Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
22-12-2018
Anya Silver
De Amerikaanse dichteres Anya Silverwerd geboren op 22 december 1968 in Media, Pennsylvania, maar groeide op in Swarthmore, en studeerde af aan Haverford College en Emory University. Ze werd vervolgens hoogleraar aan de Mercer University. In 2004 was Anya Silver zwanger en gaf ze les aan de Mercer University toen bij haar de diagnose ontstekingskanker werd gesteld. Ze beviel van zoon Noach en had een borstamputatie. De kanker bleef bestaan en haar omgang ermee, samen met haar zoon en echtgenoot, had een intensiverende uitwerking op haar poëzie. Silver stierf op 49-jarige leeftijd in Macon, Georgia, op 6 augustus 2018. Anya Silver schreef de poëziebundels “Bloom” (2017), “From Nothing” (2016), “I Watched You Disappear” (2014) en “The Ninety-Third Name of God” (2010). Haar boek met literaire kritiek, “Victorian Literature and the Anorexic Body”, werd gepubliceerd in 2006. Ze behaalde een BA aan het Haverford College en een doctoraat in de literatuur aan de Emory University. Ze werd in 2015 Georgia Author of the Year for Poetry genoemd en kreeg in 2018 een Guggenheim-fellowship.
Doing Laundry In Budapest
The dryer, uniform and squat as a biscuit tin, came to life and turned on me its insect eye. My t-shirts and underwear crackled and leapt. I was a tourist there; I didn’t speak the language. My shoulders covered themselves up in churches, my tongue soothed its burn with slices of pickle. More I don’t remember: only, weekends now when I stand in the kitchen, sorting sweat pants and pairing socks, I remember the afternoon I did my laundry in Budapest, where the sidewalks bloomed with embroidered linen, where money wasn’t permitted to leave the country. When I close my eyes, I recall that spinning, then a woman, with nothing else to sell, pressing wilted flowers in my hands.
Just Red
I stand in Walgreens while my mother sleeps. The store is fluorescent and almost empty. My father is ailing in a nursing home, my friend is dying in the hospital. What I want tonight is lipstick. As pure a red as I can find—no coral undertones, no rust or fawn. Just red. Ignoring the salespeople, I untwist tubes and scrawl each color on my wrist, till the blue veins beneath my skin disappear behind smeared bars. I select one. Back in my mother's apartment, silence. I limn my lips back out of my wan face. There they are again: smacky and wanting.
Eerst dacht ik bij het woordje kunst alleen aan schilderijen, die stilletjes gevangen zijn in lijsten aan de wand. Ik vond dat zielig en ik wou een schilderij bevrij'en, maar ach, ik mocht het zelfs niet eens beroeren met mijn hand.
Toen dacht ik bij het woordje kunst ook eens aan beeldhouwwerken, die doodstil staan gevangen op een sokkel in de grond. Ik heb een beeld gestreeld, maar of een steen een aai kan merken? Ik weet niet eens of 't standbeeld zélf wel wist dat het bestond!
Nu denk ik bij het woordje kunst aan thuis en aan verhalen, die opgeslagen liggen in een dichtgeslagen boek. Ik kan er met mijn vinger en mijn ogen in verdwalen en vind er soms een streling in als ik een streling zoek.
Een kind kun je niet vasthouden
III Dus hij was de man die kinderen stal van hun ouders, voorgoed. Mij dwong hij niet, of toch? De ogen van een vader
zonder zoon, de kamer vol verhalen? Daarheen durfde ik te gaan. Hij sloeg zijn armen om me heen waardoor ik hem verstond
en liet me zien dat het verschil tussen ons daarna nooit meer was. Een kind kun je niet vasthouden.
IV
Een groter man was nooit. In kinderogen kan niemand groter zijn dan wie van je houdt.
Maar ik ben zelf zo ongeveer wel uitgegroeid en in welke armen ik ook kom - 't is jammer
dat ik het merk - er is mijn voor- of achterkant die op de tocht blijft staan.
„Inzwischen war die Stimme des Sängers dazugekommen, und als Tyler wieder in der Küche war, schlug er mit der Faust gegen das Gerät und schaltete es aus. Er suchte eine saubere Tasse, goss heißes Wasser über Pulverkaffee und wartete an die Wand gelehnt, bis er sich nicht mehr die Zunge verbrühen würde. Die Töne aus Wilkins’ Radio drangen knisternd auf ihn herab, rauschende Wogen aus einem möblierten Kosmos, keine zwei Meter entfernt. Barney Wilkins lebte im Lärm, er war ein großmäuliger Fisch mit zurückgebildeten Ohren, der auf Schallwellen dahinschwamm und sein Dreieinhalbzimmermeer nur verließ, um Dringliches zu erledigen oder zum Hunderennen zu gehen. Halb taub trieb er friedlich durch seinen Radau, drehte die Lautstärke an Radio und Fernseher bis zum Anschlag auf, schlug arglos Türen zu und hantierte täglich an Geräten, die seinen bald achtzigjährigen Körper davor bewahren sollten, schlapp und, wie er es nannte, wehrlos zu werden. Schon am frühen Morgen drückte er Hanteln in Richtung Zimmerdecke, um sie nach mehrmaligem Stemmen jeweils mit einem gepressten Schrei auf den Holzboden knallen zu lassen. Selbst nachts verursachte sein Streben nach Muskelerhaltung Geräusche, die Tyler vom Bett in den Bauch eines Frachters versetzten, wo er dazu verdammt war, schlaflos auf das Pumpen und Gleiten im Maschinenraum zu horchen. Der Kaffee war jetzt etwas abgekühlt, Tyler trank ihn rasch und ging zurück ins Schlafzimmer. Dort setzte er sich mit dem Telefonapparat auf das Bett und wählte eine Nummer, deren Zahlenfolge ihm allmählichvorkam wie der Code eines elektronischen Schlosses, das sich trotz korrekter Bedienung nicht öffnen ließ. Draußen fiel Regen, die Tropfen bildeten verästelte Bahnen auf den rußigen Fensterscheiben. Die Dunkelheit war wieder um einen feinen Grad vorgerückt, der Himmel ohne Weite. Sinclair Banks meldete sich auch jetzt nicht. Tyler legte den Hörer neben den Apparat, ließ es klingeln am anderen Ende der Leitung und zog sich an, obwohl er nicht wusste, wo er noch hingehen und nach Banks suchen sollte.WilkinsquältesichüberseinemKopf,die Dielenknarrten, und einer, der nicht Bescheid wusste, hätte das regelmäßige Ächzen wohl anders gedeutet. Unwillkürlich strich Tyler sich über die Arme, deren Muskeln nicht über das Mittelmaß hinaus entwickelt waren. Er sah sich im Raum um, wo irgendwo die Hanteln lagen, die er vor Monaten gekauft hatte, billige, hohle Dinger aus Plastik, zum Füllen mit Wasser oder Sand. Eine Zeit lang hatte Tyler mit den Gewichten trainiert, vor dem Fernseher meist, gleichermaßen motiviert und entmutigt von den perfekten Körpern, die nirgendwo sonst als in diesem leuchtenden Kasten zu existieren schienen. Zwei Wochen lang hatte er versucht, sich einen neuen Körper zu erarbeiten, wollte zur Probe mit den Armmuskeln beginnen und, nach messbarem Erfolg, zusätzliche Geräte anschaffen. Die leichten Schmerzen der ersten Tage erfüllten ihn mit Genugtuung, denn Wilkins zufolge wuchs der Muskel nur, wenn er brannte.“
„Als ich auf der Intensivstation erwachte, bin ich furchtbar erschrocken. Ich war sehr viel dicker als am frühen Morgen, da sie mich in den Operationssaal geschoben hatten, so dick, dass ich nicht über den Horizont meiner Wampe sah. Wie mochten meine Füße aussehen? Hing vielleicht ein Zettel am großen Zeh? Ich lag, umstellt von Apparaten, in einem weißen Zelt, und so ganz allmählich begann ich zu erfassen, dass man mir nach Art der Schlüsselloch-Chirurgie die verkrebste Prostata herausgeschnitten hatte. Dabei überträgt der Operateur seine Handgriffe auf die Mikroinstrumente eines Roboters, der im Körper des Patienten herumkrabbelt wie ein von Houston aus gesteuertes Raumfahrzeug auf dem Mars. Aber warum war ich so dick geworden? Hatten sie mich mit Gas oder Luft vollgepumpt, um dem Roboter genügend Platz zu verschaffen? Das Herz, als fürchtete es weitere Angriffe, hämmerte, raste, toste, und so wurde ich von flatternden Weißkitteln in die nächste Intensivstation gekarrt, in jene der Kardiologie. Was für ein Trip, was für ein Flug! Ich landete auf dem Untersuchungstisch, hörte das Schrillen von Alarmglocken, sah Lampen aufblinken und Bildschirme flackern, der Raum wurde groß, immer größer, ich schwebte hoch, immer höher, und nahm mit Erstaunen wahr, wie in der Tiefe unter mir eine Schar von Ärzten einen Notfall behandelte. Ein Gesicht beugte sich über mich. "Wir haben Sie unmittelbar vor einem Herzinfarkt abgefangen. Lüscher ist mein Name. Möchten Sie einen Espresso?" Als ich zwei Wochen später mit meinem Köfferchen vor das Uni-Spital trat, koste mich eine lieblich frische Luft. Freu dich, sagte ich mir, sie haben dir das Leben gerettet. Aber so richtig wollte sich das Glücksgefühl nicht einstellen – ein Teil von mir war irgendwo im Innern des Spitals verloren gegangen. An der Tramhaltestelle löste ich ein Billet und empfand die studentische Jugend, die telefonierend und lachend einstieg, als laut und schrecklich.“
„Weibliche Trägerin der Handlung in der ersten Abteilung ist eine Frau von achtundvierzig Jahren, Deutsche; sie ist 1,71 groß, wiegt 68,8 kg (in Hauskleidung), liegt also nur etwa 300–400 Gramm unter dem Idealgewicht; sie hat zwischen Dunkelblau und Schwarz changierende Augen, leicht ergrautes, sehr dichtes blondes Haar, das lose herabhängt; glatt, helmartig umgibt es ihren Kopf. Die Frau heißt Leni Pfeiffer, ist eine geborene Gruyten, sie hat zweiunddreißig Jahre lang, mit Unterbrechungen versteht sich, jenem merkwürdigen Prozeß unterlegen, den man den Arbeitsprozeß nennt: fünf Jahre lang als ungelernte Hilfskraft im Büro ihres Vaters, siebenundzwanzig Jahre als ungelernte Gärtnereiarbeiterin. Da sie ein erhebliches immobiles Vermögen, ein solides Mietshaus in der Neustadt, das heute gut und gerne vierhunderttausend Mark wert wäre, unter inflationistischen Umständen leichtfertig weggegeben hat, ist sie ziemlich mittellos, seitdem sie ihre Arbeit unbegründet und ohne krank oder alt genug zu sein, aufgegeben hat. Da sie im Jahre 1941 einmal drei Tage lang mit einem Berufsunteroffizier der Deutschen Wehrmacht verheiratet war, bezieht sie eine Kriegerwitwenrente, deren Aufbesserung durch eine Sozialrente noch aussteht. Man kann wohl sagen, daß es Leni im Augenblick – nicht nur in finanzieller Hinsicht – ziemlich dreckig geht, besonders seitdem ihr geliebter Sohn im Gefängnis sitzt. Würde Leni ihr Haar kürzer schneiden, es noch ein wenig grauer färben, sie sähe wie eine gut erhaltene Vierzigerin aus; so wie sie ihr Haar jetzt trägt, ist die Differenz zwischen der jugendlichen Haartracht und ihrem nicht mehr ganz so jugendlichen Gesicht zu groß, und man schätzt sie auf Ende Vierzig; das ist ihr wahres Alter, und doch begibt sie sich einer Chance, die sie wahrnehmen sollte, sie wirkt wie eine verblühte Blondine, die – was keineswegs zutrifft – einen losen Lebenswandel führt oder sucht. Leni ist eine der ganz seltenen Frauen ihres Alters, die es sich leisten könnte, einen Minirock zu tragen: ihre Beine und Schenkel zeigen weder Äderung noch Erschlaffung. Doch Leni hält sich an eine Rocklänge, die ungefähr im Jahr 1942 Mode war, das liegt zum größten Teil daran, daß sie immer noch ihre alten Röcke trägt, Jacken und Blusen bevorzugt, weil ihr angesichts ihrer Brust (mit einer gewissen Berechtigung) Pullover zu aufdringlich erscheinen. WasihreMäntelundSchuhe betrifft, so lebt sie immer noch von den sehr guten und sehr gut erhaltenen Beständen, die sie in ihrer Jugend, als ihre Elternvorübergehendwohlhabendwaren,erwerbenkonnte. Kräftig genoppter Tweed, grau-rosa, grün-blau, schwarzweiß, himmelblau (uni), und falls sie eine Kopfbedeckung für angebracht hält, bedient sie sich eines Kopftuchs; ihre Schuhe sind solche, wie man sie – wenn man entsprechend bei Kasse war – in den Jahren 1935–39 als »Unverwüstliche« kaufen konnte.“
Heinrich Böll (21 december 1917 – 16 juli 1985) Scene uit de gelijknamige film uit 1977 met o.a. Brad Dourif (Boris) en Romy Schneider (Leni)
De Tsjechische dichter Ivan Blatnýwerd geboren op 21 december 1919 in Brno. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog
Flachland
Die Berge sind die Fragen der Bergsteiger Aber sie geben keine Antwort Sie sind schließlich keine Schulkinder Doch Bernhardiner werden herantrotten Zur Umkehr raten Und nie wieder zu klettern.
Bäh, Bäh, schwarzes Schaf
Das schwarze Bergschaf kam ins Tal herab damit Rosa Bonheur es malen konnte Schwarz ist die Farbe des Todes dieses jedoch ist nicht tot in diesem Universum zum Glück reicht das hin, denn auch ich lebe gern
Seine stumme Schwester sein Ebenbild kann sterben Ich bleibe noch ein bisschen Eigennützig wenn ich dabei nur an den farbigen Umschlag meines Buches denke auf dem Tisch in meiner Werkstatt
Schule
Fred ist wieder da Abends, endlich Komme ich zu meinem neuen Stift Ein ziemlich alter neuer Stift Er stammt aus jenen 20er Jahren In denen die Leute zum ersten Mal stutzten
Vertaald door Frank-Wolf Matthies
Ivan Blatný (21 december 1919 – 5 augustus 1990) Cover
De dingen gaan zoals ze moeten gaan: geen god zelfs drijft de sterren uit hun baan. Aanvaard uw vreugd verblijd, uw leed gelaten; al wat men verder wijsheid noemt, is waan.
*
Het grootst geluk ligt in de kleinste dingen: het gras, de dauw, het licht, de ritselingen van wind en blad, de glimlach van een vrouw, en, verre leeuwrik, ùw onzichtbaar zingen.
*
In 't staag lawaai der dagen haast verloren, door ùw genade eens onverdiend verkoren, o cosmos in mij, cosmos om mij heen, geef mij de stilten weer, ùw stem te horen!
Garmt Stuiveling (21 december 1907 – 11 mei 1985) Stroobos op een oude ansichtkaart
In Silberhüllen eingeschleyert Steht jetzt der Baum, Und strecket seine nackten Äste Dem Himmel zu.
Wo jüngst das reife Gold des Fruchtbaums Geblinket, hängt Jetzt Eiß herab, das keine Sonne Zerschmelzen kan.
Entblättert steht die Rebenlaube, Die mich in Nacht Verschloß, wenn Phoebus flammenathmend Herniedersah.
Das Blumenbeet, wo Florens Töchter In Morgenroth Gekleidet, Wohlgeruch verhauchten, Versinkt in Schnee.
Nur du, mein kleiner Buchsbaum, pflanzest Dein grünes Haupt Dem Frost entgegen, und verhöhnest Des Winters Macht.
Mit Goldschaum überzogen, funkelst Du an der Brust Des Mädchens, das die Dorfschalmeye Zum Tanze ruft.
Ruh sanft mein Garten, bis der Frühling Zur Erde sinkt, Und Silberkränze auf die Wipfel Der Bäume streut.
Dann gaukelt Zephyr in den Blüthen, Und küßet sie, Und weht mir mit den Düften Freude In meine Brust.
Auf ihre Stirn und kleine Wangen gießen
Auf ihre Stirn und kleine Wangen gießen, Ihr engelreines Herz, Dem Flittergold der großen Welt verschließen, Und dem Romanenscherz.
Durchwandle Hand in Hand mit ihr im Mayen Die Scenen der Natur, Und mische sich mit ihr oft in die Reihen Der Schäfer auf der Flur.
Geuß in ihr Herz die zärtlichsten Gefühle, O Unschuld, spiel mit ihr, Bis ihre Pracht sich wölbet, Schäferspiele, Vor ihrer Hirten Thür.
Ludwig Hölty (21 december 1748 – 1 september 1776) Monument in Hannover
De Britse schrijfster Rebecca West werd geboren op 21 december 1892 in Londen als Cicily Isabel Fairfield. Zie ook alle tags voor Ribecca West op dit blog. Zie ookalle tags voor Rebecca Westop dit blog.
Uit: Black Lamb and Grey Falcon
“I raised myself on my elbow and called through the open door into the other wagon-lit: ‘My dear, I know I have inconvenienced you terribly by making you take your holiday now, and I know you did not really want to come to Yugoslavia at all. But when you get there you will see why it was so important that we should make this journey, and that we should make it now, at Easter. It will all be quite clear, once we are in Yugoslavia.’ There was, however, no reply. My husband had gone to sleep. It was perhaps as well. I could not have gone on to justify my certainty that this train was taking us to a land where everything was comprehensible, where the mode of life was so honest that it put an end to perplexity. I lay back in the darkness and marvelled that I should be feeling about Yugoslavia as if it were my mother country, for this was 1937, and I had never seen the place till 1936. Indeed, I could remember the first time I ever spoke the name ‘Yugoslavia’ and that was only two and a half years before, on October the ninth, 1934. It was in a London nursing-home. I had had an operation, in the new miraculous way. One morning a nurse had come in and given me an injection, as gently as might be, and had made a little joke which was not very good but served its purpose of taking the chill off the difficult moment. Then I picked up my book and read that sonnet by Joachim du Bellay which begins ‘Heureux qui, comme Ulysse, a fait un beau voyage.’ I said to myself, ‘That is one of the most beautiful poems in the world,’ and I rolled over in my bed, still thinking that it was one of the most beautiful poems in the world, and found that the electric light was burning and there was a new nurse standing at the end of my bed. Twelve hours had passed in that moment. They had taken me upstairs to a room far above the roofs of London, and had cut me about for three hours and a half, and had brought me down again, and now I was merely sleepy, and not at all sick, and still half-rooted in my pleasure in the poem, still listening to a voice speaking through the ages, with barest economy that somehow is the most lavish melody: ‘Et en quelle saison Revoiray-je le clos de ma pauvre maison, Qui m’est une province, et beaucoup d‘avantage?’ I had been told beforehand that it would all be quite easy; but before an operation the unconscious, which is really a shocking old fool, envisages surgery as it was in the Stone Age, and I had been very much afraid. I rebuked myself for not having observed that the universe was becoming beneficent at a great rate. But it was not yet wholly so.”
Rebecca West (21 december 1892 – 15 maart 1983) Cover
Der Tausendkünstler Amor ließ Sich bei der jungen Dorilis Zum Rechenmeister dingen, Und wußt′ in einer Stunde da Die ganze Arithmetika Ihr spielend beizubringen,
Im Rechnen und im Lieben sind Fünf Species, mein schönes Kind, Die will ich dich dociren: Ich küsse dich - ein - zwei - dreimal, Du zählest diese Küßchen all, Und das heißt Numeriren.
Zu meinen Küssen setzest du Dann auch die deinigen hinzu, So lernest du Addiren: Zählst du mir deine Küßchen her, Und findest dann um einen mehr: So kannst du Subtrahiren.
Die vierte Species, mein Kind, Könnt′ ich zwar eben so geschwind Dir praktisch expliciren; Allein das Einmaleins ist lang, Und jungen Mädchen wird oft bang Vor dem Multipliciren; Doch käm′ ein Nullchen noch hinzu - Auch noch so klein - so würdest du Gar bald das Faktum spüren.
D′rum laß in dieser Specie Nicht früher dich, als in der Eh′, Durch Hymen instruiren;
Denn auf′s Multipliciren kömmt, Wie man sich auch dagegen stemmt, Von selbst das Dividiren.
Aloys Blumauer (21 december 1755 – 16 maart 1798) Cover biografie
Tags:Ted van Lieshout, Rolf Lappert, Thomas Hürlimann, Heinrich Böll, Ivan Blatný, Garmt Stuiveling, Ludwig Hölty, Rebecca West, Aloys Blumauer, Romenu
Hans van Willigenburg, Sky Gilbert, Friederike Mayröcker, Sandra Cisneros, J. van Oudshoorn, Jürg Laederach, Peter May, Alain de Botton, Gernot Wolfgruber
“In de winter van 1986 logeerde ik een paar dagen in Goslar, een kilometer of vijftien van de ddr-grens. Vlak daarvoor kreeg ik de sleutel van een Audi 100 in mijn hand gedrukt. Een cadeau van mijn vader. Hij kon het niet langer aanzien. De tweedehands auto waarin ik destijds bij het ouderlijk huis kwam voorrijden, associeerde hij met niet-functionerende remmen, spekgladde banden en doorgeroeste bodems. Ik verwees naar mijn karige studiebeurs zodra hij begon over ‘dat ellendige stuk oudroest’. Hij tolereerde het zo'n half jaar. Toen, tijdens een van mijn weekendbezoeken, legde hij zijn hand op mijn schouder en vroeg hij op ongewoon amicale toon of hij iets alcoholisch voor me kon inschenken. Die toon maakte me even ongerust. Ging hij onthullen dat hij kanker had? Dat hij ontslagen was? Dat hij ging scheiden? Zoals altijd bleek de werkelijkheid (mijn werkelijkheid) geruststellender dan ik dacht; vader hief zijn glas en maakte opgelucht bekend dat ik zijn wagen kon overnemen zodat ik voortaan in ‘een fatsóenlijke automobiel’ zou rijden - alsof hij de familie van een schande bevrijdde. Ik ben een verwende, makkelijke jongen. Niet gehinderd door vage schuldgevoelens lijfde ik gretig mijn nieuwe bezit in. Vader sprong voor de helft bij toen ik aankondigde met de Audi in stijl op huwelijksreis te gaan. Een Duitse auto namelijk, ‘leistungsfähig’ van bumper tot bumper, kwel je mijns inziens niet met boodschappenritjes (een bouvier hou je ook niet aan de ketting). En dus haalde ik een oud plan van stal: een verkenningstocht langs het ijzeren gordijn. Op mijn studentenkamertje legde ik een liniaal op de kaart en trok vanaf Arnhem een potloodlijn oostwaarts. Bij de ddr-grens stopte ik. Ik boog mij over de kaart en zag dat ik midden in het Harz-gebergte was gestrand. De grootste plaats in de omgeving heette Goslar. Telefonisch boekte ik er een hotel. Waarom het ijzeren gordijn? Ik was nieuwsgierig naar de plek waar niemand lacherig over kon doen. Samen met studievrienden lachte ik al zó veel om wat er op het wereldtoneel gebeurde, dat ik sterk het gevoel kreeg dat de eigenlijke voorstelling, het verhaal van de wereldgeschiedenis, al afgelopen was. Dat ik leefde tijdens een gezellige receptie waar vrolijk werd nagebabbeld. Iets wat ik zeker kon waarderen, waarvan ik zelfs zei er dankbaar voor te zijn (‘ik hóef geen bloed aan mijn handen of modder onder mijn schoenen’), maar wat me soms ook gruwelijk verveelde. Want nóóit leidde het gewauwel ergens toe, hetgeen waarschijnlijk niet eens onze eigen schuld was, maar eerder die van de omstandigheden: de immense welvaart die ons alsmaar verleidde tot een vòlgend feest, een vòlgend drinkgelag, een vòlgende babbelsessie waarin alle conclusies van de vorige keer met intens filosofisch genot op losse schroeven werden gezet. Moe van dit mechanisme zocht ik iets waar al het geleuter geen vat op kon krijgen: een onomstotelijk feit.”
Hans van Willigenburg (Utrecht, 20 december 1963)
De Canadese dichter, schrijver en acteur Sky Gilbertwerd geboren op 20 december 1952 Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Sky Gilbertop dit blog.
Uit:Brother Dumb
“If I'm going to tell you about it, I have to start back in 1951, with the black apartment and the black sheets. At the time I was being melodramatic, but for good reason. Like Masha in The Three Sisters I was in mourning for my life. Or perhaps I should say I was in mourning for someone else's life, for the life of the main character in my first novel. It was strange, the way I wrote the damn thing. I started it, or at least started writing about the character, before I went off to war, and then wrote some of it while the war was on, and then some after. Around the time I got the black apartment I was coming to terms with the fact that the novel was going to be over, and there wasn't going to be anything more for me to write about the character. That is, I'd written the character out. Or perhaps that isn't an accurate thing to say. The feeling wasn't exactly that I had written the charac-ter out, because the guy had become much more real to me than that. I had the feeling he was my best friend, the best friend I'd never had, and I was having real trouble saying goodbye. I was certain that he had another life after the novel, a life that he was continuing to live — only I wasn't invited to participate. I know it's a concept that's pretty hard to get your mind around, but if you're a writer you might understand. I don't think it's completely crazy to think that characters in novels have lives of their own. If you want some intellec-tual justification for the concept all you have to do is go back to old Scaligero, a medieval scholar who was a great classi-fier — he was even worse than Aristotle in that respect —really into naming things, into ordering the universe. Strangely enough, for such an anal-retentive guy, he was also really sensitive to great literature. At one point when talking about what reality is and is not, he suggested that the charac-ters the poet Virgil had created were actually real, that they actually lived. He said, anyway, that they were more real than reality itself, because they were so beautiful. Now, I'm not saying the character I created was that beau-tiful, but what I am saying is that he was beautiful to me.”
etwas Kinder / oder / mehr ist nicht zu sagen / oder Versuch Inger Christensen und Andrea Zanzotto miteinander verknüpfend
Halbseide von Amsel halbseidene Amsel und mit LAKOSTE im Arm weiches Bindegewebe rosafarben der Küchenboden vielleicht Spiegelung einer Himmelsfarbe Herzkirschen auf einem Teller der auf der Anrichte steht oder auf einem der leeren Töpfe weil die Anrichte vollgeräumt ist und Knistern Tropfgeräusche Haar-Urwald einzelne Haare klebend an den Handinnenflächen im Waschbecken zwischen den Brüsten an den Fußsohlen im Innern eines Pantoffels und wie Stelzen die Beine dürr und nackt und der linke Daumen mit dem eingezogenen Dorn oder Schiefer am Morgen schmerzt das Spucken das Rülpsen das Masturbieren die Sprüche oder Maximen am Morgen oder daß man in der Unterführung (in den Verliesen) wo man vor dem Regen geschützt ist nicht weiß was man nun mit dem aufgespannten Schirm tun soll ob man ihn abspannen soll oder wie ein Sonnenrad vor sich her drehen soll (Päderast oder Kampfbonbon) oder daß der bläuliche Leib einer Fliege sich im gleichen Zeitmaß mit den gegen das Heckfenster des Straßenbahnwagens fließenden Regentropfen abwärts bewegt und man ihre durchsichtige Unterseite erblicken kann ehe sie abhebt (getrocknete Mutter) und ein Mädchenlachen im Hintergrund des Straßenbahnwagens Beethovens Schicksalssymphonie intoniert und man die Uhrzeit abzulesen versucht indem man geistesabwesend auf den Kalender blickt oder verschiedene Hügelbewegungen / Wandergitarre oder die blutige Arztmanschette im Fenster
“We didn’t always live on Mango Street. Before that we lived on Loomis on the third floor, and before that we lived on Keeler. Before Keeler it was Paulina, and before that I can’t remember. But what I remember most is moving a lot. Each time it seemed there’d be one more of us. By the time we got to Mango Street we were six—Mama, Papa, Carlos, Kiki, my sister Nenny and me. The house on Mango Street is ours and we don ‘t have to pay rent to anybody or share the yard with the people downstairs or be careful not to make too much noise and there isn’t a landlord banging on the ceiling. But even so it’s not the house we’d thought we’d get. We had to leave the flat on Loomis quick. The water pipes broke and the landlord wouldn’t fix them. We were using the washroom next door and carrying water over in empty milk gallons. That’s why Mama and Papa looked for a house, and that’s why we moved into the house on Mango Street, far away, on the other side of town. Our parents always told us that one day we would move into a house, a real house that would be ours for always so we wouldn’t have to move each year. And our house would have running water and pipes that worked. And inside it would have real stairs, not hallway stairs, but stairs inside like the houses on T.V. And we’d have a basement and at least three washrooms so when we took a bath we wouldn’t have to tell everybody. Our house would be white with trees around it, a great big yard and grass growing without a fence. This was the house Papa talked about when he held a lottery ticket and this was the house Mama dreamed up in the stories she told us before we went to bed. But the house on Mango Street is not the way they told it at all. It’s small and red with tight little steps in front and windows so small you’d think they were holding their breath. There is no front yard, only four little elms the city planted by the curb. Out back is a small garage for the car we don’t own yet and a small yard that looks smaller between the two buildings on either side. There are stairs in our house, but they ‘re ordinary hallway stairs, and the house has only one washroom, very small. Everybody has to share a bedroom. Once when we were living on Loomis, a nun from my school passed by and saw me playing out front. The laundromat downstairs had been boarded up because it had been robbed two days before and the owner had painted on the wood YES WE’RE OPEN so as not to lose business. Where do you live? she asked. There, I said pointing up to the third floor. You live there? There.I had to look to where she pointed—the third floor, the paint peeling, wooden bars Papa had nailed on the windows so we wouldn’t fall out. You live there?The way she said it made me feel like nothing. There. I lived there. I nodded. I knew then I had to have a house. One I could point to. The house on Mango Street isn’t it. For the time being, Mama said. Temporary, said Papa. But I know how those things go.”
