Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-07-2019
Nothing To Do (James Ephraim McGirt)
Bij de vierde zondag na Pinksteren
Jezus zendt de tweeënzeventig uit door James Tissot, ca. 1896
Nothing To Do
The fields are white, The laborers are few; Yet say the idle, There’s nothing to do.
Jails are crowded, In Sunday Schools few; We still complain There’s nothing to do.
Drunkards are dying, Your sons, it is true; Mothers’ arms folded, With nothing to do.
Heathens are dying, Their blood falls on you; How can you people Find nothing to do?
James Ephraim McGirt (1874 – 3 juni 1930) De Asbury Methodist Church in Robeson County, de geboorteplaats van James Ephraim McGirt
“Langzaam drukt Xavi de zoutoplossing door het infuus. De laatste druppels witte vetemulsie verdwijnen in de aders van zijn linkeronderarm. Hij ademt uit. Om een infuus bij jezelf te kunnen inbrengen moet je in de eerste plaats handig zijn. Zoals elke andere anesthesist ís Xavi dat. In de tweede plaats moet je je niet laten afleiden door een beetje pijn. Intraveneuze propofol – het medicijn bestaat niet als capsule of tablet – werkt ogenblikkelijk en binnen enkele seconden verkeert hij in een wereld die veel zachter, milder, vriendelijker, dromeriger is, een wereld waarin herinneringen geen onaangename gevoelens kunnen opwekken. De patiënten die er voor operaties mee in slaap worden gebracht hebben zonder uitzondering prettige dromen. In een lagere dosis brengt het blijdschap, verzacht het het bestaan. Een verslaving zou hij het niet willen noemen, dat heeft zo’n onaangename, pejoratieve bijklank. Je zegt van patiënten toch ook niet dat ze verslaafd zijn aan hun geneesmiddelen? Noem het liever afhankelijkheid. De propofol is een vereiste om te kunnen functioneren.Zie het als tegenwicht voor alle lelijkheid. Al die teleurstelling en al dat verval. Xavi sluit het infuus af met een dopje. Hij zakt onderuit op de witleren bank die over twee jaar afbetaald zou moeten zijn en kijkt om zich heen. Zijn vloer van ebbenhout, zijn witte merinowollen vloerkleed, zijn Italiaanse designtafel, de palmboom in de aluminium pot, de bronzen replica van een Miró: hij wordt er blij van. Wat mensen ook beweren, geluk schuilt vooral in dingen die je kunt tellen.”
„Diese Geschichte, die ihm noch immer das Herz zerreißt, wie man sagt, auch wenn er es nicht sagen würde, nur hier ausnahmsweise, womit hätte er sie begonnen? Vielleicht mit den Schritten vor seiner Tür und den Zweifeln, ob das überhaupt Schritte waren oder nur wieder etwas aus einer Unruhe in ihm, seit er nicht mehr das Chaos von anderen verbesserte, bis daraus ein Buch wurde. Also: Waren das Schritte, abends nach neun, wenn hier im Tal schon die Lichter ausgingen, oder war da etwas mit ihm? Und dann käme die Zigarette, die er sich angesteckt hatte; wenn nämlich sein ewiges Metallfeuerzeug aufschnappte, been-dete das Geräusch jeden Spuk, auch den von innen. Und mit der Zigarette im Mund holte Reither — genau an der Stelle hätte cr den Namen eingeführt — eine Flasche von dem apulischen Roten aus einem Karton im Flur, die vor-letzte. Der Wein um diese Stunde, das friedliche Laster, das einen entfernt von der Welt, all ihrem Elend, selbst was vor der eigenen Tür geschieht, muss man nicht wissen. Ja, das waren Schritte. Als würde dort wer, nachdenk-lich, auf und ab gehen. Reither holte noch seinen Korken-zieher und kniete sich damit im Wohnzimmer auf den Boden, weil dort erstens der Aschenbecher war und zwei-tens ein Buch lag, das er am frühen Abend entdeckt hatte. Aber eigentlich folgte er nur der Gewohnheit, Dinge, in die man sich hineinknien sollte, auch im Knien zu tun, wie noch im letzten Jahr in seinem Kleinstverlag, wenn er Entwürfe für neue Umschläge auf dem Parkett ausgebrei-tet hatte — auf einem Tisch bekam man keinen Blick für das Ganze, vom Bildschirm gar nicht zu reden. Und auch eins der wenigen Fotos von sich, die er gelten ließ, zeigt ihn kniend und mit Zigarette im Mund, beobachtet von einer Frau, wobei nur ihre Beine zu sehen sind. Alles an ihm ist zielgerichtet, der zu Boden gestreckte Arm, die im selben Winkel abwärtszeigende Zigarette, das von der Nase diktierte Profil unter noch dichtem Haar, der Blick auf das eigene Tun, mit dem Daumen etwas anzubringen an einem verrotteten Schild, das er als Umschlagmotiv gewählt hat und an das er noch letzte Hand anlegt, wie an jedes seiner Bücher in über dreißig Jahren, bis damit Schluss war. Vorigen Herbst hatte cr den Reither-Verlag samt angeschlossener Miniaturbuchhandlung liquidiert und die Parterreetage in einem Frankfurter Altbau ver-kauft; mit dem Erlös konnte er Schulden bei Druckereien bezahlen, der Großstadt den Rücken kehren und in die Wohnung mit Blick auf Wiesen und Berge ziehen, auch wenn auf den Wiesen Ende April noch Schnee lag. Dafür war man hier, im oberen Weissachtal, der Welt des müden Lächelns entkommen: für alles, was einer wie er zweimal im Jahr gedruckt und gebunden zu bieten hatte. Reither drehte den Dorn in den Korken der Flasche.“
er wordt huiswaarts gekeken, meer taal gehaald nu er schapen op hun rug
nu er gekeild wordt, gevlijd uit de stad geroepen is
zo pijnlijk elke dag is elke dag
wanneer de beesten in de regen, de kelen droog van gras, gegooid het dorp aanspreken
is er niemand die het ziet, niemand die de groei aangaat
De schrijver Voor W.F. Hermans
Brievenschrijvende man uit hardsteen opgetrokken sigarettenroker
Willem Frederik Hermans hield bijen onder zijn tong was een hengelvis in het diepst van mijn ziel
Hield met een hand slaap vast met de ander paaide hij kirrend zwarte kraaien kaaiend als aan kattenkruit snuivende katten
Glansrijk geslaagde mensenhater Driest bruiden roosterende man die halleluja happy eenzaam de dag doorbracht bij het avondmaal vis met bramen op een bedje van aslaas serveerde en at
Toen hij besloot te sterven en ik achterbleef zonder slaap met een fijngeknepen strot vol roet naar lucht en tranen snakte
besloot ik in mijn diepste deel bijen te houden naast de plek waar ooit mijn ziel zat op mijn honingzoete tong een vis te leggen
Er huist een ronkende raaf in mijn hart geboren uit wat Willem Frederik Hermans was
“I bought a heart. It was a sheep’s heart. I intended to stuff it with bread, onion and thyme. It was raining outside but the market was covered. My jaw was killing me. It hurts more on wet days. The butcher was watching television. There was a small screen set on the wall to the left of the counter. Look at the fuckers, he said. Jimmy, I said, you shouldn’t say fuckers to customers. Sure you’re hardly a customer at all, he said, all you buy is fucking hearts, Jesus, if I was depending on you for a living. He pointed at the television. Look at the bastards, after screwing us for ten years and now we’re supposed to feel sorry for them. The sound was turned down. Do you know what I heard this morning? he said. Did you ever hear the expression stockbroker sentiment? Sentiment my arse. Put me down for two hearts next Thursday, I said, I’m expecting company. He wrote it in his book. Then I went away. I did not have an umbrella. I walked as near to the wall as I could because it’s drier there. There are awnings overhead from time to time. I thought about a quick pint but realised I didn’t have the money. The heart broke me. My mother is coming out for the day on Thursday and she still likes hearts. This is something I don’t understand. She doesn’t know my name. She doesn’t recognise me. She doesn’t remember that she has a child. But she still likes the taste of meat. She even remembers that she likes the taste. I sometimes think that the stomach has its own brain. When the rain got lighter I made a run for it. The pain in my jaw stopped when I ran. That’s a good one, I thought, if I could keep running I’d never get pain any more. But you can’t. Running would kill you quick enough. Crossing the bridge the heavens opened. It was that straight down rain. It came down under my collar and through my clothes. I stood into the doorway of the funeral home. The rain made the river smooth. Then it stopped and in a minute the sun came out. That was when I noticed that she was behind me. She was crying. Are you all right, I said. Look, I said, I have a heart. She just looked at me. I’m going to stuff the fucker, I said. I don’t know why I said fucker. I suppose that was Jimmy coming out in me. Jimmy is a big influence. Even when we were kids my mother used to say you were out with that Jimmy Canty again, the tongue he has, I can hear him in you. The woman came forward. What kind of a heart, she said. Sheep, I said. I’m going to stuff it. Lovely, she said, do you cook yourself? I do. Good man, she said, I’m all for that. I said, Did someone die on you? My husband, she said. I’m sorry.”
William Wall (Cork City, 6 juli 1955)
De Engelse schrijfster, critica en advocate Hilary Mary Mantelwerd op 6 juli 1952 als Hilary Mary Thompson in Glossop, Derbyshire, geboren. Zie ook alle tags voor Hilary Mantelop dit blog.
