Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-03-2025
Kostümball-Gedanken (Joachim Ringelnatz), Abbas Khider, Elisabeth Borchers
Bij Carnaval
Carnaval à Nivelles (Carnaval in Nijvel) door Edith Gorren, 2015
Kostümball-Gedanken
Es wechseln die Moden, Aber der Hosenboden sitzt sinngemäß Immer unterm Gesäß.
Bunt stimmt viel froher Als beispielsweise Grau. Aber viel sowieso er reizt der Busen der Frau.
Das nächste Mal gedenke ich Als ganz Nackter mitzumachen. Und auch dies Kostüm verschenke ich. Nur damit die Leute lachen.
Joachim Ringelnatz (7 augustus 1883 – 17 november 1934) De Ringelnatzfontein in Wurzen, de geboorteplaats van Joachim Ringelnatz
»Komm so schneit wie möglich her«, sagt sein Bruder am anderen Ende der Leitung. »Es ist so weit. Unsere Mutter liegt im Krankenhaus. Der Arzt sagt, es wird nicht mehr lange dauern.« Said Al-Wahid sitzt in einem ICE irgendwo zwischen Mainz und Berlin. Draußen ist es grau und trüb, ein regnerischer Junitag. Saids Mutter war in den Jahren zuvor oft krank. In den vergangenen Wochen hat sich ihr Zustand verschlechtert. Sie schlief ununterbrochen. Nur für wenige Minuten am Tag war sie wach. Said war bewusst, dass der Moment nahte, in dem der Tod, der alte, unerwünschte Gast, auf der Türschwelle stehen würde. Mit dem Vater und der Schwester wird die Mutter bald vereint sein. Im Himmel ist die Familie vollständiger als auf Erden. In Mainz hat Said an einem Podiumsgespräch teilgenommen. Er ist auf dem Weg nach Hause zu Monica und seinem Sohn Ilias. Er überlegt, ob er am nächsten Halt aussteigen und mit einem anderen Zug zum Frankfurter Flughafen fahren soll. Mit dem Handy schaut er nach Flügen, die er buchen könnte. Sein Bruder würde ihn niemals dazu auffordern, nach Bagdad zu fliegen, wenn der Zustand ihrer Mutter nicht wirklich ernst wäre. Aber wie soll er nun schnellst-möglich dorthin kommen? Direkte Flüge gibt es seit Ewigkeiten nicht mehr. Ist der Bagdader Flughafen überhaupt in Betrieb? Während welchen Krieges wurde er ge-schlossen? Ob er seine Mutter noch sehen wird, bevor sie sich von der Welt verab-schiedet? Hat der Tod ein wenig Mitgefühl und lässt sie noch ein paar Tage am Le-ben? Wartet er auf ihn? Möglicherweise hat die Mutter es eilig, den Rest der Familie im Jenseits wieder-zusehen. Keiner der Überlebenden ihrer Sippe hat eine Ahnung, wo der Leichnam des Vaters beerdigt wurde. Von den Körpern der Schwester und ihrer Familie fand man kaum noch Überreste. Im Irak, das weiß Said, drehen sich die Minutenzeiger nicht über Ziffern, sondern über Wunden.”
Er komt een tijd met regen, met hagel, met sneeuw.
Met wind die de hoek om raast. Hij neemt de man de hoed van het hoofd Hé, roept de man, waar is mijn hoed? Hé, roept de hoed, waar is mijn man? En hij is al helemaal daarboven.
De haan op de gouden kerktoren die denkt: ik zie het vast niet goed. een hoed zonder man, een hoed die nog vliegen kan en heeft toch geen vleugels aan?
Vertaald door Frans Roumen
Elisabeth Borchers (27 februari 1926 – 25 september 2013)
Het theekopje bewoog toen wij het beroerden, Cirkelde toen kalmpjes rond Van A tot Z. De eerste stem die wij hoorden (Als het stemmen zijn: deze spellers zijn stom) Was die van een ingenieur
Van Keulse komaf. Op zijn tweeëntwintigste dood Aan de cholera in Cairo, hij had geen geluk gekend. Wel had hij Goethe eens ontmoet. Goethe had hem gezegd: volhard.