“Tobias Termaete had de juffrouw weggezonden. Haar eentonig gepraat had hem tot verzet geprikkeld. Zichtbaar gekrenkt had zij de kamer verlaten. Thans speet het hem, haar niet te hebben laten uitspreken. Met de handen in zijn broekszakken stond Tobias aan het venster en staarde, zonder iets bepaalds waar te nemen, naar buiten. Het was tegen het vallen van den avond. Nog geen kwartier thuis, na een afwezigheid van ruim drie weken, kon hij er niet toe besluiten zich reeds in de stad te begeven. Wat moest hij er trouwens ondernemen? Gegeten had hij in den trein. Ergens in een benauwde kroeg de courant te lezen, leek hem na zijn verblijf aan zee ondoenlijk. Dat kon eenvoudig niet. En om te gaan slapen was het nog veel te vroeg. Tobias meende de juffrouw in den gang te hooren. Hij rukte de kamerdeur open. De juffrouw was op punt in de keuken te verdwijnen, maar toen Tobias haar wat naschreeuwde, keerde zij zich in de open keukendeur naar hem om. Of er tijdens zijne afwezigheid nog iemand voor hem geweest was? ‘Geen sterveling,’ antwoordde de juffrouw en - op haar beurt uit de hoogte - sloot zij zonder meer de keuken. Tobias wierp de deur weer in het slot en begon met ongedurige schreden door de kamer heen en weer te loopen. Hij ergerde zich. Want even goed als hij, wist de juffrouw, dat er den laatsten tijd voor hem - behalve dan wat vrouwvolk op afgesproken uren - nagenoeg niemand meer kwam en hij haar dus enkel teruggeroepen had om opnieuw een praatje te beginnen. Belachelijk ook, een vrouw, met wie men jaren lang tot genoegen woont en die iemand zijn volle vrijheid liet, uit de hoogte te willen bejegenen. Daarbij was zij hem in haar keuken nog de baas gebleven.... Met een kort ingehouden ruk had Tobias zijn rondgang door de kamer gestaakt. Zijn toch reeds norsche trekken versomberden zich nog meer. Buiten - ergens ver - naderde een voertuig. Tobias ging weer naar het venster en ook nadat het zwakke gerucht, nog immer in de verte, verstorven was, bleef hij in gespannen luistering volharden. Tobias was opvallend groot en breed-geschouderd, zonder daardoor echter den indruk van bovenmatige mannelijke kracht te wekken. Integendeel, met het verkwijnend avondlicht op zijn wasbleek gelaat, waarin zich diepe plooien opzij van neus en mond gegroefd hadden, met zijn eenigszins doorgezakte knieën, sprak er thans eerder iets vermoeids en afgeleefds uit zijn gansche wezen. Zoo leek het er bijna op, als stond hij daar aan het venster op een nieuwe prikkel voor zijn uitgebloeide verbeelding te wachten.”
J. van Oudshoorn (20 december 1876 – 31 juli 1951) Cover
„Zögern, Zeit, Dehnen Schlürfte laut, die Mirjam. Gefahr nahte. Harmful zögerte, ihr seine große unentschiedene Tat zu erzählen. Entschiedenheits-unfähige Zögerer äußern sich, indem sie beim Zögern selber Hemmungen empfinden. Also handeln sie entschieden; reine Verlegenheitslösung. Beim Niedertrampeln ihres Zögerns überstürzen sie sich zielgenau. Weil Harmful beschlossen hatte, den Haus-Skorpion seiner lieben kranken Frau zu töten, fand er sich, als er in Aachen an der außer sich geratenen belgischen Grenze lebte, für lange Zeit im Gefängnis wieder. Ja oder nein? Ich kann mich für die Wahrheit nicht erwärmen. Während seiner Überstürzung handelte sich der Zögerer ein, was er selber so nie hätte formulieren können. Zwar entging ihr Skorpion dem Tod, aber Harmful hatte seine liebe Frau hingerichtet. Er kürzte ihr abgekürztes Leben weiter ab. Wahr oder nein? Alles kann anders sein. In einem anderen Fall wäre er tot, und sie brachte ihn um. Darüber würde er schweigen. Er entkäme der Formulierung. In entscheidenden Situationen des Lebens-und-Sterbens handelt man nicht aus Entschiedenheit; aus Unentschlossenheit darüber, ob man zögern soll oder nicht. Das Drama spielte sich an der Straße des heiligen Bernhard im Lastof-Viertel von Aachen ab. Wahr oder ums Haar? Kann mich durchaus für diese Version entscheiden. In ihrem Häuschen, war es ein Häuschen?, am Ende eines mit einer Wüste und einem schlanken Abfall-Turm im Hintergarten?, lebtest du, Mirjam Harder, und ich, dein freundlicher Gatte Ruud Harmful. Lebten oder starben? Er kann sich für keine Version entscheiden, zieht dich aber immer in seine jeweilige hinein. Die Tochter dieses Gatten, seine eigene, nämlich Irmi, spielte mit Kak, dem Haus-Skor-pion ihrer Mutter. Harmful hatte jeden Besitz an dieser Sorte Haustiere abgelehnt. Wahr oder nein? Keine endgültige Entscheidung. Das Kind reizte ihn, der winzige Skorpion stach es kurz mit seinem Schwanz. Welches Kind kann ein Tier so reizen? Kann das Tier das milde Kind vom übergrausamen Erwachsenen unterscheiden, und falls ja, ist es deswegen Tier?“
“The last hours of their life together replayed themselves through a thick fog of painful recollection. Did people really change, or was it just your perception of them? And if that was true, had you ever really known them in the first place?The change in a relationship happens slowly, without you really noticing at first. Like the transition between spring and summer, or summer and autumn. And suddenly it’s winter, and you wonder how that dead time managed to creep up on you so quickly. It wasn’t winter yet. Relations between them hadn’t got quite that cold. But there was a chill in the air which seemed to presage the plunge of Arctic air to come, and as they moved with the flow of the crowds leaving the Parc des Expositions, Niamh shivered, even though the air of this September evening was still soft and warm. Only the fading light betrayed the changing season.It was standing room only on the RER, and the train rattled and clattered its way through the north-eastern banlieue of Paris. Villepinte, Sevran Beaudottes, Aulnay-sous-Bois, where no one got on or off. She was uncomfortable, bodies pressing in all around her, male and female. The smell of garlic on sour breath, of sweat on man-made fabric, faded perfume, hair gel. Her knuckles glowed white, fingers clutching the chrome upright to keep her from falling as the train decelerated and accelerated, in and out of stations, and she tried to hold her breath. Ruairidh was sandwiched between a tall man with an orange face who painted his eyebrows and wore lipstick, and a girl with tattoos engraved on every visible area of skin. Her dyed black hair and facial piercings seemed dated. Goth. Retro. Niamh saw Ruairidh force a hand into his pocket to retrieve his iPhone. The glow of its screen reflected briefly in his face and drew a frown that gathered between his eyes. He stared at it for a very long time before glancing, suddenly self-conscious, towards Niamh and thrusting the phone back in his pocket. There was an exodus of passengers at the Gare du Nord, but a fresh influx of bodies from a crowded platform, and it was not until they got off at Châtelet les Halles that she was able to ask him about it. ‘Bad news?"
Uit: Religie voor atheïsten (Vertaald door Jelle Noorman)
“Proberen te bewijzen dat God niet bestaat kan een amusant tijdverdrijf zijn voor atheïsten. Nuchtere critici van religie scheppen er altijd veel genoegen in om met meedogenloze precisie de dwaasheid van gelovigen bloot te leggen, en rusten niet voordat ze zeker weten dat ze hun vijanden hebben ontmaskerd als volslagen malloten of maniakken. Deze bezigheid kan weliswaar heel bevredigend zijn, maar waar het werkelijk om gaat is niet zozeer de vraag of God bestaat, maar hoe je verder redeneert wanneer je hebt besloten dat dit uiteraard niet het geval is. Het uitgangspunt van dit boek is dat het mogelijk moet zijn een overtuigd atheïst te blijven, terwijl je religies af en toe toch nuttig, interessant en troostrijk kunt vinden — en nieuwsgierig kunt zijn naar de mogelijkheden om bepaalde religieuze ideeën en gewoonten te vertalen naar de seculiere wereld. Je kunt je schouders ophalen over de christelijke leer van de Drie-eenheid en het achtvoudige pad van het boeddhisme, en desondanks geïnteresseerd zijn in de manieren waarop religies prediken, moreel besef stimuleren, gemeenschapszin opwekken, kunst en architectuur gebruiken, reizen zin verlenen, de geest vormen en aanzetten tot dankbaarheid voor de schoonheid van de lente. In een wereld die wordt bestookt door fundamentalisten van zowel de gelovige als de seculiere soort moet het mogelijk zijn godsdienstig geloof te verwerpen maar wel een selectieve bewondering te behouden voor religieuze rituelen en concepten. Pas wanneer we niet meer geloven dat religies ons uit de hemel zijn aangereikt of dat ze volstrekt idioot zijn, wordt het interessant. Dan groeit het besef dat we religies hebben uitgevonden om in twee essentiele, nog altijd aanwezige behoeften te voorzien waar de seculiere maatschappij niet erg adequaat mee omgaat: in de eerste plaats de behoefte om, ondanks onze diepgewortelde egoistische en gewelddadige neigingen, op harmonieuze wijze in gemeenschappen samen te leven. En in de tweede plaats de behoefte om het hoofd te bieden aan afschuwelijk leed dat voortkomt uit onze ontvankelijkheid voor fiasco’s in de beroepssfeer, verstoorde relaties, het overlijden van dierbaren en ons eigen verval en verscheiden. God mag dan dood zijn, de dringende kwesties die ons ertoe brachten Hem te verzinnen spelen nog altijd en vragen om oplossingen die niet verdwijnen zodra we attent zijn gemaakt op enkele wetenschappelijke onjuistheden in het verhaal van de zeven broden en vissen. Het moderne atheïsme is zo onverstandig geweest over het hoofd te zien hoeveel aspecten van de godsdiensten relevant blijven nadat hun fundamentele leerstellingen zijn verworpen. Zodra we niet meer menen dat we geen andere keuze hebben dan erop af te geven of ons eraan te onderwerpen, vinden we de vrijheid om in religies talloze ingenieuze concepten te ontdekken waarmee we kunnen proberen enkele van de hardnekkigste en meest verwaarloosde kwellingen van het seculiere leven te verzachten.”
„Das war ja nicht einmal wahr. Aber es wäre was gewesen. Stattdessen sollte Handwerk noch immer einen goldenen Boden haben. Und wenn einer tüchtig ist, kann er sich selbständig machen. Dann ist er sein eigener Herr. Melzer hätte gerne etwas dagegen gesagt, wenn er was dagegen zu sagen gewusst hätte. Aber seine Reden wären ohnedies gleichgültig gewesen. Tischlerlehre und Schluss: das musste der Vater garnicht mehr extra sagen. Herumreden nützte nichts. Phantasieren auch nicht. Gegenvorschlag hatte er keinen. Ambitionen auch nicht. Als knapp vor Schulschluss einige von Melzers Mitschülern noch immer nicht wussten, was sie werden sollten, aber doch was werden mussten, war er dann doch ein wenig froh gewesen, zum Stollhuber zu kommen. Weil er sich keine Gedanken machen, weil er sich für nichts entscheiden musste. Als er während des einen Ferienmonats nach der Schule, den er noch hatte machen dürfen, vor dem Spiegel den blauen Arbeitsanzug anprobierte, den ihm die Mutter gekauft hatte, war er sich so erwachsen vorgekommen, dass ihm das gleich wie eine Entschädigung im voraus gewesen war. Vielleicht war der Stollhuber ein wenig grober als andere Lehrherren, zumindest war er jähzornig gewesen, aber wenigstens nicht nachtragend. Andere waren auch das noch. Aber Lehrherr ist sowieso Lehrherr: das hatte sich immer wieder herausgestellt, wenn Melzer mit seinen Freunden geredet hatte. Ein Lehrherr, der über Dinge hinwegsah, die andere zum Anlass genommen hätten, konnte das nicht absichtlich tun, musste ein Trottel sein, der nichts sieht. Freundlichkeit und Nachsicht als Dummheit, als Schwäche: anders konnte Melzer sich nicht denken, dass so eine Ausnahme zustande kam. Wo doch kein Lehrherr im Ort das notwendig hatte. Wo er der Herr war. Wo Lehrstellen rar waren. Immer hatte es schon Sprüche gegeben, gegen die Melzer nicht angekommen war. Sätze, die ganz harmlos taten, garnicht nach Befehlen klangen, aber dann doch welche waren, oder ärger noch, weil sie anonym dastanden. Während der Schulzeit war ein Spruch ständig gegenwärtig gewesen, aufgestempelt auf jedes Schulheft: Nicht für die Schule, sondern für das Leben lernen wir. Beweis: Wenn er größer ist, wird er das verstehen. Kaum hatte er Fragen gestellt, wenn er etwas sollte, was ihm nicht von selber einging, waren Sprüche gekommen. Immer wieder war er ihnen gegenüber gestanden und das Höchste, was er hatte tun können, war Achselzucken gewesen. Aber damit waren sie nicht weggegangen, waren sie höchstens durch andere ausgetauscht worden und dann plötzlich wieder irgendwo dagestanden, wo er sie garnicht erwartet hatte, überraschend und endgültig wie das Ende von Sackgassen. Besonders während seiner Lehrzeit hatten sie überhand genommen, hatte man versucht, ihn mit Sprüchen stillzuhalten und seine vergeblichen Ausbruchsversuche im nachhinein noch einmal für gesetzwidrig zu erklären, vorwurfsvoll die Mutter.“
Tags:Hans van Willigenburg, Sky Gilbert, Friederike Mayröcker, Sandra Cisneros, J. van Oudshoorn, Jürg Laederach, Peter May, Alain de Botton, Gernot Wolfgruber, Romenu
Sinaasappel, bitter is je schil maar zoet je orgeade.
Loon naar werken.
Op Afobaka wil ik zijn als de arbeiders staken, de morgen zich boort in de papaya, het bauxiet woedend zingt over zoveel misbruik, zoveel leugens zoveel misleiding.
Aan de eerbiedwaardige lichtekooi van Sartre
De wonde van de neger in New York.
Een warme haat.
Schreeuw die elke stap fijnmaalt.
Een drassig moeras deze wonde.
Brasa mi ori...
Brasa mi ori na ini wan odi, bifosi mi krei. Brasa mi ori, bikasi tide mi firi taki mi londrei. A libi na wan steifi, steifi toko? Brasa mi ori nanga yu lafendra nanga yu spesrei.
Vertaling:
Groet me met...
Groet me met een omhelzing, dat ik niet ween. Omhels mij, want vandaag voel ik de leegte. Is het leven dan een worstelen in de modder? Omhels me met je geur van lavendel en specerij.
Michaël Slory (4 augustus 1935 – 19 december 2018)
Uit: De hemel verslinden(Vertaald door Mieke Geuzebroek en Pietha de Voogd)
“Op een ochtend ging ik, nog in mijn boxer en hemdje, naar het terras voor het ontbijt en zag ik Bern. Hij joeg op de rand van het zwembad met een schepnet op de kikkers. Als hij er een te pakken kreeg, sleepte hij hem naar de rand en gooide hem in een emmer. Ik wist niet meteen wat ik doen moest, zijn aandacht trekken of weer naar boven gaan om me aan te kleden, maar uiteindelijk liep ik naar hem toe en vroeg of mijn vader hem voor dat werk betaalde. ‘Cesare wil niet dat we onze handen vuilmaken aan geld,’ zei hij terwijl hij zijn gezicht maar een beetje naar me toe draaide. Na een korte stilte voegde hij eraan toe: ‘“Hierop ging een van de twaalf naar de hogepriester en zei: wat wilt ge mij geven als ik Hem u in handen speel? Zij betaalden hem dertig zilverlingen uit.’” Ik kon er geen touw aan vastknopen, aan dat antwoord, maar ik had geen zin om te vragen of hij het wilde uitleggen. Ik keek in de emmer: de kikkers probeerden eruit te klimmen, maar de plastic wanden waren te steil. ‘Wat wil je ermee doen?’ ‘Ik ga ze vrijlaten.’ ‘Als je ze vrijlaat, komen ze vanavond weer terug. Cosimo maakt ze dood met caustische soda.’ Bern keek op, als door de bliksem getroffen. ‘Ik ga ze een heel eind hiervandaan loslaten, hoor.’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Maar ik snap toch niet waarom je dit rotwerk doet, als je er niet eens geld voor krijgt.’ ‘Het is mijn straf voor het feit dat ik zonder toestemming in jullie zwembad heb gezwommen.’ ‘Jullie hadden toch al je excuus aangeboden?’ ‘Cesare vond dat we het goed moesten maken. Alleen konden we dat tot nu toe niet doen, omdat het zo regende.’ In het water schoten de kikkers alle kanten op. Hij ging er geduldig met zijn net achteraan. ‘Wie is Cesare?’ ‘De vader van Nicola.’ ‘Is hij niet ook jouw vader?’ Bern schudde zijn hoofd. ‘Hij is mijn oom.’ ‘En Tommaso? Die is toch wel jouw broer?’ Weer schudde hij zijn hoofd. Toen ze voor onze deur stonden, had Nicola het over ‘onze ouders’ gehad. Maar waarschijnlijk wilde Bern me op het verkeerde been zetten, en die lol gunde ik hem niet. ‘Hoe gaat het met zijn blauwe plek?’ vroeg ik.”
« Cette merveilleuse éclosion de belles et sombres fleurs, je ne l'appris que par fragments : l'un m'était livré par un bout de journal, l'autre cité négligemment par mon avocat, un autre dit, presque chanté, par les détenus, – leur chant devenait fantastique et funèbre (un De Profundis), autant que les complaintes qu'ils chantent le soir, que la voix qui traverse les cellules, et m'arrive troublée, désespérée, altérée. A la fin des phrases, elle se casse, et cette fêlure la rend si suave qu'elle semble soutenue par la musique des anges, ce dont j'éprouve de l'horreur, car les anges me font horreur, étant, je l'imagine, composés de cette sorte : ni esprit ni matière, blancs, vaporeux et effrayants comme le corps translucide des fantômes. Ces assassins maintenant morts sont pourtant arrivés jusqu'à moi et chaque fois qu'un de ces astres de deuil tombe dans ma cellule, mon cœur bat fort, mon cœur bat la chamade, si la chamade est le roulement de tambour qui annonce qu'une ville capitule. Et s'ensuit une ferveur comparable à celle qui me tordit, et me laissa quelques minutes grotesquement crispé, quand j'entendis au-dessus de la prison l'avion allemand passer et l'éclatement de la bombe qu'il lâcha tout près. En un clin d'œil je vis un enfant isolé, porté par son oiseau de fer, semant la mort en riant. Pour lui seul se déchaînèrent les sirènes, les cloches, les cent et un coups de canon réservés au Dauphin, les cris de haine et de peur. Toutes les cellules étaient tremblantes, grelottantes, folles d'épouvante, les détenus cognaient aux portes, se roulaient sur le plancher, vociféraient, pleuraient, blasphémaient et priaient Dieu. Je vis, dis-je, ou crus voir un enfant de dix-huit ans dans l'avion, et du fond de ma 426 je lui souris d'amour. Je ne sais pas si c'est leur visage, le vrai, qui éclabousse le mur de ma cellule d'une boue diamantée, mais ce ne peut être par hasard que j'ai découpé dans des magazines ces belles têtes aux yeux vides."
Jean Genet (19 december 1910 – 15 april 1986) Cover
“I had no idea where that came from. A horrible moan rippled across the room, and suddenly a pair of handcuffs was clamped on my wrists and I was pulled down. I was shoved against a wall and frisked along with some other protestors. I was mortified. What had I done? I cani go to jail, I thought to myself I have a dinner party tonight. While we were standing with our faces against the wall and our hands cuffed, one of my fellow protestors introduced himself, as if this were a routine occurrence. "Hi, I'm Joe," he said. He smiled. I thought he must be nuts, but I introduced myself in return. I smiled too. They took us outside, where a huge crowd of supporters and reporters and photographers was waiting as we were taken to the paddy wagon. My only frame of reference was a film premiere: There were flashbulbs popping and we were being cheered as we were rushed to a waiting car. My hands were cuffed behind my back so I couldn't wave to my fans, but I smiled. A cop's shove brought me out of my reverie. That night, after we were released from jail, I ran to the dinner party I was now very late for. It was at a restaurant on the West Side. Musto was at the table, having saved me a seat. I sat across from Don Munroe, a videomaker who used to work with Andy Warhol, and Jill Selsman from Interview magazine. I was bubbling over with enthusi-asm. As I told my story, I could sense that the somewhat uncomfort-able crowd, except, of course, for Musto, thought I had lost it. I had, in a way. I'd lost the desire to sit through boring dinner parties. I'd lost the desire to attend affairs where talking about being queer was considered gauche. And, somehow, I'd gained the desire to scream at the top of my lungs that I was homosexual. For the first time, too, I was excited to see something in the New York Post the next day besides the gossip columns: a headline—GAYs RATTLE POPE'S ENVOY—next to a photo of an anguished Cardinal Ratzinger. I joined the ACT UP media committee. The meetings were held at Vito Russo's apartment. I had been aware of him but had never read his book, The Celluloid Closet. Now I bought it and started to read it, as well as books by Larry Kramer and Martin Duberman and other writers on lesbian and gay history, politics, and activism. At my first meeting, I realized that ACT UP members were mas-ters of manipulation who knew how to get attention through their actions. Everything was planned, from the kinds of actions they chose to do, down to the costumes, props, graphics, and slogans. I realized that with such sensational material to work with, the media commit-tee could get ACT UP's not-so-popular message out to a more widespread audience. David Corkery, the former Good MorningAmerica producer who'd helped whip this media committee into shape and put together its mailing lists, sensed that I had some ideas.”
Michelangelo Signorile (New York, 19 december 1960) Cover
Sedert de droomspin mij omspon met duizend parelende webben, zie ik hem spelen in de zon,- het kind dat wij nooit zullen hebben.
Zijn ogen die het zonlicht vangen, zijn klaar en helder als kristal en onvertroebeld door verlangen: ogen van voor de zondeval.
Hij glimlacht schuldeloos en wijs. Zijn vogelstem streelt licht mijn oren. Zijn wereld is het paradijs, want hij is rein en ongeboren.
Ik mag mijn armen niet uitstrekken, hem smekend met ons mee te gaan. Waarom ook zouden wij hem wekken tot een ontluisterd, aards bestaan?
Nimmer zal hij behoren bij de uitgebloeiden, de verdorden en nimmer lijden zoals wij die nooit zijn ouders zullen worden.
Ook al wacht ik
Ook al wacht ik allang niet meer op een wonder en kan ik de telefoon horen rinkelen zonder maar aan je te denken, toch blijven geheimzinnige barricaden opdoemen uit het niets zodra mijn geest tracht door te dringen tot de nachtzijde van je bestaan. ten teken dat ik nog altijd niet geleerd heb je te zien als een uit het oog verloren kennis.
Ich bin in einem Saal Voller Ägyptischer Götter Einige sperren den Ausgang Denn es ist nach Ladenschluss Und die Götter verstecken sich In einem Schlaf von schwarzem Marmor
So oft ich versuche Mich durch die Nacht zu schlafen Erwache ich von den Schritten Von denen die vergaßen Mich zu entlassen Bevor die Nacht hereinkroch.
Oder ist’s der Wind
Deine Augen - so feucht Oder ist’s der Wind Hier wo wir steh’n In Worten - so ernst Und schauen umher Über das weite Land
Ich sag - vergiss die Weite Denk an die Reise Abschied ist auch Ankunft Sehnsucht ist auch Liebe Sag mir - weinst du Oder ist’s der Wind
Mir wäre als Härten wir einander Durch die unendliche Weite Diese bekannten Stimmen Diese beruhigenden Beschwörungen Oder ist’s der Wind.
"Mardi 5 juin 1973 Repos. Je m'apprête à deux jours de travail pour fournir vendredi, à Grimblat, un ours sur le feuilleton Gainsbourg; à Chabrol une scène modifiée de rupture entre Buenaventura et Treuffais, ainsi que, si possible, le texte du manifeste nada. László Szabó a téléphoné. Berri aimerait que nous travaillions ensemble sur une adaptation de LA CHAMBRE DU HAUT de Mildred Davis. On va voir ça. Il faudrait de toute façon que nous fassions une bouffe avec Bernadette Lafont et László notamment. J'étais fatigué, je n'avais pas envie ce soir de sortir avec Vera. Nous sommes donc restés à la maison et nous avons regardé à la télévision la première partie de SI VERSAILLES M'ÉTAIT CONTÉ (Sacha Guitry). Lecture de TRIPLANÉTAIRE (E. E. Doc Smith). Reprise de la lecture d'EN ROUTE POUR LA GLOIRE (Woody Guthrie). Fini la lecture de MARIONNETTES HUMAINES (Heinlein). D'autre part je lis des textes antipsychiatriques pour préparer mon polar d'août. Les antipsychiatres, qu'ils soient de la tendance Laing ou gauchistes (Guattari/Arrieux), tombent dans l'idéologie comme des fous, et singulièrement commettent une erreur comparable à la classique idéologie de l'interaction, laquelle prétend de loin en loin dépasser le marxisme. Il y a dans le détraquement primat de la répression du désir. Cette répression est au mental ce que l'économie est au physique: l'aliénation de l'individu au principe de rendement, à la raison du Capital. Guattari, rejetant l'OEdipe au profit de l'ensemble des répressions sociales (concept auberge espagnole), refuse le primat de l'OEdipe dans le système de médiations répressives. Et tombe dans l'idéologie de l'interaction. Il y a le désir (le besoin); il y a en face la foule indifférenciée des médiations répressives. Il rejette l'OEdipe comme imaginaire constitué socialement. Mais évidemment, l'imaginaire constitué socialement EST la répression première. Dire qu'il faut annuler dans la pensée le primat de l'OEdipe, c'est jouer les Feuerbach psychiatriques. L'OEdipe est à Guattari un peu ce que la religion est pour Feuerbach."
Jean-Patrick Manchette (19 december 1942 – 3 juni 1995) Cover
De Amerikaanse schrijver en musicus Tristan Egolfwerd geboren op 19 december 1971 in San Lorenzo del Escorial in Spanje. Zie ook alle tags voor Tristan Egolf op dit blog.