Uit: The Assassination of Margaret Thatcher
“That night my father took my mother aside. She kept walking away from him, in little aimless drifts, so he had to follow her down the hall and into the kitchen, saying listen to me Lillian. I went up to the bathroom and looked in the bathroom cabinet, which I normally avoided as the thought made me sick. I sorted through what was in there: a small bottle of olive oil, some oozing ointments, a roll of sticking plaster and some round-ended scissors with a rust spot at the junction of their blades: crepe bandages packed in cellophane. There was more provision for casualties than I had imagined. I pulled some cotton wool out of a packet, rolled it up into balls, and put it in my ears. I went downstairs. I watched my soundless feet go before me, like scouts. I didn't look through the kitchen door, though it had a glass panel. But after a while I sensed a vibration under my feet, as if the whole house were shaking. I went into the kitchen. My father wasn't there and being quick on the uptake I deduced he must have slipped out through the back door. The room was filled with a dull thudding sound. My mother was beating on the edge of the kitchen table the ovenproof dish in which she usually shriveled his dinner. It was made of toughened glass and took a long time to break. When it shattered at last she left the wreckage on the floor and brushed past me on her way upstairs. I pointed to my ears, as if to warn her that any commentary on the situation was wasted on me. But left to myself I picked up all the shards of the dish, and carried on picking them up and placing them on the table. Not having the obliging tweezers by me I took up the fragments from the carpet tiles with my fingernails. This detailed work of recovery occupied a satisfactory amount of time. While the muffled evening continued on its way without me I arranged the jagged fragments so that the pattern of onions and carrots with which the dish had been decorated was complete again. I left it for her to find, but when I came down next morning it was gone as if it had never been."
„Untere Stufe, der linke berührt noch die obere, setzt aber schon zum nächsten Schritt an. Die Frau ist nackt, ihr Körper blass, Schamhaar und Haupthaar sind blond, das Haupthaar glänzt im Schein eines Lichts. Nackt, blass, blond — vor einem graugrünen Hintergrund verschwommener Treppenstufen und -wände kommt die Frau dem Betrachter mit schwebender Leichtigkeit entgegen. Zugleich hat sie mit ihren langen Beinen, runden, vollen Hüften und festen Brüsten sinnliche Gewichtigkeit. Ich ging langsam auf das Bild zu. Ich war verlegen, auch das wie damals. Damals war ich verlegen, weil mir die Frau, die mir am Tag davor in meinem Büro in Jeans, Top und Jacke gegenübergesessen hatte, im Bild nackt gegenübertrat. Jetzt war ich verlegen, weil mich das Bild an das erinnerte, was damals gesche-hen war, worauf ich mich damals eingelassen und was ich alsbald aus meinem Gedächtnis verbannt hatte. „Frau auf einer Treppe"stand auf dem Schild neben dem Bild und dass es sich um eine Leihgabe handele. Ich fand den Kurator und fragte ihn, wer das Bild der Art Gallery geliehen habe. Er sagte, er dürfe den Namen nicht nennen. Ich sagte, ich kenne die Frau auf dem Bild und den Ei-gentümer des Bilds und könnte ihm voraussagen, dass es Streit um das Eigentum am Bild geben werde. Er runzelte die Stirn, blieb aber dabei, er dürfe den Namen nicht nennen. Mein Rückflug nach Frankfurt war für Donnerstagnachmittag gebucht. Nachdem die Verhandlungen in Sydney am Mittwochvormittag ab-geschlossen waren, hätte ich auf Mittwochnachmittag umbuchen können. Aber ich wollte den Rest des Tags im Botanischen Garten ver-bringen. Ich wollte dort zu Mittag essen, im Gras liegen und am Abend im Opernhaus Carmen hören. Ich mag den Botanischen Garten, an den im Norden eine Kathedrale und im Sü-den das Opernhaus grenzen, in dem die Art Gallery und das Konservato-rium stehen und von dessen Hügeln der Blick auf die Bucht geht. Der Garten hat einen Palmen-, einen Rosen- und einen Kräutergarten, Teiche, Lauben, Statuen und viel Rasen mit alten Bäumen, Großeltern mit Enkelkindern, einsamen Frauen und Männern mit ihren Hunden, Gruppen beim Picknick, Liebespaa-ren, Lesenden, Schlafenden. Auf der Loggia des Restaurants in der Mitte des Gartens ist die Zeit stehenge-blieben: alte eiserne Säulen, ein al-tes eisernes Geländer und ein Blick in Bäume mit Flughunden und auf einen Brunnen mit Vögeln mit buntem Gefieder und langen krummen Schnäbeln.“
Bernhard Schlink (Großdornberg, 6 juli 1944) Cover
verwinkeltes areal der scherbenhaufen meiner inneren optik ausgelegt mit weißen rosen ihre dornen sind stumpf geworden über die jahre im gegensatz zur farbe der blüte kaum vergangen scheint ein tag eine stunde seitdem ich sie pflanzte ohne wurzel oben aufgesetzt abgelegt gebettet ihre blätter scheinen allmählich noch grüner zu werden mein plexiglas filtert licht schatten sorgt für hinreichende bedingungen ein überleben ist zumindest gesichert nur wie da bleibt eben eine lücke
auf meinem knöchernen Rücke spielst du deinen Text aus, und schmal stehe ich da, vor meinem Fenster: blinkendes Licht unter Millionen winzigen Sternen, und ringsherum du, schöne Schwarze, die über alles hinwegrollt, verwandelst was tags düster grollt, die wippenden Köpfe (betäubt und sediert) in flackernde Lichter. was bei Sonne sanft in Nervenbahnen döst, das schlägst du hervor aus dem Dunkel (geheimniskrämerisch) und hast nichts zu verschenken. vorbei der zähe Idealistendünkel um die Tatsache Schlaf, das Gewitter bricht los, der Himmel hält still, kein finsteres Ringen der Wolken, nicht eine Drohung, das Firmament gibt sich heroisch, ein stabiler Pakt ehemals kriegerischer Elemente, wie sie einander beflügeln in verräterischer Klarheit, alles ein einziger Deal, ohne gewachsenes Subjektorgan, hier drinnen stützt sich der Verstand auf dieser glatten Oberfläche auf, kurz vorm Hyperventilieren nimmt er die Kurve ins Bett des Vergessens. und während die Spatzen die Stille verjagen, schon bald das Ausatmen der Zeit vergessen machen, dämmern die zahlreichen Köpfe am Boden hinweg, in ein anderes All.“
Marius Hulpe (Soest, 6 juli 1982)
De Amerikaanse schrijver, draaiboekauteur en regisseur Peter Hedgeswerd geboren in West Des Moines, Iowa, op 6 juli 1962. Zie ook alle tags voor Peter Hedgesop dit blog.
Uit: An Ocean in Iowa
“The Judge had been standing at the top of the stairs, calling down to his wife for some time. "Joan," he said. "Come here." Joan pretended she hadn't heard him. "Honey," the Judge pleaded. Joan called back, "We're in the middle of dishes." Claire, their older daughter, helped clear the table while Maggie played on the kitchen floor. "Honey, come here," the Judge begged. "It'll only take a minute." Joan looked at her daughters both occupied and the dishes half washed. Then she turned and headed out of the kitchen. She went because in West Glen, Iowa, in 1961, when called, wives went. "What is it?" Joan asked, climbing the stairs. Judge Ocean did not answer. "What do you want?" She looked for him in the bathroom. She walked into their bedroom. "Walter?" He was nowhere to be found. "This is no time for games." She sensed something behind her moving, so she turned in time to see the linen closet door swing open, only to find her husband standing in front of her, naked and erect. She removed her apron and bent over their bed. While he moved above her, she thought about the flowers she would plant the coming spring. When he finished, the Judge, gasping for breath, leaned over and stuck his tongue in her ear. "Don't," she said, and pulled up her underwear. That night Joan sat on the living room sofa. In the kitchen, the Judge made popcorn using a pressure cooker. The sound of kernels popping had the girls jumping up and down. "Mommy," they shrieked. "What are we!" Joan drew in on her cigarette and said nothing. "We're popcorn!" The girls slowed their dancing, then stopped. They studied their mother, who stared blankly at the turned-off TV, cigarette smoke leaking out her mouth. Claire asked, "Mommy, what is it?" "Nothing, honey." But it was hardly nothing. She knew it; she felt it deep inside. She had conceived. When the Judge rounded the corner with his nightly bowl full, his girls leapt toward him, their little hands reaching up for the corn. With a girl on either side, he settled into the sofa. He lifted up the saltshaker. "Let me," the girls squealed. As each daughter took their turn, Joan Ocean started to cry.”
Wadih Saadeh, Fabrice Colin, Tobias Sommer, Eino Leino, Serge Pey, Walter Flex, Paul Keller
De Libanees-Australische dichter en schrijver Wadih Saadehwerd geboren in Shabtin in Libanon op 6 juli 1948. Zie ook alle tags voor Wadih Saadeh op dit blog.
A Country
It took its name from water and started to flow The foam we saw riding the waves was its people The grass over the dunes their ribs A country whose men all had departed, and so the women were wed to trees
Genesis
With what meagre space remaining between his hands he tried to reconstruct a universe: with a tear, he drew a star, a moon with a glance, and with a single touch, a sun. When he closed his eyes, people commuted to their work on the sidewalk of his eyelids.