Onze blinde hond jankte. Daarmee kwam er een horde Aan stemmen bijeen boven het ouija-bord, Sommige kinderlijk en, zou je zeggen, door slaap Omfloerst; één kleine jongen, Wil geheten, wellicht niet graag in plooikraag
Als een page-met-pet op een El Greco, trok Het tapijt weg voor de volgende stem, Koud en gewichtig: alles is verloren. verlaat dit huis. otto von thurn und taxis. gehoorzaam. u hebt geen keus.
Geschrokken hielden wij op, maar woelden na Tot de zon de verkreukelde lakens streepte met goud. Elke avond sindsdien wast de maan, Fladderen kleine insecten om een koude toorts Die we aansteken, waarna ze wegritselen naar de veranda.
Maar geen echt Teken. Nieuwe stemmen komen, Dicteren adressen, vragen ons te schrijven; Sommigen waarschuwen voor verkwiste levens en allen voor Een doem op manieren die ons zo vrolijk maken Dat we goed slapen de laatste dagen.
Maart (C. S. Adama van Scheltema), Jan Eijkelboom, Elisabeth Borchers
Bij het begin van maart
March Light door Ann Larsen, 2018
Maart
Nou is de Winter weggeruimd. Die aan de aard zat vastgevroren. Nou is het vuil er afgeschuimd En komt de blote grond te voren.
Maart heeft de korst al schoongespoeld En blaast er op om ’t af te drogen; Zijn eigen borst is blootgewoeld – Daar gaat die knaap: – zijn donkre ogen.
Als vijvers waar een bloem in drijft – Maar waar geen bodem is te schouwen En ’t wijze water doodstil blijft – Kijken in ledige landouwen;
Hij houdt een dood blad in zijn mond. En blaast het weg – een vreemde vlinder! – Dan zoekt hij ijvrig aan de grond: – Hij is de mooie bloemenvinder.
Waarnaar de eerste krokus gluurt En opkijkt uit haar winterdromen – Luister! een lijster tureluurt Al ginder in de hoge boomen!
Die heeft het gure tij al lief! Die roept het licht om mee te spelen: Wat zou zo’n boze lentedief Anders dan zonnestralen stelen?
Daar zijgt de zon in ’t waterland En lacht een rimpling in de sloten, – De jonge Maart slaapt aan de kant, Met de eerste bloem, bij de eerste loten.
De schrale aard leek uitgeteerd En afgeleefd in al haar naden En zwarte voegen, – zie: nou keert Haar jeugd uit de geleden schade!
Zij heeft gedragen en gebaard, Al zoveel eindeloze malen – Nou staat haar stil gelaat verklaard En gaat zij rustig ademhalen.
Zoo’n lieve lach heeft ook een vrouw, Als ze uit het bleke bed weer ’t leven Ziet en aanneemt en weer de vouw Van naar verdriet heeft gladgewreven.
Als aard en akker draagt ons hoofd De voren van zijn wil en werken, – Geen hand, die uit die voegen rooft, Geen wind, die ons de diepe merken
Van ’t leven en het weten neemt! Leun gij dan, maat, op de oude spade! Zie naar die gaard en klare beemd, En lees de vrucht van al uw daden
En al uw kommer in de lach Van wat vergaat en wordt geboren: – Uw leven is een dorre dag. – Hebt gij een dode schijn verloren –
Zij gij ’t die de eerste paasbloem vindt Om daar de aard mee af te romen, Tot de eerste Mei uw dorstig kind Over zijn bloesems heen ziet komen,
En gij in de geruste schoot Van Holland’s wei u leit te slapen; – Maar ’t leven verft uw lijf nog rood! En roept uw klare geest te wapen
In ’t werktuig dat uw leger teelt, In ’t voorjaar dat uw moed zal dragen. Uw onder-gang en op-tocht beeldt In de gedaante van de dagen.
Wier ring in u zijn orde herschept. O gij: gedenk de stille maaier, Die vroeg genoeg zijn voeten rept! – Zie! zie: daarginder gaat een zaaier!
C. S. Adama van Scheltema (26 februari 1877 – 6 mei 1924) Gezicht op de Oudezijds Voorburgwal te Amsterdam door Karel Klinkenberg (1852-1924). Amsterdam is de geboorteplaats van Adama van Scheltema.