Uit: Kornwolf
“For years, had it been suggested that Owen might ever again reside in Stepford, he would have endeavored to let it slide, but not without having been vaguely insulted. In over a decade away from the town of his birth, he had always defined it outright as the ‘source of his lasting discontent,” the one place on earth he could never live ” Weekends “home” were bad enough: fraught, as they were, with urges to seize on the nearest suburban dolt in passing and pummel him into renunciation. In time, the farther he strayed abroad, the brighter such impulses flared on return. By early adulthood, more than an evening in town was a field-tested nonpossibility. He wouldn’t have lasted a week as an actual resident. Stepford County. Jesus ” Better off dead than a prodigal son. The mere idea would have left him reeling. In youth, on many an afternoon, he had climbed the neighborhood water tower, and, from thirty rungs over the treetops, regarded the rolling, unbroken expanse of forest (three thousand years of native prosperity, two extended colonial wars, an influx of German and Swiss migration and a meltdown at Three Mile Island, upriver, gone by and still, by appearances, Penn’s Woods, in the actual lay of the treaty) set to emerge from a decade of semi-privileged suburban honky conquest with all but scattered clumps of fauna lost in a maze of development housing–the “gingerbread eyesore modules,” he called them–and overlapped highways and treeless lawns, to the mall, and beyond: to the outskirts of town, hazily gray with industrial smoke, and nary a cropping of overgrowth fit to sustain the groundhogs in between: where once this valley had thrived with game, now it was crawling with Astro Vans. Regarding it thus, Owen felt odd, if ill-suited, in knowing that he, at the age of thirty, remembered the good old days.”
Tristan Egolf (19 december 1971 – 7 mei 2005) Cover Franse uitgave
De Italiaanse schrijver Italo Svevo(pseudoniem van Aron Hector Schmitz) werd geboren op 19 december 1861 in Triëst. Zie ook alle tags voor Italo Svevoop mijn blog
Uit: Confessions of Zeno (Vertaald door Beryl de Zoete)
“But there is no lack of dates in the calendar, and with a little imagination each of them might be adapted to a good resolution. I remember the following, for instance, because it seemed to me to contain an undeniable categorical imperative: 'Third day of the sixth month, in the year 1912, at 24 o'clock.' It sounds as if each number doubled the one before. The year 1913 gave me a moment's pause. The thirteenth month, which ought to have matched the year, was missing. But of course such exact mathematical correspondence is hardly necessary to set off a last cigarette. Some dates that I have put down in books or on the backs of favourite pictures arrest one's attention by their very inconsequence. For example, the third day of the second month of the year 1905 at six o'clock! It had its own rhythm, if you come to think of it, for each figure in turn contradicts the one that went before. Many events too, in fact all from the death of Pius IX to the birth of my son, I thought deserved to be celebrated by the customary iron resolution. All my family marvel at my memory for anniversaries, grave or gay, and they attribute it to my nice sympathetic nature! In order to make it seem a little less foolish I tried to give a philosophic content to the malady of 'the last cigarette'. You strike a noble attitude, and say: 'Never again!' But what becomes of the attitude if you keep your word? You can only preserve it if you keep on renewing your resolution. And then Time, for me, is not that unimaginable thing that never stops. For me, but only for me, it comes again. Ill-health is a conviction, and I was born with that conviction. I should not remember much about the illness I had when I was twenty if I had not described it to a doctor at the time. It is curious how much easier it is to remember what one has put into words than feelings that never vibrated on the air. I went to that doctor because I had been told that he cured nervous diseases by electricity. I thought I might derive from electricity the strength necessary to give up smoking. The doctor was a stout man and his asthmatic breathing accompanied the clicking of the electrical machine that he set in motion at my very first visit. This was rather a disappointment, for I thought the doctor would make an examination of me and discover what poison it was which was polluting my blood. But he only said that my constitution was sound, and that since I complained of bad digestion and sleeplessness he supposed my stomach lacked acids and that the peristaltic action was weak; he repeated that word so many times that I have never forgotten it. He prescribed me an acid that ruined my inside, for I have suffered ever since from overacidity. When I saw that he would never discover the nicotine in my blood himself, I thought I would help him, and suggested that my ill-health was probably due to that.”
Italo Svevo (19 december 1861 – 13 september 1928) Portret door Bruno Chersicla in het Italo Svevo museum in Triëst
“Brother on Sunday She is on the phone. He can see her reflection in the bathroom mirror, the headset wrapped around her ear as if she were an air-traffic controller or a Secret Service agent. "Are you sure?" she whispers. "I can't believe it. I don't want to believe it. If it's true, it's horrible. . . . Of course I don't know anything! If I knew something, I'd tell you. . . . No, he doesn't know anything either. If he knew, he'd tell me. We vowed we wouldn't keep secrets." She pauses, listening for a moment. "Yes, of course, not a word." "Tom," she calls. "Tom, are you ready?" "In a minute," he says. He examines himself in her makeup mirror. He raises his eyebrows, bares his teeth, smiles. And then he smiles again, harder, showing gum. He tilts his head, left and right, checking where the shadows fall. He turns on the light and flips the mirror to the magnifying side. A thin silver needle enters the reflection; there's a close-up of skin, the glistening tip of the needle, surrounded by a halo of light. He blinks. The needle goes into the skin; his hand is steady on the syringe. He injects a little here, a little there; it's just a touch-up, a filler-up. Later, when someone says, "You look great," he'll smile and his face will bend gently, but no lines will appear. "Doctor's orders," he'll say. He recaps the syringe, tucks it into his shirt pocket, flips the toilet seat up, and pees. When he comes out of the bathroom, his wife, Sandy, is there, in the bedroom, waiting. "Who was that on the phone?" he asks. "Sara," she says. He waits, knowing that silence will prompt her to say more. "Susie called Sara to say that she's worried Scott is having an affair." He says, quite honestly, "Of all people, Scott isn't someone I'd think would be having an affair." "She doesn't know that he's having an affair-she just suspects." Sandy puts her cover-up into a tote bag and hands him his camera. "Can't leave without this," she says. "Thanks," he says. "Are you ready to go?" "Check my back," she says. "I felt something." She turns, lifting her blouse. "You have a tick," he says, plucking it off her. Somewhere in the summer house, a loud buzzer goes off. "The towels are done," she says. "Should we take wine?" he asks. "I packed a bottle of champagne and some orange juice. It is Sunday, after all."
"La comtesse de Ségur et les Jalna Je dois à la comtesse de Ségur mes premières émotions de lectrice. J’avais quatre ans et je ne savais pas lire. Chaque soir, mon père s’asseyait au bord de mon lit et me lisait deux chapitres d’un de ces romans, que je pouvais dès le lendemain caresser dans la bibliothèque, comme des êtres amis qui détenaient mes mystères. Le livre a l’apparence d’une boîte hermétique, mais je savais déjà qu’il suffisait de l’ouvrir pour que surgissent mes pensées les plus secrètes, lovées entre les phrases de cette vieille comtesse. Mon père seul avait la clef, même s’il ne connaissait pas le butin de rêves que j’accumulais à l’ombre de ses inflexions de voix. Son pouvoir absolu sur mon univers intime occasionna de nombreuses disputes : « Et pourquoi pas un troisième chapitre ? » Impossible de m’endormir sans savoir ce que deviendra Paul dans Les Vacances de Paul, dont j’étais parfaitement amoureuse, impossible d’ignorer la tristesse de Sophie – même si je préférais Camille et Madeleine. L’apprentissage de la frustration ne me détourna pas de la lecture, au contraire. Je compris avant l’heure le principe des feuilletons dont je deviendrai fan un peu plus tard, qu’il s’agisse de Dallas ou de Santa Barbara, ce qui ne rivalise en rien – cela pour rassurer les parents inquiets – avec les livres. J’aurais peut-être dû apprendre à lire par moi-même pour échapper à mon aliénation. Mais sans doute me plaisait-elle, alors. Je ne relirai pas la comtesse de Ségur. Je préfère laisser ainsi vivre dans mes souvenirs ces personnages qui perdraient de leur grandeur, confrontés à l’analyse de la femme de vingt-huit ans que je suis. Ce qui importe, c’est la vague mémoire des moments de bonheur perdus qu’agite en moi la simple évocation des ouvrages de la comtesse de Ségur."
“In ’87 Miles Davis had been working with Prince—my hero—behind closed doors, and so my ears had been cocked all night long for anything smacking of Madhouse (Prince’s own one-man-band jazz project). Davis’s most recent record Tutu—named for South African activist Desmond Tutu—gets plenty of spins at home. The first album I’d ever spent my own money on at 13 was the Miles Davis live album, My Funny Valentine. I was, naturally, named after him and so his significance to me was cemented. Being a teenager embarrassed by my dad’s (actually pretty cool) outburst might be my major memory of the show. I’d see him again at 20, the year he died. How would someone young get turned on to jazz, an art form with its most innovative days behind it? My parents played all kinds of diverse music on our living room’s hi-fi stereo system in the 1970s when I was in my single digits, jazz included. Electric-period Miles Davis was in full swing at the time, and so plenty of Bitches Brew, On the Corner, Get Up with It (I loooved its bluesy “Honky Tonk”) and Big Fun shocked our Bronx apartment. Herbie Hancock’s Head Hunters looms large in my memory, funky tracks like “Watermelon Man” and “Chameleon.” Plenty of Quincy Jones. Moms loved Pharoah Sanders’ Karma and “The Creator Has a Master Plan.” Growing up later as a NYC teenager in a golden age of Hip-Hop, arguably also a golden age of pop, jazz had plenty of competition. My first jazz show wasn’t Miles. A smooth-jazz loving uncle snuck me into a show at the famed Bottom Line jazz club when I was far too young to be there, a 16-year-old watching 16-year-old organist Joey DeFrancesco do his thing. Genuine interest on my part led the family to expose me to stuff like this; none of it felt forced on me. College love connections around the corner seemed more sophisticated with mood music like Thelonious Monk Plays Duke Ellington in the background. Denzel Washington starred in director Spike Lee’s Mo’ Better Blues in 1990, centered on a conflicted, egocentric jazz trumpeter. Few modern African-American romances exist in Hollywood; me and a whole young black generation were transfixed. A “Mo’ Better Suggested Listening” chapter of Spike’s making-of book featured recommendations by Branford Marsalis, Jeff “Tain” Watts and Terry Blanchard, and I sought out a few. One of my first winter season dance performance shows at Alvin Ailey turned me on to Alice Coltrane’s “Something About John Coltrane,” and Journey in Satchidananda. Seeing tap dancer Savion Glover star in the Broadway musical Black and Blue introduced me to Duke Ellington’s “In a Sentimental Mood.” I soaked up jazz that moved me wherever I could find it.”
Miles Marshall Lewis (New York, 18 december 1970) Hier met zijn zoontjes
Går till stängslet för lamm och får, ser, hur de sova där inne; går till hönsen, där tuppen står stolt på sin högsta pinne; Karo i hundbots halm mår gott, vaknar och viftar svansen smått, Karo sin tomte känner, de äro gode vänner.
Illustratie bij Tomten door Jenny Nyström
The tomte glances at sheep and lambs Cuddled in quiet rest. The chickens are next, where the rooster roosts High above straw filled nests. Burrowed in straw, hearty and hale, Karo wakens and wags his tail As if to say, “Old friend, “Partners we are to the end.”
Viktor Rydberg (18 december 1828 – 21 september 1895) Monument voor Viktor Rydberg in Göteborg
The night was cold looks dull Under a Mat of my tent, Under field runners squeaks, Under the arc of the bell resounds, And the coachman whipping horses.
Beyond the mountains, the forests, the smoke clouds Shines gloomy Ghost of the moon. Howl long hungry wolves Heard in the fog dense forests.- I haunted by strange dreams.
I all fancy: if the bench is, On the bench sat the old woman, Until midnight yarn spinning, I loved tales of my says, Lullaby sings.
And I see in my dreams, as the wolf riding I'm going down the path of the forest To fight with the sorcerer-king In the country where the Princess sits under lock and key, Smothered behind a solid wall.
There's the glass Palace is surrounded by gardens There the fire birds sing at night And peck Golden fruit, There babbling key living and the dead key water - And don't believe and trust in the eyes.
A cold night just looks dull Under a Mat of my tent, Under field runners squeaks, Under the arc of the bell resounds, And the coachman whipping horses.
Jakov Polonski (18 december 1819 – 30 oktober 1898)
De Birmees – Britse schrijver Saki (pseudoniem van Hector Hugh Munro, een naam gekozen uit de Rubaiyat van Omar Khayyam) werd geboren op 18 december 1870 in Akyab, Birma. Zie ook alle tags voor Saki op dit blog.
Uit:The toys of peace
"That is Louis the Fourteenth," Eric was saying, "that one in knee-breeches, that Uncle said invented Sunday schools. It isn't a bit like him, but it'll have to do." "We'll give him a purple coat from my paintbox by and by," said Bertie. "Yes, an' red heels. That is Madame de Maintenon, that one he called Mrs. Hemans. She begs Louis not to go on this expedition, but he turns a deaf ear. He takes Marshal Saxe with him, and we must pretend that they have thousands of men with them. The watchword is Qui vive? and the answer is L'etat c'est moi — that was one of his favourite remarks, you know. They land at Manchester in the dead of the night, and a Jacobite conspirator gives them the keys of the fortress." Peeping in through the doorway Harvey observed that the municipal dust-bin had been pierced with holes to accommodate the muzzles of imaginary cannon, and now represented the principal fortified position in Manchester; John Stuart Mill had been dipped in red ink, and apparently stood for Marshal Saxe. "Louis orders his troops to surround the Young Women's Christian Association and seize the lot of them. 'Once back at the Louvre and the girls are mine,' he exclaims. We must use Mrs. Hemans again for one of the girls; she says 'Never,' and stabs Marshal Saxe to the heart." "He bleeds dreadfully," exclaimed Bertie, splashing red ink liberally over the facade of the Association building. "The soldiers rush in and avenge his death with the utmost savagery. A hundred girls are killed" — here Bertie emptied the remainder of the red ink over the devoted building— "and the surviving five hundred are dragged off to the French ships. 'I have lost a Marshal,' says Louis, tut I do not go back empty-handed.— Harvey stole away from the room, and sought out his sister. "Eleanor," he said, "the experiment—" "Yes?" "Has failed. We have begun too late."
Saki (18 december 1870 – 14 november 1916) Cover Spaans luisterboek
“GELD A. Yours may not, but mine may. I meant To love you. Moreover, I meant I should be loved. Solemnly to God I said so. GETTNE R. ! b ite so. But when promises are merely hopes, and hopes Aren’t realized, where are the promises kept ? GELDA. In me, it would seem. GETTNE R. I see. And I see as well Strange possibilities. GELDA. You needn’t think I Shalltake less care for your safety than I would If I were still your wife. GETTNER. You can now tell me Why you talk to me like this ? With no Confidence at all , I’m bound to ask you Am I loved in any way ? I know I’m not, But, for my own good, I Should like This conversation well defined. GELDA. Richard, There ’s no definition. I was turning back To some old thoughts . Some sort of love there was, But whether it left me or whether I turned from it It became remote. Sometimes You can watch a single bird flying over Towards the vague mountains , until you no longer know Whether you see or imagine where it is. I have a feeling of no definition. A dead husband and a dead wife Perpetuated in a sacrament. GELDA. The dead may have a thought, but no more deeds. GETTNER. Now which of us has the fear ? You may have withdrawn the words , but they implied A kindness which you can’ t help leaving with me, Which has to be confirmed. My curiosity IS great ; I begin to wonder who you are. [He kisses How dead are the husband and the wife ? No words , now. And yet I also wonder how it must feel To be so close to a living body Which in a question of hours may well Be dead, gone, and promising to be rotten?”
Christopher Fry (18 december 1907 – 30 juni 2005) Scene uit een opvoering in Gateshead, 1956
„HUNGERBÜHLER [...] Und warum, frag ich dich, warum schwätzt du dann die ganz Zeit, als ob sie noch lebendig wär? Die ganz Zeit. Und warum guckst du mich immer so an? Glaubst, du könntest sie wieder lebendig schwätzen? Nimmt den Hammer.Tote soll man tot sein lassen. Die beiden arbeiten stumm weiter HUNGERBÜHLERIN Weißt du, was der Kommissär neulich zu mir gesagt hat? HUNGERBÜHLER War ich dabei? HUNGERBÜHLERIN lächelt Nein, das warst du net. HUNGERBÜHLER Und was hat er gesagt, dein Herr Kommissär? HUNGERBÜHLERIN Daß ich schöne Händ hab. HUNGERBÜHLER lacht kurz auf. Räuspert sich, spuckt. HUNGERBÜHLERIN Wart, vielleicht bring ich es noch zusammen: Wisse, noch liegt Blutschuld auf der Stadt. Von deiner Hand. HUNGERBÜHLER bleibt im Schlag wie erstarrt stehen. Läßt seinen Hammer langsam sinken.“ (…)
„KOMMISSAR [...] Meine Ermittlungen sind abgeschlossen. Ich danke für Speis und Trank. Ganz besonders verabschiede ich mich von Ihnen, Hungerbühler. Hochachtung, ich weiß, was für einen Mann ich vor mir habe. HUNGERBÜHLER Danke, Herr Kommissar. KOMMISSAR Sind Sie eigentlich UK gestellt? HUNGERBÜHLER Jawohl, Herr Kommissar. KOMMISSAR Schön für Sie, Hungerbühler, sehr schön. Denn bald wird es richtig hart auf hart gehen. Sie wissen, was man munkelt. Die Yan-kies, die Ami! Kein Spaziergang mehr, wie in Polen. Aber unver-drossen weiter. Des Lebens Fackel wollten wir entzünden/Ein Feu-ermeer umschlingt uns, welch ein Feuer.“
Thomas Strittmatter (18 december 1961 – 29 augustus 1995) Poster voor een opvoering in Frankfurt am Main, 2005
Ronald Giphart, Yvonne Keuls, Jón Kalman Stefánsson, Frank Martinus Arion, Paul Snoek, Hans Henny Jahnn, Alphonse Boudard, John Kennedy Toole, Jules de Goncourt
“Jakob en Mac zaten regelmatig met hun gastheren en -dames bij het kampvuur. De Samen speelden op hun mondharp en zongen liederen die voor Mac toen klonken als Zwitsers gejodel.* Op hun beurt vertolkten Jakob en hij (tweede stem) een doorleefd nummer van Tom Waits, dat Jakob opdroeg aan alle Samense vrouwen, Loikja in het bijzonder. Later in de tent zou ze hem passend bedanken voor zijn mooie lied. Wat de Saamse vrouwen van Mac vonden heeft de overlevering nooit gehaald, noch of hij viel voor de charmes van Saamse meisjes. Tijdens deze maand dacht mijn vader vaak aan zijn moe-der, iets wat hem verbaasde, want in de jaren ervoor had hij dat nauwelijks gedaan. In Stockholm raakte Neder-land steeds verder weg, zijn moeder leek verdwenen uit zijn gedachten. Aan het begin van hun reis had Jakob hem 's avonds bij het vuur zomaar om een foto van zijn moeder gevraagd. Mijn vader lichte. Alsof hij die in zijn portemon-nee had zitten. Hierop had Jakob zijn portemonnee getrok-ken en Mac foto's laten zien van zijn dierbaren, Cilla, zijn ouders, zijn broers. Mac moest bekennen dat hij geen foto's van zijn familieleden bij zich had, noch hier in Lapland, noch in Stockholm. Misschien dat zijn moeder die dagen daarom steeds vaker in zijn gedachten kwam. Hij hoorde zichzelf dingen aan haar uitleggen, dingen over zijn leven, over hoe het ging en wat hij meemaakte. Niet dat hij serieus dacht dat zijn moeder ergens rondzweefde, maar hij vertelde haar in gedachte dingen die hij zou hebben verteld nog had geleefd. door de ogen van zijn gestorven moeder. Mac leerde dat volgens de Samen ieder mens zijn Padje-lanta zoekt, zijn eigen beloofde hoogvlakte. Hij dacht te be-grijpen wat ze hiermee bedoelden (en vertelde dit aan zijn moeder). Gespeend van luxe en stadse geneugten ontdekte hij de fotografie. Hoe je polaroids moest maken, belichting controleren, diafragma instellen, scherpte-diepte bepalen, maar veel meer nog: hoe je moest kijken. Jakob Sjëberg liet hem zien waarnaar hij zocht, wat zich in het licht verbor-gen hield, hoe je de wereld kon veranderen door simpelweg door je knieën te zakken, hoe je ook kon kijken door je ogen half dicht te doen. Een maand later reden Jakob en Mac terug naar Stock-holm, met op de achterbank vijftien luchtdicht verpakte dozen fotomateriaal. Mac had geen zin om weer bij Tenn-stopet aan te kloppen voor een slaapplaats, laat staan bij een fascistoïde jeugdherberg. Jakob stelde voor dat hij zijn afgetrapte rugzak bij hem thuis zou stallen, op voorwaarde dat Mac hem zou helpen in zijn donkere kamer. Mac zei ja, hoewel hij geen idee had wat een doka inhield. Zelfs vandaag de dag heeft Mac tegen beter weten nog steeds een functionerende donkere kamer in de Melkerij, ter herinnering aan een strijd die al lang geleden is verloren.”
Ronald Giphart (Dordrecht, 17 december 1965)
De Nederlandse schrijfster Yvonne Keulswerd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keuls op dit blog.
Uit: Alle Indische tantes
“Tante Bel Ik kreeg het bericht dat Tante Bel ter observatie opgenomen was in het ziekenhuis Leyenburg. Er ging een schok door mij heen, want ineens besefte ik dat Tante Bel er eentje was van een uitstervend ras. Het ras van de 'Indische tantes'. Ik heb mij gelukkig mogen prijzen dat ik van zeer nabij hun leventje heb kunnen aanschouwen. Na de oorlog kwamen ze omstreeks hun vijftigste jaar naar Holland en ik heb ze nooit zien veranderen. Als oud-Atjehstrijders hokten ze bij elkaar, hadden het over vroeger, organiseerden makanans en slamatans (eetpartijen) en hielden elkaar op de been. Ze waren met een stuk of twaalf en er zijn er nu nog vijf over: Tante Toetie, Tante Meldde, Tante Dé, Tante Bé en Tante Bel. Toen ik Tante Bel opzocht in het ziekenhuis zat ze rechtop in bed, gehuld in een doorzichtig nylon nachtgewaad — net een piano die in plastic is verpakt. `Zo, bén je daar eindelijk...' zei ze op verwijtende toon, 'ik lig hier al twee dagen en die mevrouw naast mij doet niks anders dan snurken... Kijk voor mij even waar ze mijn fles sherry hebben gelegd...' 'Sherry...??' vroeg ik, maar Tante Bel viel meteen in: 'Ik kom hier met mijn koffertje met al mijn medicijn en mijn nieuwe nachtpon en de zuster maakt meteen mijn koffer open, nog vóór ik die sherry uit mijn nachtpon kon halen. Ze ség: mág niet... en ze neemt mee... In die kast daar, geloof ik, heeft ze gedaan... ajo dán, ga kijken'... In 'die-kast-daar' lag natuurlijk geen sherry en Tante Bel wilde razend het bed uit komen. 'Wat is dat hier voor een instelling...' zei ze, 'mijn fles sherry van Albert Geijn wég... ik zal die dokter wel es wat vertellen.' Op de een of andere manier kreeg ik haar weer terug in de kussens, maar aan haar gemopper kon ik geen einde maken. `Vanmorgen ook... komt de dokter met een paar ventjes er bij... kan niet eens gewoon groeten... seg meteen: doe uw mond open... al die tijd sta ik met open mond en al die ventjes kijken... Gisteren precies hetzelfde... allemaal kijken-kijken... ik seg: ik weet niet wat u wil, maar u mag nog maar één keer kijken ja en dán is het afgelopen...”
Yvonne Keuls (Batavia, 17 december 1931) De schrijfster bij de “Indische tantes” op het Frederik Hendrikplein in Den Haag
Uit:Zomerlicht, en dan komt de nacht (Vertaald door Marcel Otten)
“Nu hadden we haast geschreven dat het bijzondere van het dorp is dat het niet bijzonder is, maar dat is natuurlijk niet helemaal waar. Er zijn beslist andere plaatsen waar de meeste huizen niet ouder zijn dan negentig jaar, plaatsen die ook niet kunnen pochen op een of andere beroemde persoonlijkheid, iemand die heeft uitgeblonken in sport, politiek, de zakenwereld, literatuur of in de misdaad. We lijken echter op andere plaatsen iets vóór te hebben – er is hier namelijk geen kerk. En ook geen kerkhof. Desalniettemin zijn er herhaaldelijk pogingen ondernomen om verandering in deze uitzonderingstoestand te brengen en een kerk zou onmiskenbaar een stempel op de omgeving drukken; het zachte gelui van kerkklokken kan neerslachtige mensen doen opleven en klokken dragen boodschappen van de eeuwigheid met zich mee. Op kerkhoven groeien bomen, en in de bomen zitten vogels die zingen. Solrun, de directeur van de lagere school, heeft tweemaal geprobeerd handtekeningen te verzamelen om drie eisen kracht bij te zetten: een kerk, een kerkhof en een priester. Ze heeft niet meer dan dertien namen bij elkaar gekregen, hetgeen niet voldoende is voor een priester, laat staan voor een kerk en al helemaal niet voor een kerkhof. Wij sterven natuurlijk zoals ieder ander, velen hier bereiken echter een hoge leeftijd, verhoudingsgewijs zijn er nergens in het land meer mensen boven de tachtig, wat misschien als bijzonderheid nummer twee is aan te merken. Op z’n minst tien dorpsbewoners naderen de leeftijd van honderd jaar, de dood lijkt hen te zijn vergeten en we horen ze ’s avonds giechelen als ze minigolf spelen op het grasveld achter het bejaardentehuis. Niemand is erin geslaagd een verklaring te vinden voor die hoge gemiddelde leeftijd, maar of het nou ligt aan de voeding, de levensinstelling, de ligging van de bergen, we hebben ongetwijfeld de hoge leeftijd te danken aan de afstand naar het kerkhof en daarom aarzelen wij om Solruns petitie te ondertekenen, in ons achterhoofd ervan overtuigd dat degenen die het wel doen hun eigen doodvonnis tekenen, dat ze rechtstreeks de dood oproepen. Dat is natuurlijk regelrechte onzin, maar zelfs de grootste flauwekul kan overtuigend werken als de dood in het geding is. Voor de rest valt er niets opmerkelijks over ons te vertellen.”
Jón Kalman Stefánsson (Reykjavík, 17 december 1963) Kerstsfeer in Reykjavík
“De koningin was er ook de laatste keer dat ik in Songo was. Met de prins. Een groep binnen- en buitenlandse journalisten, onder wie ik, sleepte vier dagen achter haar aan door het hele land: Haar eerste staatsbezoek aan deze west-afrikaanse republiek. Ze is tweemaal zo groot als Nederland, met 3 miljoen inwoners. Het aantal blanken, eerst zo'n 30.000, is sinds de onafhankelijkheid van deze voormalige franse kolonie, in 1960, meer dan verdubbeld; een tendens die men in talrijke vroegere kolonies kan waarnemen. Dit rechthoekige land, met de korte kant aan de kust, gelegen tussen Sierra Leone en Guinea, heeft een opklimmend profiel. Aan de kust, de laagvlakte met mangrovebossen en moerassen, waar ook wat rijst verbouwd wordt. Dan volgt, een vijfhonderd kilometer het land in, het plateau, met talrijke bossen. Daarna begint de bergrug die doorloopt in Guinea, met de bergwouden. De Fransen hebben een verdedigingsverdrag met Songo en daarom in Midden-Songo, nabij Jélé, een militaire basis. De voornaamste etnische groepen zijn de Mandingo en Bambara in het zuiden en westen; de Peul in het noorden en oosten, naast allerlei andere kleinere stammen die ook in de aangrenzende landen, Guinea in het noorden, Mali in het oosten en Sierra Leone in het zuidoosten, te vinden zijn. De laatste dag van dat bezoek van hare majesteit herinner ik me heel goed. Toen werden verschillende verdragen tussen Nederland en Songo getekend, o.a. een voor de verzorging van een heel nieuw communicatie-systeem door Philips, en een voor de participatie van Nederland in de exploitatie van de bergwouden in het noorden, bij Naniké en Basula, samen met de franse maatschappijen die tot nog toe in deze sector het monopolie hadden. Een ware economische triomf! 's Avonds gaf de president een afscheidsbal voor hare majesteit in zijn feeërieke, glazen paleis; gelegen - vanuit de zee gezien - op de rechteroever van de Baï, een zijarm van de Niger die, binnenkomend vanuit Guinea, dwars door een groot gedeelte van Songo stroomt, en dwars ook door de aan de Atlantische Oceaan gelegen hoofdstad, Tamina. De kleding was gala. De koningin droeg een wit, lang, inheems gewaad vol zorgvuldige en kostbare borduursels, die ze van een van de stammen in het binnenland gekregen had. Die president, president Gaston Senyo Wawili, is nu dood. Twee dagen geleden is hij gewoon in een hotelkamer in Tamina opgeblazen. Daarom ben ik nu onderweg daarheen. Djalo Betò, die tot nog toe vice-president is geweest, is hem direct opgevolgd.”