« Il bruinait comme jamais sur Phœnix Park et sur l’île aux pélicans où les grands oiseaux parlants retranchés sous les saules pleureurs devisaient en secret, leurs ailes duveteuses repliées dans la froidure. Il pleuvait à verse sur Strawberry Circus, où le manège pour enfants tournait à vide depuis plusieurs jours, et quelques bonnes mal fagotées, tirant des poussettes soudain trop lourdes, s’arrêtaient un instant devant les fiers chevaux de bois qui tournaient et tournaient pour personne. Il ruisselait en abondance sur les mégalodons luisants de Graymercy Square, stoïques dans leur mélancolie de bronze, sur la statue de l’astronome, et sur les lourds dragons de la City chargés de garder les portes antiques et qui n’avaient plus bougé depuis des siècles. Il tombait des cordes sur les hauteurs, nuages déchirés flottant dans les collines, et sur le cimetière de Veryhighgate, sombres allées, imaginais-je, où même les morts-vivants ne s’aventuraient qu’à tâtons, préférant aux bourrasques ingrates des allées le confort moussu de leurs cryptes séculaires. Il pleuvait sur les boutiques du Pont de la Tour et sur les gnomes effarés qui recalculaient pour la énième dois leur chiffre d’affaires de la semaine, et songeaient à la mort. Il pleuvait sur les licornes du zoo royal, sur les grands stades de Quartek ouverts à tous les vents, sur les hauts parcs déserts plantés d’érables et de noyers, sur les bas quartiers et sur les demeures bourgeoises, dans les ruelles et les alcôves, il pleuvait sur les ogres mendiants, sur les gobelins asthmatiques, sur les belles elfes égarées, sur les dragons domestiques, il pleuvait sur les duels, sur les étreintes et sur les fuites, sur les espoirs et les amours, et les cloches de Newdon égrenaient patiemment ces heures de pluie sans fin »
„Ich zerstörte mit einem Wimpernschlag alle Traumgestal-ten und schwankte durch unser Haus. Lena versperrte mir den Weg zum Eisfach, das Licht aus dem Kühlschrank unterstrich ihre bleiche Haut, die dunklen Augenränder und das Pechschwarz ihrer Haare, jede Farbnuance war künstlich und gewollt, als machte sie sich auf zu einem Death-Metal-Konzert und nicht zum Treffen der europäi-schen Außenminister. Lena drückte Filterpapier in unsere Kaffeemaschine, löffelte das Pulver aus einem Meter Höhe dazu und schaute dabei aus dem Fenster, statt zu zählen, trällerte sie einen Song der Toten Hosen, sie sang mit tiefen, kratzenden Tönen, he rides and he rides, he looks through his window, what does he see? Sie war textsicher, und nicht nur das, sie übersetzte ihre Lieblingslieder in zehn Sprachen, sie erzählte gerne, mit den Rock- und Punksongs ihrer Ju-gend in einem Vorort von Budapest hätte sie das Dolmet-schen gelernt und den Job in Brüssel bekommen. Für Lena war diese Erklärung, obgleich übertrieben und falsch, zu schön, um sie zu verschweigen, sie war überzeugt: Hätte sie nicht den staatlichen Bildungsweg bis zum Erbrechen verfolgt, wäre sie die tonangebende Frontfrau einer Rock-band geworden, ihren Vorbildern war sie auf jeden Fall treu geblieben.Ihr Blick zeigte mir, sie hatte letzte Nacht Sex, auch wenn er nur in ihren Gehirnzellen stattgefunden hatte, der Höhepunkt hatte sich in ihren Augen festgezurrt. Unsere Oberschenkel und Hüften berührten sich, Lena antwortete mit der zweiten Strophe, he sees the bright and hollow sky, he sees the stars come out tonight. Ich nahm ihren Geruch auf, bevor er sich mit dem Kaffeearoma vermischen konnte, der Duft der vergangenen Nacht war weggespült, ihre Lotion überdeckte alles, Patschuli und eine Überdosis Cassis.Lena beobachtete vom Küchenfenster aus den beginnen-den Tag, sie suchte nach Sternstraßen oder Regenwolken und strich gedankenverloren mit den Fingern durch ihre kurzen Haare, die Stoppeln zeigten mithilfe von Gelspray in alle Himmelsrichtungen, Lena sagte grundlos, wusstest du, noch heute kann man Neil Armstrongs Fußabdruck auf dem Mond sehen.Wenn er wirklich oben war, ich sah in einen planetenlosen Himmel, morgens um 6.00 Uhr, hast du gut geschlafen?, ich küsste Lena auf die Wange und entschied mich für ein Glas Aspirinwasser mit drei Eiswürfeln.“
Tobias Sommer (Bad Segeberg, 6 juli 1978)
De Finse dichter en schrijver Eino Leino(eig. Armas Eino Leopold Lönnbohm) werd geboren op 6 juli 1878 in Paltamo. Zie ook alle tags voor Eino Leino op dit blog.
Elegia
Youth fading like a rolling stream, strings of gray push from the golden beam. In vain, O in vain try I and seize the hour; no joy in friends, my wine's going sour.
Gone are my proud days of will. My spirit burned; now it lies still. From all vales I rose; O why see I not another mile? My heart's wish: less pain but a humble while.
O true I know, peace there is deep in the mold. The path of a seeker did no mellow rest hold; stormy clouds cloaking the sun going down, a fainting red burns like the deepest wound.
Gone in the sea is the blossom of my dreams. I'm a penniless man; dear the price of the song, it seems. My all I gave, but a while did I brave, a grave heart did the gold of my dreams pay.
Tired I am, O my heart to the depths! More it is than a man and he takes? Or I'm of them with the will and no more? All winnings void, yield an undying throe.
So for none did I bear all trouble and ail, broken chains, burnt dearest ships of sail? Now I did fall when the demand was my all? Freezing to ice, scarred to answer the call?
Hopeless the struggle to the divine gate, heavenly song to its child coming too late. Queen the winter tears me down with these quills. In the quiet of the gorge this dying beast stills.
Vertaald door Jason Macfear
Eino Leino (6 juli 1878 – 10 januari 1926) Portret door Axel Gallen-Kallela, 1917
1 le ballon que je pousse avec mes pieds est une tête perdue qui cherche au hasard un corps décapité pour l’habiter avec le rire de sa bouche
Je ne peux toucher ton rêve avec mes mains car sa tête est un chemin que tracent mes pieds dans toutes mes chaussures
Parfois c’est ma tête qui roule à mes pieds et un gardien aveugle la laisse passer dans le filet quand la foule jette son silence de vieil os à un seul chien dans la poussière
Tu le sais quand nous jouons ensemble nous avons deux têtes et nous ne savons laquelle nous devons tirer dans le ciel en titubant entre nos pieds nus et nos souliers
Ce ballon que je tiens entre mes mains est la tête que tu veux placer sur un homme pour inventer un dieu absent dans la foule en cendre d’un seul chapeau
La fenêtre dans laquelle je tire devient doucement le corps immense de ce que je ne sais pas.
„Das Sterbelied der Mark klang und klang... Seit dem rätselhaften Tode des großen Waldemars lag das Land vor den Hunden. Der landfremde Fürst aus Wittelsbachschem Blute, der das verwaiste Erbe der einheimischen Markgrafen aufgenommen hatte, war seinem verwilderten Volke lebenslang fremd geblieben. Im Sterben ließ er dem Bruder einen im tiefsten zerrütteten Staat und leere Kassen. Der neue Herr, Ludwig von Wittelsbach, kam ins Land, aber niemand horchte in Haß oder Hoffnung auf seine Schritte. Die Pest fraß am Marke Brandenburgs. Hütten und Höfe verödeten. Geißelbruderschaften zogen, irre Lieder auf schäumenden Lippen, blutige Peitschen in Händen, durchs Land und trugen ihren gespenstischen Wahnsinn von Stadt zu Stadt. Das verzweifelte Volk, über dem der Todesvogel seine Kreise zog, raunte von vergifteten Brunnen und suchte in blindem, zähem Haß nach Schuldigen. Judenbrände flammten qualmend auf und warfen flackernde Schatten in die verödeten Gassen. Aber kein Gott sah gnädig auf die blutigen Opfer, die Haß und Verzweiflung ihm darbrachten. In Haß und Hader war ein Kampf aller gegen alle entbrannt. In dem armen Lande, dem der Herr fehlte, waren die kleinen Herren mächtig geworden und rauften um die Fetzen des Fürstenmantels. Die schloßgesessenen Herren machten als Strauchritter die Straße unsicher und führten auf ihren Burgen von Raubbeute und erpreßtem Geld ein Schmarotzerleben. Kein Kaiser wehrte ihnen. Der Luxemburger Karl wartete, lauernd auf die Todesstunde der Markgrafenherrschaft, in der er als Erbe aufzutreten gedachte. Die Städte griffen zur Selbsthilfe, und die Zunftwehren lagen in zähem Haß um die festen Burgen. Aber innerer Hader machte auch die Städte hilflos und untüchtig. Eifersüchtig hüteten die alten Patriziergeschlechter, die ihre Abkunft von königlichem Schwertadel herleiteten, die ererbten Herrenrechte und wehrten den aufstrebenden Handwerkern Anteil an Rat und Gericht. Die Zünfte schlossen ihre Jungmannschaft zu streitbaren Fußwehren zusammen und zwangen in blutigem Aufruhr die Geschlechter nieder, deren Häupter unter Beil und Mordspieß fielen.“
"Ich sagte ihr, was ich wusste, auch dass er ein braver Mensch geblieben sei, woran wir beide niemals gezweifelt hatten. Dann, dass er in einer geachteten Stellung und wohl ein reicher Mann sei oder es doch werde. Darauf hörte sie kaum, sondern schlug die Händchen zusammen und jammerte: »Warum? Warum?« Das war die schwere Frage, über deren richtige Beantwortung ich mir auf der Heimreise den Kopf zerbrochen hatte. Ganze Abhandlungen hatte ich in meinem Hirn ausgearbeitet, schlagende psychologische Begründungen für eine Mutter, die fragt: Warum gibt mein Sohn keine Nachricht? Warum kommt er nicht zurück? Warum lässt er mich in dieser furchtbaren Einsamkeit und Qual? Da sagte ich ihr nur die wichtigsten Sätze, die Joachim gesprochen: »Ich hab wohl hundertmal geschrieben und tausendmal schreiben wollen. Aber ich hab keinen Brief abgeschickt. Ich hatte eine schreckliche Angst, dann schreibt ihr wieder, und dann halte ich's nicht aus in der Fremde, dann muss ich zurück in diese verfluchte Heimat.« Sie war ein wenig betäubt über diese Worte; aber dann glomm eine Hoffnung auf in ihren Augen, und sie sagte: »Aber jetzt wird er schreiben?« »Ja, jetzt wird er schreiben; das ist das einzige, was ich nach meinem langen Suchen erreicht habe.« »Ich danke dir, lieber Fritz«, sagte sie und drückte mir schüchtern die Hand. * Nun bin ich beinahe eine Woche zu Hause und fange an, mich glücklich zu fühlen und zu freuen. Ich glaube, zu den Freuden, die schwer zu tragen sind, gehört die Heimkehr aus fremden Landen. Und nicht bloß mir in meinem besonderen Falle wird es so gehen, nein, allen, die lange draußen waren und wieder nach Hause kommen. Es ist viel Scheu, viel Bangigkeit in der Seele, die Quellen der Lust und des Schmerzes fließen zusammen wie in einen tiefen Bronnen, aus dem erst langsam, wenn sich der zitternde Spiegel beruhigt hat, das Himmelsgesicht des Glücks auftauchen kann."