In die tijd trokken amateurs met zwarte kastjes erop uit om in een poortdoorgang het tegenlicht te vangen
dat door de lindeblaadjes scheen. Of ze betraden gretig het park op de dag van de eerste sneeuw. Vanaf meegenomen keukentrapjes
legden zij vast hoe ijzel of rijp van takjes toverstokjes maakte. Ook ik verbalisant betrapte
dat voortvluchtig licht en sloot het op in een sonnet waaruit het ijlings is ontsnapt.
Itsukushima
Gewapend tegen de havenvis staat een dozijn hengelaars langs de kade. Roeiboten, een meter of wat van de oever leeg gemeerd, halen verbaasd hun schouders op.
Grote trommen, zout-doordrenkt hout, vullen de kamers van de schrijn, gebouwd op dikke palen als een pier: ik zie het nut van een eredienst hier.
Beneden dansen de kleine, tedere krabben de tango in ’t ondiepe, riskeren het land, schieten naar gaten van slikkerig zand.
Schimmen van groen zeewier, een bierblik, dronken, worden getrokken door het tij… Zegen, gij Niets, mij in bijna-niets.
(naar Christopher Reid)
De kleine komedie
1
Inferno
Nel mezzo del cammin di nostra vita
Toen schrok ik wakker in een donker bos. Ik was verdwaald in ’t midden van mijn leven. Dat wat ik vasthield liet mij zomaar los.
Van kindsbeen was de lief de mij gegeven. Leven had niet veel pijn gekost. Toch was mij alles nu om ’t even.
Wel had ik nooit iets opgelost, altijd maar liever meegegeven, en wás er iets, dan had ik dorst.
Rond liep ik in een gouden nevel, van gods gebod naar ’t scheen verlost. Maar daar is niets van heel gebleven.
Erger dan wanhoop is het kwaad dat mij hier doodstil gadeslaat
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008) Portret door Rein Dool, z.j
De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.
Uit: De vogels van Europa
“Statistisch gezien was de kans vrij groot dat ik op maandagochtend op weg naar het werk een aalscholver met gespreide vleugels op een lantaarnpaal naast de Leie zou zien zitten; de kwaliteit van de Vlaamse rivieren is erop vooruitgegaan waardoor er opmerkelijk veel palingen en snoekbaarzen in het Gentse binnenwater rondzwemmen. Dat ik daarna gehinderd werd door een man en een jongetje op de fiets, zodat ik bruusk remde, waardoor mijn achterwiel slipte en uit mijn mond een kreet ontsnapte waarop de man reageerde men Achterlijke boer, terwijl twee jongensoogjes me beduusd aankeken vanonder een fietshelm in de vorm van een witte haaienkop, die kans was nihil, maar toch gebeurde her. Het vond plaats. En dat plaatsvinden ging onafgebroken verder… Ik stond afwezig in de lift, zat afwezig aan mijn bureau gegevens in te vuren, was er niet bij in de kantine tijdens de middagpauze en beantwoordde geen enkele mail. Ik had de hele tijd een opgeblazen gevoel, alsof mijn maag voortdurend aan het geeuwen was, en zat volgens mijn collega te neuriën en te fluiten. Om twee uur stipt stapte ik naar het bureau van mijn baas, zei hem dat ik me niet al te best voelde – ‘Ik voel me een beetje…’- vroeg hem een maagtabletje – ‘Heb jij soms een euh…’en reed naar huis. Thuis nam ik een lange douche en ging op mijn rug op bed liggen. Rond halfzes ging de telefoon; ik was vergeten dat ik mijn dochter beloofd had naar haar wasmachine te kijken. Pas een kleine week later, toen de wasmachine van mijn dochter weer zwierde en mijn vrouw en ik voor de televisie zaten, maakte die afwezigheid, die de hele tijd als een lege reddingssloep in mij had rondgezwalkt, zich kenbaar: ‘Eddie’ riep ik verdwaasd toen er na het nieuws een foto van een man op het scherm verscheen, ‘ik heb samen met hem in het koor gezeten… Eddie Bonte…’Er ontsnapte een ongecontroleerde langgerekte boer uit mijn mond. ‘Heb jij in een koor gezeten?’ Ik legde mijn wijsvinger op mijn mond en gebaarde mijn vrouw te zwijgen. ‘…de heer Bonte is 1,83 meter lang en normaal gebouwd. Hij is licht kalend en heeft een litteken op de biceps van de rechterarm. Op het moment van de verdwijning droeg hij een schildersbroek met kniestukken, witte werkschoenen, een grijs sweatshirt en een kaki vest zonder mouwen. Als u meer informatie hebt, kunt u contact opnemen met de rechercheurs via het gratis nummer 0800-30300…’ ‘Ja zeg, vermist verdomme…’ Er volgde nog een boer; ik perste mijn lippen op elkaar, verontschuldigde me met mijn hand. ‘Wil je thee?’