Frank Martinus Arion (17 december 1936 – 27 september 2015)
De Vlaamse dichter, schrijver en schilder Paul Snoekwerd geboren in Sint-Niklaas op 17 december 1933. Zie ook alle tags voor Paul Snoekop dit blog.
Sprookje
Toen ik klein was met jong mooi haar bouwde ik ergens een kaartenhuis in een dal onder de wind
de muren waren ruiten het dak was van klaver en voor de deur stond hartenvrouw
maar nooit in mijn sprookje vond Sneeuwwitje een prins die bleef.
Gedicht 856
een jong dichter is een tramper zonder moederhaven hij west in het oosten hij noord in het zuiden
een jong dichter zoekt zichzelf in de spiegel hij noemt de poolster het noordelijke zuiderkruis
een jong dichter is een lege schildersezel die slechts de pijnletters vond van het tweede alfabet
“Da es nunmehr entschieden ist, daß ich die Geschichte des mehr schwachen als starken Menschen schreibe; und manche vielleicht willens sind, trotz der mehr ungewissen als gewissen Moral zu lesen, wird die Forderung gegen mich erstehen, den Feigling, wie man sagen wird, oder den Untüchtigen, mit dem Beginn seines Eintritts in das Leben zu schildern. Hinzuzufügen, wer seine Eltern, welchen Aussehens Menschen sie waren (weiß braun gelb oder schwarz), auch wohl, welche Eigenschaften an Leiblichem und Geistigem sie ihm vererben konnten. Und weiter, wie er, der doch ganz in der Gestalt eines Menschen geboren, vertraut mit ihren Gebräuchen wurde, gebunden an zehn millionen Übereinkünfte, als Nutznießer der abermals millionenhaften Abstraktionen, Erfindungen sich einfand, hineinwuchs in die Einrichtungen dieser menschlichen Welt. Wie er den ersten Schrei getan, das erste Mundspitzen gelernt, um den Saft aus den Brüsten der Mutter zu trinken, sich abgefunden mit der Funktion seines Leibes, seiner Sinne. Daß sein Fleisch, an glühendes Eisen gehalten, verbrennt. Gelernt, gesetzmäßige, aber geringgeachtete Verrichtungen auf gewisse Stunden und Örtlichkeiten zu beschränken. – An all das erinnert der Mensch, dieser Perrudja, sich nicht. Er ist um der einfachen, durch Erfahrung zu gewinnenden Erkenntnisse und Ordnungen willen nicht geprügelt worden (außer im Erfahren selbst). Er erinnert sich deshalb nicht. Er erinnert sich nicht an das Mundspitzen über den Brustwarzen der Mutter. Vielleicht gar ist sie an seiner Geburt gestorben; und er hat den Mund über dem Euter eines Tieres gespitzt. Er weiß seine Geburt nicht. Wer auch wüßte sie, wenn er sie nicht mit Bewußtsein dem Herzen der Eltern, träumend in ihrer Nähe, abgelauscht? Ob auch in späten Jahren Ungewißheit ihn hätte antreiben können, nachzuforschen, wie bald hätte sein Trieb nach Zuversichtlichem erlahmen müssen. Exakter war die Historie nicht: An einem entlegenen Ort der Welt, ohne die Kontrolle glaubwürdiger Dritter wurde seine Geburt notifiziert als ein Akt, der die Willkür eines Meineides nicht ausschloß. Bastard, Sproß einer glücklichen, jäh endenden Ehe, gehaßtes oder geliebtes Kind blutschänderischer Liebe, das geboren wurde wie alle anderen Kinder auch, wenn Armut nicht zur Peinigung und Strafe treibt, konnte er sein.“
Hans Henny Jahnn (17 december 1894 – 29 november 1959) Op de cover van een literair tijdschrift
“C'est Bat, Jean-Baptiste Biaggi, l'avocat qui est à l'origine de ce livre. On se connaît, avec Bat, depuis la nuit de l'Occupation... l'époque de l'O.C.M., des commandos de France. On a guerroyé ensemble contre les Teutons flingueurs. Il était mon capitaine. Ensuite, devant quelques tribunaux, pas du tout d'exception, il est devenu mon bavard comme on dit en argot de prison. n m'a défendu avec son immense talent et surtout avec son coeur, qu'il a gros comme ça... un vrai soleil ! Sans lui, du gnouf, je m'en serais farci double ou triple ration. Avec mes éponges bectées aux termites, je ne m'en serais peut-être jamais sorti. — Tu devrais écrire un nouveau livre sur Manouche... il m'a dit un jour. J'avais lu le bouquin de Peyrefitte, bien sûr... ça me paraissait glandilleux de me lancer sur ses traces, au cher maître des Ambassades et des Clés de Saint-Pierre. Le sujet, si j'ose me permettre, était dépucelé. Certes, Roger Peyrefitte avait fait surtout du Roger Peyrefitte... une brillante chronique de son style enveloppant, enveloppé... Saint-Simon de nos dernières Républiques ! Il l'avait léchée sa Manouche, c'était tout de même du joli turf littéraire. Je reconnais, je suis l'amateur vraiment dépourvu de préjugés. D'après Biaggi, quelque chose manquait cependant... d'indéfinissable en un sens... un certain ton... la voix de Manouche... sa façon particulière de jacter, d'envoyer le vanne à la cantonade. Ça, Peyrefitte, malgré tout son talent, ne l'avait pas rendu. Ce n'est pas dans ses cordes. Il y a des choses qui s'apprennent dans les hautes écoles, rue Saint-Guillaume, les mondanités de la Canière, dans les boudoirs du Vatican... et d'autres qu'on n'attrape qu'au coin des rues, dans les culs de basse fosse... les cars de police, les cocktails savate et châtaignes quai des Orfèvres... j'en passe et des plus cloaqueuses. Manouche, ce qui a fait Manouche, c'est surtout Carbone, François-/ le-Notaire, Didi-le-Portoricain... les rades de malfrats... Ce qui l'a marquée d'une façon indélébile, c'est son passage dans le milieu. Elle n'a vraiment aimé d'amour que des voyous. Manouche, c'est avant tout un personnage de la grande truanderie... comme autrefois Casque d'Or... une princesse au royaume d'Argot. Elle a beau nous raconter qu'elle est une enfant des écoles chrétiennes... elle pousse un peu, la grosse chérie, elle veut nous faire prendre le Berreta de Spirito pour une surprise en chocolat. Philippe Bouvard, les anciennes élèves de Notre-Dame-de-Sion, il les invite pas si souvent à ses télévises. Tout de même, je manquais très franchement d'enthousiasme pour aller au casse-pipe devant les mitrailleuses de la critique. Après m'sieur Peyrefitte, j'allais raconter quoi sur Manouche ? Sa biographie était déjà faite. »
Alphonse Boudard (17 december 1925 – 14 januari 2000)
Uit: Een samenzwering van idioten (Vertaald door Paul Syrier)
“Toen hij weer opkeek zag hij dat de zon onder aan Canal Street boven de Mississippi onderging. De klok van Holmes wees bijna vijf uur. Hij stond al enkele zorgvuldig verwoorde beschuldigingen bij te vijlen om zijn moeder tot berouw, of in ieder geval in verwarring, te brengen. Hij diende haar regelmatig haar plaats te wijzen. Ze had hem in de oude Plymouth naar de stad gebracht, en terwijl zij bij de dokter over haar artritis praatte had Ignatius bij Werlein enige bladmuziek voor zijn trompet en een nieuwe snaar voor zijn luit gekocht. Daarna was hij naar de Penny Arcade aan Royal Street afgedwaald om te zien of er nieuwe speelautomaten waren bijgekomen. Hij was teleurgesteld geweest toen hij ontdekte dat het mechanische miniatuurhonkbalspel verdwenen was. Misschien werd het alleen maar gerepareerd. De laatste keer dat hij ermee had gespeeld had de slagman het niet gedaan en had de directie hem, na een woordenwisseling, zijn dubbeltje teruggegeven, ook al waren de mensen van de Penny Arcade laaghartig genoeg geweest om te suggereren dat Ignatius het honkbalspel zelf kapot had gemaakt door er een schop tegen te geven. Terwijl hij zich concentreerde op het lot van het miniatuurhonkbalspel maakte Ignatius zijn wezen los van de fysieke werkelijkheid van Canal Street en de mensen om hem heen en merkte zodoende niet de twee ogen op die hem hongerig vanachter een van de pilaren van D.H. Holmes bekeken, twee treurige ogen die blonken van hoop en verlangen. Was het mogelijk het apparaat in New Orleans te repareren? Waarschijnlijk wel. Maar het was ook denkbaar dat het naar een oord als Milwaukee of Chicago of een andere stad moest worden gestuurd, wier naam Ignatius met efficiënte reparatiewerkplaatsen en permanent rokende fabrieken associeerde. Ignatius hoopte dat het honkbalspel tijdens het vervoer zorgvuldig behandeld zou worden, dat geen van de kleine spelers schilfers verf zou verliezen of verminkt zou raken door toedoen van bruut spoorwegpersoneel dat vastbesloten was de spoorwegen tot het einde der tijden te ruïneren met schadeclaims van expediteurs, spoorwegpersoneel dat vervolgens in staking zou gaan en de ondergang van de Illinois Central zou bewerken.”
John Kennedy Toole (17 december 1937 – 26 maart 1969)
Uit:Germinie Lacerteux (Door Jules en Edouard de Goncourt)
« Quelque temps après, son frère était arrêté et enfermé à l'hôtel Talaru avec les autres fermiers généraux. Sa mère, prise de terreur, avait vendu follement, pour le prix des glaces, l'hôtel du Petit-Charolais où il logeait : payée en assignats, elle était morte de désespoir devant la baisse croissante du papier. Heureusement, M. de Varandeuil obtenait des acquéreurs, qui ne trouvaient pas à louer, la permission d'habiter les chambres servant autrefois aux gens d'écurie. Il se réfugiait là, sur les derrières de l'hôtel, dépouillait son nom, affichait à la porte, selon qu'il était ordonné, son nom patronymique de Roulot, sous lequel il enterrait le de Varandeuil et l'ancien courtisan du comte d'Artois. Il y vécut solitaire, effacé, enfoui, cachant sa tête, ne sortant pas, rasé dans son trou, sans domestique, servi par sa fille et lui laissant tout faire. La Terreur se passa pour eux dans l'attente, le tressaillement, l'émotion suspendue de la mort. Tous les soirs, la petite allait écouter par une lucarne grillée les condamnations du jour, la Liste des gagnants à la loterie de sainte Guillotine. À chaque coup frappé à la porte, elle allait ouvrir, en croyant qu'on venait prendre son père pour le mener sur la place de la Révolution, où son oncle avait été déjà mené. Vint le moment où l'argent, l'argent si rare, ne donna plus le pain : il fallut l'enlever presque de force à la porte des boulangers ; il fallut le conquérir par des heures passées dans le froid et le vif des nuits, dans la presse et l'écrasement des foules, faire queue dès trois heures du matin. Le père ne se souciait pas de se risquer dans cet amas de peuple. Il avait peur d'être reconnu, de se compromettre avec une de ces foucades qui auraient échappé n'importe où à la fougue de son caractère. Puis il reculait devant l'ennui et la dureté de la corvée. Le petit garçon était encore trop petit, on l'eût écrasé : ce fut à la fille que revint la charge de gagner chaque jour le pain des trois bouches. Elle le gagna. Son petit corps maigre perdu dans un grand gilet de tricot à son père, un bonnet de coton enfoncé jusqu'aux yeux, les membres serrés pour retenir un reste de chaleur, elle attendait en grelottant, les yeux meurtris de froid, au milieu des bousculades et des poussées, jusqu'au moment où la boulangère de la rue des Francs-Bourgeois lui mettait dans les mains un pain que ses petits doigts, raides d'onglée, avaient peine à saisir. »
Jules de Goncourt (17 december 1830 – 20 juni 1870)
Tags:Ronald Giphart, Yvonne Keuls, Jón Kalman Stefánsson, Frank Martinus Arion, Paul Snoek, Hans Henny Jahnn, Alphonse Boudard, John Kennedy Toole, Jules de Goncourt, Romenu
De Vlaamse dichter en schrijver Hendrik Carettewerd geboren in Brugge op 17 december 1946. Carette is de jongste zoon van Antoine Carette en Magda Vrielynck. Hij heeft drie oudere broers, waarvan Antoon Carette, televisieproducer en schrijver de bekendste is. Antoine Carette sr. was ambtenaar en vanaf 1958 cineast en documentairemaker. Magda Vrielynck was een klassieke declamatrice en actrice. Hendrik Carette volgde de lagere school bij de Broeders van Liefde in Assebroek en de lager-middelbare school in het Sint-Lodewijkscollege (Latijns-Griekse humaniora). Hij vervolgde in het O.L.Vrouwecollege (Assebroek) zonder echter het einddiploma te behalen. Hij volgde daarop een jaar voordrachtkunst (met succes) aan het Koninklijk Conservatorium in Gent bij de regisseur en voordrachtkunstenaar Ast Fonteyne. Na enkele jaren zwerven door Frankrijk begin jaren zestig, kwam hij terug naar Brugge en publiceerde een eerste dichtbundel. Hij oefende diverse beroepen uit (barman, kelner, douanedeclarant, waterklerk, vertegenwoordiger, verkoper, kastelein, gerant). In 1983 werd hij kabinetsmedewerker bij minister Hugo Schiltz, als assistent van woordvoerder Henri-Floris Jespers. In 1993 werd hij kabinetsmedewerker van dr. Francis Duriau, burgemeester van Schaarbeek. Na 2000 werd hij ambtenaar bij de lokale politie (Brussel, zone Noord), tot hij in 2010 gepensioneerd werd. In 2013 werd Carette door het havenbestuur van Zeebrugge en de Vereniging Zeehaven Brugge aangesteld als havendichter. Hij kreeg de opdracht in 2014 driemaandelijks een gedicht te leveren, gewijd aan zee en haven. Zie ook alle tags voor Hendrik Carette op dit blog.
O, opnieuw daar te zijn
O, opnieuw daar te zijn waar ik ooit in de nevelen, in de nevel van het jonge jongensjarenland.
O op dat strand, aan dat randland tussen de onzichtbaar aanrollende golven en het onzichtbare land, daar ieveranst tussen Breskens en Cadzand.
En dan dat monotone. Dat zo monotone zich bovenwinds herhalende van die misthoorn in de nevelen, in de nevel van mijn verloren en verboden jongensland.
Satraap van de zee
Na zijn zoveelste attaque van ataraxie hoorde hij algauw de kreet van een pauw gevolgd door het gillen van jonge kastraten. Hij werd dan de leeuw van Varsenare. Prins van Poperinge tot Poperinge. Koning ook van Koekelare, de stad Oostende en omstreken.
Hij, de zachte bewaker van het bijna heiligmakende water, werd dan een wrede satraap van de zee. De minnaar van verzilverde vrouwen en verzilverde vestzakhorloges werd het bedbeest. En de grote kale dichter veranderde zich door middel van vele verderfelijke fluisteringen in een voorzanger van zijn Perzische moskee.
Adriaan van Dis, Andrei Ruse, Jane Austen, Adriaan van der Veen, Noël Coward, Tip Marugg
De Nederlandse schrijver en televisiemaker Adriaan van Diswerd op 16 december 1946 geboren in het Noord-Hollandse Bergen aan Zee. Zie ook alle tags voor Adriaan van Dis op dit blog.
Uit:In het buitengebied
“Wie had ooit kunnen denken dat ik met een Japanse vrouw zou wonen. Japan was voor mijn familie een vloekwoord en stond voor oorlog, kamp en marteling. Japanse techniek was bij ons thuis taboe. En nu kniel ik voor een Japanse, leg ik mijn hoofd in haar schoot en streelt ze mijn kale kruin. Zo lief. En ze zegt de aardigste dingen – zinnetjes die ik haar zelf heb ingefluisterd. O, ze leert zo snel. Toen ik haar een week of wat geleden over de drempel droeg was ze verlegen en knikte ze hooguit ja en nee en nu wil ze mij optillen en begint ze de dag met een gedicht.
The poem refreshes life so that we share, For a moment, the first idea… It satisfies Belief in an immaculate beginning
Een vlekkeloos begin van de dag. Wallace Stevens. ‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg ik haar. Ze had naar iets Dutch gezocht – Stevens was Pennsylvania Dutch. Zo goedbedoeld. En knap. Ze doet haar best het mij naar de zin te maken: ‘I want to understand the Dutch.’ Het werd nog een heel gedoe om onze wederzijdse clichés uit te schakelen. Zo had ik een kimono voor haar gekocht – als welkomstgeschenk, naar Japans gebruik wonderschoon verpakt. Maar zij wilde liever klompen en een Delfts blauwe-tegeltjes-bh van Marlies Dekkers (een wens ingefluisterd door haar vader). Bh? Droegen Japanse vrouwen die dan? Hield een dagelijkse portie rauwe vis hun borsten niet klein en strak? Ze bloosde. Niet dat ik het zag, maar zo voelde haar afgewend zwijgen. Na lang bladeren vonden we elkaar in de Home and Garden-countrylook: groene laarsjes, een mantelpakje (niets opwindender dan een mantelpakje) en een stoere waxcoat. Je woont buiten of niet. O, onze eerste keer in de moestuin. Zij op een stoel in haar laarsjes en waxcoat, starend naar een bed radijsjes, en ik geknield in de aarde woelend en bosje voor bosje – met de dauw nog op de witte wortels – in haar schoot leggend. En bloemen plukkend. Klaver, klaproos, guichelheil. Een hele vracht. Het rubber en het katoen kraakten als sneeuw in april.”
Adriaan van Dis (Bergen aan Zee, 16 december 1946)
De Roemeense dichter, schrijver en filmmaker Andrei Rusewerd geboren in Boekarest op 16 december 1985. Zie ook alle tags voor Andrei Ruse op dit blog.
I once saw an angel in Colentina
it was about 4 o’clock in the morning I had been running out of battery, of money and of cigarettes I was playing on a bench with my own breathe I kept blasting from my mouth into my nose the acute smell of jack
then you came along
you weren’t aware of anything you were proud that you had made 18 years old, that you were wearing D on your bra and that you had graduated highschool with seven
you tell me that you are about to became a successful woman and you would be leaving to befar away in africa and live the rest of your life in a straw hutch alongside a black man with whom you would stroll into the jungle on an elephant.
your dream was to teach the baboons to play tig among the lianas
then you told me something about a well-known case of murder from our neighbourhood you were frightened but were amusing yourself at the same time by the fact that it could be me.
“MR. Bennet was among the earliest of those who waited on Mr. Bingley. He had always intended to visit him, though to the last always assuring his wife that he should not go; and till the evening after the visit was paid, she had no knowledge of it. It was then disclosed in the following manner. Observing his second daughter employed in trimming a hat, he suddenly addressed her with, ``I hope Mr. Bingley will like it, Lizzy.'' ``We are not in a way to know what Mr. Bingley likes,'' said her mother resentfully, ``since we are not to visit.'' ``But you forget, mama,'' said Elizabeth, ``that we shall meet him at the assemblies, and that Mrs. Long has promised to introduce him.'' ``I do not believe Mrs. Long will do any such thing. She has two nieces of her own. She is a selfish, hypocritical woman, and I have no opinion of her.'' ``No more have I,'' said Mr. Bennet; ``and I am glad to find that you do not depend on her serving you.'' Mrs. Bennet deigned not to make any reply; but unable to contain herself, began scolding one of her daughters. ``Don't keep coughing so, Kitty, for heaven's sake! Have a little compassion on my nerves. You tear them to pieces.'' ``Kitty has no discretion in her coughs,'' said her father; ``she times them ill.'' ``I do not cough for my own amusement,'' replied Kitty fretfully. ``When is your next ball to be, Lizzy?'' ``To-morrow fortnight.'' ``Aye, so it is,'' cried her mother, ``and Mrs. Long does not come back till the day before; so it will be impossible for her to introduce him, for she will not know him herself.'' ``Then, my dear, you may have the advantage of your friend, and introduce Mr. Bingley to her.'' ``Impossible, Mr. Bennet, impossible, when I am not acquainted with him myself; how can you be so teazing?'' ``I honour your circumspection. A fortnight's acquaintance is certainly very little. One cannot know what a man really is by the end of a fortnight. But if we do not venture, somebody else will; and after all, Mrs. Long and her nieces must stand their chance; and therefore, as she will think it an act of kindness, if you decline the office, I will take it on myself.'' The girls stared at their father. Mrs. Bennet said only, ``Nonsense, nonsense!''
Jane Austen (16 december 1775 – 18 juli 1817) Keira Knightley als Elizabeth en Matthew Macfadyen als Mr. Darcy in de gelijknamige film uit 2005
“Maar goed, daar gaat het nu niet om. Nu moet je niet lachen. Dat heb ik ook niet gedaan toen Hans het me vertelde. Trouwens, diep binnen in me zelf was ik veel te boos om die aanstellerij, maar daarvan heb ik niets laten merken. Kortom, ze stonden bij de receptie, dat was nog in het hotel in Zürich, waar ze een nacht overbleven. Hans had eigenlijk al alles in orde gemaakt, Nina stond naast hem. Wat doet ze plotseling? Achter haar naam vult ze in het gastenboek onder beroepen nog in ‘Tänzerin’. Ja, ik wist wel dat je het gek zou vinden. Hans had het gezien, maar zei er niets van. Tegen haar zal hij nooit een opmerking maken. Al zijn moeilijkheden komen op de schouders van zijn moeder terecht. Later die avond gingen ze in de stad een glaasje wijn drinken. Hans verzint altijd iets gezelligs, ook wel eens voor mij. Hij neemt me soms mee als hij voor een zaak in Amsterdam moet zijn, om samen te eten. Ik zit hier altijd zo alleen, dat weet je. Goed, daar zaten ze dus rustig en toen kon hij toch niet nalaten erover te beginnen. Nina begon te lachen en zei, dat ze helemaal geen danseres wilde zijn. Nee, dat kan ik best geloven, met twee kinderen en haar figuur is ook niet zo geweldig. Enfin, ze maakte er een grapje van. ‘Hausfrau’ te zijn vond ze veel interessanter. En dat was veel moeilijker, zei Hans, die het ook allemaal maar luchtig hield. Ze hadden er toen alletwee om gelachen. De volgende morgen had ze dat ‘Tänzerin’ in elk geval doorgestreept. Maar intussen was er alweer een en ander voorgevallen. Hans is een echte goeierd, maar als advocaat, en dat hij dat is daar ben ik wat trots op, want hij is onze enige, en hij moest en hij zou studeren, daar hebben mijn arme man en ik heel wat voor opgeofferd, maar zonder mopperen - Hans dan is door zijn beroep gewend om alles tot en met uit te redeneren, al is hij later met Nina erg voorzichtig geworden. Hij was er dus die avond nog op doorgegaan, het had hem natuurlijk meer gehinderd dan hij zichzelf wilde toegeven. Hij is zo'n door en door gezonde en gewone jongen.”
Adriaan van der Veen (16 december 1916 – 7 maart 2003) Schiedam, de Grote Markt in kerstsfeer
De Engelse schrijver en songwriter Noël Coward werd geboren op 16 december 1899 in Teddington, Londen. Zie ook alle tags voor Noël Coward op dit blog.
Uit: Blithe Spirit
“The SCENE is the living-room of the Condomines' house in Kent. The room is light, attractive and comfortably furnished. On the L there are french windows opening on to the garden. On the R. there is an open fireplace. At the back there are double doors leading to the hall, the dining-room, the stairs, and the servants' quarters. When the CURTAIN rises it is about eight o'clock on a summer evening. There is a wood fire burning because it is an English summer evening. The doors are open, the windows are closed. The curtains are partially closed. EDITH COMES in from the hall carrying, rather uneasily, a large tray of cocktail things. She comes to the c table with the tray of drinks. She sees there is no room, so puts it on the drinks table up stage R with a sigh of relief. RUTH enters c briskly. She is a smart-looking woman in the middle thirties. She is dressed for dinner, but not elaborately. RUTH. That's right, Edith. EDITH. Yes'm. RUTH. Now you'd better fetch the ice-bucket. EDITH. Yes'm. Rum (arranging the ornaments on the piano) Did you manage to get the ice out of those little tin trays? EDITH. Yes'm—I 'ad a bit of a struggle though—but it's all right. RUTH. And you filled the little trays up again with water? EDITH. Yes'm. RUTH. (moving to the window and arranging the curtains) Very good, Edith—you're making giant strides. EDITH. Yes'm. RUTH. Madame Arcati, Mrs Bradman and I will have our coffee in here after dinner, and Mr Condomine and Doctor Brad-man will have theirs in the dining-room—is that quite clear? EDITH. Yes'm. Rum. And when you're serving dinner, Edith, try to remember to do it calmly and methodically. EDITH. Yes'm.”
Noël Coward (16 december 1899 – 26 maart 1973) Scene uit een opvoering in Londen met Angela Lansbury als Madame Arcati (midden), 2014
De Antilliaanse dichter en schrijver Tip Maruggwerd geboren op 16 december 1923 in Willemstad, Curaçao. Zie ook alle tags voor Tip Marugg op dit blog.
zoonlief, ik heb je jeugd een jobsgezicht gegeven
zoonlief, ik heb je jeugd een jobsgezicht gegeven, het is in de roes tussen nacht en volle dag dat ik de dronken oorsprong word van je leven je diktongig voorlieg wat je allemaal vermag
woord wordt vlees, de daad niet te overtreffen als onder het floers van broedend morgenrood ik je bestemd en manbaar tot mij zal opheffen met een feller vuur dan mijn tijdzang ontbloot
doch zonlicht weet mijn lustgevoel verzonnen verstikt verlangen voltrokken door de strop nachtboeket van gedroogde bloemen en grassen
minder man geef ik mij dan droog gewonnen aan een perverse pracht die ik niet verkrop tegen dit vaderschap ben ik niet opgewassen
Altijd een en al ogen, onontkoombare ogen. Met zijn ogen eet hij woorden. Hij is een zevenoog. Honderdduizend ogen in twee ogen. De grote oogopslag. als een donkere knop en nog een knop. Sleutelgaten waardoor hij schilderijen ziet. Je spert je ogen open als hij je bijt met zijn ogen. Het oog van de naald met de draad die hij door een tekening haalt. Hij nagelt je vast met zijn ogen In één knippering van je ogen. Oog dat loert, aanvalt, verschroeit, onderzoekt. Oog van liefde. Oog dat waakt, een schildwacht. Spoor aan de laars, een kaars, rebellenoog dat openbaart.
Sluit ze niet, die ogen, Sla ze niet neer die ogen. Leg ze af, die ogen, Ruk ze uit, die ogen en je bent kreupel of je bent mank. Dan zet je jezelf weer in elkaar, of je haalt jezelf uit elkaar, je zet je neus af en zet hem weer op, zet hem nog eens af en zet er twee op.
oog dat je aan het spit rijgt, dat je pezen doorsnijdt, dat je tepels doet rijzen, dat je tepels doet verkleinen, waarvan je een vuistslag kunt krijgen, dat je billen doet zwellen, je berooft van je billen, je met een snoer omwikkelt. je aan een draad rijgt, je binnenstebuiten zal rukken helemaal in stukken, je zal ranselen, in elkaar zal drukken, aan elkaar genaaid, vernietigd, een lappendeken, vloeibaar.
het volmaakte en het overschot. De wereld van rust hing aan een draad. Hij sneed hem door. In die warrige kluwen, een, chaotische klomp, zette hij het scherp van zijn mes, zijn penseel.
