me to feel or not to feel myself in the tremor of pain and to discover the face of impossible in the end.
Vertaald door Mohsen Emadi
Mohsen Emadi (Sari, 29 oktober 1976)
De Engelse schrijver Lee Child(pseudoniem van Jim Grant) werd geboren op 29 oktober 1954 in Coventry. Zie ook alle tags voor Lee Child op dit blog.
Uit: Past Tense
“Jack Reacher caught the last of the summer sun in a small town on the coast of Maine, and then, like the birds in the sky above him, he began his long migration south. But not, he thought, straight down the coast. Not like the orioles and the buntings and the phoebes and the warblers and the ruby-throated hummingbirds. Instead he decided on a diagonal route, south and west, from the top right-hand corner of the country to the bottom left, maybe through Syracuse, and Cincinnati, and St. Louis, and Oklahoma City, and Albuquerque, and onward all the way to San Diego. Which for an army guy like Reacher was a little too full of Navy people, but which was otherwise a fine spot to start the winter. It would be an epic road trip, and one he hadn’t made in years. He was looking forward to it. He didn’t get far. He walked inland a mile or so and came to a county road and stuck out his thumb. He was a tall man, more than six feet five in his shoes, heavily built, all bone and muscle, not particularly good looking, never very well dressed, usually a little unkempt. Not an overwhelmingly appealing proposition. As always most drivers slowed and took a look and then kept on going. The first car prepared to take a chance on him came along after forty minutes. It was a year-old Subaru wagon, driven by a lean middle-aged guy in pleated chino pants and a crisp khaki shirt. Dressed by his wife, Reacher thought. The guy had a wedding ring. But under the fine fabrics was a workingman’s body. A thick neck and large red knuckles. The slightly surprised and somewhat reluctant boss of something, Reacher thought. The kind of guy who starts out digging post holes and ends up owning a fencing company. Which turned out to be a good guess. Initial conversation established the guy had started out with nothing to his name but his daddy’s old framing hammer, and had ended up owning a construction company, responsible for forty working people, and the hopes and dreams of a whole bunch of clients. He finished his story with a little facial shrug, part Yankee modesty, part genuine perplexity. As in, how did that happen? Attention to detail, Reacher thought. This was a very organized guy, full of notions and nostrums and maxims and cast-iron beliefs, one of which was that at the end of summer it was better to stay away from both Route One and I-95, and in fact to get out of Maine altogether as fast as possible, which meant soon and sideways, on Route Two, straight west into New Hampshire.”
Zij worden gedreven Door een satanische kracht In naam van het goddelijke Een boek, een profeet Dragers van de pracht
Enig doel in het vizier Het bereiken der bestemming Door duivels te verjagen En verkondigers van het hemelse Tot in het absurde te behagen
Vanwaar dit panische Dit helse dit onverzoenbare Waarom niet gewoon rustig Op het strand De schim van leider En profeet voor ogen En het boek in de hand
Een blond meisje heeft zich over het gedicht gebogen. Met een potlood zo scherp als een lancet brengt ze de woorden over op blank papier en verandert ze in streepjes, accenten, cesuren. Het lamento van de gevallen dichter lijkt nu op een salamander afgevreten door de mieren. Toen we hem onder vuur wegdroegen, geloofde ik dat zijn nog warme lichaam in het woord zou herrijzen. Maar nu ik de dood van de woorden zie, weet ik dat de ontbinding geen grenzen kent. Van ons zullen alleen lettertekens overblijven, her en der verspreid in de zwarte aarde. Accenten op het niets en op stof.
Het huis van de dichter
Ooit was hier adem op de ruiten, de geur van gebraden vlees, hetzelfde gezicht in de spiegel. Nu een museum. De flora van de vloeren heeft men verdelgd, de kisten leeggehaald, de kamers schoongespoten met was. Dagen en nachten aaneen waren de ramen geopend. Muizen mijden dit bedorven huis. Het bed werd netjes opgemaakt. Maar niemand wil hier ook maar één nacht doorbrengen. Tussen zijn kast, zijn bed en zijn stoel - een witte grens van afwezigheid, even precies als het afgietsel van de hand.
Klassiek
Groot houten oor dichtgestopt met watten en flauwekul van Cicero. Een meesterlijk stilist - zeggen allen. Niemand schrijft vandaag nog zulke lange zinnen. En wat een eruditie. Zelfs in steen kan hij lezen. Het zal alleen nooit in hem opkomen dat de aderen in het marmer van de thermen van Diocletianus gesprongen bloedvaten zijn van slaven uit steengroeven.
Vertaald door Gerard Rasch
Zbigniew Herbert (29 oktober 1924 – 28 juli 1998) In 1955
Träumte ich nur, Daß ich in goldenem Taxi Mit dir durch den Montag fuhr? Saßest du wirklich neben mir Und hieltest meine Hand An der mein Körper bebte? Die Blumenkioske der Boulevards Drängten zu den Fenstern herein, Das Verdeck war aus Himmel Und alle Lichtreklamen loderten: Ich liebe dich.
Oder träumte ich, Daß der Wagen hielt Und wir ankamen auf der Erde? Sitze ich nicht immer noch In goldenem Taxi neben dir Fahre durch den zarten Montag Ins Paradies? Halte ich nicht ewig deine Hand Und lasse dich nie wieder aussteigen Aus meinem Traum?
Junge Akrobatin
Bunter Vogel du, der zwischen Welten Ueber Abend, Stadt und Staunen schwebt,
Schwing dich auf dem Trapez Ueber dich selbst durch die Zeit.
Deine Schenkel flattern zitternd von Zweig zu Zweig Und dein Herz von Mensch zu Mensch.
Goldne Flitterlibelle, deine schwebende Sehnsucht Fällt nie durch die gierigen Augen ins Herz.
Armer Stern, der allnächtlich aufgehn muß Am kleinen bezahlten Himmel der Gaukler.
Der jeden Abend abstürzt in die Arme roher Athleten, In den giftigen grauen Zigeunerwagen,
Der dich gefangen durch das unendliche Leben fährt.
Claire Goll (29 oktober 1890 – 30 mei 1977) Portret door Albert Gleizes, 1921
The Autumn wood the aster knows, The empty nest, the wind that grieves, The sunlight breaking thro’ the shade, The squirrel chattering overhead, The timid rabbits lighter tread Among the rustling leaves.
The Soul of Man
Say, in a hut of mean estate A light just glimmers and then is gone, Nature is seen to hesitate,— Put forth and then retract her pawn;
Say, in the alembic of an eye Haughty is mixed with poor and low; Say, Truth herself is not so high But Error laughs to see her so;
Say, all that strength failed in its trust; Say, all that wit crept but a span; Say, ’t is a drop spilled in the dust,— And then say brother—then say man!
Dora Read Goodale (29 oktober 1866 – 12 december 1953) Cover
Tags:Matthias Zschokke, Andrea Voigt, Harald Hartung, Mohsen Emadi, Lee Child, Michel van Stratum, Zbigniew Herbert, Claire Goll, Dora Read Goodale, Romenu