Mijn kind en ik houden elkaars hand vast op weg naar school, En als ik hem bij de deur van de eerste klas achterlaat huilt hij een beetje, maar is dapper; hij laat me los. Mijn egoïstische tranen herinneren me eraan hoe ik een leven geleden voor die deur huilde.
Ik heb het misschien moeilijk gehad om los te laten.
Elke herfst moeten de kinderen samen doorstaan Wat elk kind ook alleen doorstaat: Het alfabet leren, de gehele getallen, Drie dozijn stukjes en beetjes van een ding Zo willekeurig, zo gebiedend, Dat werelden onzichtbaar en zichtbaar
Ervoor buigen, zoals in Jozefs droom De schoven bogen en toen bogen de sterren Voor de droom van een kleine jongen.
Die droom bezorgde hem zoveel haat van zijn broers Dat het hem grootste deel van zijn leven kostte om te herstellen, En toch kwam er uiteindelijk grote goedheid uit voort.
“De hond bewoog zich toen Daniel tussen de gebouwen door liep, kwam aan zijn ketting overeind, strekte zich en geeuwde, en in het licht van de lantaarn zag Daniel dit luie uitrekken en het licht van de lantaarn werd door de schakels van de ketting gevangen. Hij stak de voederplaats over, hoorde het knisperen van hooi dat door het vee bij de ruif in het zich verspreidende strijklicht van de schuur werd weggemalen, hoorde hoe de hond zich uitschudde en het zich weer gemakkelijk maakte in het hok achter hem. De nacht kabbelde stilletjes. Hij ging de schapenstal in. De ooien waren uitgerust en de plek was moederlijk en rustig. Er klonk enkel het knisperen en zo nu en dan de kuch van een schaap. Hij plaatste de lantaarn op een plank en deed het licht aan. Een paar lammeren begonnen te mekkeren en er klonk een gerammel in de warmtebox, waar de weesjes opgewonden raakten bij de gedachte aan voeding. Terwijl hij wacht tot het water in de waterkoker kookt loopt hij door de schuur. Aan de dwarsbalken hangen cd’s, vreemde astrale objecten in dit semilicht, nu genegeerd door de mussen en spreeuwen die ze moeten buiten houden. Zo nu en dan vangen ze wat licht en voorzien de ruimte van een misplaatste kerstsfeer en hij denkt aan hoe zij ze ophing, aan haar andere provisorische uitvindingen, alsof ze een kind was dat modellen van de televisie maakte. Een eenzame mot wordt door de wind naar binnen gedragen, botst tegen de kale peer boven de waterkoker, puntig, een dwarrelend stukje as tegen de witte gloeidraad, opgebrand papier, gevangen in de luchtstroom van een of ander vuur, onzichtbaar, onvoelbaar. In het achterste hok stampt een ooi op de grond, de bovenlip opgetrokken als een paard. Hij heeft wacht, dus hij moet blijven tot ze lammert, hoewel hij weet dat dit Beulah-ras goede moeders zijn en meestal geen hulp nodig hebben. Hij weet dat ze er dicht tegenaan zit, dat het niet lang meer zal duren. De waterkoker tolt mechanisch op zijn houder, spuwt stoom in het licht van het peertje en slaat af. Hij mengt de poedermelk en terwijl hij de brede kan op de plank laat afkoelen controleert hij de stallen, de vermoeide lammeren slaperig en gedwee onder de warmte van hun moeders, tilt de waterbakken uit hun houders en schept het drijvende hooi en de uitwerpselen die het water chromatografisch bevlekken eruit; en het geroffel van het vullen van de waterbakken verstoort het zachte gemaal van de sluimerende ooien niet, die erbij liggen alsof ze uitgeput zijn van het eten, iets wat kenmerkend voor ze is. En in deze stille nacht heeft hij een ogenblik het gevoel alsof iets onzichtbaars hem aanraakt, de tijdloosheid van het werk dat hij doet, alsof hij een man van ieder tijdperk kan zijn.”