Paul Keller (6 juli 1873 – 20 augustus 1932) Een jonge Paul Keller
Wimbledon Tennis Party door Edward Brewtnall, ca. 1890
The Grandest of Slams
Excuse me. I'm sorry. I speak as an Englishman. For the game of lawn tennis there's no better symbol than Wimbledon, The place where the game's flame was sparked and then kindled in, Where so many spines have sat straight and then tingled in
Wimbledon, Where strawberries and cream have traditionally been sampled in, Kids' eyes have lit up and their cheeks have been dimpled in
Wimbledon, Where tough tennis cookies have cracked and then crumbled in, Top seeds have stumbled, have tumbled, been humbled in
Wimbledon, Where home-grown heroes' hopes have swelled up and then dwindled in Wimbledon. The Grand Slams' best of breed – it's the whizz, it's the biz, The temple where physics expresses its fizz. There's one word for tennis and that one word is Wimbledon.
Jacob Groot, Josef Haslinger, Barbara Frischmuth, Michael Blake, Jacqueline Harpman, Felix Timmermans, Jean Cocteau, Jean Raspail, Tin Ujević
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Grootwerd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Groot op dit blog.
Tramlijn Begeerte
Zo gaat het: je hoort een deur bonzen en de schelp van de ruimte bruist open; de werkelijkheid schampt langs en laat een lege weg achter zich heel, terwijl je geschiedenis schroeit er vol van dicht maar de uitspraak wandelt verder omdat je lippen dat afspraken
Zo hoort het: de natuur opent je blad na blad zoals een leerboek bladert je door tot je dichtgaat onder de avondwijdte, de noordelijke kroon brandt op je hoofd en je vrucht wil dragen de wind, de Bora het liefst, of de Harmattan, met hun messen die snijden in het brood
van het donker en geboren worden dan je zaden, de naakten die je kleden, van de kosmos een zoon, kosmetisch, zoneloos, gemorst als korstmos langs een rotsblok in een atlas die je leest om te reizen: van de dorpsweg
naar de tramway, vanwaar een twijg loopt uit een steel tot de afdruk in de tijd dat je waaide, je wiel van spaken, die langzaam smelten door de drukke lucht, waarin je hoopt, bij de stam, te sterven als geen ander
Buig
Ik sprak mijn woorden niet uit. Ze werden gezegd. Ook ik hoorde ze En, min of meer verwijfeld, probeerde ik de bijbehorende bewegingen. Ongeveer het omgekeerde van hoe een partituur werkt: niet eerst schrift en dan spel, maar eerst gespeeld en dan pijlsnel, vrijwel vergeefs, geschreven. Of een piano: de toetsen bewegen, en mijn handen zijn steeds, een fraktie maar, te laat. Te laat. Ik zat te doen of deze woorden de mijne waren. Ik bewoog wanhopig mijn lippen. Ik schudde met mijn schouders. Ik boog mij toe naar degene die dezelfde woorden dacht te horen. Ik boog mij voor diezelfde. Die was mijn enige geborgenheid.
„Wie bei der Erstkommunion, denke ich und ziehe ein paar Dor-nen aus den Socken. Ich höre das Motorengeräusch und sehe die Staubfahne auf mich zukommen. Heiliger Thad-däus, mächtiger Fürsprecher, blicke herab auf mich!Ich springe auf und laufe weiter. In meinen Sandalen ver-fängt sich Gestrüpp, das ich mitschleife. Der Jeep kommt näher. Nach kurzer Zeit muss ich die Richtung ändern, denn vor mir tut sich ein tiefer Graben auf, ein Abgrund, in dem ganz unten ein ausgetrocknetes Flussbett liegt. Die Böschung ist zu steil, um hinabsteigen zu können. Ich laufe an diesem Graben entlang. Hier wachsen die Sträucher hö-her und üppiger, und ich kann mich besser verstecken. Der Fahrer hat keinen freien Blick mehr auf mich. Ich laufe von Gebüsch zu Gebüsch und suche nach einer Stelle, an der ich ins Flussbett hinabsteigen kann. Ich finde keine. Trotz-dem fasse ich neuen Mut, denn in der Ferne sehe ich eine Brücke, eine Fachwerkkonstruktion aus vielen ineinander-gefügten Baumstämmen. In der Mitte der Brücke stehen zwei Menschen. Sie tragen lange Kleider und gestikulieren. Ich nehme alle meine Kraft zusammen und laufe auf sie zu. Es sind Männer mit Bärten. Sie heben die Arme, ich glaube sie auch rufen zu hören, beeil dich, aber ich bin nicht si-cher, mein Atem ist laut und hinter mir das Motorenge-räusch. Die vielen Büsche machen es dem Jeep schwerer, mir zu folgen. Gleich werde ich ihn ganz abschütteln kön-nen, denn die Brücke ist zu schmal für ein Fahrzeug. Ich erreiche sie, bevor der Jeep mich einholen kann.Die bärtigen Männer, auf die ich keuchend zugehe, ha-ben runzlige Gesichter. Sie scheinen sich nicht für mich zu interessieren, sie scheinen mich nicht einmal wahrzuneh-men. Ihre Hände, mit denen sie unentwegt gestikulieren, sind knochig und ausgetrocknet.Es ist seine Konstruktion, sagt der eine und holt zu einer weiten Armbewegung aus. Ihm gebührt alle Ehre.Seit es diese Brücke gibt, sagt der andere, ist unser Leben viel einfacher geworden. Ihm gebührt alle Ehre.Und nun erhebt der Erste die Hände zum Himmel und sagt: Herr, du bist Zeuge, er hat uns die Brücke geschenkt, ohne dass wir ihm dafür etwas gegeben haben. Belohne seine Kinder mit Glück.Und nun erhebt der Zweite die Hände zum Himmel und sagt: Herr, du bist Zeuge, es ist eine schöne Brücke, eine stabile Brücke, kein Sturm kann sie wegblasen. Danke es seinen Kindern mit Glück.Ich bin vor den beiden Männern stehen geblieben, und ich weiß, dass sie von meinem Vater reden. Er hat diese ele-gante Brücke gebaut. Aber mich nehmen sie nicht wahr, auch nicht, als ich langsam an ihnen vorbeigehe. Ich höre sie noch weitersprechen. Er hat uns das Leben erleichtert. Er ist ein großer Architekt. Glück seinen Kindern.“
„Das Dorf im Gebirge lebte nicht von seinen Agrarproduk-ten, dafür war das Klima zu rau, sondern vom Salz, das abgebaut, und vom Tourismus, der in den letzten einein-halb Jahrhunderten aufgebaut worden war. Es gab zunehmend mehr Zweithaus- und Zweitwohnungsbesitzer als seit Generationen im Familienbesitz befindliche Bauern- und Bergarbeiterhäuser und wesentlich mehr Gäste, die jahrelang im selben Privatquartier anstatt im Hotel wohn-ten. Mit der Zeit trugen auch weitaus mehr Sommer-frischler ihre Zweitkleidung als die Einheimischen, die sich wenigstens auf diese ihre Kleidung als angestammte Tracht berufen konnten.Sei’s drum, alles fließt, und nichts bleibt, wie es ist, nicht einmal das Wetter. Dem allgemeinen Klimawandel fol-gend, verzichtete das Dorf auf die langen sommerlichen Regenperioden, die mit ihren unwirtlichen Kälteeinbrüchen samt unberechenbaren Überschwemmungen die saisonmäßige Zuwanderung einigermaßen im Zaum gehalten hatten.Die Chancen für einen absichtlich herbeigeführten Sonnenbrand stiegen, wodurch er an Attraktivität verlor, während er noch Jahre zuvor den raren Tagen mit sommerlicher Hitze als Trophäe abgetrotzt worden war. Inzwischen bedurfte es sogar mehrerer Schichten schützender Cremes, so dass die Oberfläche des Sees, aber auch der umliegenden größeren und der höher gelegenen kleineren Seen so gut geölt war, dass sogar Kleinkinder mit empfindlicher Haut gefahrlos, ohne mit unliebsamen Verbrennungen rechnen zu müssen, darin plantschen konnten.Was die Hygiene betrifft, war der See mittlerweile durch effiziente Kanalisierung so perfekt von Abwässern gereinigt, dass man ihm Trinkwasserqualität nachsagte. Wovon aber sollten nun die landesweit bekannten Fischeleben, die sich nicht kannibalisch ernähren, sondern von Exkrementen, die, von Algen weiterverdaut, zu Fischfutter werden? Kein Wunder, dass die Bestände zum Nach-teil der Gastronomie schrumpften, wobei die fortschreitende Erwärmung der Seen, auf denen auch im tiefsten Winter kaum noch Eis wuchs, ihren Teil dazu beitrug.Womit wir wieder bei den Sonnenbränden wären.“