Vertaald door Alfonso Nypels
Rafael Alberti (16 december 1902 – 27 oktober 1999) Hier met Pablo Picasso (links) in 1966
Obéissant aux caprices d'un rêve, A minuit un homme se lève, Et tout droit vers un gouffre il va sans tâtonner. Le versant allait l'entratner, Lorsqu'un ami du danger le retire. Le Somnambule éveillé sur-le-champ, «Que maudit soit, dit-il, le rustre, le méchant Qui dissipe mon rêve au gracieux sourire! Sans toi je parvenais aux portes du bonheur'... • Bientôt de sa colère il comprit l'injustice, Et d'actions de grâce il combla son sauveur.
Vous peuples, vous enfants, que l'erreur ou le vice Berce d'un rêve dangereux, Ne blàmez pas le père ou l'ami généreux Dont la voix vous réveille au bord du précipice.
Pierre Lachambeaudie (16 december 1807 – 7 juli 1872) Borstbeeld op Père-Lachaise, Parijs
“Since my boyhood I have been vain of being born just before the end of 1900 and at every birthday thinking of myself as pretty well as old as the century. I was at ease with its assumptions for fourteen years: after that, two dreadful wars, huge social changes, technological revolution, the disappearance of British power, the rise of the Welfare State, a decade or two of “peace” in the world abroad, dramatic threats once more. Now I am eighty I see I have been shaken up like a dice in a box, if not as brutally as people born ten years earlier than myself. Many are still alive and in voice. I am abashed by my survival rather than proud of it; there is no merit in it. The credit goes to those secretive gamblers we call the genes. I come of long-lived forebears among whom there were few defaulters on the Yorkshire side. Also, because of the great advances of medical science and hygiene, the average expectation of life in Great Britain has enormously increased in the past fifty years or more. The old are no longer revered curiosities; on the contrary, often a social problem. We swarm in cities and resorts, ancient mariners who square our shoulders as we pick one another out at a glance in the pubs, the shops, the park seats, the planes and the tourist buses. Our skins do not yet give off the eerie smell of senility. That glance of ours is often frisky, conspiratorial and threatening, warning you that we could a tale unfold if we should happen to get a grip on your wrist. Not a day’s illness—we boast—except a winter cough or a twinge of arthritis or gout; we speak of these twitches as medals we have won. Smoke like fish (we go on), drink like a chimney, pity people who do not work a twelve-hour day, who have not ducked their heads through two world wars or known the good old hard times. And as for this new thing called sex …! As our tongues wag and our metaphors mix we turn into actors on our conspicuous stage. We are good at pretending to be modest; we refuse to acknowledge we are ever in the wrong or incompetent. A brisk eighty-year-old electrician came to do a job at my house six years ago and serenely drove his drill clean through a hidden water pipe I had warned him of. He turned accusingly on me as the water spouted over us. Like all us oldies he congratulated himself and boasted he had never done such a thing to a water pipe. He and I still greet each other as we rush by in the street, equals in conceit and folly, and say how young we feel."
V.S. Pritchett ( 16 december 1900 – 20 maart 1997) Cover
“Then comes the village shop, like other village shops, multifarious as a bazaar: a repository for bread, shoes, tea, cheese, tape, ribands, and bacon; for everything, in short, except the one particular thing which you happen to want at the moment, and will be sure not to find. The people are civil and thriving, and frugal withal; they have let the upper part of their house to two young women (one of them is a pretty blue-eyed girl) who teach little children their A B C, and make caps and gowns for their mammas,—parcel schoolmistress, parcel mantua-maker. I believe they find adorning the body a more profitable vocation than adorning the mind. Divided from the shop by a narrow yard, and opposite the shoemaker’s, is a habitation of whose inmates I shall say nothing. A cottage,—no, a miniature house, with many additions, little odds and ends of places, pantries, and what not; all angles, and of a charming in-and-outness; a little bricked court before one half, and a little flower-yard before the other; the walls, old and weather-stained, covered with hollyhocks, roses, honeysuckles, and a great apricot-tree; the casements full of geraniums (ah, there is our superb white cat peeping out from amongst them); the closets (our landlord has the assurance to call them rooms) full of contrivances and corner-cupboards; and the little garden behind full of common flowers,—tulips, pinks, larkspurs, peonies, stocks, and carnations,—with an arbor of privet, not unlike a sentry-box, where one lives in a delicious green light, and looks out on the gayest of all gay flower-beds. That house was built on purpose to show in what an exceeding small compass comfort may be packed. Well, I will loiter there no longer. The next tenement is a place of importance,—the Rose inn; a whitewashed building, retired from the road behind its fine swinging sign, with a little bow-window room coming out on one side, and forming, with our stable on the other, a sort of open square, which is the constant resort of carts, wagons, and return chaises. There are two carts there now, and mine host is serving them with beer in his eternal red waistcoat. He is a thriving man and a portly, as his waistcoat attests, which has been twice let out within this twelvemonth.Our landlord has a stirring wife, a hopeful son, and a daughter, the belle of the village; not so pretty as the fair nymph of the shoe-shop, and far less elegant, but ten times as fine; all curl-papers in the morning, like a porcupine, all curls in the afternoon, like a poodle; with more flounces than curl-papers, and more lovers than curls. Miss Phœbe is fitter for town than country; and to do her justice, she has a consciousness of that fitness, and turns her steps townward as often as she can.”
Mary Russell Mitford (16 dcember 1787 – 10 januari 1855) Cover
Ich gehe langsam durch die Stadt, um meinen Makrelen- schatten abzulegen. Ich schreite gesetzt, um mein Netz zu verlieren. Ich stehe vor Fenstern und betrachte meine Fluchtform. Ich zünde mir eine Zigarette an und mache Wolken aus Plankton. Verspeise die Wolken aus Plankton, werde aber nicht fetter. Ich möchte gern eine Makrele ohne Schatten sein. Ich bewege mich zwischen den steilen Ufern der Häuser - Tore, Erker, Kleiderständer. Ich sehe den Lichtschacht hinab und erblicke die Muräne. Ich tue mich gütlich an ertrunkenen Matrosen. Ich verspeise sie sommernachmittags auf dem kleinen Marktplatz. Ich bilde einen Schwarm zwischen Sonnenschirmen. Ich spucke unverdauliche Reste von Seeleuten hinter der Hand aus. Ich werde nicht fetter. Ich mache mir vergebens Gedanken über meine Kost. Ich streiche ungesehen um die Ecke. Ich bin Angehöriger einer Art. Ich schreite gesetzt durch die Stadt. Man sagt, mein Körper sei funktional. Ich trinke Tee und esse Keks, mein Schatten unvergänglich. Ich gehe zwischen meinen Streifen, meine Zähne leuchten, mein Mund läßt sich nicht schließen. Ich muß mich seitwärts drehen, wenn ich ihn sehen will. Funktional ist das nicht. Ich bleibe vor Fenstern stehen. Man schaut. Sie schauen. Ich spüre Hunger. Mit meiner Gesetztheit ist es vorbei. Ich springe. Die Oberfläche bricht, der Spiegel schließt sich. Vorwärts!
Mijn vogel pover mekaniek Baldadig en impertinent Opstijgen hoger hoger Verleid door 't klatergouden omkoopgeld Van de bedriegelijke zon. Totdat de val begint Verstopte leiding losse moeren Fataal, duizlingwekkend En eindelijk, Apotheose van 't verlies. - Eerst door de lege lucht Dan door de bittere weerstand Van klei en steen Tot in het harde heil der diepste duisternis. O eind van de vergeefse vlucht O eerste zekerheid: terug in 't doel O slaap zonder een morgen.
Voor een onbekende
Ik heb u nooit gezien, ik ken u niet, Uwe ogen noch de ovaal van uw gelaat; Maar nu gij raaklings langs mijn leven gaat Wekt gij, waarom?, een onvermoed verdriet.
Zij die 'k met de uitverkoren namen noem Stond naast u, toen een doodvermoeide vrouw, En uit de plooien van haar kleed van rouw Hing haar hand neer als een verlepte bloem.
Hoe bang, hoe hopeloos is dit gebaar: Zij vreest zichzelf verlaten en vervloekt. Maar gij gaat verder, god weet wat ge zoekt. Zó zwijgend scheiden vreemden van elkaar.
Dit was het bitter einde van een waan. Ik heb u nooit gezien, ik ken u niet; En toch voor u dit vaagbedroefde lied Nu gij alléén uw weg moet gaan.
„Neuerdings atme ich sogar auf, wenn ich den Tierpark betrete, als wäre ich weit draußen im Grünen aus dem Auto gestiegen. Dabei habe ich zoologische Gärten und ähnliche Einrich-tungen nie gemocht. Die Idee, mir freiwillig Tiere hinter Gittern, Gräben und Volieren anzusehen, wäre mir ebenso abwegig erschienen wie der Be-such eines Boxkampfes, eines Parteitages oder Gottesdienstes. Ich fand es immer abstoßend, sich an gelangenen Kreaturen zu erfreuen, sie niedlich, komisch, menschlich, ulkig, gefährlich, exotisch oder langweilig zu finden. Ist das nicht obszön? Spürt man darin nicht eine Haltung, die nur ein paar Generationen vor uns noch Men-schen zu Ausstellungsohleklen gemacht hat, weil sie eine andere Hautfarbe hatten oder Missbil-dungen aufwiesen? Hätte mir jemand prophezeit, ich würde eines Tages eine Jahreskarte für den Berliner Tierpark besitzen- ich hätte nur gelacht. Als Emil und Hanna, die Kinder meines Bruders, mich letzten Sommer besuchten, wollten sie in den Zoo, wegen dieses Eisbärenbabys, das gar kein Baby mehr ist. Nun ist es mein Ehr-geiz, ihnen eine gute Tante zu sein. Also gingen wir in den Zoo. Am nächsten Tag wollten sie gleich wieder hin. Das lehnte ich ab. Als Kom-promiss einigten wir uns auf den Tierpark, mit der U-Bahn sind es von mir aus keine lünfzehn Minuten dorthin. Den Kindern gefiel es, und Ich dachte, einmal muss man ja doch hier gewesen sein. Was fiel einem denn früher zu Berlin ein? Der Fernsehturm, das Brandenburger Tor mit der Mauer, der Pergamonallar, der Palast der Repu-blik und der Tierpark. Sobald ich als Kind den Fernseher einschaltete, kam dieser Tierpark-Teletreff mit Prof. Dr. Dr. Dathe und Annemarie Brodhagon. Hinter den beiden wimmelte os nur so von Besuchern. Schwenkte die Kamera auf die Tiere, schien es, als liefen diese frei herum und würden sich im nächsten Moment unter die Menschen mischen. Prof. Dr. Dr. Dathes über-bordendes Wissen, seine Fähigkeit, unaufhör-lich über Tiere zu sprechen und dabei Hundert-tausende durch seine Erzählung zu fesseln und zum Staunen zu bringen, so dass Annemarie-der Professor durfte unsere schönste und belkb-teste Fernsehansagerin einfach nur Annemarie nennen - schließlich nur noch selig, erschöpft und demütig hat lächeln können, während sich Prof. Dr. Dr. Dathe doch gerade erst warm-geredet hatte und allmählich mit den eigent-lich wichtigen Informationen herausrückte. Das prägte mein Bild eines Gelehrten. So musste ein Professor sein! Mir gefiel sofort die Weite des Parks. Obwohl ich mit Hanna und Emil bereits kurz nach zehn gekommen war, hatten wir abends um sechs noch nicht alles gesehen. Ich will nicht wissen, was hinter der nächsten Biegung kommt, ich verlaufe mich lieber - deshalb ver-schob ich von Mal zu Mal den Besuch der An-höhe hinter dem Affenhaus. Als ich Pawel davon erzählte, hat er gelä-chelt. Das passte zu seinem Bild, das er von mir hat. Für ihn bin ich die Dame mit dem Hündchen.“
“Amsterdam, oktober 1623 De eerste keer dat Eva hem ontmoette was op een feestje van Tessel. Eigenlijk was het een literaire en muzikale bijeenkomst, maar hoe later het werd op dat soort avonden, hoe meer concurrentie de kunst kreeg van wijn en uitbundig gedans. Het verraste haar Jan daar te zien, want hoewel ze hem niet kende, had ze wel veel over hem gehoord en hij leek haar niet het soort man dat zich voor artistieke zaken interesseerde. De culturele bijeenkomsten bij Tessel waren beroemd en werden goed bezocht. Toen Tessels moeder Aefje en haar vader Roemer Visscher nog leefden, werd er in huize De Korendrager al regelmatig gemusiceerd, gezongen en voorgedragen. Hun drie dochters hadden die traditie voortgezet. Eva kwam graag bij hen, net als Lysbet, haar oudere zus, Lysbet scheelde in leeftijd niet veel met de zusjes Visscher en ze was goed bevriend met Tessel. Ook al was Eva een stuk jonger, ze was bij hen thuis altijd welkom geweest. Misschien kwam het doordat ze van muziek hield, en van zingen. Tessel had een prachtige zangstem en ze vond het leuk om Eva technieken aan te leren. Drie opmerkelijke jongedames waren het, de zusjes Visscher. Alle drie even talentvol. Ze schreven gedichten, graveerden glaswerk en alsof dat nog niet genoeg was, spraken ze vloeiend Frans en Italiaans. Dat was ook wat haar aandacht trok, die avond toen ze Jan ontmoette: hij stond met Tessel Italiaans te praten, wat ze een beetje vreemd vond. Hij was al wat ouder, zevenendertig, gereserveerd maar knap. Hij had een gaaf gebit en donker, kort haar, wat zijn scherpe gelaatstrekken accentueerde. Het zorgvuldig geknipte baardje gaf hem iets intellectueels, waardoor hij goed bij het gezelschap van die avond paste. Toen Lysbet en Eva zich bij hen voegden, schakelden Tessel en Jan over op het Nederlands. ‘Mag ik u voorstellen aan twee vriendinnen van mij? Dit zijn Lysbet en Eva Ment.’ Tessels hand fladderde van de een naar de ander. ‘Lysbet, Eva, dit is Jan Pieterszoon Coen. De man over wie heel Amsterdam praat. Wat zeg ik? Heel de Republiek!’
Simone van der Vlugt (Hoorn, 15 december 1966) Cover
“To prove that I’m an Irishman,” he replied. “And the angel?” “Oh that’s the guardian angel…. We all have one,” he said, with a deferential half smile. About six months after our first meeting I came upon Rafferty unexpectedly, and we greeted each other like old friends. I was on the Kilburn High Road outside a secondhand furniture shop, where he was seated on a leather armchair, smiling at passersby, like a potentate. He was totally at ease out in the open, big white lazy clouds sailing by in the sky above us, surrounded by chairs, tables, chests of drawers, fire irons, fenders, crockery, and sundry bric-a-brac. Offering me a seat, he said that the owner believed his presence perked up an interest in business, because once, when he had been singing “I’ll Take You Home Again, Kathleen,” passersby had stopped to listen and, as he put it, had browsed. Nearby, a woman haggled over the price of a buckled sieve, and a young mother was in vain trying to get her son off the rocking horse to which he was affixed. The white paint was scraped in several places, and the golden mane a smudged brown, but to the boy his steed was noble. Rafferty rolled a cigarette, folded his tobacco pouch, and, impelled by some inner recollection, began to tell me the story of coming to London forty years earlier, a young lad of fifteen arriving in Camden Town with his father and thinking that it was the strangest, sootiest place he had ever seen, that even the birds, the fat pigeons that waddled about, were man-made. Theirs was a small room, which his father had rented the year previous. It had a single iron bed, a thin mattress, a washbasin, and a little gas ring to boil a kettle. The next morning at the Camden tube station, where lorries and wagons were parked and young men waited to be recruited, literally hundreds of them, hundreds of Irishmen, hoped for a job.”
Ja, du bist Welle vom frühesten Licht, Hast ein Erdenkleid genommen, Bist in eine Welt gekommen. Glaub an die Heimat! Betrübe dich nicht!
Glaub an die Heimat! Sie ist überall. Schwarze Kohle wird heller Kristall, Vom Strahle des Geistes getroffen. Der Weg zum Ursprung, noch steht er uns offen. Liebende flochten die magische Leiter, Immer liebender wage dich weiter Bis zu der letzten Sprosse hinan, Wo dich ergreift der unendliche Bann! Wenn die Seele dann herrlich erschrickt Vor Abgründen, in die kein Ahne geblickt, — Stürze hinab! Geheiligt dein Fall, — Heimat umleuchtet dich bald überall ...
Hans Carossa (15 december 1878 – 13 september 1956) Cover
«Que n'es-tu né sur les rivages Des Abbas et des Cosroës, Aux rayons d'un ciel sans nuages, Parmi le myrte et l'aloès! Là, sourd aux maux que tu déplores, Le poète voit ses aurores Se lever sans trouble et sans pleurs; Et la colombe, chère aux sages.
Porte aux vierges ses doux messages Où l'amour parle avec des fleurs!»
Nicolas Gilbert (15 december 1750 – 16 november 1780) Fontenoy-Le-Château, Vosges
“GARTH. Anything you say. GAUNT. Why, now I go with much more peace of mind—if I can call you friends. ESDRAS. We shall be grateful for silence on your part, Your Honor. GAUNT. Sir—if there were any just end to be served by speaking out, I'd speak! There is none. No—bear that in mind! ESDRAS. We will, Your Honor. GAUNT. Then—I'm in some haste. If you can be my guide, we'll set out now. ESDRAS. Yes, Surely. (There is a knock at the door. The four look at each other with some apprehension. MIRIAMNE rises.) I'll answer it. MIRIAMNE. Yes. (She goes into the inner room and closes door. ESDRAS goes to outer door. The knock is repeated. He opens door. MIO is there.) ESDRAS. Yes, Sir. MIO. May I come in? ESDRAS. Will you state your business, sir? It's late—and I'm not at liberty — MIO. Why, I might say that I was trying to earn my tuition fees by peddling magazines. I could say that, or collecting old newspapers—paying cash—highest rates—no questions asked — (he looks round sharply.) GARTH. We've nothing to sell. (….)
ESDRAS. My son knows nothing. GARTH. No. The picture-papers lash themselves to a fury over any rumor—make them up when they're short of bedroom slops.—This is what happened. I had known a few members of a gang one time up there—and after the murder they picked me up because I looked like someone that was seen in what they called the murder car. They held me a little while, but they couldn't identify me for the most excellent reason I wasn't there when the thing occurred. A dozen years later now a professor comes across this, and sees red and asks why I wasn't called on as a witness and yips so loud they syndicate his picture in all the rotor. That's all I know about it. I wish I could tell you more.”
Maxwell Anderson (15 december 1888 – 28 februari 1959) Poster voor de gelijknamige film uit 1936
De Estse dichter, beeldend kunstenaar en vertaler Indrek Hirvwerd geboren op 15 december 1956 in Kohila. Zie ook alle tags voor Indrek Hirv op dit blog.
ooit drukte jouw slaap zwaar op mijn borst
ooit drukte jouw slaap zwaar op mijn borst en viskeuze droefheid kronkelde door mijn aderen mijn afdruk in jou - vogelafdruk in de lucht -
zou er iets terug moeten keren, dan is het louter verdriet van binnen
alleen de polsbeweging van een golf blijft - ook ik ben op deze herinneringsfoto mistig maar ik weet zeker, terwijl ik de herfstregens drink dat de sterrenwolken onze erfenis zijn.
Uit: Maximen. Bespiegelingen over menselijke gedrag (Vertaald door Maarten van Buuren)
We zijn nooit zo gelukkig of ongelukkig als we denken.
*
Kleingeestigheid leidt tot halsstarrigheid. We accepteren niet gemakkelijk wat buiten ons blikveld ligt.
*
Het gemak waarmee we iemands schuld aannemen, zonder de toedracht voldoende te hebben onderzocht, is een gevolg van hoogmoed en luiheid. We willen een dader aanwijzen, maar willen niet de moeite nemen het misdrijf te onderzoeken.
François de La Rochefoucauld (15 december 1613 - 17 maart 1680) Cover
He said he would be back and we'd drink wine together He said that everything would be better than before He said we were on the edge of a new relation He said he would never again cringe before his father He said that he was going to invent full-time He said he loved me that going into me He said was going into the world and the sky He said all the buckles were very firm He said the wax was the best wax He said Wait for me here on the beach He said Just don't cry
I remember the gulls and the waves I remember the islands going dark on the sea I remember the girls laughing I remember they said he only wanted to get away from me I remember mother saying: Inventors are like poets, a trashy lot I remember she told me those who try out inventions are worse I remember she added: Women who love such are the worst of all I have been waiting all day, or perhaps longer. I would have liked to try those wings myself. It would have been better than this.
Muriel Rukeyser (15 december 1913 – 12 februari 1980) Cover
“It was connected with the doctor’s studious skirting of the word “father” and its equivalents, which of course kept the person they referred to at the very front of Charlie’s mind. But suppose they were right: the school guidance counselor, his mom. Suppose the dead father lodged in his skull was making him sick, and suppose Dr. Altschul could pry Dad out, like a bad tooth. What, then, would be left of Charlie? So he talked instead about school and pee-wee league, about the Sullivans and Ziggy Stardust. When given a “homework” assignment—think about a moment he’d been scared—he talked about the terrifying dentist his mom used to make him go see on the thirty-eighth floor of the Hamilton-Sweeney Building; how old Dr. DeMoto once scraped his plaque onto a saltine and made him eat it; and how the window, inches away from his chair, gave onto a sheer drop of six hundred feet. Mom had this idea that for the finest care, you had to go to Manhattan. In fact, maybe ponying up for a fancy headshrinker now was contrition for Dad; maybe she thought if he’d been rushed after the second heart attack to a hospital in the City, he’d still be alive. “Heights—that’s what scares me,” Charlie said. “And fires. And snakes.” One of these wasn’t even true. He’d put it in to test Dr. Altschul, or throw him off the trail. Then one Friday, a month before school ended, he found himself holding forth with unexpected vehemence about Rabbi Lidner. This had been another of his “homework” assignments, to “recover” his feelings about his adoption. “Abe and Izz will do fine with the Torah study, it’s in their blood, but honestly, sometimes I feel sorry for them. They don’t know what they’re in for.” There was a twitch, a resettling of fingers on the cardigan, like a cellist’s on his instrument, a movement at the corner of the therapeutic mouth too quick for the beard to camouflage. “What is it you feel they’re in for, Charlie?” “All this stuff about being shepherded, watched over…You and I both know it’s bullshit, Doc. If I was any kind of brother, I’d take them aside and tell them.”
Tags:Nicolas Gilbert, Maxwell Anderson, Indrek Hirv, Frans Roumen, François de La Rochefoucauld, Maarten van Buuren, Muriel Rukeyser, Garth Risk Hallberg, Romenu
De Duitse dichteres en schrijfster Marion Poschmann werd geboren op 15 december 1969 in Essen. Poschmann groeide op in Mülheim an der Ruhr en in Essen. Van 1989 tot 1995 studeerde ze Duitse filologie, filosofie en Slavistiek, eerst in Bonn en vanaf 1992 in Berlijn, vanaf 1994 ook schrijven voor theater en televisie aan de Berlijnse Hochschule der Künste. Van 1997 tot 2003 doceerde zij Duits als onderdeel van het Duits-Poolse basisschoolproject „Spotkanie heißt Begegnung“. Ze woont als freelance schrijver in Berlijn en is lid van het PEN-centrum Duitsland. In 2002 debuteerde Poschmann met de roman "Baden bei Gewitter". Deze werd gevolgd door verschillende poëziebundels. Haar tweede prozaboek "Schwarzweißroman" werd in 2005 genomineerd voor de Deutsche Buchpreis. Poschmann ontving talloze onderscheidingen voor haar proza en poëzie. Meest recent ontving ze de Peter Huchel-prijs en de Ernst Meister-prijs voor poëzie; Haar roman “Die Sonnenposition” stond ook weer op de shortlist van Deutsche Buchpreis en won de Wilhelm Raabe Literatuurprijs 2013.
Uit: Die Sonnenposition
„Die Sonne bröckelt. Wenn im Speisesaal Betrieb herrscht, versetzen die schweren Schritte alles in Schwingung, und von der Decke fällt Stuck. Aus der Sonnenmitte hängt das Kabel für den Kronleuchter, ein Modell aus DDRZeiten. Messingstäbe spreizen sich von einer Mittelachse, an den Enden verdecken Milchglastrichter die Glühbirnen bis auf die Kuppe, sie sind geformt wie kleine Füllhörner, die Strahlen aussenden, Sonnenimitate. Die Stucksonne darüber ist nur noch halb vorhanden. Bei jeder Mahlzeit rieseln Gipsteile herab, einmal fiel ein Placken einem Patienten in die Suppe, seitdem hat man die Tische umgestellt, und der Platz in der Mitte ist frei. Nach jedem Essen liegen dort weiße Stückchen auf dem Linoleumboden, ein feiner Puder, manchmal größere Brocken, nach jedem Essen wird der Raum gewischt. Formlose graue Putzlappen trocknen auf den Heizkörpern; ein verlöschendes, alles auslöschendes Grau, das jahrelang den Staub geschluckt hat, ihn beständig weiterschluckt, nur in den Pausen schlapp und feucht über der Heizung hängt. Neben den ausgebreiteten Lappen erheben sich auf den weißlackierten Rippen metallene Pflanzenreliefs, altertümlich elegante Ranken, an denen sich Schwebstoffe ablagern, so daß ihnen der festsitzende Schmutz eine fast schon wieder edle Schattierung und Tiefe verleiht. Harte Akanthusgirlanden, schwer zu reinigen, es bedürfte eines Dienstmädchens, das täglich mit einem Federwedel zwischen die Rippen fährt, Flaumteile fliegen läßt, oder mit einer jener kunststoffborstigen Stangen stochert, die aussehen wie vergrößerte Flaschenreiniger, in Neonfarben leuchtend, kirmeshaft, und in ihrer Sterilität vielleicht passender für eine Einrichtung wie die unsere. Das Schloß ist unbedeutend und heruntergekommen. Kein königliches, ein gräfliches Anwesen, für 1 DM stand es eine Weile zum Verkauf. Als sich kein privater Investor fand, hat das Land hier eine Heil und Pflegeanstalt eingerichtet. Notdürftig vorerst, mit der endlosen Verzögerung und plötzlichen Hektik bürokratischer Beschlüsse, sind wir hier eingezogen, in ein stark renovierungsbedürftiges Gebäude. Mit der Sanierung, die eine akribische Restaurierung sein wird, kann erst begonnen werden, wenn die Fördergelder bewilligt sind. Bis dahin besitzt die Anlage den Charme eines Spukschlosses, verwildert, eingesponnen, verwunschen. Wer von den Bewohnern aus dem Westen kommt wie ich, mag von der Romantik schwärmen, den filmreifen Kulissen, der sichtbaren Vergangenheit, welche bei uns ja nach Kräften bereinigt ist, zu glatt wiederhergestellt oder gänzlich getilgt wurde. Wer von den Bewohnern aus dem Westen kommt wie ich, hat sein Glück in der Umbruchsituation gemacht, denn in den neuen Bundesländern waren plötzlich Stellen frei.“
“Greonterp, 14 oktober 1964. Van de bomen rond het kerkhof zijn de meeste bladeren al af, en in de tuin is bijna alles uitgebloeid; slechts de heilige bloem, een eenzame krisant, is kortelings begonnen te bloeien ten teken dat we weer, met forse tred, het grote feest van Allerzielen naderen. Een verre hond blaft, over een dak heen daalt, voor enkele ogenblikken, de geur neer van een vroeg aangemaakt fornuis, en even onontkoombaar als altijd zijn de gedachten en herinneringen aan vroeger. Ik moet denken aan allen die ik gekend heb, en die nu dood zijn. Dit is geschreven in ongekende zwaarmoedigheid en immer toenemende wanhoop; toen de schrijver 3½ dag niet had gedronken; nadat hij zich als een krankzinnige gedragen had. Voor de orkestmeester. Een herfstlied, of avondzang. Ik zou wel willen, dat deze brief vol zachtheid en tederheid kon zijn, met somtijds huiveringen van stilte en Aandacht, en geheel zonder gramschap jegens enig schepsel; ik zou willen dat hij een ieder die hem leest stil moge maken, en sommigen zelfs aan het schreien moge brengen - want dat is het hoogste. Dat verlang ik en hoop ik, terwijl ik aan het raam zit en naar buiten staar. Het is helder weer, en windstil, maar toch is het soms, of ik van verre een ijle, klagende stem hoor, als van de wind door de toppen van een duister naaldwoud. (Kom je gauw? Ja hoor, ik kom zo. Warte nur, warte nur.) Het licht, en de kleur van de hemel doen me denken aan het weer van misschien een maand of vier geleden, toen ik, op een zaterdagmiddag denk ik, bij Wimie langs ging om wat dingen uit te zoeken die Prijsdier en hij apart hadden gezet omdat ze er geen waarde meer aan hechtten, terwijl ik ze misschien nog wilde hebben. Na de gewone, altijd een beetje overdreven begroeting, klom ik die middag meteen de ladder op naar het boven de zogenaamde studio gelegen ‘martelkamertje voor jonge Duitse toeristen’, waar ze de niet meer gewenste voorwerpen hadden neergezet. Toen ik boven was gekomen en de voorwerpen op de vloer zag staan in het schrale, oude zonlicht dat door het stoffige raam aan de voorzijde naar binnen viel, ging ik, na het luik bovenaan de ladder achter me te hebben gesloten, op de lege, indertijd nog door mij getimmerde brits zitten en begon ik, huiverend en doodstil, voor me uit te staren.Alles was die middag anders dan vandaag - het vertrek en het uitzicht, over enkele verweerde pannen daken, evenzeer, maar toch was alles hetzelfde. Ik bleef lange tijd boven. Toen ik weer beneden kwam, vroeg Wimie, wat ik in godsnaam al die tijd gedaan had. Ik zei, dat ik me als een razende aan het voortplanten was geweest, en dat was ook zo, twee maal, maar, als altijd, was ik er alleen maar geiler door geworden. ‘Laten we naar bed gaan.’ Dat kon niet, om een of andere reden. Hindert ook niet, zei ik, ik red me wel en jij hoeft niks te doen, als je je broek maar wat openmaakt en naar beneden doet, of je mag hem aanhouden en dicht laten ook, als je maar zo gaat staan dat hij spant, verder maakt het niks uit, Geil Beest, Wrede Prins, Eénsporige Jongensruiter, ik zal je opgeilen en strelen en bewonderen terwijl je die en die Jongen berijdt, etc. Ik had wel iets gedronken, thuis, maar haast niks, echt niet de moeite waard. Toen werd er gebeld en petroleum gebracht, en het was ook nogal laat in de middag geworden, beseften we, dus gingen we maar gewoon zitten en begonnen we wat te praten."