Ik moet eindelijk begrijpen dat ik tijd heb. Tijd voor de vogel op de borstwering die met mij praat, in opdracht van. Tijd voor de lampenvoet waarin het licht van de aarde wordt gereflecteerd. Tijd voor de kat op blauw fluweel in het kleinste formaat aan de muur geschilderd door Almut, toen beiden nog leefden. Ook voor het schaap met de zwarte oren de loensende ogen, de scheve muil en de dorstige mond. Indiaans, heel eenvoudig, instructief. Missen zal ik het in de komende eeuw. Ik heb nog niet een stilzwijgend woord met de gedroogde roos gewisseld, van waar en waarheen ook. En het kalenderboek in zwart leer met het gouden jaartal gaapt elegant uitelkaar om me in en uit te laten. Leren, tijd te hebben. Leren, dat het te laat is.
Vertaald door Frans Roumen
Elisabeth Borchers (27 februari 1926 – 25 september 2013)
2 The Church, mediatrix between heaven And human fallibility Reminds us that the age of seven Inaugurates the Reason we Spend our prolonged seniority Transgressing. Of that time I wish I could recount a better story Than finding a shilling and a fish. But memory flirts with seven veils Peekabooing the accidental And what the devil it all entails Only Sigmund Freud suspects. I think my shilling and my fish Symbolised a hidden wish To sublimate these two affects: Money is nice and so is sex.
The Angel of Reason, descending On my seven year old head Inscribed this sentence by my bed: The pleasure of money is unending But sex satisfied is sex dead. I tested to see if sex died But, all my effort notwithstanding, Have never found it satisfied.
Abacus of Reason, you have been The instrument of my abuse, The North Star I have never seen, The trick for which I have no use: The Reason, gadget of schoolmasters, Pimp of the spirit, the smart alec, Proud engineer of disasters, I see phallic: you, cephalic.
Happy those early days when I Attended an elementary school Where seven hundred infant lives Flittered like gadflies on the stool (We discovered that contraceptives Blown up like balloons, could fly); We memorised the Golden Rule: Lie, lie, lie, lie.
For God’s sake, Barker. This is enough Regurgitated obscenities, Whimsicalities and such stuff. Where’s the ineffable mystery, The affiancing to affinities Of the young poet? The history Of an evolving mind’s love For the miseries and the humanities?
The sulking and son loving Muse Grabbed me when I was nine. She saw It was a question of self abuse Or verses. I tossed off reams before I cared to recognize their purpose. While other urchins were blowing up toads With pipes of straw stuck in the arse, So was I, but I also wrote odes.
There was a priest, a priest, a priest, A Reverend of the Oratory Who taught me history. At least He taught me the best part of his story. Fat Father William, have you ceased To lead boys up the narrow path Through the doors of the Turkish Bath? I hope you’re warm in Purgatory.
And in the yard of the tenement – The Samuel Lewis Trust – I played While my father, for the rent (Ten bob a wekk and seldom paid), Trudged London for a job. I went Skedaddling up the scanty years, My learning, like the rent, in arrears, But sometimes making the grade.
Oh boring kids! In spite of Freud I find my childhood recollections Much duller now than when I enjoyed It. The whistling affections, All fitting wrong, toy railway sections Running in circles. Cruel as cats Even the lower beasts avoid These inhumanitarian brats.
Since the Age of Reason’s seven And most of one’s friends over eight, Therefore they’re reasonable? Even Sensible Stearns or simpleton Stephen Wouldn’t claim that. I contemplate A world which, at crucial instants, Surrenders to adulterant infants The adult onus to think straight.
At the bottom of this murky well My childhood, like a climbing root, Nursed in dirt the simple cell That pays itself this sour tribute. Track any poet to a beginning And in a dark room you will find A little boy intent on sinning With an etymological lover.
I peopled my youth with the pulchritude Of heterae noun-anatomised; The literature that I prized Was anything to do with the nude Spirit of creative art Who whispered to me: ‘Don’t be queasy. Simply write about a tart And there she is. The rest’s easy.’