“MAY 18, 1876 I am as compelled to write as I am to take breath. There is so much in my heart—anger and the deepest pain and love for so many things. Yet it all remains unspoken because emotionally I am mute. I have been as a muzzled dog all my life. But I can write. I feel I can write all the way through till morning, stopping only at the waking of camp. There is something afoot in me tonight that tells me I am finally writing with my true heart. Not a chatty letter, nor a calculated article, nor a carefully worded report. The constant compulsion to write is now wedded to an impulse to tell all, to tell it simply and without embellishment. To tell the truth. I will lay this down when we meet the enemy, if we meet him at all, but until that time I will make these nights after tattoo my own—a stool and a tiny desk, a candle and a pen. And I, of course, my brow fully knitted as I try to squeeze something out in ink that I cannot say through the hole in my face. Me. The man from Monroe, the Boy General, Son of the Morning Star, Iron Butt, Old Curly, Long Hair, Fanny and Cinnamon and Autie and Bo. And so much more. And so much less. And like all the great and small of this constantly convulsing world, so alone. It is terrible to be alone. It leaves a certain part of the human appetite forever unfed. But sitting here by myself in the night, still in my boots, the only sound the mechanical scratching of the pen, makes me feel a king. Strangely, being alone has always filled me with courage, too. Perhaps that is why I have always done so well in battle. I have always felt as alone in the chaos of battle as I do here tonight. Libbie is gone now. She has been my other life. In lives I have always had two. Life with myself and life with Libbie. I can still feel her breath on my shoulder. It cut through this morning as it always does, cut through the tunic and shirt straight to the skin. Her breath has always burned straight into my flesh. For a long time we have been experts at separation. She shed no tears as I helped her into the paymaster’s wagon. She smiled her brave smile and said she would listen each night for my step on the stair or the clank of my saber in the hall. She knows that I will come back to her as soon as I can. I have always come to her. She knows I will pay any price to be with her because I have done so many times before. And so has she. We have never been content to be devoted in mind or spirit alone for our marriage has been a marriage of action. We have thrived on demonstrating our devotion and our love has never been at rest.”
“Les héros de romans ne meurent jamais, ils existent dans un univers défini par les mots du livre. Certains prétendent qu’ils sont enfermés dans un temps qui, trois jours ou trente ans, tourne en boucle et se répète de la première à la dernière page, mais que savent les humains ordinaires de leur propre réalité et comment discuteraient-ils de la mienne ? Moi, Julie d’Orsel, j’habite mon histoire, qui poursuit son cours. Oh ! je sais bien qu’elle a été conçue par un certain Eugène Fromentin, qui l’a publiée sous le titre Dominique, mais je sais aussi que je suis moi, dans mon monde, et je ne me soucie pas d’imaginer comment ces deux vérités se conjuguent. Il se peut que des lecteurs dociles à Dominique qui n’a regardé que ma sœur, Madeleine, ne m’aient pas remarquée : je suis au fond de la scène, toujours présente et toujours en colère. Je continue. Et je vais raconter ce que Dominique n’a pas su ou, s’il le savait, n’a pas dit. C'était un homme – c’est, car lui aussi vit toujours – aux idées étroites qui se croit large d’esprit car il a souffert. Il vient d’un temps où l’on pensait que la souffrance sanctifie : il a fait notre malheur à toutes deux. Il y a eu ce moment terrible où elle a senti qu’elle succombait : le sot aurait dû la prendre par la taille, la jeter sur ses épaules et partir avec elle, au lieu de quoi il n’a pris que son chapeau, ses gants et la porte. Elle ne s’en est jamais remise. Elle est retournée dans une vie sans joie et a pensé à lui jusqu’à son dernier moment. J’ai relu hier, pour la centième fois, le récit que Dominique a fait à ce monsieur Fromentin – j’allais dire de notre histoire, mais justement, ce n’est pas la nôtre, c’est la sienne. Il est passé à côté de nous en ne voyant que lui, et encore, lui selon la conception étrange qu’il s’en faisait. Il dit, pendant près de trois cents pages, qu’il aime Madeleine : peut-on aimer et être à ce point aveugle à ce que l’on aime? Pour moi, aimer, c’est regarder, je ne l’ai jamais quitté des yeux, et même si depuis des décennies je ne l’ai plus vu, je le regarde toujours. J’ai, comme chaque fois, refermé le livre avec fureur, mais cette fois-ci je me suis dit que je devais rétablir la vérité. De mon monde, j’ai vu changer le vôtre. Je le comprends sans doute mieux que vous ne comprenez le mien. Beaucoup d’entre vous pensent qu’ils sont libres parce qu’ils ne croient plus en Dieu ni en l’Enfer, les deux mythes qui ont tellement détruit nos vies : vous avez les vôtres. Dans votre grande vanité, vous haussez sans doute les épaules. Ne comptez pas que je tente de vous détromper : je ne suis pas une bonne personne."
Jacqueline Harpman (5 juli 1929 – 24 mei 2012) Cover
Ik, die mij somtijds klein voel in dit grote Leven dier duizend zonnen, boven dees mijn doodgaand hoofd, en moedloos dwaal omdat ik hier als mens moet leven en mij geen hoger doel van wezen schijnt beloofd....
- Kan plotseling zoals een vuur omhoge klimmen wanneer ik voel en weet, dat in mijn hert getroond, standvastig en steeds levend zonder aardse kimmen, vol ongekende luister Godes beeltnis woont.
Ik voel mij rijzen dan en ken noch tijd, noch dagen. 'k Ben gans allene, 'k heb noch vriend noch vijand meer... De wereld is vergaan, en al het menslijk zeer en blij mag nutloos van zijn tijdlijk-zijn gewagen!....
En needrig knielt het heelal voor mijn voeten neer!.... Wee! dat ik al die schoonheid in mijn vlees moet dragen!...
Verzen
I De blaadren rijzen door den stuggen nevel, er zijn geen klanken meer, er is geen lied, slechts in het dorre riet een vroom geprevel. Dit is de tijd dat men naar binnen ziet.
Want wij zijn arm, en knagen aan 't verleden, en spelen met de kaarten van verdriet. Het schoonste sprookje stelt ons niet tevreden, en door de nevel lokt de toekomst niet.
Het leven vlood en d'asch blijft in onz' handen, 't verlangen stijgt om mede te vergaan. Doch in den weemoed blijft één lichtje branden,
het licht dat we in den zomer overslaan, waarvoor wij slechts, tot onze scha en schande, rondom den wintertijd om olie gaan.
't Gebergt...
't Gebergt ligt in den nacht verborgen, maar d'hoogste toppen zijn verlicht. Zij zien het worden van den morgen in 't aangezicht.
Zoo glinstren de kristallen tinnen van mijne ziel in Gods gelaat, terwijl zij zelf in den nacht der zinnen verdronken staat.
En wijl zij smacht naar 't eeuwig flonkren, zuigt zij zich vast aan d'ijdelheid. En angstig, tusschen licht en donkren, vergaat mijn tijd.
o Heer, laat mij het nog beleven, dat Uw genadig morgengoud door gansch mijn ziele wordt geweven, want ik word oud.
Felix Timmermans (5 juli 1886 – 24 januari 1947) Op een postzegel uit 1986
De Franse dichter, romanschrijver, toneelschrijver, ontwerper en filmmaker Jean Cocteauwerd op 5 juli 1889 in Maisons Lafitte geboren. Zie ook alle tags voor Jean Cocteau op dit blog.
Soft Caramel
Take a young girl. Fill her with ice and gin shake it all up to make it androgynous And return her to her family Hello, hello, operator don't cut me off Ah! how sad it is to be the king of animals, Nobody says a word Oh! Love is the worst of evils Take a young girl, Fill her with ice and gin Put a slight drop of angostura on her mouth I knew a man very unhappy in love Who played Chopin's nocturnes on the drum Hello, hello, operator don't cut me off I was talking to....I was talking to the....hello, hello? Nobody says a word. —don't you find that art is a bit..... We tell children wash your hands We don't tell 'em wash your teeth..... Soft caramel—
L'Ange Heurtebise
III Angel Heurtebise pushes me; And you, Lord Jesus, mercy, Lift me, raise me to the corner Of your pointed knees; Undiluted pleasure. Thumb, untie The rope! I die.
IV Angel Heurtebise and angel Cegeste killed in the war-what a wondrous Name-play The role of scarecrows Whose gesture no frightens The cherries on the heavenly cherry trees Under the church's folding door Accustomed to the gesture yes.