Gerard Reve (14 december 1923 – 8 april 2006) Cover
De zomers speelden in Arcadië. Vlinders - in soorten die al lang niet meer bestaan - vlogen zenuwachtig en geluidloos in grillige lijnen langs de droge struiken. Soms stak mijn vaders donkere hoofd boven de duinpan uit maar altijd was zijn vlindernet te zien dat driftig gaten sloeg in schijnbaar niets, op zoek naar razendsnel onzichtbaarheid.
Nu zijn zomers winterlang
Nergens in het zand - dat zachte dreunen van de zee - hoor ik hem jagen.
Er zijn geen vlinders meer in Wassenaar; overal staat Toegang die Verboden is.
Out of Time [The Rolling Stones]
dit is voorbij het uur van kruisdroom & kwetsuur
o vader, meisje aan het lied onttrokken verenig dood & jongen onverschrokken want hier zingt het tweevoud van de pijn
ik ben verdriet
zo moet het zijn
Boudewijn Büch (14 december 1948 – 23 november 2002)
Uit: The Mausoleum of Lovers (Vertaald door Nathanaël)
“In the bus, I sit down beside a young man, with straight black hair, that he doesn't stop combing, interminably, with a small comb of imitation tortoise shell, the yellow plastic case for which he is holding, as well as the file that completes the set, with his left hand. First I try to determine whether the moments when the man leaves his hair and lets his hand fall into the air, while still clutching the comb, bear any relation to the bus stopping, at red lights for example. Then I tell myself: it would take next to nothing for this man's gesture to start exasperating me, and for me to change places, but I am quite calm this morning, and that won't happen. Still, I cannot detach myself from this gesture, and be attentive in my field of vision to the repetitive movements of the comb in his hair. I watch him furtively, and he ends up catching my eye, he smiles at me, he asks me: "You okay?" and I answer: "Yes, I'm okay," and I smile in turn, blushing. I then develop a sentence that would say: "You have beautiful hair, but don't you think you'll end up tiring it, by always combing it thus?", this sentence which is developed and perfected (I remove for example, the "very" from "beautiful hair" so as not to give it a flattering turn) remains in my head and plagues me, during the whole trip it becomes a necessity, yet I prevent myself from speaking it, by simple prudence, I tell myself: it might cause the comb's teeth, instantly, to pierce my face with so many little red points. It would take very little for this ceaselessly manipulated comb, passed through his hair over and over, to become an object of aggression. Finally he gets up, and I watch him get off the bus with relief, but instead of losing itself, of dismounting with him, my sentence remains embedded, and that is why I am writing this.”
Hervé Guibert (14 december 1955 – 27 december 1991) Cover Franse uitgave
Zij staat over mijn oogleden en haar haren zijn in de mijne, zij heeft de vorm van mijn handen, zij heeft de kleur van mijn ogen, zij verzinkt in mijn duister als een steen op de hemel.
Zij heeft haar ogen altijd open en laat mij niet slapen. Haar dromen in het volle licht slaan wolken uit de zonnen, laten mij lachen, huilen en lachen, en praten zonder iets te hoeven zeggen.
Vertaald door Hans van Straten
Tegen middernacht
Deuren openen zich ramen maken zich bekend Een stil vuur ontvlamt en verblindt me Alles wordt beslist ik ontmoet Wezens die ik niet gewild heb
Hier de gek die brieven kreeg uit het buitenland Hier de kostbare ring die hij van zilver waande Hier de praatgrage vrouw met het grijze haar Hier het onstoffelijke meisje Onaf en lelijk badend in nacht en misère Met malven geblanket en met absurde maagdenpalmen Haar naaktheid haar kuisheid gevoelig van alle kanten Hier de zee en schepen op speeltafels Een vrij man nog een vrij man en het is dezelfde Razende dieren voor de met modder gemaskerde angst Doden gevangenen gekken alle afwezigen
Maar jij waarom ben jij er niet om mij te wekken.
Paul Eluard (14 december 1895 – 18 november 1952) Portret door Man Ray, 1929
De Deense schrijfster Helle Helle werd geboren als Helle Krogh Hansen in Nakskov op 14 december 1965. Zie ook alle tags voor Helle Helle op dit blog.
Uit: Down To The Dogs(Vertaald door Mark Kline)
“A hoop of ivy and an oil lamp in every window. She opens the front door. The hallway is narrow, with a pine stairway at the rear. They take their shoes off and we walk into the living room. A fire is burning in the woodstove. I stand in the middle of the floor. She walks out and comes back a little while later with a glass of water, which she hands me. “Why are you both wearing coveralls?” I say. “We just got back from the dogs,” she says. She has turned on the tv, now she’s sitting on the sofa. The weather is on, she leans all the way forward. “You think the fence will hold?” she says. “Else we’ll figure something out,” he says, and then to me: “Sit down, sit.” I drink my water while they chitchat. I don’t really hear what they say. Putte gets up to fetch the local paper. She flips through the pages with her feet up, her thighs are a bit stocky. John mumbles while he follows along from over her shoulder. “They should have already got that done last year,” Putte says, and shakes her head. “Yeah, but, you know,” John says. “Anyway.” They go through the entire paper this way. Then she folds it up and gives him a little slap on the knee with it: “What’s on the menu?” “Con carne.” John chops onions and sniffles out in the open kitchen, Putte unbuttons her coveralls and throws them over a chair. She has on leggings and a loose checkered shirt underneath. Ski socks outside the leggings. She takes a cigarette out of a pack lying on the shelving, lights it and walks over to John, sticks the cigarette in his mouth. “There’ll be no crying now,” she says to me. She sits down and watches tv. Yawns a bit. Stretches out halfway on the sofa, reaches for a throw and pulls it over herself. We watch the local news. She falls asleep."
Uit: De landweg (Vertaald door Josephine Rijnaarts)
“Een paar jaar geleden stond er in een verborgen uithoek van Stiermarken nog een oude herberg. Op een plek waar je het nooit zou verwachten, stond hij daar met zijn ene verdieping, alsof hij onbewoond was en geëtst door een geest die een andere geest wilde uitleggen wat een huis eigenlijk is. Boven de deur hing een bord waarop een prachtig hert was geschilderd. Het sprong met zijn voorpoten het bos in, terwijl zijn achterpoten stilstonden, zodat het tussen zijn voor- en achterpoten een kerktoren en een paar huizen kon laten zien. Een hele wereld, met aan het andere einde een knielende jager, een nietig figuurtje met een jachtgeweer in zijn hand. Hij mikte en mikte, alsof hij pas achteraf op het idee was gekomen, toen het hert er allang vandoor was. (Zo gaat het soms bij mensen, en niet alleen met wild in het bos.) Het bord moest ongetwijfeld de kracht en schoonheid van het dier tonen en voorbijgangers het als herberg bedoelde huis in het geheugen prenten, dat midden in de bossen gereedstond om gasten te ontvangen. Maar hooguit een jager of boswachter, een kolenbrander of een alpenherder die weer op huis aanging, vond de weg in die woestenij, en zij kwamen niet voor wijn of bier, maar om hun keel te smeren met een glaasje schnaps uit een grote doorzichtige fles. Er werd dan niets gezegd omdat er toch niemand was, behalve een hardhorende oude vrouw, die de gast samen met het glas ook de fles toeschoof. Want zij kon zo'n drankje niet meer druppel voor druppel inschenken zonder te beven en te trillen. Ja, ze moest ook bijna blind zijn, want als er dan toch eens een vreemdeling kwam die haar liet inschenken, omdat hij de gewoonten van het huis niet kende, goot ze de schnaps op de tafel, heel behoedzaam, dat wel, maar toch gewoon op de tafel. En ze zei niets terwijl ze dat deed, omdat het toch geen zin had, omdat ze doof was. Leeg was ze als een onbewoond huis, waar je staat te roepen en te roepen zonder dat er iemand verschijnt. Doof was ze. En ze was zo oud dat een achterkleinzoon, een volwassen kerel, zich het beverige slaapliedje nog kon herinneren dat ze voor hem had gezongen toen hij klein was. Ze was zo oud dat het leek alsof de dood in haar geval pas bij een hoog getal was beginnen te rekenen en nu doortelde, tot boven de honderd en verder. 0, die vrouw was legendarisch. Of ze iets deed? Zeker, ze deed iets. Ze deed wat er in zo'n huis, waar zo weinig leven was, zoal gedaan moest worden. Ze hield het vuur in de kachel brandend en maakte gierstepap klaar. Veel meer was er bij haar namelijk niet te krijgen, behalve de melk die een kleine herdersjongen 's ochtends en 's avonds bracht. Natuurlijk dronken ook haar mensen af en toe schnaps, maar dat was dan niet haar zaak. Ze leek het leven te bedienen zoals het leven haar bediende. Met het vee bemoeide ze zich ook al een hele tijd niet meer. Daar zorgden de mannen voor, haar kleinzoons en de knechten, die 's ochtends, 's middags en 's avonds rond het huis in de weer waren. Die jodelden ook weleens, maar meer voor zichzelf en voor de akkers en de alpenweiden waar ze telkens weer naartoe klommen; de oude vrouw dekte de tafel toch niet sneller en schoof ook de stoelen niet op hun plaats als de mannen al zo dicht in de buurt waren, want ze hoorde het niet.”
Regina Ullmann (14 december 1884 – 6 jannuari 1961) St. Gallen in de Adventstijd
"Good morning, Mary Katherine," Stella always said, reaching over to wipe the counter with a damp rag, "how are you today?" "Very well, thank you." "And Constance Blackwood, is she well?" "Very well, thank you." "And how is he?" "As well as can be expected. Black coffee, please." If anyone else came in and sat down at the counter I would leave my coffee without seeming hurried, and leave, nodding goodbye to Stella. "Keep well," she always said automatically as I went out. I chose the library books with care. There were books in our house, of course; our father's study had books covering two walls, but I liked fairy tales and books of history, and Constance liked books about food. Although Uncle Julian never took up a book, he liked to see Constance reading in the evenings while he worked at his papers, and sometimes he turned his head to look at her and nod. "What are you reading, my dear? A pretty sight, a lady with a book." "I'm reading something called _The Art of Cooking_, Uncle Julian." "Admirable." We never sat quietly for long, of course, with Uncle Julian in the room, but I do not recall that Constance and I have ever opened the library books which are still on our kitchen shelf. It was a fine April morning when I came out of the library; the sun was shining and the false glorious promises of spring were everywhere, showing oddly through the village grime. I remember that I stood on the library steps holding my books and looking for a minute at the soft hinted green in the branches against the sky and wishing, as I always did, that I could walk home across the sky instead of through the village."
Shirley Jackson (14 december 1916 – 8 augustus 1965) In 1938
„Wie schwer es ist, ein Buch zu schreiben, das neben seinem Anspruch auf Wahrhaftigkeit und Vollständigkeit nicht nur mir und den Lesern, sondern auch allen Mitspielern gefallen soll. Es werden Leute lesen, die kannten Uwe als alten Mann? Anzunehmen, dass Miriam kein Interesse hat, ihre Magen-Darmprobleme verhandelt zu sehen. Aus ihrer Sicht wird das ein trostloses Wochenende. „Nichts Schönes", sagt sie, weil sie die Navid Kermani Veranstaltung als öde Pflicht begreift. Nichts Schönes habe auch ich zu erwarten, nämlich von Kermani abgesehen die üblichen dissonanten Schulechos. Gestern zu sehen, wie sie Uwe behandelt, der heute die Englischarbeit schreibt, war echt zum Kotzen. Bezweifelt niemand, dass sie Stress hat, aber wenn sie hier herumläuft wie ein losgerissener Benotungsautomat? Vielleicht wird das Ergebnis meines Nachdenkens sein: dass die Kerbe längst vorhanden war, in die sie täglich hackt? Dabei wäre es so leicht, das Leben zu genießen in der höchst angenehmen Gesellschaft unserer Söhne zum Beispiel. Dass einer von ihnen heute Morgen mal wieder nicht die Klobürste benutzt hat? Da mosere ich pflichtgemäß, weil ich ihnen das noch abgewöhnen will, aber im Grunde ist es mir egal. Dass Moritz erkennt, „Chemie ist nicht mein Fall"? Gratuliere zur Selbsterkenntnis! Statt den Sackgassenblues anzustimmen, kann man an diesen schönen Vorfrühlingstag auch mal aus dem Haus gehen und sagen, so. Ich würde Miriam gern von ihren Belastungen befreien, aber ich habe es nicht in der Hand. Ich kann ihr nur weiter entgegen kommen, wie ich ihr jahrelang entgegen gekommen bin, aber der Erfolg scheint zweifelhaft. Wenn ich zum Beispiel an ihrer Stelle mit Uwe Englisch übe, kann das sehr gut dazu führen, dass es ihm völlig unerträglich wird. Spät abends sieht sie Frau TV, wo es passend um die soziale Absturzgefahr von Hausfrauen geht. Super, lasst uns alle WDR-Moderatorinnen werden. Vielleicht ist das der Grund, warum mir ein Katalog für Wetterjacken und Zelte heute so interessant vorkommt. Oder liegt es an der jugendlichen Mitarbeiterin, die da mit ins Zelt durfte? Isolationsmessung Wie aus früheren weltpolitischen Krisen geläufig, macht einen der Dauerbeschuss aus Sondersendungen und Themenseiten irgendwann verrückt. Dritter Tag des Testabos: Titelseite Kommentar, Rückseite blöde Witze. Drucken aus, was sie sowieso im Kopf haben. Kernschmelze gehört zur Kernkompetenz. Gestern gab es hier einigen Unfrieden. Begann mit elterlichem Genöle darüber, dass die Jungen morgens nur schwer aus dem Bett fanden.“
„Ich habe ein Problem. Das glaube ich zumindest. Vielleicht ist »Problem« aber auch der falsche Ausdruck. Ich bin kein Mediziner. Aber »Leiden« klingt schon wieder so weinerlich, und es »eine Qual« zu nennen, ist vielleicht ein bisschen übertrieben. Und ich übertreibe nicht, wenn es um meine Gesundheit beziehungsweise um eine vermeintliche, eventuell schwere Krankheit geht. Ich bin ein Mann und kann einiges ab. Doch seit etwa einem Monat habe ich ein mal etwas stärkeres, mal etwas schwächeres Schwindelgefühl. Ein bisschen so, als würde sich das Sichtfeld zu einem schwammigen Tunnel verengen und langsam nach hinten kippen, während man in einem abstürzenden Fahrstuhl in atemberaubender Geschwindigkeit einen stickigen Schacht hinunterrast. Nur nicht ganz so schlimm. »Das Wetter! Sicher bist du wetterfühlig«, habe ich am Anfang gedacht. Das liest und hört man ja ständig. Alte Menschen spüren in den morschen Knochen, wenn das Wetter umschlägt und der Körper auf jede noch so marginale Klimaveränderung reagiert. Kopfschmerzen, Kreislaufprobleme. Wenn die wulstige Kriegsnarbe im Bein zieht, wird es morgen wieder drückend schwül von der Westfront her. Nun war ich nie im Krieg, und im eigentlichen Sinne alt bin ich mit dreißig auch noch nicht. Schwül war es die letzten Wochen ebenso wenig gewesen. Eher heiß. Sehr heiß. Keine Wolke am Himmel. Jahrhundertsommer! Mein Unwohlsein musste also eine andere Ursache haben. Das für den Menschen lebenswichtige Vitamin D erhält der Körper zum größten Teil durch Sonneneinstrahlung direkt über die Augen. Etwa 45 Minuten soll man sich draußen aufhalten, um den täglichen Bedarf an Vitamin D zu decken. Möglichst ohne Sonnenbrille. Generell kein Problem in einem Jahrhundertsommer, aber um hier auch wirklich nichts dem Zufall zu überlassen, lag ich jeden Tag etwa drei Stunden in der prallen Sonne und starrte in den Himmel. Das Wetter konnte also ebenso wenig der Grund für meinen Schwindel sein. »Vielleicht ernähre ich mich nicht ausgewogen genug!«, war mein nächster Gedanke. Stichwort Mangelernährung. Werden dem Körper nicht alle nötigen Nahrungsbestandteile zugeführt, kommt es zu mitunter massiven Beschwerden. Das lernt man schon in der Grundschule. Leider ernähre ich mich recht gesund. Schon zum Frühstück esse ich eine große Portion Obst und Gemüse. Also, genauer gesagt: Vitaminpillen. Obst und Gemüse schmecken mir nicht sonderlich, und warum soll ich meinen Körper mit etwas quälen, was mir nicht schmeckt, wenn ich über 250 Prozent meines täglichen Bedarfs an Vitaminen auch mit fünf geschmacksneutralen Tabletten und bunten Geleekapseln decken kann?“
Uit: A General Theory of Oblivion (Vertaald door Daniel Hahn)
“I’ve died,” thought Jeremias. “I’ve died, and that gecko is God.” Even supposing that the gecko was indeed God, he would appear to be hesitating about what fate to assign to him. To Jeremias this indecision was even stranger than finding himself face-to-face with the Creator and the fact that He had taken on the form of a reptile. Jeremias knew, and had known for quite some time, that he was destined to burn for all eternity in the flames of Hell. He had killed, he had tortured. And if he’d started off doing those things out of duty, obeying orders, he had later acquired a taste for it. He only felt awake, whole, when he was racing through the night, in pursuit of other men. “Make your mind up,” said Jeremias to the gecko. Or rather, he tried to say, but all that came out of his mouth was a dull, tangled thread of sounds. He made a second attempt, and, as in a nightmare, the dark rush of noise came again. “Don’t try to talk. Actually, you’re not going to talk ever again.” Jeremias believed, for some moments, that it was God who was condemning him to eternal silence. Then he turned his eyes toward the right and saw a hugely fat woman leaning against the door. Her hands, with tiny, fragile fingers, danced before her as she spoke: “Yesterday they announced your death in the newspapers. They published a photograph, it was quite an old one, I almost didn’t recognize you. They said you were a devil. You died, you were reborn, and you have another chance. Make the most of it.” Madalena had been working at the Maria Pia Hospital for five years. Before that she had been a nun. A neighbor had witnessed the shooting of the mercenaries at a distance and had notified her. The nurse drove to the site on her own. One of the men was still alive. A bullet had passed through his chest, on a miraculous, perfect course that hadn’t hit a single vital organ. A second projectile had gone into his mouth, shattering his two upper incisors, then perforating his throat. “I don’t understand what happened. Were you trying to catch the bullet in your teeth?” She laughed, her body shaking. The light seemed to laugh with her. “Yes, sir, those are some good reflexes. And it wasn’t even such a bad idea, either. If the bullet hadn’t found your teeth, it would have taken a different direction. It would have killed you or left you paralyzed. I thought it best not to take you to the hospital. They would take care of you and then when you were recovered they’d only shoot you again. So be patient, and I’ll look after you myself with what little resources there are. I just have to get you out of Luanda. I don’t know how long I’ll be able to hide you. If the comrades find you, they’ll shoot me, too. As soon as possible we’ll travel south.”
“13 december 2016 [Tilburg, Carré] Vandaag over een jaar word ik vijftig. Het Jaar van Abraham is begonnen. Ik kan me er nog maar weinig bij voorstellen – vijftig. Een mijlpaal, volgens velen. Ik zie vooral een constructie, een gecultiveerd symbool dat nauwelijks te negeren valt. We hebben blijkbaar behoefte aan piketpaaltjes om het leven te structureren, van betekenis te voorzien. Dertien vond ik een spannende leeftijd, dat weet ik nog goed, mijn tienertijd was begonnen. En die zou nog lang gaan duren: dertien, veertien, vijftien, zestien, zeventien, achttien, negentien. Er lag een tijdspanne voor me die ik niet kon overzien. De broer van een vriend van me was negentien, hij leefde in een wereld waarvan ik me geen voorstelling kon maken. Eenentwintig, dat getal luidde wéér een nieuwe fase in, of móést een nieuwe fase inluiden. Daarna kwam dertig, drieëndertig, veertig en nu dus vijftig. Eerlijk gezegd heb ik die laatste ‘mijlpalen’ helemaal niet gevoeld. Misschien komt dat ook doordat ik mijn verjaardag al meer dan dertig jaar niet vier. Gefeliciteerd worden met iets waar ik niets voor heb moeten doen, dat beviel en bevalt me niet. Ik vind het sowieso niet fijn om felicitaties in ontvangst te nemen, ik heb de neiging om ‘prestaties’ tussen aanhalingstekens te zetten. Wellicht een residu van de ziekelijke verlegenheid waarmee ik lang heb geworsteld: let maar niet op mij, ik ben er niet. Vreemd genoeg bleven de prestaties toch komen, een gevolg van een geldingsdrang die ik niet heb kunnen beteugelen en die zich niets van de schaamte lijkt aan te trekken. Negenenveertig jaar geleden werd ik dus geboren. 13 december 1967. Op een woensdag. Het was een donkere en koude dag lees ik op Datum.nl. ‘Een donkere en koude (max 7,0 °C) dag zonder zon. De lucht was geheel bewolkt, er woei een zwakke wind (2 Bft) met matige windstoten (3 Bft).’ Ik floepte om ongeveer 7.15 uur naar buiten, achteloos achter mijn broer aan. Althans, dat zegt mijn moeder altijd, dat ik moeiteloos naar buiten gleed. ‘Je hebt je broer het werk laten doen en je glipte er daarna gewoon uit.’ Telkens wanneer ze dit zegt – en dat is minimaal één keer per jaar – krijg ik de indruk dat ik daar indertijd bewust voor heb gekozen en dat ik als foetus al wist hoe ik mijn krachten moest verdelen. Ik ben inderdaad assertiever dan mijn broer, dus dat zal ze wel op de geboorte projecteren. Ik liep bijvoorbeeld al na negen maanden, mijn broer pas na vijftien maanden. Misschien was dat een gevolg van mijn baarmoederstrategie: doe jij het zware werk, maak jij de weg maar voor mij vrij. Drie minuten na Hub floepte ik er dus uit, in de Vroedvrouwenschool in Heerlen.”
Anton H.J. Dautzenberg (Heerlen, 13 december 1967)
As I slept I heard you call me in the voice of our former life, womanly, resonant, dark eyelid of voice, voice with child, voice of older passion, of our lust and obscenities, mimosa voice of vining power, voice of blood and storm
And I went on sleeping, I could no longer rise to that woman, she had been wept away, many tissues at the bedside of a broken promise of wood, many tissues in the broken toilets of the hotel heart
She had arrived at you called me in the voice of this life, a girl's voice, a voice at once thin as a crik, as a hope like thread, a fresh whisper of this new karma of love
I see your confusion clearly and when I am wide awake and kiss you, I pass through the light water of the mask and touch that dark ecstasy again, who is silent who is otherwise wiser for the seachange, who holds us both loving orphans of her thrall loving kisses of her continual rebirth gathered by our lips from the scattered rags of air where she flung herself one garment-demented day.
1976
Calligraph for Ruth
Her hair hysterical, thrown back at the sight Of the rose my throbbing boyhood brought, Incensed, how the man in me leaped from my blush And struck a trembling smile upon her mouth,
And how, drawing a tattered kimono close, With fingers soft as pounded paraffin, She bent and lifted up a thin-necked vase To put the flower in.
Uit: The Street (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“…and he said no but it was obvious there was something wrong and I asked him have you caught syphilis? because that’s what Cip told us that you can catch it by kissing somebody and you can only get rid of it if you have injections and Romeo said let’s go round the back of the house for a bit and I told him hang on I’ll just drop off my satchel and then I’ll come back and he said bring it with you and I said no wait a bit I’ll be right back and I ran home but neither my mother nor sister were there and I left my satchel in the hall I took a piece of cheese from the fridge I stuffed it in my mouth I went outside and I went with Romeo behind the house and Romeo lit a cigarette leaned against a tree and looked at me frowning and I didn’t know what to do and I put my hands in my pockets and I waited for him to say something and he asked me what are you playing at? and we both heard my auntie calling him Romeo Romeo and he said we’ll talk later and he threw away the cigarette and he was going inside but I followed him and asked what do you mean? and he didn’t answer and my auntie’s top lip was swollen and when she saw me she covered her mouth with her hand and I looked away and she asked me how is it going at school? and she lowered her hand and smiled at me and I said all right and she asked me would you like some syrup? and I said yes thanks and I followed her into the kitchen and I jumped up on to a stool and she opened the fridge and took out the bottle of syrup and Romeo asked her from the doorway what do you want? and my auntie told him not to use that tone and Romeo asked her again in the same tone and she said I don’t want anything and if you’ve got something to say and she poured the syrup into my glass and Romeo said I haven’t got anything to say and my auntie told him I would have explained it to you myself and Romeo said I don’t need you to explain anything to me…”
So it is the duty of the artist to discourage all traces of shame To extend all boundaries To fog them in right over the plate To kill only what is ridiculous To establish problem To ignore solutions To listen to no one To omit nothing To contradict everything To generate the free brain To bear no cross To take part in no crucifixion To tinkle a warning when mankind strays To explode upon all parties To wound deeper than the soldier To heal this poor obstinate monkey once and for all
To verify the irrational To exaggerate all things To inhibit everyone To lubricate each proportion To experience only experience
To set a flame in the high air To exclaim at the commonplace alone To cause the unseen eyes to open
To admire only the abrsurd To be concerned with every profession save his own To raise a fortuitous stink on the boulevards of truth and beauty To desire an electrifiable intercourse with a female alligator To lift the flesh above the suffering To forgive the beautiful its disconsolate deceit
To flash his vengeful badge at every abyss
To HAPPEN
It is the artist’s duty to be alive To drag people into glittering occupations
To blush perpetually in gaping innocence To drift happily through the ruined race-intelligence To burrow beneath the subconscious To defend the unreal at the cost of his reason To obey each outrageous inpulse To commit his company to all enchantments.