And thus, incepted in congenial Feebleness of moral power I became a poet. Venial As a human misdemeanour, Still, it gave me, prisoner In my lack of character, Pig to the Circean Muse’s honour. Her honour? Why, it’s lying on her.
Dowered, invested and endowed With every frailty is the poet – Yielding to wickedness because How the hell else can he know it? The tempted poet must be allowed All ethical latitude. His small flaws Bring home to him, in sweet breaches, The moral self indulgence teaches.
Where was I? Running, so to speak, To the adolescent seed? I Found my will power rather weak And my appetite rather greedy About the year of the General Strike, So I struck, as it were, myself: Refused to do anything whatsover, like Exercise books on a shelf.
Do Youth and Innocence prevail Over that cloudcuckoo clime Where the seasons never fail And the clocks forget the time? Where the peaks of the sublime Crown every thought; where every vale Has its phantasy and phantasm And every midnight its orgasm?
I mooned into my fourteenth year Through a world pronouncing harsh Judgments I could not quite hear About my verse, my young moustasche And my bad habits. In Battersea Park I almost heard strangers gossip About my poems, almost remark The bush of knowledge on my lip.
Golden Calf, Golden Calf, where are you now Who lowed so mournfully in the dense Arcana of my adolescence? No later anguish of bull or cow Could ever be compared with half The misery of the amorous calf Moonstruck in moonshine. How could I know You can’t couple Love with any sense?
Poignant as a swallowed knife, Abstracted as a mannequin, Remote as music, touchy as skin, Apotheosising life Into an apocalypse, Young Love, taking Grief to wife, And tasting the bitterness of her lips Forgets it comes from swabbing gin.
The veils descend. The unknown figure Is sheeted in the indecencies Of shame and boils. The nose gets bigger, The private parts, haired like a trigger, Cock at a dream. The infant cries Abandoned in its discarded larva, Out of which steps, with bloodshot eyes, The man, the man, crying Ave, Ave!
George Barker (26 februari 1913 – 27 oktober 1991)
Eeuwige wijsheid Kunnen ze van jou niet verwachten. Misschien heb je iets gemist.
Liefdesaffaires en reizen? De gezichten van de landen? Je hebt tenslotte veel gezien Tussen Leningrad en San Francisco, Echter onder ongemakkelijke omstandigheden, Maar het maakt niet uit.
Ach, lieve tijd.
Je bent gelukkig als je ongehinderd Ergens loopt of ligt, Aan de rand van het bos bijvoorbeeld.
“Nemen we jouw auto?’ ‘We zijn veel te laat.’ Haar man komt uit de keuken. Hij is lang, mager en zijn gezicht is uitgesproken knap. Hij heeft een zwierig pak aan. De pan in zijn handen en de theedoek over zijn schouder verraden toewijding. Hij zet de pan op tafel, werpt de lap terug in de richting van het aanrecht dat hij net niet haalt. Leo lacht met een hoog en helder stemmetje. Alicia, het buurmeisje dat oppast, knoopt Osip een slabbetje om. Ze is in een paar weken tijd van een androgyn kind in een kermisattractie veranderd. Haar wangen en lippen zijn rood geverfd, ze draagt idiote, veel te blote kleren. Emilia moet zich bedwingen haar niet ook over haar bol te aaien. Ze kussen de kinderen gedag. ‘Jij rijdt. We gaan het halen.’ Ze scheurt de oprijlaan af en draait de weg op. Het eerste deel van de rit voert over de dijk, door de glooiende rivierdelta, over een smalle tweebaansweg tussen de populieren. Er is een zakkend zomers zonnetje met weinig kracht en er staat een flinke wind. In de weilanden rechts van hen staan schapen. Even later, op de snelweg, kan ze echt hard rijden, iets wat ze graag doet. Ze praten niet veel. Door het raam waait een herinnering binnen aan lange tochten naar het zuiden, blote benen uit het raam, zingend. Vlak voor Amsterdam voeren ze een korte discussie over de beste route naar het Leidseplein. ‘Waarschijnlijk heb jij gelijk,’ zegt ze terwijl ze haar eigen idee ten uitvoer brengt. Ze gokt op een vrije plek, gokt goed en parkeert vlak bij het theater. Ze besluiten dat betalen precies de tijd kost die ze niet meer hebben. Ze rennen, steken over, worden rakelings gepasseerd door een fietser. Bruch roept dat ze de volgende keer een hotel moeten nemen; even worden ze gegrepen door de wens te worden opgeslokt door het leven in de stad, in plaats van straks en ongetwijfeld weer met haast, terug te moeten keren naar de stilte.Ze rennen de schouwburg in, de trap op naar de zaal, waar zij als laatsten arriveren voor de deuren rondom sluiten. Hij vouwt hun jassen in elkaar onder zijn stoel en knijpt haar in haar zij.”