« La frontière courait sur quelque quatre cent soixante-dix lieues face à l’est et au nord-est. Elle franchissait d’interminables forêts, noir et argent durant le long hiver, des plaines spongieuses semées de lacs dont l’eau avait la couleur du plomb, des marécages qui disparaissaient sous des océans de roseaux et des rivières roulant leurs flots boueux vers des destinations incertaines. Elle escaladait des collines au relief tourmenté qu’un ciel bas faisait apparaître comme autant de montagnes infranchissables dont les sommets se confondaient avec l’épais plafond des nuages. Face au nord, elle se perdait dans l’infini d’une taïga au-delà de laquelle s’étendait une mer glauque hérissée de rochers battus par des vents furieux, mais nul voyageur, nul marin, hormis le commodore Liechtenberg en 1631, ne s’était avancé jusqu’à ces rivages. La frontière, au demeurant, ne portait pas encore ce nom. Aucun pays ne la revendiquait, sinon, de façon toute symbolique, le lointain grand-duché de Valduzia, aux confins septentrionaux de l’Europe, mais ses princes souverains ne s’étaient jamais souciés d’y envoyer qui que ce soit pour en prendre possession. Le jeu n’en valait pas la chandelle. Ils avaient déjà fort à faire avec leur province de l’Est, à peine en voie de peuplement, et sa récente capitale, Ragen, encore à l’état d’ébauche. Au-delà se percevait le vide, et au-delà de ce vide, à une distance hypothétique évaluée en jours de marche, avec une marge de cinquante à cent impossible à préciser, la frontière, appelée plutôt bordures, ou lisières, marquait les approches d’une immense contrée inhabitée, baptisée Borée par des géographes inspirés. À l’époque où commence cette histoire, le prince souverain de Valduzia était le grand-duc August III. De sa rencontre avec un téméraire cavalier, Oktavius Ulrich de Pikkendorff, alors âgé de vingt-six ans, date le début d’une longue aventure qui vit la frontière sortir des limbes et se dessiner peu à peu. Oktavius était arrivé à Valduzia un matin de l’année 1658 après avoir traversé toute l’Europe. Il venait d’une principauté minuscule et crottée du haut Danube où son grand-oncle le margrave von Altheim-Neufra und Pikkendorff, aussi endémiquement désargenté que les précédents margraves, se trouvait bien incapable d’entretenir ses fils cadets et encore moins ses nombreux neveux, lesquels n’avaient d’autre ressource que de s’en aller proposer à des monarques étrangers le service de leur épée. Beaucoup firent souche en Angleterre, en France, en Prusse, en Autriche, en Bavière."
Jean Raspail (Chemillé-sur-Dême, 5 juli 1925) Cover
De Kroatische dichterTin Ujevićwerd geboren op 5 juli 1891 in Vrgorac in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Tin Ujević op dit blog.
Verlängerte Welt
Die Dinge rund um mich sind zutiefst mit Inhalt gefüllt. Aussage haben, und Worte, die Blumen, die am Wegrand blühn Aus jedem Wasserlauf nachts geheime Botschaft quillt und ab und zu flüstert der Wind seltsame Phantasien.
Tieraugen funkeln im Drange sich mitzuteilen, Sinn und Gestalt erhalt jäh im Gebirge der Stein. Unbewußt fragt das Bewußtsein: wo ist ein Weg in die Welt aus diesem Zauberkreis der Gesetze von Vers und von Reim?
Und noch einmal verwandeln Träume die Wirklichkeit als ging sie entgegen dem tiefsten Herbst ihrer Zeit, die alle Gekreuzigten von ihren Kruzifixen befreit als hielt die Natur fiir jeden ein letztes Ruhelager bereit.
Über die Ende wandern, als wären sie trunken, die Dichter, von leisen Worten heimlich beseligt und reich, als dächten sie: bald tagt es, bald wird es lichter und lichter - jetzt, vor einem .Tahr oder einem Jahrhundert, ist es nicht gleich?
Träumer, die nicht gerne reden, allein über die Erde wandeln, doch was tuts, sie könnten auch trunken sein, es ist als zög’ ein uraltes Wissen in sie ein: daß sie schon einmal gelebt und sich in ein andres Wesen verwandelt, ein zweites, ein drittes? wie schon Menschen zu fühlen pflegen beim Wein.
Die alte Erde empört sich Weil sie so klein, unhörbar schiebt sie sich immer weiter vor in den Raum. noch einmal ist sie den Idealen Heimat und Schrein, das Märchen der Erde reicht his an den blankgescheuertenHimmelssaum.
Träumer, allein, die nicht gerne reden, jedoch im Schreiten alle Klänge der Welt einschliirfen und dann, nur für sich, zu keinem anderm, unbewußt, fliisternd erläutern wie tief doch das Weltall und wie leidenschaftlich, wie unerhört dicht.
Vertaald doorIna Jun Broda
Tin Ujević (5 juli 1891 – 12 november 1955) Standbeeld in Zagreb
Tags:Jacob Groot, Josef Haslinger, Barbara Frischmuth, Michael Blake, Jacqueline Harpman, Felix Timmermans, Jean Cocteau, Jean Raspail, Tin Ujević,, Romenu
De Britse dichter, performance-kunstenaar en humorist Matt Harveywerd geboren in Cheshire in 1962. In zijn jeugd trok hij door Groot-Brittannië en verbleef in Cheshire, Schotland en Ierland; hij vestigde zich in Twickenham, Londen op de leeftijd van 15. Als tiener werd hij beïnvloed door de Mersey Poets, waaronder Adrian Henri, Roger McGough en Brian Patten. Hij had een moeilijke jeugd en als twintiger bezocht de Self Heal Association, een psychotherapeutisch centrum in Devon. Hij werd later helper in het centrum en is blijven spreken en presteren op conferenties over geestelijke gezondheidszorg. Hij begon zijn carrière als performance kunstenaar in 1992 en gaf live optredens aan het publiek in het zuidwesten van Engeland. Hij heeft sindsdien in het hele land op conferenties, cabarets, hogescholen en literaire festivals opgetreden. Harvey werd benoemd tot Official Wimbledon Championship Poet 2010. De taak bestond erin om elke dag van het kampioenschap een gedicht uit te brengen om de toeschouwers te vermaken. Harvey is gastheer van Wondermentalist - het poëziecabaret van Radio 4 - en auteur van o.a. “The Hole in the Sum van my Parts”, “Where Earwigs Dare” “Mindless Body Spineless Mind” en “The Element in the Room”. Hij is getrouwd, met één vrouw. Ze hebben twee zonen.
Where Earwigs Dare
A silver trail across the monitor; fresh mouse-droppings beneath the swivel-chair; the view obscured by rogue japonica. Released into the wild, where earwigs dare –
you first went freelance – and then gently feral. You worked from home – then wandered out again, roughed it with spider, ant, shrew, blackbird, squirrel in your won realm, your micro-Vatican.
No name conveys exactly what it is – Chalet? Gazebo? You were not misled by studios, snugs, garden offices, workshops or outhouses. A shed’s a shed –
and proud of it. You wouldn’t want to hide it. Wi-Fi-enabled rain-proof wooden box – a box to sit in while you think outside it. Self-rattling cage, den, poop-deck, paradox,
hutch with home-rule, cramped cubicle of freedom, laboratory, thought-palace, bodger’s bower, plot both to sow seeds and to go to seed in, cobwebbed, Cuprinol-scented, Seat of Power.
Slug
low-born land mollusc high-impact intruder easy oozer, slime exuder free-loader, sprout-spoiler meandering marauder disrespecter of my broad-beans’ border you’ve a one-track mind in a one-track bodydiligent pillager soft-horned invisigoth slow silver scribbler paradoxically busy sloth tithe-taker, hole-maker indiscriminate direct debitor bold-as-brass brassica editor
you’re a squishetty spoilsport a glistening drag the liquorice all-sort nobody wants to find in the bag
it’s time that you were brought to book you’re not as tasty as you look listen chum, you are disposable look at my thumb, it is opposable
unwelcome invertebrate this might just hurt a bit I pluck you and chuck you into distant dew-drenched greenery isn’t that mean of me?