Kenneth Patchen (13 december 1911 – 8 januari 1972)
Uit:The World More or Less (Vertaald door Barbara Wright)
“I who dread the company of men, whose conversations weary me, it was just my luck, after eight years of strict boarding-school discipline (the only femi-nine presence being provided by three old nuns with adolescent moustaches), to find myself now among the members of the Logreean Club's reserve team, in the bleak rustic changing room erected alongside what you would have thought was a ploughed field, were it not for its chalk lines and goalposts. And this without any particular incli-nation on my part, unless, for want of anything better, as a time-honoured cure for Sunday boredom. But the weather was fit to freeze the tail off a brass monkey. Hence the haste of most of the players, when the final whistle blew, to take refuge within the four jerry-built walls of the shack, everyone making a point of knocking the mud off his boots against the concrete doorstep, thus leaving the ground strewn with cakes of earth punched full of stud holes, before making his way to his place, indicated by the hunchbacked peg his clothes are hanging on, and sitting down more or less wearily, according to his real or suggested state of fatigue, on the communal bench run-ning round the little room that reeks of the combined effluvia of camphorated oil and perspiration. A makeshift shelter: it has rectangular patches of cement between grooved uprights, a green metal door with wired glass which, with the little skylight in the comer over by the showers, allows in the feeble grey light of the winter afternoon, a single-sloping corrugated roof made of some composite material, but this provides sufficient protection against the Atlantic's blend of wind, intense cold and rain, which paralyses the rare spectators now huddling under the awning of the refreshment bar, who make one wonder what pleasure they can possibly derive from such less than fascinating events.
Jean Rouaud (Campbon, 13 december 1952)
De Nederlandse schrijfster Ida Vos(meisjesnaam Gudema) werd geboren in Groningen op 13 december 1931. Zie ook alle tags voor Ida Vosop dit blog.
Uit: Terugkeer
"Jij mag straks, Sallo. Eerst ik. ‘...Leise flehen meine Lieder durch die Nacht...’ Ik moet eten. Ik heb geen honger. Mamma propt stukjes brood in mijn mond. Ik wil niet! Ik bijt in mamma's hand. ‘Au verdomme, nog allemaal echt,’ zegt mamma. Ik ben echt. Ik hou mijn mond stijf dicht. ‘Als je niet eet ga je dood, Claartje.’ Mamma, in haar slagersjas, is sterk. Ik moet mijn mond open doen. ‘Vieze meid. Alles over mijn schone jas. Hou op. Als je niet eet...’ Ik eet wel weer. Ben ik lief, mamma? Ik zal het niet meer doen. Ik zal nooit meer overgeven. Daar zit Sophie. Waarom zeg je niks? Rechtop, Sophie. Hang niet zo scheef in je kinderwagentje. Wacht, ik zal je helpen. Ga je mee naar school? Gil niet zo, Sophie. Ik ben het. Ik doe je geen kwaad. Is het vrijdag? Dan moet ik gauw naar huis. De kip opzetten. Pappa komt thuis. ‘Waar gaan we naar toe, Claartje?’ ‘Naar huis, mamma. Het is bijna sjabbes.Ik moet de kip opzetten.’ ‘Ik doe het wel. Jij hebt de hele week gewerkt. Rust maar lekker uit.’ Mamma legt mijn hoofd tegen haar jas. De jas ruikt wit. ‘Kusje mamma. Ben ik lief?’ ‘Je bent een schatje, Claartje. Kusje.’ Mamma heeft warme lippen en warme borsten... melk voor Sallo. ‘Niet knijpen, Claartje. Je moet niet zo hard in mijn borst knijpen. Dat doet pijn. Stoute Claar.’ ‘Stoute mamma.’
Ida Vos (13 december 1931 – 3 april 2006) Groningen in de Adventstijd
Go 'way, go 'way, don't ring no more, ole bell of Saint Michel, For if you do, I can't stay here, you know dat very well, No matter how I close ma ear, I can't shut out de soun', It rise so high 'bove all de noise of dis beeg Yankee town.
An' w'en it ring, I t'ink I feel de cool, cool summer breeze Dat's blow across Lac Peezagonk, an' play among de trees, Dey're makin' hay, I know mese'f, can smell de pleasant smell O! how I wish I could be dere to-day on Saint Michel!
It's fonny t'ing, for me I'm sure, dat's travel ev'ryw'ere, How moche I t'ink of long ago w'en I be leevin' dere; I can't 'splain dat at all, at all, mebbe it's naturel, But I can't help it w'en I hear de bell of Saint Michel.
Dere's plaintee t'ing I don't forget, but I remember bes' De spot I fin' wan day on June de small san'piper's nes' An' dat hole on de reever w'ere I ketch de beeg, beeg trout Was very nearly pull me in before I pull heem out.
An' leetle Elodie Leclaire, I wonner if she still Leev jus' sam' place she use to leev on 'noder side de hill, But s'pose she marry Joe Barbeau, dat's alway hangin' roun' Since I am lef' ole Saint Michel for work on Yankee town.
Ah! dere she go, ding dong, ding dong, its back, encore again An' ole chanson come on ma head of 'a la claire fontaine,' I'm not surprise it soun' so sweet, more sweeter I can tell For wit' de song also I hear de bell of Saint Michel.
It's very strange about dat bell, go ding dong all de w'ile For when I'm small garçon at school, can't hear it half a mile; But seems more farder I get off from Church of Saint Michel, De more I see de ole village an' louder soun' de bell.
O! all de monee dat I mak' w'en I be travel roun' Can't kip me long away from home on dis beeg Yankee town, I t'ink I'll settle down again on Parish Saint Michel, An' leev an' die more satisfy so long I hear dat bell.
William Drummond (13 december 1585 – 4 december 1649) Anniem portret uit 1609
Tags:José Eduardo Agualusa, Anton H.J. Dautzenberg, Jack Hirschman, Adrian Chivu, Heinrich Heine, Kenneth Patchen, Jean Rouaud, Ida Vos, William Drummond, Romenu
“Ich vergesse nicht, wie es war, als ich Anfang der siebziger Jahre nach Frankfurt kam – natürlich aus beruflichen Gründen wie fast alle, die sich in Frankfurt ansiedeln. Und auf Menschen traf, die, genau wie ich selbst, allesamt Provinzler waren, die ihre Heimat verlassen hatten, um Anschluss »nach oben« zu finden. Erst später habe ich verstanden, dass sich in diesem merkwürdigen Zusammentreffen vieler, ein wenig scheuer Neubürger etwas sehr Frankfurt-Typisches ausdrückte: Die Stadt war und ist bis zur Grenze ihrer Belastbarkeit offen für Fremde und Flüchtlinge aller Art, was ihr oft angekreidet wird; freilich nicht von den Zugewanderten selbst, die die Herbergs- Atmosphäre der Stadt zu schätzen wissen. Vielsprachigkeit und Übernationalität verhindern, dass die dickflüssige lokale Eppelwoi-Welt dominant wird. Stattdessen kann man beobachten, dass auf den Holzbänken der Sachsenhäuser Kneipen inzwischen Deutsch sprechende Amerikaner, Japaner und Koreaner Platz genommen haben und austesten, ob der Eppelwoi vielleicht auch ihr Hausgetränk werden könnte. Das erfreut die Lokalpatrioten; auf den Gedanken, dass sie, die Einheimischen, inzwischen selbst die Exoten geworden sind, können sie (oder dürfen sie) nicht kommen. Das wiederum fällt anderen, nicht zufällig ausländischen Beobachtern auf, zum Beispiel der türkischen Soziologin und Islamkritikerin Necla Kelek. Sie hat sich mit dem Integrationskonzept der Stadt beschäftigt, das am 30. September 2010 in der Stadtverordnetenversammlung verabschiedet wurde. Frau Kelek zählt Frankfurt zu den Gemeinden, die »einen besonders hohen Bevölkerungsanteil mit Migrationshintergrund« haben. Und: »In einigen Stadtteilen Frankfurts ist absehbar, dass die autochthone deutsche Bevölkerung zukünftig in der Minderheit sein wird.« Das war neu: Inzwischen machen sich Ausländer darüber Sorgen, dass es zu viele Ausländer in der Stadt gibt. Frau Kelek hat ausgerechnet, dass »von den mehr als 670 000 Einwohnern mehr als ein Drittel, etwa 200 000, einen Migrationshintergrund haben. Bei den Vierzehn- bis Achtzehnjährigen bereits jeder Zweite«. Sie verbindet ihre Beobachtungen mit dem Vorwurf an die deutschen Verwaltungen, diese sähen das Immigrationsdefizit ausschließlich als »Bringschuld« der deutschen Behörden – und versäumten, die Ausländer selbst zu fordern. Die Deutschen, so Frau Kelek (in der FAZ), »formulieren Erwartungen an die deutsche Gesellschaft; Erwartungen an die Migranten, ein Teil Deutschlands zu werden, gibt es nicht«. Und: »Migranten sind keine Mündel, wir müssen sie fordern. Sie sind auch keine Kinder, die vor Überforderung geschützt werden müssen."
Wilhelm Genazino (22 januari 1943 - 12 december 2018)
Uit: Ein jeder Engel ist schrecklich. Aus meinem Leben (Vertaald door Barbara Kleiner)
“Ich wurde an einem der Tage des Jahres geboren, die am wenigsten Licht haben, mitten im tiefsten Herzen der Nacht. Es weine eine düstere, starke Bora mit Schnee und Eis. Sie wehte noch immer, als ich aus der Klinik kam. Der steile Anstieg, der zu uns nach Hause führte, war praktisch unbegehbar, und so gelangte ich, dem un-sicheren Gleichgewicht meiner Eltern anvertraut, ans Ziel. Der Wind packte sie an den Schultern und stieß sie vorwärts, mit solchen unvorhergesehenen und heftigen Böen, wie nur die Um sie kennt, während das Eis jeden ihrer Schritte zu einem Wunderwerk der Geschicklichkeit machte. Meine drei Kilo und noch was Menschenwesen waren wie ein cannolo in eine von meiner Mutter gemachten rosa-blau-weißen Decke eingeschlagen und wurden schließlich in Sicherheit gebracht. Wenige Dinge faszinieren mich so sehr wie Neuge-borene. Jedes Mal, wenn ich eins sehe, kann ich nicht anders als es zu befragen: Wer bist du? Woher kommst du? Welches Geheimnis birgst du in deinen Augen, die noch nicht sehen? Nein, vielleicht wäre es besser zu sagen, die anderes sehen... Neun Monate im Bauch der Mama, aber vor diesem Bauch ist da noch die Geschichte ihrer Eltern, ihrer Großeltern und ihrer Urgroßeltern. Und die Geschichte ihrer Eltern und Großeltern ist die Geschichte von deren Entscheidungen, Erfolgen und Irrtümern, ihrer Erbärmlichkeit und Größe. In ihre kleinen Geschich-ten greift die große Geschichte ein, diejenige, in die man, auch wenn man es nicht will, verwickelt wird und die einen oft auch zermalmt. Und Geschichte, häufig bedeutet das Krieg und Hass Gewalt und Tod - Schmer-zen, die auf subtile Weise von Generation zu Genera-tion weitergegeben werden. Jedes Kind, das geboren wird, kommt mit gebeugten Schultern auf die Welt, wie Atlas. Nur dass es statt der Weltkugel Seiten um Seiten von Geschichten trägt -Geschichten und Geschichte -, und es sind ebendiese Seiten, die seine Augen in den ersten Tagen so müde und so fern wirken lassen. Nur einige besonders naive und optimistische Eltern können glauben, das Neugeborene sei eine tabula rue, ein Klumpen Lehm, den sie mit ihrer Liebe und ihrem guten Willen in das Wesen ihrer Träume verwandeln können. Man müsste etwas weniger ahnungslos sein, um gewahr zu werden, dass diese Händchen ein langes, aufgerolltes Pergament halten, in dem, wenn Vater und Mutter den Mut härten, es zu öffnen, sie in großen Zügen das Schicksal des Wesens vorgezeichnet sähen, das sie soeben auf die Welt gebracht haben. Wo wird man geboren? Von wem wird man geboren? Wann wird man geboren? Liegt in diesen drei Fragen nicht eines der großen Mysterien beschlossen, in denen unser Leben gehüllt ist?“
Susanna Tamaro (Triëst, 12 december 1957)
De Iraans – Nederlandse schrijver Kader Abdolah(pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani) werd geboren in Arak op 12 december 1954. Zie ook alle tags voor Kader Abdolahop dit blog.
Uit: Het pad van de gele slippers
“Zo ging het en op een dag kwam een oude kameraad bij mij langs. Hij heet Sultan Gholestan Farahandji en ik zal hem in dit verhaal Sultan noemen. Ik ken hem lang, eigenlijk heel lang. Toen ik in het vaderland een jonge schrijver was, was Sultan een nationaal bekende revolutionaire filmregisseur. Ik volgde zijn leven en had zijn eerste films en recente documentaires allemaal gezien. Maar in het vaderland had ik hem slechts één keer in levenden lijve ontmoet. Het was in een bioscoop in Teheran tijdens de première van een van zijn films, en daar hebben we elkaar een hand gegeven. Dat was dus lang, lang geleden. Nu zijn we oude vrienden en wonen we allebei in Nederland. Hij woont ergens op een boerderij in de omgeving van de oude stad Delft en ik woon in de havenstad Rotterdam. Niet zo ver van elkaar dus. Sinds hij in Nederland woont maakt hij voornamelijk documentaires, want met lege handen en ook nog in ballingschap kun je geen lange, dure bioscoopfilms maken. Zijn documentaires zijn bedoeld voor het vaderland en ze worden daar door BBC-Persian of de Amerikaanse televisiezenders via satellieten uitgezonden. Tot ergernis van de machthebbers van het land zenden die vierentwintig uur per dag Amerikaanse en Britse programma’s uit, die door miljoenen mensen worden bekeken. Dat geldt ook voor de documentaires die Sultan maakt. Al zijn zijn films verboden en is hij verbannen, hij is een geliefde persoonlijkheid in het vaderland. Ook voor Nederlandse filmmakers is hij een bekende. Een paar van zijn speelfilms zijn ooit in Nederland uitgezonden. En de filmfestivals in Amsterdam en Rotterdam nemen altijd zijn recente documentaires op in hun programma’s.”
Uit: Ken je me nog? (Vertaald door Mariëtte van Gelder)
“Van alle waardeloze, waardeloze avonden die ik in mijn hele waardeloze leven heb gehad, hebben we het, op een schaal van 1 tot 10, over... een -6. En dan leg ik de lat nog niet eens zo gek hoog. Ik wip van de ene voet met blaren op de andere en voel de regen in mijn kraag druppen. Ik hou mijn spijkerjack bij wijze van paraplu over mijn hoofd, maar het is niet bepaald waterdicht. Ik wil alleen nog maar een taxi aanhouden, naar huis gaan, die stomme laarzen uitschoppen en een lekker warm bad nemen, maar we staan hier al tien minuten en er is nog steeds geen taxi te bekennen. Ik crepeer van de pijn in mijn tenen. Ik koop nooit meer schoenen bij Cut-Price Fashion. Ik heb deze laarzen vorige week in de uitverkoop gekocht (zwart lakleer, lage hakken, ik draag nooit hoge). Ze waren een halve maat te klein, maar de verkoopster zei dat ze nog uitliepen en dat mijn benen er zo lang in leken. En ik geloofde het. Echt, ik ben de grootste oen van de wereld. We staan op een hoek ergens in het zuidwesten van Londen waar ik nooit eerder ben geweest en de muziek van de ondergrondse disco dreunt zwak door onze voeten. Carolyns zus, die propper is, had korting op de entree voor ons geregeld, daarom zijn we helemaal hierheen gesjouwd. Alleen moeten we nu nog zien thuis te komen, en ik ben de enige die zelfs maar naar een taxi uitkijkt. Fi heeft de enige portiek in de buurt ingepikt en staat de amandelen te knippen van een jongen die ze eerder aan de bar heeft versierd. Hij is leuk, ondanks dat enge snorretje. Hij is ook kleiner dan Fi, maar dat geldt voor veel mannen, want ze is bijna een meter tachtig. Ze heeft lang haar, een brede mond en de bijbehorende bovenmaatse lach. Als Fi echt iets leuk vindt, legt ze het hele kantoor plat. Even verderop schuilen Carolyn en Debs onder een krant, arm in arm, It's Raining Men' brullend alsof ze nog steeds op het karaokepodium staan. Debs steekt haar arm naar me uit en roept: `Lexi! Het regent mannen!' Haar lange blonde haar is helemaal piekerig van de regen, maar ze kijkt nog vrolijk. Debs grote hobby's zijn karaoke en sieraden maken; ik heb toevallig een paar oorbellen in die ze voor mijn verjaardag heeft gemaakt: kleine zilveren L's waar cultivéparels aan bungelen. `Het regent helemaal geen mannen!' roep ik chagrijnig terug. 'Het regent gewoon!' Normaal ben ik ook gek op karaoke, maar vanavond ben ik niet in de stemming om te zingen. Ik voel me helemaal beurs vanbinnen en zou het liefst in een hoekje kruipen. Was Duffe Dave maar komen opdagen, zoals hij had beloofd. Hij had me al die sms'jes met luv u Lexi gestuurd en me bezworen dat hij er om tien uur zou zijn. Ik heb de hele tijd naar de deur zitten kijken, ook toen de meiden zeiden dat ik het moest opgeven, en nu voel ik me een kwezelige debiel.”
Sophie Kinsella (Londen, 12 december 1969) Londen, Trafalgar Square in de Adventstijd
What I get, I bring home to you: a dark handful, sweet-edged, dissolving in one mouthful.
I bother to bring them for you though they're so quickly over, pulpless, sliding to juice
a grainy rub on the tongue and the taste's gone. If you remember we were in the woods at wild strawberry-time
and I was making a basket of dock-leaves to hold what you'd picked, but the cold leaves unplaited themselves
and slid apart, and again unplaited themselves until I gave up and ate wild strawberries out of your hands for sweetness.
I licked at your palm: the little salt-edge there, the tang of money you'd handled.
As we stayed in the woods, hidden, we heard the sound system below us calling the winners at Chepstow, faint as the breeze turned.
The sun came out on us, the shade blotches went hazel: we heard names bubble like stock-doves over the woods
as jockeys in stained silks gentled those sweat-dark, shuddering horses down to the walk.
Litany
For the length of time it takes a bruise to fade for the heavy weight on getting out of bed, for the hair's grey, for the skin's tired grain, for the spider naevus and drinker's nose for the vocabulary of palliation and Macmillan for friends who know the best funeral readings,
for the everydayness of pain, for waiting patiently to ask the pharmacist about your medication for elastic bandages and ulcer dressings, for knowing what to say when your friend says how much she still misses him, for needing a coat although it is warm,
for the length of time it takes a wound to heal, for the strange pity you feel when told off by the blank sure faces of the young who own and know everything, for the bare flesh of the next generation, for the word ‘generation', which used to mean nothing.
“Le 15 septembre 1840, vers six heures du matin, la Ville-de-Montereau, près de partir, fumait à gros tourbillons devant le quai Saint-Bernard. Des gens arrivaient hors d’haleine ; des barriques, des câbles, des corbeilles de linge gênaient la circulation ; les matelots ne répondaient à personne ; on se heurtait ; les colis montaient entre les deux tambours, et le tapage s’absorbait dans le bruissement de la vapeur, qui, s’échappant par des plaques de tôle, enveloppait tout d’une nuée blanchâtre, tandis que la cloche, à l’avant, tintait sans discontinuer. Enfin le navire partit ; et les deux berges, peuplées de magasins, de chantiers et d’usines, filèrent comme deux larges rubans que l’on déroule. Un jeune homme de dix-huit ans, à longs cheveux et qui tenait un album sous son bras, restait auprès du gouvernail, immobile. À travers le brouillard, il contemplait des clochers, des édifices dont il ne savait pas les noms ; puis il embrassa, dans un dernier coup d’œil, l’île Saint-Louis, la Cité, Notre-Dame ; et bientôt, Paris disparaissant, il poussa un grand soupir. M. Frédéric Moreau, nouvellement reçu bachelier, s’en retournait à Nogent-sur-Seine, où il devait languir pendant deux mois, avant d’aller faire son droit. Sa mère, avec la somme indispensable, l’avait envoyé au Havre voir un oncle, dont elle espérait, pour lui, l’héritage ; il en était revenu la veille seulement ; et il se dédommageait de ne pouvoir séjourner dans la capitale, en regagnant sa province par la route la plus longue. Le tumulte s’apaisait ; tous avaient pris leur place ; quelques-uns, debout, se chauffaient autour de la machine, et la cheminée crachait avec un râle lent et rythmique son panache de fumée noire ; des gouttelettes de rosée coulaient sur les cuivres ; le pont tremblait sous une petite vibration intérieure, et les deux roues, tournant rapidement, battaient l’eau. La rivière était bordée par des grèves de sable. On rencontrait des trains de bois qui se mettaient à onduler sous le remous des vagues, ou bien, dans un bateau sans voiles, un homme assis pêchait ; puis les brumes errantes se fondirent, le soleil parut, la colline qui suivait à droite le cours de la Seine peu à peu s’abaissa, et il en surgit une autre, plus proche, sur la rive opposée. Des arbres la couronnaient parmi des maisons basses couvertes de toits à l’italienne. Elles avaient des jardins en pente que divisaient des murs neufs, des grilles de fer, des gazons, des serres chaudes, et des vases de géraniums, espacés régulièrement sur des terrasses où l’on pouvait s’accouder. Plus d’un, en apercevant ces coquettes résidences, si tranquilles, enviait d’en être le propriétaire, pour vivre là jusqu’à la fin de ses jours, avec un bon billard, une chaloupe, une femme ou quelque autre rêve. Le plaisir tout nouveau d’une excursion maritime facilitait les épanchements. Déjà les farceurs commençaient leurs plaisanteries. Beaucoup chantaient. On était gai. Il se versait des petits verres.”
Gustave Flaubert (12 december 1821 – 8 mei 1880) Cover
“Oh, they beat me in the end—I had to go. I expect they're still at it. Or they're probably married by now, and driving some other poor devils out of their minds. Slamming their doors, stamping their high heels, banging their irons and saucepans—the eternal flaming racket of the female. Church bells start ringing outside. JIMMY: Oh, hell! Now the bloody bells have started! He rushes to the window.Wrap it up, will you? Stop ringing those bells! There's somebody going crazy in here! I don't want to hear them! ALISON: Stop shouting! (Recovering immediately.)You'll have Miss Drury up here. JIMMY I don't give a damn about Miss Drury—that mild old gentlewoman doesn't fool me, even if she takes in you two. She's an old robber. She gets more than enough out of us for this place every week. Anyway, she's probably in church, (points to the window) swinging on those bloody bells! Cliff goes to the window, and closes it. CLIFF: Come on now, be a good boy. I'll take us all out, and we'll have a drink. JIMMY: They're not open yet. It's Sunday. Remember? Anyway, it's raining. CLIFF Well, shall we dance? He pushes Jimmy round the floor, who is past the mood for this kind of fooling. Do you come here often? JIMMY: Only in the mating season. All right, all right, very funny. He tries to escape, but Cliff holds him like a vice. Let me go. CLIFF Not until you've apologised for being so nasty to everyone. Do you think bosoms will be in or out, this year? JIMMY: Your teeth will be out in a minute, if you don't let go! He makes a great effort to wrench himself free, but Cliff hangs on. They collapse to the floor C, below the table, struggling. Alison carries on with her ironing. This is routine, but she is getting close to breaking point, all the same. Cliff manages to break away, and finds himself in front of the ironing board. Jimmy springs up. They grapple. ALISON: Look out, for heaven's sake! Oh, it's more like a zoo every day! Jimmy makes a frantic, deliberate effort, and manages to push Cliff on to the ironing board, and into Alison. The board collapses. Cliff falls against her, and they end up in a heap on the floor. Alison cries out in pain. Jimmy looks down at them, dazed and breathless. CLIFF (picking himself up). She's hurt. Are you all right? “
John Osborne (12 december 1929 – 24 december 1994) Scene uit een opvoering in New York, 2012
De Griekse schrijver Vassilis Alexakiswerd geboren op 12 december 1943 in Athene. In 1961 trok hij naar Frankrijk om journalistiek te studeren in Lille. Zie ook alle tags voor Vassilis Alexakisop dit blog.
Uit: Les mots étrangers
"Je n'avais pas prévu que la mort de mon père me coûterait tant. Ne l'aimais-je pas suffisamment? Pensais-je qu'il ne m'aimait pas assez? Je croyais néanmoins que sa disparition me blesserait moins que celle de ma mère, qu'elle laisserait un vide moins grand. A Paris j'ai constaté que je m'étais trompé. Je songeais tant à lui que j'évitais de faire du bruit pour ne pas le déranger. Je posais tout doucement les assiettes sales dans l'évier, je marchais sur la pointe des pieds, j'avais baissé au minimum la sonnerie du téléphone comme s'il dormait sur le canapé du salon. Lorsqu'on m'interrogeait sur mon emploi du temps, je répondais invariablement: - En ce moment, je m'applique à faire le moins de bruit possible. Je n'écrivais pas, ne sortais que rarement, recevais peu de visites. De temps en temps je m'approchais de mon père, mais je ne lui parlais pas. Je me contentais de remarquer qu'il pouvait toujours ouvrir les yeux, qu'il me reconnaissait. J'avais la nostalgie de son sourire. Son activité professionnelle ne l'avait pas rendu sombre, ni même triste. Il se souvenait d'une multitude d'incidents comiques qui s'étaient produits lors d'une mise en bière, d'un enterrement, d'une exhumation. Il souriait furtivement, comme s'il se reprochait la légèreté de son esprit. Certaines nuits je ressentais le manque d'une présence féminine, pourtant je ne faisais rien pour le combler. Je ne téléphonais pas à mes anciennes amies et ne cherchais nullement à faire de nouvelles rencontres. J'ai juste appelé Alice pour lui annoncer le décès de mon père. L'idée que j'étais trop vieux pour vivre des aventures s'imposait petit à petit à moi. L'image que me renvoyait le miroir me chagrinait un peu plus chaque jour. Je m'exerçais à marcher en traînant la jambe pour voir comment c'est. Je préparais l'avenir, en quelque sorte. Est-ce pour me distraire que je me suis remis à songer à cette langue africaine que j'avais envisagé de découvrir? Ce projet, qui m'était sorti de la tête pendant mon séjour en Grèce, m'a paru plus excitant que jamais. Comment aurait réagi mon père s'il m'avait entendu réciter des mots africains? Il aurait souri, bien sûr. Peut-on apprendre une langue uniquement pour amuser un absent? Il m'arrive de formuler des questions dont je ne cherche pas la réponse. Ce ne sont que des points d'interrogation nus qui surgissent dans le désert de mon esprit tels des cactus."
Vassilis Alexakis (Athene, 12 december 1943)
De Surinaamse dichterShrinivásiwerd geboren op 12 december 1926 op de grond Vaderszorg, Kwatta, in het district Beneden-Suriname. Zie ook alle tags voor Shrinivásiop dit blog.
nu ik schrijf ervaar ik wat poëzie is
nu ik schrijf ervaar ik wat poëzie is maar als ik het overdenk ontgaat het mij per definitie
precies zoals water binnen je handen wegglipt tussen gespreide vingers
of de hemel die je erin zag schijnen fragmenteert en ineens niet meer is
toch ben ik verrast en bekijk die cosmos hier op een bladzij
woorden schoon zonder bijsmaak gered uit een brein vol van twijfels
gedachten ingekleed weer in taal expressie van het menselijk hart bloed alzuiver binnen ons lichaam
grootsprakigheid staat poëzie naar het leven diepgang noch waarde bezit zij
maar onbekommerd praten nog kinderen onbevreesd houdt de jeugd mijn hand vast
zij bevrijden mij uit mijn coma ongeremd, driftig, vol vuur brengen zij nieuw ritme mijn hart in
in een droom zoen ik hun ogen rijp ik met hen mee
als zij proef ik zuiverheid, vriendschap een vrucht van vertrouwen en liefde
Shrinivási (Vaderszorg, Kwatta, 12 december 1926)
De Duits-Nederlands schrijver, arts en psychiater Hans Alex Keilson werd geboren in Bad Freienwalde op 12 december 1909. Hans Keilson overleed op 31 mei van dit jaar op 101-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Hans Keilsonop dit blog.