“As she spoke, the merry gleam died out of the captain’s eyes, and grasping his beard in the left hand, as was his wont in perplexity, he said gravely,— “These are large matters for a woman’s handling, Priscilla, and it may chance that Barbara’s silence is the better part of your valor. But still,—what do you mean?” “I mean that Master Oldhame and Master Lyford as the head, and their followers and creatures as the tail, are maturing into a very pretty monster here in our midst, which if let alone will some fine morning swallow the colony for its breakfast, and if only it would be content with the men I would say grace for it, but, unfortunately, the women and children are the tender bits, and will serve as a relish to the coarser meat.” “Come, now, Priscilla, a truce to your quips and jibes, and tell me what there is to tell. I cry you pardon for noting your forwardness in what concerned you not”— “Nay, Myles, you’ve said it now,” interposed Barbara, with a little laugh, while Priscilla, gathering her work in her apron, and looking very pretty with her flaming cheeks and sparkling eyes, jumped up saying,— “At all events, John Alden’s dinner concerns both him and me, and I will go and make it ready; a nod is as good as a wink to a blind horse, and a penny pipe as well as a trumpet to warn a deaf man that the enemy is upon him. Put your nose in the air, Captain Standish, and march stoutly on into the pitfall dug for your feet.” “Come, come, Mistress Alden! These are no words for a gentlewoman,” began the captain angrily, but on the threshold Priscilla turned, a saucy laugh flashing through the anger of her face, and reminding the captain in his own despite of a sudden sunbeam glinting across dark Manomet in the midst of a thunder-storm. “Here’s the governor coming up the hill, Myles,” whispered she, “and you may finish the rest of your scolding to him. I’m frighted as much as is safe for me a’ready.” And light as a bird she ran down the hill just as Bradford reached the door and, glancing in, said in his sonorous and benevolent voice, “Good-morrow to you, Mistress Standish. I am sorry to have frighted away your merry gossip, but I am seeking the goodman— Ah, there you are, Captain! I would have a word with you at your leisure.” “Shall I run after Priscilla, Myles?” asked Barbara, cordially returning the governor’s greeting.”
Jane Goodwin Austin (25 februari 1831 – 30 maart 1894)
Uit:Prins Peper (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)
“We vormden een kleine kring en herhaalden onze choreografie, die ons zou achtervolgen tot in onze dromen. En we keken niet verbaasd op als we midden in de nacht ineens geneurie hoorden van onrustig slapende jongens met in hun hoofd die oude melodieën in de gedateerde taal van Papa Moupelo, die rechtschapen man die ons Hoop verkocht voor de schappelijkste prijs omdat hij het als zijn taak zag om de zielen, alle zielen van de instelling, te redden. Papa Moupelo had me nooit opgebiecht dat hij verantwoordelijk was voor die kilometerslange naam, de langste van het weeshuis van Loango, en zeker van de stad, ja zelfs van het land. Misschien kwam het omdat zijn Zaïrese landgenoten de gewoonte hadden om eindeloze, onuitspreekbare namen te geven. Kijk maar naar die van hun president, Mobutu Sese Seko Kuku Ngbendu Wa Za Banga, wat zoveel betekent als ‘de krijger die van overwinning naar overwinning gaat en niet te stuiten is’. Als ik klaagde dat de een of ander mijn naam had afgekort of niet goed uitgesproken, drukte Papa Moupelo me op het hart niet boos te worden en ’s avonds voor het slapengaan te bidden om de Almachtige te bedanken. Volgens hem lag het lot van een mens verborgen in zijn naam. Om me te overtuigen nam hij zichzelf als voorbeeld: ‘Moupelo’ betekent ‘priester’ in het Kikongo, en dus was het geen toeval dat hij een boodschapper van God was geworden, net als zijn vader. Hij vond het mooi dat de jongens die me treiterden me alleen maar ‘Mozes’ noemden. Mozes was niet zomaar een profeet, betoogde hij vleiend: geen mens kon tippen aan Mozes, ook niet de oudtestamentische profeten met een baard die langer en peper-en-zoutkleuriger was dan de zijne; God had hem uitverkoren om de kinderen van Israël uit Egypte weg te voeren naar het Beloofde Land. Mozes was diep verontwaardigd over het treurige dagelijks leven van zijn volk en toen hij veertig was sloeg hij een Egyptische opzichter dood die een Israëliet strafte. Daarna vluchtte hij noodgedwongen de woestijn in, waar hij herder werd en trouwde met een van de dochters van de priester die hem onderdak had geboden.”
Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)
We zitten buiten, luisteren naar het zingen van de vogels, dat lijkt op zwervende lijnen en spatten natte verf, op een abstracte expressionist aan het werk – zijn zwierige streken, en dan de lichtere toetsen, nauwelijks zichtbaar – en dat zich afspeelt op het hele doek van de hemel. Als ik iets voorlees uit de krant valt ze meteen in slaap. Ik strijk over haar gezicht en ze wordt wakker, kijkt me strak aan en zegt iets als: ‘Dat was een mooie stok.’ Een andere keer, toen we zo bij elkaar zaten, zei ze, uit het niets: ‘De woestijn is een tong.’ ‘Een rode tong?’ ‘Precies, het is een een soort je weet wel – het is, het is een lange auto.’ Toen ik haar vertelde dat ik misschien een tijdje naar Cambridge zou gaan, zei ze: ‘Cambridge is een oeroude zetel van de wetenschap. Zorg dat je…’ maar het werd te veel – ‘Zorg voor de korte kerstbloemen.’ Ik word duizelig, misselijk, wanneer ik probeer te bedenken wat er in haar hoofd gebeurt. Ik blijf urenlang buiten met haar, haar overeind sjorrend als ze doezelt, en wakker begint te worden; weg van de stank en het geschreeuw van de afdeling. Het ergste van dit alles is, voor mij, dat ze nu, ondanks haar gemompel, vrediger is dan ik haar ooit heb gekend. Even leeft haar geheugen op, en ze denkt dat ik een lang geleden gestorven broer van haar ben.‘’t Was wel mooi op die paarden, hè, toen we klein waren!’ zegt ze, terwijl ze haar krachteloze hand op haar dij laat vallen. Alzheimer is nirvana, in haar geval. Ze heeft het nooit over de kwellingen van haar volwassen jaren – God, de boze passages in de bijbel, de lange, zware dood van haar moeder, en mijn vader. Niets, helemaal niets over mijn vader, en niets over haar obsessie: het geloof waartoe hij haar dreef. Ze zegt dat het lied van de ekster, dat altijd maar doorgaat, als een vrolijk in zichzelf pratende Ier, en waar ik haar rolstoel naartoe heb gekeerd, haar herinnert aan een kopje. Een gebroken kopje. Ik denk dat de chaos in haar hoofd voor haar alleen draaglijk is omdat hij zich wentelt, langzaam, heel langzaam, als stofjes in een lege kamer. De ziel? De ziel is allang verslagen, al bijna verdwenen. Ze brengt nu slechts stoppels voort op haar kin, en een geur van oude kranten op een vochtige betonnen vloer, verward gestamel, een paar versplinterde herinneringen en een soort warmte (die er altijd al was, de buideldierlijke toewijding) een warmte die nu alleen in haar ogen zit, vooral als ik haar vasthoud en een tijdje wieg, als ik haar in bed til – een opgevouwen pakje, zoals – dat heb ik op foto’s gezien – de ‘IJsman’ gevonden werd. Ze zegt: ‘Ik vind het fijn als je – als als je…’ My brown-eyed girl, zeg ik tegen haar. Hoewel ze zich het nummer niet herinnert, of hoe ik die keer thuiskwam, zing ik het haar voor: ‘Ta ta-dum, ta-dum…’ En zij kijkt op: ‘Jij bent het, jij bent het’ – en glimlacht me toe – ‘jij bent my brown-eyed girl.’