slug, when all is said and done you can hide but you can’t run
Neil Simon, Paul de Wispelaere, Ricardo Domeneck, Rob van Erkelens, Christine Lavant, Sébastien Japrisot, Walter Wippersberg, Robert Desnos, Nathaniel Hawthorne
Uit: Het zomerhuis (Proposals, vertaald door Nicolet Steemers)
“CLEMMA: ...Rond deze tijd van het jaar denk ik meestal aan dit huis...en rond deze tijd 's avonds...en bij dit weer. Als het weer kouder wordt en de warmte uit je botten trekt, als je weet dat de zomer voorgoed voorbij is...Ik weet niet of dit huis er nog staat. Als dat wel zo is, zal het er niet veel anders uitzien dan nu, want het is in al die tweeëntwintig jaar dat ik er geweest ben, geen spat veranderd...Een ding heeft me altijd verbaasd. Er zijn in de wereld zo'n twintig...dertig miljard vogels? Allerlei soorten vogels. Ze worden bij bosjes tegelijk geboren en ze sterven bij bosjes...Hoe kan het dan dat het hier niet helemaal vol ligt met dooie vogeltjes? Ze leven niet zo lang als mensen. Dus je zou toch denken dat je, als je het huis uit kwam, een paraplu zou moeten opsteken om te voorkomen dat ze allemaal op je kop terecht komen...Toen ik hier werkte voor meneer Burt Hines en zijn gezin, barbecue'den we vaak hier. Nog nooit een dooie vogel in mijn barbecue-saus zien vallen...Als mensen sterven, gaat dat niet zomaar aan je voorbij. Er is altijd wel een of ander familielid dat 's nachts begint te schreeuwen...Toen mijn tijd gekomen was, gleed ik gewoon rustig weg in bed...De meeste mensen zouden een aardig bedrag neer willen tellen om op zo'n manier het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen....het probleem met sterven in je slaap is, je weet niet dat je bent dood gegaan. Je hebt het gedeelte van het wegglijden gemist....je probeert de volgende ochtend wakker te worden en het lukt niet...Ik stierf op mijn tweeënnegentigste, en in mijn familie is dat vrij jong...Maar de mensen waarvoor ik werkte, vooral Meneer Hines, was pas vijfenvijftig toen hij ziek werd, en die man deed geen enkele poging om het onvermijdelijke uit te stellen. (Burt Hines, 55, komt het huis uit, kijkt naar de lucht, kijkt dan rond om er zeker van te zijn dat hij alleen is. Hij loopt naar een van de rotan stoelen bij de boomstronk en gaat zitten.)Daar gaat-ie. Let op. (Burt haalt een sigaret uit de zak van zijn overhemd en steekt hem tussen zijn lippen)Begrijpt u wat ik bedoel? Hij had net zo goed gelijk de loop van een geweer in zijn mond kunnen steken. (Burt steekt zijn sigaret aan en neemt een trekje)...Goed, een sigaret werkt dan wel niet zo snel als een kogel...maar hij heeft geen haast. Hij heeft nog wat aardse zaken af te handelen voordat hij in een gat in de grond verdwijnt waar hij nu al voor heeft betaald....dit is allemaal zo'n veertig, vijftig jaar geleden...toen zat de wereld anders in elkaar...in sommige opzichten misschien beter, in sommige misschien slechter....In die tijd was ik een neger...nu zouden ze dat kleurling noemen...of wat dan ook, ik weet het niet precies. Maar nu, op dit moment, ben ik wat ik toen was: een hardwerkende vrouw die haar best deed om het leven te redden van een lieve, goede man, zodat hij niet voortijdig uit de lucht zou vallen. (ze beweegt zich langzaam in de richting van Burt, die staat te roken. Clemma stampt hard met haar voeten op de grond)Betrapt!!...Ik wist het. Ik wist dat als ik maar lang genoeg in de struiken zou wachten, dat ik u zou betrappen met een sigaret in uw mond!”
Neil Simon (4 juli 1927 – 26 augustus 2018) Poster voor een opvoering in Flat Rock, Michigan, 2019
“Ik had Ilse al meer dan eens over de prachtige stranden van Algeciras verteld, en in de uitzonderlijke hitte van het Andalusische binnenland verlangden we naar de zee. Ik weet nog goed dat ik er nog eens op terugkwam de avond dat we in het overdrukke en luidruchtige Jerez de la Frontera op een terras zaten bij een paar glaasjes manzanilla, nadat we de morgen van diezelfde dag al naar hartelust geproefd hadden van de kruidige, amberkleurig ‘oloroso’ in verscheidene van de ‘als kathedralen van de wijn’ beroemde bodegas. Bij Gonzalez Byass hadden we er geproefd uit een reusachtig vat waarin de godendrank meer dan een eeuw lang had liggen rijpen, en waar Byron in 1809 zijn naam op geschreven had. De naderende nacht en de platanen waaronder we zaten boden nauwelijks wat koelte, en de alcohol had ons in een wat landerige stemming gebracht. Ik vertelde Ilse over het strand van Algeciras, waar we enkele dagen later over de ruwe en bloedhete bergweg naar Ronda en via het vissersplaatsje Estepona zouden aankomen. Ik was er vijfentwintigjaar geleden op mijn eerste tocht door Spanje geweest, en ik had er een onvergetelijke herinnering aan bewaard. Het uitgestrekte strand lag in een baai tussen de glanzende zee en een pijnbos, en aan de rand van het water verrezen door de zon gepolijste rotsen waarop ik urenlang naar het lichte klotsen van de golfjes had zitten luisteren. ‘Het moet er wel bijzonder mooi zijn,’ zei Ilse, die voor het eerst met mij in Spanje was, ‘want je kunt er maar niet over zwijgen.’ Ik verzweeg wel een en ander, zoals over mijn reisgezelschap van toen, maar dat had volstrekt geen belang meer, en ik was inderdaad geheel vervuld van het vooruitzicht om haar, Ilse, binnenkort ook van die heerlijkheid te laten genieten. En in feite genoten wij er nu al samen van: ik van mijn herinnering, zij van mijn verhaal en wij beiden van hetgeen ons te wachten stond. ‘Het mooiste is dit,’ vertelde ik nog, ‘je komt over een kronkelend pad uit het pijnbos en daar plotseling ligt de zee voor je, door het licht als in zilver veranderd.’ Ik had er nog allerlei bijzonderheden aan toe kunnen voegen, zo haarscherp zag ik het allemaal nog voor mijn geestesoog.”
Paul de Wispelaere (4 juli 1928 – 2 december 2016)
In a corner of the room, my body was operating its factory of relations Decisions are not self-explanatory, they resist the questionnaire of pleasure and they are obliged to ignore consequences of causes, such as movement and encounter Hands cupped are raised to the face at the same time that it addresses them without them getting lost along the way
Breathing through the mouth, with no time to lose between the oxygenation of the brain itself and that of the environment generally, he spoke loudly and precisely: the sudden steepness that runs though the mouthline from the fish to the hand of the fisherman, a hook: bait, fish
But this image does not find an equivalence in my organism and once again I look at my feet
Alone and empty like one who´s just given birth like one who´s just ejaculated empty and alone
and I only calmed down upon repeating duration duration duration movement
slide the letters under the door if there are any
Unfortunately I shan´t be able to go to São Paulo for the time being but surely we shall see each other before you go hugs and kisses
in beams of our departing in the bams of what awaits us
The progressive emptying of the lungs restarting right away
There´s no transition more subtle than the one forgotten at midnight
and between epidermis derma muscle bone all expect a gradation of the spectacles of the world
turn out the light you nightman I mean knight man
Breviary of secretions of the morning: § a common salivating indeed in the midst of recent dehydration § habitual ejaculation before the fasting § a normal bleeding in the bathroom sink colors my mouth sensation of freshness and fear
`Soit,' zeg ik. Soit, besluit ook hij zonder iets te zeggen en hij dringt nog wat verder voor. Trekt daarbij een beetje met zijn linkerbeen. And everytime it rains... Ik zeg niets meer. Laat de dingen gebeuren zoals ze gebeuren, ik ga me niet hardop opwinden over middenstandersmoeilijkheden. Ik verbaas me er ook niet over. Dat is misschien nog het ernstigste aan mijn toestand: niets verbaast mij meer. Alles heb ik al eens gezien, zo lijkt het. In het echt, in het televisieecht, in het film-echt, in het zelf verzonnen-echt. Wat mij in de beste gevallen overkomt is een immense verveling. Ik ben een neuroticus, wiens zintuigen zijn afgestompt, een neuroticus die niet meer in staat is te ervaren waar hij nu juist zo hardnekkig naar verlangt: die allerzeldzaamste aller gebeurtenissen, een golf adrenaline. Misschien dat alleen smerigheid en misère nog prikkelend op me zullen werken en mijn kwijnende zintuigen kunnen stimuleren. Ik dwaal rond in een gewatteerd, ontvolkt universum en herinner mij hoe ik, zoals meisjes in de puberteit soms onweerstaanbaar kunnen verlangen naar vreemde, walgelijke gerechten, droomde van ongewone erotische betrekkingen en perverse lusten en deze fantasieën ook uitvoerde. Steeds wanstaltiger, steeds perverser, steeds saaier, dus. Dat was het einde. Mijn uitgeputte zintuigen, verzadigd, omdat ze van al het denkbare hadden geproefd, raakten in een toestand van ongevoeligheid; ik was nagenoeg impotent. Enige tijd geleden was Tsetse er nog wel. Een soort laatste avond, een laatste nacht speelden we na. We gingen dingen doen, dingen zien, dingen horen, dingen ruiken, dingen aanraken. En dansen, dansen in de Hype natuurlijk. Tot we niet meer wisten waar we waren. Daarna begon ze met afwezig zijn. Tsetse moest een vliegtuig halen. Ze had geen tijd om te slapen, deed dat wel in de lucht, in een stoel. Ik bracht haar weg, ik zwaaide haar uit, ze moest weer iets doen in een buitenland. Ze zou minstens een week wegblijven, voor bizniz. Mijn huis uit, de stad uit, het land uit. Maar nog wel op dit werelddeel, dat leek dichterbij dan helemaal Armorica, hoewel het in tijd weinig uitmaakt. Londen of pakweg Boston, een fax doet er niet veel langer over, telefoneren maakt een verschil van hooguit een derde seconde. De telefoon gaat.”