Uit: Liever Holland dan heimwee. Gedachten en herinneringen (Vertaald door Piet de Moor)
“In haar in 1969 in het tijdschrift Merkur verschenen laudatio voor Martin Heidegger bij zijn tachtigste verjaardag merkt Hannah Arendt in een voetnoot op dat Heideggers flirt met het nationaalsocialisme – Hannah Arendt spreekt van ‘escapade’ en ‘vergissing’, anderen noemden het ‘dwaalweg’ – cultuurhistorisch niet door bouwstenen uit denksystemen van andere grote Duitse denkers gevoed werd. ‘Deze vergissing,’ aldus Hannah Arendt, ‘is irrelevant tegenover het veel belangrijker dwalen dat erin bestond naar schijnbaar belangrijker regionen te vluchten voor de werkelijkheid in de Gestapokelders en de folterkelders van de concentratiekampen, die direct na de Rijksdagbrand ontstonden.’ Wat in die lente van 1933 werkelijk gebeurde, heeft Robert Gilbert, de Duitse volkse schlagerschrijver, in vier onvergetelijke dichtregels uitgedrukt:
Keiner braucht mehr anzupochen, mit der Axt durch jede Tür – die Nation ist aufgebrochen wie ein Pestgeschwür.
En Hannah Arendt gaat voort: ‘Heidegger heeft deze vergissing na korte tijd ingezien en daarna aanzienlijk meer geriskeerd dan destijds aan Duitse universiteiten gebruikelijk was. Maar hetzelfde kan men niet beweren van de talloze intellectuelen en zogenaamde wetenschappers die er niet alleen in Duitsland nog altijd de voorkeur aan geven in plaats van over Hitler, Auschwitz, volkerenmoord en het “verdelgen” als permanent bevolkingsbeleid te spreken, zich naar eigen ingeving en smaak vastklampen aan Plato, Luther, Hegel, Nietzsche of ook aan Heidegger, Jünger of Stefan George om dat vreselijke fenomeen uit de goot geesteswetenschappelijk of cultuurfilosofisch op te smukken. Men kan wel zeggen dat het ontwijken van de werkelijkheid intussen tot een beroep geworden is, een vlucht, niet in spiritualiteit, waarmee de goot nooit iets te maken had, maar in een fantoomrijk van denkbeelden’ – ik zou hier graag het begrip ‘vooroordeel’ aan toevoegen (H.K.) –, ‘dat van elke ervaren en ervaarbare realiteit zo ver in het puur “abstracte” weggegleden is dat de grote gedachten van de denkers daarin elke consistentie verloren hebben en zoals wolkenformaties, waarin ook de ene wolk voortdurend in de andere overgaat, in elkaar overvloeien.’
Hans Keilson (12 december 1909 – 31 mei 2011) Cover
Tags:Susanna Tamaro, Kader Abdolah, Sophie Kinsella, Helen Dunmore, Gustave Flaubert, John Osborne, Vassilis Alexakis, Shrinivási, Hans Keilson, Romenu
“Misia Mistrani habe ich am 12. Februar 1978 kennengelernt. Morgens hatte ich das Examen in Geschichte des Mittelalters bestanden, mit einer Arbeit über den vierten Kreuzzug, derentwegen ich mich beinahe mit dem Prüfungsausschuß in die Wolle gekriegt hätte, so polemisch und engagiert war sie mir geraten. Daraufhin war ich mit 110 Punkten sine laude abgespeist worden, obwohl ich ein ganzes Jahr daran gearbeitet und zweihundertfünfzig ziemlich gut dokumentierte Seiten voller Verve geschrieben hatte. Der Vorsitzende hatte mit seiner monochromen Stimme zu mir gesagt: »Geschichte ist Perspektive. Sie können über Ereignisse, die siebenhundert Jahre zurückliegen, doch nicht schreiben, als wären sie vorgestern passiert und als wären Sie selbst dabeigewesen. Ihnen fehlt jede Distanz und Ausgewogenheit, jede Fähigkeit, die Dinge mit kühlem Verstand zu beurteilen.« Womit er nicht unrecht hatte: Mir schien, daß ich gar nicht genug Empörung und Wut und Angst und Voreingenommenheit aufbringen konnte, wenn ich in die Vergangenheit blickte – von wegen Distanz. Auch mein bester Freund Marco Traversi hatte erst vor ein paar Wochen wegen seiner Arbeit über Christoph Kolumbus und die Zerstörung Südamerikas Krach gehabt, er jedoch hatte, anstatt vor der Unmutswoge der Kommission zurückzuweichen, alle zum Teufel geschickt und auf den Abschluß verzichtet. Es stimmte mich traurig, daß ich, als es darauf ankam, viel weniger standhaft gewesen war als er und, anstatt meine Ansichten bis zum Letzten zu verteidigen, lieber wie ein braver und naiver, wenn auch etwas impulsiver Junge mein Diplom nach Hause getragen hatte, damit meine Mutter und meine Großmutter zufrieden waren. Ich rief deshalb Marco abends auch nicht an, wie ich es eigentlich vorgehabt hatte, und um nicht zu Hause Trübsal zu blasen, ging ich allein in eine Kneipe, die jetzt ein pseudoenglischer Pub ist, damals aber noch eine pseudosüdamerikanische Taverne war, überheizt und voller Rauch und Musik und Körperausdünstungen, die an der niedrigen Decke kondensierten und auf die Köpfe der plaudernden und trinkenden und auf dem Betonfußboden tanzenden Leute herabtröpfelten. Ich lehnte an der Wand, neben ein paar coolen, schroffen Typen, die ich kaum kannte, und trank Bier zum monotonen Rhythmus der Salsamusik, die fast die billigen Lautsprecherboxen sprengte, und sah dieses unglaubliche blonde Mädchen hereinkommen, mit ein paar Freunden, die mit sich überlagernden Gesten und Blicken auf einen noch halb freien Tisch zusteuerten. Sie nicht zu bemerken war so gut wie unmöglich, selbst in der extrem dicken Luft und mit dem hämmernden, kratzenden Lärm in den Ohren: Sie sah so strahlend aus, so leicht und natürlich, und hatte dieses wache, intelligente Profil, wenn sie sich zu einem ihrer Freunde drehte, um zuzuhören oder etwas zu sagen oder auf eine so unverfälschte Art zu lächeln, daß mir fast das Herz weh tat.“
"Look at the statues of his mighty ancestors." "You'll see that he greatly resembles his grandfather Mohtemsawef I." "How handsome he is!" "Indeed, indeed. Pharaoh is a beautiful young man. There is none like him in his imposing height and his unmistakable comeliness." "I wonder what legacy he will bequeath?" asked one of the group. "Will it be obelisks and temples, or memories of conquest in the north and south?" "If my intuition serves me right I suspect it will be the latter." "Why?" "He is a most courageous young man." The other shook his head cautiously: "It is said that his youth is headstrong, and that His Majesty is possessed of violent whims, is fond of romance, enjoys extravagance and luxury, and is as rash and impetuous as a raging storm." The one listening laughed quietly and whispered, "And what is so surprising about that? Are not most Egyptians fond of romance and enjoy extravagance and luxury? Why should Pharaoh be any different?" "Lower your voice, man. You know nothing about the matter. Did you not know that he clashed with the men of the priesthood from the first day he ascended to the throne? He wants money to spend on constructing palaces and planting gardens while the priests are demanding the allotted share of the gods and the temples in full. The young king's predecessors bestowed influence and wealth upon the priesthood, but he eyes it all greedily."
Naguib Mahfouz (11 december 1911 – 30 augustus 2006) Cover
“Het is een wonderlijk, gespannen bondgenootschap waarin ik leef met Saul, drie jaar na zijn laatste telefoontje uit het ziekenhuis, toen zijn appartement al was opgedoekt en onze intense correspondentie was gestokt. ‘Ja Daan, lig ik hier te wachten totdat ze me naar het verpleegtehuis brengen...’ Ik houd erg van een woord als bondgenootschap, of kameraadschap. Mijn toch al scherp afgestelde zintuig voor de toekomende tijd wordt er nog heftiger door aan het trillen gebracht en mijn harde zelfkritiek komt er even door tot rust, heerlijk. Waarom ik ons bondgenootschap gespannen noem? Gespannen zijn betekent hier: geladen zijn met energie. ‘Ja,julliekunstenaarskunnenhetmooivertellen...’mopperde hij vaak beschaamd als ik zomaar iets liefs tegen hem zei,of als ik zinnelijke taal gebruikte op een moment da thij zelf broodnuchter was. Zijn parkinson had hem hypergevoelig gemaakt voor de emotionele kleur en temperatuur van woorden, en vooral voor iemands verborgen agenda. Een chronisch zieke heeft een dunne huid en weegt alles wat je zegt, en ook alles wat je doet, op een goudschaaltje. ‘Lieve Dana. Kun je vandaag nog naar me toe komen? Laat wat van je horen.’ De mails waarmee hij me optrommelde voor een ontmoeting konden wel eens wat bruusk van toon zijn. Hij was altijd bang om me te storen tijdens mijn werk. Die angst, die eeuwige zorgelijkheid van hem (wat ik van hem zou denken, of hij dit wel kon maken), stuwde zijn verlangen om me juist wel te storen alleen maar hoger op. Ik zei nooit nee, legde snel mijn camera weg en zocht bij elkaar wat ik aan knipsels uit de Frankfurter Allgemeine voor hem had bewaard, over de geologische studies van Karl Marx of over de vrije wil in neurologisch perspectief, of andere onderwerpen die hem zouden kunnen interesseren. Een paar uur later voelde ik in het halletje van zijn appartement zijn wild fladderende hart tegen mijn borst, alsof de wereld verging. Ik bleef bij hem tot de volgende dag, of tot het moment waarop hij zich zo beroerd voelde dat ik beter meteen mijn biezen kon pakken en hem tot zichzelf kon laten komen. Het moment van ons afscheid luisterde niet minder nauw dan het moment van onze begroeting.”
Het winterland lag dof en dicht in den hopeloozen Zondagmiddag. In het doode gras gingen zacht mijn voeten. Op den vuilen akker lagen slenters blad En er was een veldje met bevroren koolen. Een schrompelig blaadje zwikte nog, aan een tak; ver zwierf een kraai. Misschien een bode?
Een hoeve stond gedoken in zwartig hout, Een vrouw ging naar den regenbak, binnen waren kinderen. Het werd donker. Op het ijs lag een steen. Voorbij. Waar was mijn huis?
Roerloos stonden de smartelijke boomen; het doode riet was stil, zoo stil. Wat zwegen zij, wat werd er toch gezwegen? Ik wilde roepen, maar het kon niet, Er was geen antwoord. Slapen maar, slapen. Maar waarom was er geen antwoord?
Het spoor op den weg wees ver, Er blafte een hond op een hoeve. Een meisje met een bruin bontje ging kouwelijk op den grijzen weg Als altijd. Vroeger? Wachten nu maar. Wachten...
Vader
Laatst ging ik hem opzoeken, Hij is in de zeventig en bijna blind. Hij heeft afstand gedaan. Hij is goed. Hij hoeft niets meer. Hij wandelt uren lang, in de bosschen, alleen. Hij helpt Moeder in het huishouden. Hij helpt Kees en Rogier met hun werk. Hij scharrelt in den tuin en in het schuurtje, Zijn vroolijkheid is als een lichte wijn. Hij liep nu rond met een oud mondharmonikatje van Rogier, Af en toe speelt hij een beetje. In den tuin, op zolder, hier en daar Hoor je de mondharmonica. Oude boerendeunen, uit Walcheren, Van zijn dorp, toen hij een jongen was. Mozart en 't Wilhelmus en de Rütli, uit zijn kweekschooltijd, En verder alles, op verzoek, Hij is een beetje blij, dat hij 't zoo goed kan.
Als hij, eens, moet sterven, Zal hij recht naar den Hemel gaan, Met zijn harmonikatje.
J.C. van Schagen (11 december 1891 – 17 april 1985)
Volop leunt weer lente door mijn ramen. Alles gloed- en nagelnieuw, als nooit een voorjaar eerder. Alleen ik weet niet beter dan dat ik nooit bij de tijd kan zijn. Nog schrijf ik steeds weer dezelfde brieven, nog blijf ik wuiven als bomen in een polder.
Van elk seizoen is wat in mij verloren ligt. Koekoeksei en zilverblad. Honderd plattegronden. De oude blauwdruk van een bekende hunker: Blijvend onder mijn huid jouw huiver te kunnen voelen. En niets, nooit daarbij iets anders wensen dan dat het scheurt en zingt in alle kruinen.
Iris
Nooit zo gebonden, nooit zo vrij. Het doel dat je tussen je ogen draagt. Het punt dat je ziet, de werking van het oog , iris, netvlies, enzovoort. Geen bewijsvoering of ze loopt wel ergens mank. Wat we van het leven maken? Confectie en konfetti,
humus en humeur. De rochel in de keel, de bochel in het brein. Aftelrijmpjes in de stratosfeer, avondklok en junkies. Alles waaraan je wat verhelpen kunt,
alles waaraan je niets kunt doen. Dieren in ademnood, vogels vallen uit de laatste boom. Duimen maar dat niet alles wat je schrijft ook waar moet zijn.
Paul Rigolle (Roeselare, 11 december 1953) Roeselaere, de Grote Markt in de aanloop naar kerst
„Die Formel Mahlzeit ist natürlich eine aufgelegte Sache für Kabarettisten mit feinen Ohren. Ich denke da etwa an meinen engeren Landsmann Gerhard Polt, der dazu einst einen feinen Sketch fürs Fernsehen pro-duziert hat. Die Klangfarben, die da ins Spiel kom-men, der Unterton, die mögliche szenische Um-gebung. Da stehst du, entschuldigen Sie bitte das drastische Beispiel, da stehst du, bevor du nach dem Asservieren blut- und spermabesudelter Unterwäsche essen gehst, zur Erleichterung im Pissoir, stellt sich einer daneben, fingert an seinem Hosenschlitz herum und kommt dir, unmittelbar bevor sein Strahl prasselt, mit dem M-Wort. Na Mahlzeit! Wieso, hat es dieser Tage an mir genagt, wieso kommt die meist ansteckend aufgeräumte Sachbear-beiterin vom Stock über mir, nennen wir sie Müller-Oberhuber, heute um Schlag halb vier am Nachmittag auf die Idee, mich mit einem gedehnten Mahlzeit zu bedenken? Ist sie einfach nur zerstreut, oder hat die Arme vielleicht keine Zeit für die verdiente Mittags-pause gefunden und unbewusst ihre Sehnsucht danach kundgegeben, oder geistern die Köstlichkeiten, die Giovanni ihr serviert hat, nicht nur in ihrem Magen, sondern auch in ihrem Kopf noch herum? Dazu kommt vor allem die Komik des uniformiert Inflationären, wenn jeder jedem die Nahrungsaufnah-me nahelegt. Da lobe ich mir den stets in sich gekehr-ten Staatsanwalt, der sich davon nicht beeindrucken lässt und jedermann zu jeder Tageszeit sein defensives Grüß' Sie, grüß' Sie entgegenbrummt, ohne ihn eines Blickes zu würdigen. Jedes Mal wieder fällt mir dazu eine Großmutter ein, die dem von der Tochter nicht ordentlich erzogenen kleinen Enkelkind Manieren beibringen will und ihm mittels Infantilsprache einzu-trichtern versucht, brav grüssigrüssi zu machen. Also gut, Strich drunter, sind wir so weit? Brunn-graber gibt dem Kellner ein Zeichen. Gleich nach der Bestellung legt er eine blaue Mappe vor sich auf den Tisch. Ich habe Ihnen, räume ich freimütig ein, nicht ganz ohne Hintergedanken angeboten, gemeinsam es-sen zu gehen. Nicht dass ich mich als Person über Ge-bühr in den Vordergrund drängen möchte, wo Sie doch offensichtlich mein Berufsbild interessiert, die Vielfalt der Überführungsstücke und wie mit ihnen umgegangen wird. Brunngraber schiebt die Mappe ein wenig zur Seite, lässt die rechte Hand auf ihr ruhen. Was ich mache, mache ich, wie gesagt, nicht un-gern. Ausfüllen tut es mich nicht. Ich habe zwar ganz ohne Zweifel eine Seite an mir, die auch privat an-springt auf Ordnung, Systematik, Übersicht, Tüftelei, da ist ein Sammeltrieb, ein besonderes Auge, behaupte ich, für Objekte und ihre Aura, dafür, was diese Dinge verbindet, verbinden könnte untereinander, mit Men-schen und mit Ereignissen. Und es drängt mich, man-ches von dem Vorgefundenen, Gesammelten mit anderen zu teilen, mich auszutauschen dazu, Aha-Erlebnisse zu haben, wenn mir unerwartet Zusam-menhänge bewusst werden.“
Ludwig Laher (Linz, 11 december 1955)
De Noorse schrijfster en taalkundige Helene Uriwerd geboren op 11 december 1964, in Stockholm. Zie ook alle tags voor Helene Uri op dit blog.
Uit: Beschuldigd (Vertaald door Martin Mars)
“Een meisje draait rondjes door de kamer. Ze heeft blonde vlechtjes en draagt een balletrokje van tule. Van boven is ze bloot, en als ze haar rokje hoog. hoog optilt. zoals kleine meisjes doen als ze een echt mooie buiging moeten maken, zie je dat ze niets anders aanheeft dan dit door-zichtige. witte tulen rokje. Het is halfdonker in de kamer. Op de bank zit een man toe te kijken. Er staat een glas met iets erin op de tafel voor hem, maar hij raakt het niet aan. Hij kijkt alleen maar. Hij leunt achterover, sluit een ma ment zijn ogen. maar doet ze weer open en kijkt naar het meisje. Ze danst. Met onbeholpen sprongetjes, met haar smalle kinderbillen en een naar voren stekende Itinder-buik. Draai. zegt de man. Het meisje draait rond, lacht. valt bijna. Mooie pirouette, zegt de man. Nu moet je een buiging maken. Het meisje maakt een buiging: ze tilt haar tulen rokje zo hoog op als ze kan en maakt een buiging. Ga je nog meer draaien, vraagt de man. Het meisje draait rond en rond tot ze tegen de salontafel aanbotst. De vloei-stof in het glas klotst. Kom eens hier. Elise. zegt de man. Het meisje kijkt hem aan, dan kruipt ze gehoorzaam op zijn schoot. Hij slaat zijn armen om haar kleine lijf. Haar zusje is extra vroeg naar bed gebracht. die is namelijk verkouden. zo vreselijk verkouden. Mamma is met vrien-dinnen naar de film. Elise en pappa zijn de enigen op de hele wereld. Hij geeft haar een zoen achter haar oor. Mijn meisje. Pappa's grote meid. Het gele speelgoedkonijn van Elise valt op de grond. Een misstap is snel begaan. Het vlees is zwak. de mens door talloze verleidingen omringd. Hij tilt zijn armen op en blijft als een kwabbig kruis voor de wand met de afbeel-ding van Jezus staan. Hij laat ze weer zakken, aarzelt, hij zal ongeveer halverwege de grafrede zijn. hij heeft het al minutenlang volgehouden, minuten die voor de toehoor den waarschijnlijk net zo pijnlijk waren als voor hem. Nu zegt hij niets meer. hij zwijgt zo lang dat het niemand van de aanwezigen kan ontgaan. Hij moet hebben inge-zien dat hij zich onverhoeds op glad ijs heeft begeven. Ra-deloos, en vermoedelijk om zijn zenuwen in bedwang te houden, wrijft hij herhaaldelijk met zijn dikke wijsvinger in zijn domineeskraag. Verleidingen. begint hij weer. door het gefrunnik is zijn hals aan één kant vuurrood gewor-den. Verleidingen die andere mensen niet als verleidingen gezien zouden hebben. Weer stopt hij, besluiteloos en vertwijfeld. Of verleidin-gen waar ze geen aandacht aan zouden schenken, waar ze niet aan zouden toegeven en op in zouden gaan. Weer aarzelt hij. Op de voorste rij, slechts een paar meter van de dominee, schuift een oude vrouw, klein en in elkaar gedoken. ongemakkelijk heen en weer. Naast haar zit een blonde, jonge vrouw met een zwarte broek. Het is niet makkelijk om mens te zijn. stelt de dominee vast.”
Helene Uri (Stockholm, 11 december 1964)
De Senegalese dichter en schrijver Birago Diopwerd geboren op 11 december 1906 in Ouakam, een wijk in Dakar. Zie ook alle tags voor Birago Diop op dit blog.
Spirits
Listen to Things More often than Beings, Hear the voice of fire, Hear the voice of water. Listen in the wind, To the sighs of the bush; This is the ancestors breathing.
Those who are dead are not ever gone; They are in the darkness that grows lighter And in the darkness that grows darker. The dead are not down in the earth; They are in the trembling of the trees In the groaning of the woods, In the water that runs, In the water that sleeps, They are in the hut, they are in the crowd: The dead are not dead.
Listen to Things More often than Beings, Hear the voice of fire, Hear the voice of water. Listen in the wind, To the bush that is sighing: This is the breathing of ancestors, Who have not gone away Who are not under earth Who are not really dead.
Those who are dead are not ever gone; They are in a woman's breast, In the wailing of a child, And the burning of a log, In the moaning rock, In the weeping grasses, In the forest and the home. The dead are not dead.
Listen more often To Things than to Beings, Hear the voice of fire, Hear the voice of water. Listen in the wind to The bush that is sobbing: This is the ancestors breathing.
Each day they renew ancient bonds, Ancient bonds that hold fast Binding our lot to their law, To the will of the spirits stronger than we To the spell of our dead who are not really dead, Whose covenant binds us to life, Whose authority binds to their will, The will of the spirits that stir In the bed of the river, on the banks of the river The breathing of spirits Who moan in the rocks and weep in the grasses.
Spirits inhabit The darkness that lightens, the darkness that darkens, The quivering tree, the murmuring wood, The water that runs and the water that sleeps: Spirits much stronger than we, The breathing of the dead who are not really dead, Of the dead who are not really gone, Of the dead now no more in the earth.
Listen to Things More often than Beings Hear the voice of fire, Hear the voice of water. Listen to the wind, To the bush that is sobbing: This is the ancestors, breathing.
Als kind werd ik geimponeerd, als ik jou hand zag op een stoel Zo groot zo wijd en zo volleerd dat gaf me een vertrouwd gevoel Als jij met hoog gebarsten stem, de liedjes zong van Hullebroeck Dan voelde ik alleen bij hem, vind ik de zekerheid die 'k zoek vader
Hoe groot en breed jou warme hand, vol berg en dal, kanaal en kloof Het ging haast boven mijn verstand, die hand mijn rots mijn vast geloof Jou geur van scheerzeep en allern, jou rijbroek je gereedschapstas De kroeskrans om je bruine kruin ik wist dat jij het leven was vader
Als ik door boze droom geplaagd, haast tuimelend het bed uit vloog Dan voelde ik me niet meer belaagd, diep weggekropen op jou schoot Ik wist die hier zit kent geen angst, hij twijfelt nooit hij kan het aan Ik voelde vader duurt het langst, de loodsman van mijn klein bestaan vader
En nu je oud bent en verzwakt, en wat droefgeestig naast me zit Je brede schouders afgezakt, je werkloze handen wit Ook nu ik je onzeker zie, proef ik nog altijd in jou woord De ongebuilde poezie, die mij als kind al heeft bekoord vader
En door jou brede vader zijn, weet ik wat min zoon nu verwacht Die zelfde troost bij kleine pijn, die zelfde zekerheid en kracht Maar ook besef ik nu pas goed, echt zeker is geen enkel man Zodat een vader zeker doet, omdat zijn zoon niet zonder kan vader
Ernst van Altena (11 december 1933 – 14 juni 1999) In 1968
De Nederlandse schrijfster Marga Mincokrijgt de P.C. Hooftprijs 2019. De 98-jarige Minco had onder meer succes met haar boek “Het bittere kruid”, dat in meerdere talen is verschenen. Gezien de leeftijd en gezondheid van Minco zal de prijs bij haar thuis uitgereikt worden. Dit gebeurt in januari. De prijs is toegekend op voordracht van een jury die bestaat uit Gustaaf Peek, Mathijs Sanders, Daniëlle Serdijn, Vamba Sherif en Franca Treur. Marga Minco ontving in 2005 al een andere, belangrijke onderscheiding voor haar oeuvre: de Constantijn Huygensprijs.Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Mincoop dit blog.
Uit: Het bittere kruid. Zes fragmenten uit een kleine kroniek
“Vanuit het raam van mijn kamer zag ik in de verte mijn vader aankomen. Sinds enige weken was ik uit het ziekenhuis. Wel moest ik nog een paar uur per dag rusten, maar ik was geheel hersteld. Meer dan deze straat kende ik van Amersfoort nog niet. Het was een stille buitenwijk met nieuwe, twee aan twee gebouwde huizen, omringd door tuinen. Mijn vader liep met korte, stevige passen en nam met een zwierig gebaar zijn hoed af voor een vrouw, die in haar voortuin bloemen stond te plukken. Zij scheen iets tegen hem te zeggen, want hij hield even zijn pas in. Toen hij al vlak bij huis was zag ik dat hij een pakje in zijn hand hield. Een bruin pakje. Ik ging naar beneden, stak mijn hoofd om de huiskamerdeur en riep: ‘Daar komt vader met een pakje’. ‘Wat zit er in?’ vroeg ik bij de voordeur. ‘Waarin?’, vroeg mijn vader, die rustig jas en hoed ophing. Hij had het pakje even op de kapstok gelegd. ‘Nou’, zei ik ongeduldig, ‘in dat pakje, dat je bij je hebt?’. ‘Je zult het wel zien’, zei hij. ‘Kom maar’. Ik volgde hem naar binnen. Daar legde hij het pakje op tafel, terwijl iedereen er nieuwsgierig naar keek. Er zat een touwtje omheen, waarvan hij eerst geduldig de knopen lospeuterde. Daarna vouwde hij het papier open. Het waren de sterren. ‘Ik heb er voor ons allemaal wat meegebracht’, zei hij, ‘dan kunnen jullie ze op al je jassen naaien’. Mijn moeder nam er een uit het pakje en bekeek die aandachtig. ‘Ik zal eens zien of ik gele zij in huis heb’, zei ze. ‘'t Is oranje’, zei ik, ‘je moet er oranje garen voor gebruiken’. ‘Het lijkt mij beter’, zei Lotte, de vrouw van mijn broer, ‘om garen in de kleur van je mantel te nemen’. ‘Het zal afschuwelijk staan op mijn rode jasje’, zei Bettie. Ze was uit Amsterdam overgekomen en bleef een paar dagen logeren. ‘Zien jullie maar hoe je het doet’, zei mijn vader. ‘Als je er maar aan denkt dat ze aan de linkerkant op borsthoogte moeten zitten’. ‘Hoe weet je dat?’, vroeg mijn moeder. ‘Het stond toch in de krant?’, zei mijn vader. ‘Heb je dat niet gelezen? Ze moeten duidelijk zichtbaar zijn’ ‘Wat heb je er veel meegebracht’, zei mijn moeder, die aan ieder van ons een paar sterren uitdeelde. ‘Kon je er zoveel krijgen?’ ‘O ja’, zei mijn vader, ‘zoveel ik maar wou’ ‘Het is wel gemakkelijk’, zei ze. ‘Nu kunnen we er wat in reserve houden voor het zomergoed’. We haalden de jassen van de kapstok en gingen de sterren er op naaien. Bettie deed het heel nauwkeurig, met kleine onzichtbare steken. ‘Je moet ze zomen’, zei ze tegen mij, toen ze zag hoe ik de ster met grote, slordige steken op mijn mantel zette, ‘dat staat veel netter’.