Rob van Erkelens (Den Haag, 4 juli 1963) Cover
De Oostenrijkse dichteres, schrijfster en kunstenaresChristine Lavantwerd geboren op 4 juli 1915 in Groß-Edling als Christine Thonhauser. Zie ook alle tags voor Christine Lavant op dit blog
Uit: Aufzeichnungen aus einem Irrenhaus
„Denn dieses ist nicht das Wahrhafte, dass der Sohn stets eine Zeitung entfaltet und leise daraus vorliest, auch nicht die paar Sätze die sie auf Französisch zueinander sagen, nicht das Klirren des Gitterbettes, wenn eine Bewegung etwas stärker oder jäher ausfällt. Nein, dieses alles geschieht nur außen herum etwa wie ein undurchdringlicher Glassturz über etwas unendlich Kostbarem. Innen haben sie Verzückung aneinander. Ich weiß es, ich spüre es, wenn ich mit geschlossenen Augen in meinem Bett liege. Hier gehen noch Veränderungen vor, die keinem Wunder nachstehen. Das ist nun keine Irre, keine Tobende und Fluchende mehr, nicht der leiseste Hauch von Hass lebt in diesen Stunden in der alten Aristokratin. Wie Christus über das Wasser, geht diese Mutter in der Gegenwart ihres Sohnes über das Meer ihres Irrsinns. Und er glaubt ihr. Er fürchtet keine Sekunde, dass sie plötzlich wieder einbrechen könnte. Und sie bricht nicht ein. Nie bricht sie früher ein, als bis sich die letzte Türe des Irrenhauses hinter dem Sohn geschlossen hat, dann aber wird es furchtbar. Es ist, als ob sich eine ganze Hölle rächen wollte, dass sie für eine Stunde aus ihrem Eigentum verwiesen worden war. Aber das kann man mit Worten nimmer sagen, das ist fast noch schlimmer als der Anblick der Gekreuzigten. Ob ich nach den Wochen hier noch einmal die Lust oder den Mut haben werde zu lachen? Ach, vielleicht sogar sehr? Vielleicht soll man überhaupt an solchen Orten erst das Lachen erlernen, um es ganz unverlierbar in sich zu haben. Eben ging die Krell vorüber und sagte leise, sie werde mich zu Staub und Asche zerreißen. Ich lachte sie an. Aber ich habe Furcht. Vielleicht versuche ich doch einmal an den Lehrerinnentisch vorzudringen? Es geht dort immer so manierlich zu und man fragt sich oft unwillkürlich, warum denn diese eigentlich hier sind. Aber ich werde es nicht leicht haben, als Dritte-Klasse-Patientin und Unstudierte in diesen Kreis der oberen Zehntausend einzudringen. Wenn ich bloß an ihnen vorübergehe, sehen sie mich schon alle so abweisend an, bloß die dicke Goetheanerin, welche in demselben Saal schläft wie ich, lässt sich manchmal zu einem kleinen Lächeln herbei. Ob ich sie um den Wilhelm Meister bitten soll?”
Christine Lavant (4 juli 1915 – 7 juni 1973) Cover
Uit: La dame dans l'auto avec des lunettes et un fusil
"Je n'ai jamais vu la mer. Le sol carrelé de noir et de blanc ondule comme l'eau à quelques centimètres de mes yeux. J'ai mal à en mourir. Je ne suis pas morte. Quand on s'est jeté sur moi – je ne suis pas folle, quelqu'un, quelque chose s'est jeté sur moi – j'ai pensé : je n'ai jamais vu la mer. Depuis des heures, j'avais peur. Peur d'être arrêtée, peur de tout. Je m'étais fabriqué un tas d'excuses idiotes et c'est la plus idiote qui m'a traversé l'esprit : ne me faites pas de mal, je ne suis pas vraiment mauvaise, je voulais voir la mer. Je sais aussi que j'ai crié, crié de toutes mes forces, et que mes cris pourtant sont restés enfermés dans ma poitrine. On m'arrachait du sol, on m'étouffait. Criant, criant, criant, j'ai pensé encore : ce n'est pas vrai, c'est un cauchemar, je vais me réveiller dans ma chambre, il fera jour. Et puis, ça. Plus fort que tous les cris, oui, je l'ai entendu : le craquement des os de ma propre main, ma main qu'on écrasait. La douleur n'est pas noire, n'est pas rouge. C'est un puits de lumière aveuglante qui n'existe que dans votre tête. Et vous tombez quand même dedans. Frais le carrelage contre mon front. J'ai dû m'évanouir une seconde fois. Ne pas bouger. Surtout ne bouge pas. Je ne suis pas allongée sur le sol, mais à genoux, la fournaise de mon bras gauche contre mon ventre, pliée en deux sur la douleur que je voudrais retenir et qui envahit mes épaules, ma nuque, mes reins. Tout près de mon œil, à travers le rideau de mes cheveux rabattus, une fourmi se déplace sur un carreau blanc. Plus loin, une forme grise, verticale, qui doit être le tuyau du lavabo."
Sébastien Japrisot (4 juli 1931 – 4 maart 2003) Cover
„Schon am nächsten Morgen brachte eine Brieftaube die Nachricht, dass Rodcrik de la Plaine zum Krieg gegen Erik rüste. Mit Gewalt, hieß cs da, wolle cr zuerst alle Schweine aus Eriks Stall treiben und dann den roten Hahn aufs Dach der Burg setzen (was nichts anderes hieß, als dass cr sie anzünden wollte). Für morgen Früh schon sei der Rachefeldzug geplant. Bei dem Gedanken, dass Rodcrik scinc Drohung wahrmachen könnte, schlotterten Eriks Knie so stark, dass ihm die Strümpfe bis zu den Knöcheln hinunter-rutschten. Er verfluchte diese unselige Idee von vor-gestern Abend. Wenn ihm jetzt nicht in allerletzter Stunde noch ein rettender Einfall käme, dann würde er morgen vor den Trümmern seiner Burg stehen — falls cr dann überhaupt noch stehen konnte. Dabei hatte er gerade anfangen wollen, die Burg aus-zubauen. Fürs Erste hätte er cinc Bibliothek errichten lassen wollen, gleich neben dem Rittersaal. Dic Steine und das Bauholz lagen schon im Burghof bereit. Am liebsten wäre Erik sofort losgeritten, um sich bei Rodcrik zu entschuldigen und ihm die fünfzig Schweine zu ersetzen. Aber Roderik würde ihn gar nicht erst zu Wort kommen lassen, sondern auf der Stelle grün und blau prügeln. Als der erste Schreck soweit verflogen war, dass Erik wieder halbwegs sicher auf den Beinen stand, lief er hinaus, um seine Freunde zusammenzurufen. Rambcrt war fürs Kämpfen und bekam vor lauter Aufregung rote Qhrcn, als cr sich und den anderen ausmalte, wie sie Rodcrik und seine Kumpane in eine Falle locken und dann nach Strich und Faden verhauen würden. Der alte Bonzo widersprach. Er hielt eine solche Taktik für ganz falsch und höchst gefährlich. „Niemals", sagte er, „können wir in einem Kampf gcgcn Roderik und seine Leute bestehen, schon gar nicht, wenn Berengar und Bertran ihm helfen." „Am besten wär's", überlegte Bonzo weiter, „wenn wir Rodcrik daran hindern könnten, überhaupt loszuziehen." Dem stimmten auch die andern zu. Aber wie das zu machen sei, wusste keiner. Mit der Brieftaube konnte Erik eine Nachricht an Sigbert schicken. Aber welche Nachricht sollte das sein?“
Walter Wippersberg (4 juli 1945 – 31 januari 2016)
A frightening stillness will mark that day And the shadow of streetlights and fire-alarms will exhaust the light All things, the quietest and the loudest, will be silent The suckling brats will die The tugboats the locomotives the wind will glide by in silence We will hear the great voice which coming from far away will pass over the city We will wait a long time for it Then at the rich man's time of day When the dust the stones the missing tears form the sun's robe on the huge deserted squares We shall finally hear the voice. It will growl at doors for a long while It will pass over the town tearing up flags and breaking windowpanes. We will hear it What silence before it, but still greater the silence it will not disturb but will hold guilty will brand and denounce Day of sorrows and joys The day the day to come when the voice will pass over the city A ghostly seagull told me she loved me as much as I loved her That this great terrible silence was my love That the wind carrying the voice was the great revolt of the world And that the voice would look kindly on me.
Sky Song
The flower of the Alps told the seashell: "You're shining" The seashell told the sea: "You echo" The sea told the boat: "You're shuddering" The boat told the fire: "You're glowing brightly" The fire told me: "I glow less brightly than her eyes" The boat told me: "I shudder less than your heart does when she appears" The sea told me: "I echo less than her name does in your love-making" The seashell told me: "I shine less brightly than the phosphorus of desire in your hollow dream" The flower of the Alps told me: "She's beautiful" I said: "She's beautiful, so beautiful, she moves me."
“With a brief sketch, therefore, of the circumstances amid which the foundation of the house was laid, and a rapid glimpse at its quaint exterior, as it grew black in the prevalent east wind, — pointing, too, here and there, at some spot of more verdant mossiness on its roof and walls, — we shall commence the real action of our tale at an epoch not very remote from the present day. Still, there will be a connection with the long past — a reference to forgotten events and personages, and to manners, feelings, and opinions, almost or wholly obsolete — which, if adequately translated to the reader, would serve to illustrate how much of old material goes to make up the freshest novelty of human life. Hence, too, might be drawn a weighty lesson from the little-regarded truth, that the act of the passing generation is the germ which may and must produce good or evil fruit, in a far distant time; that, together with the seed of the merely temporary crop, which mortals term expediency, they inevitably sow the acorns of a more enduring growth, which may darkly overshadow their posterity. The House of the Seven Gables, antique as it now looks, was not the first habitation erected by civilized man on precisely the same spot of ground. Pyncheon-street formerly bore the humbler appellation of Maule’s-lane, from the name of the original occupant of the soil, before whose cottage-door it was a cow-path. A natural spring of soft and pleasant water — a rare treasure on the sea-girt peninsula, where the Puritan settlement was made — had early induced Matthew Maule to build a hut, shaggy with thatch, at this point, although somewhat too remote from what was then the centre of the village. In the growth of the town, however, after some thirty or forty years, the site covered by this rude hovel had become exceedingly desirable in the eyes of a prominent and powerful personage, who asserted plausible claims to the proprietorship of this, and a large adjacent tract of land, on the strength of a grant from the legislature. Colonel Pyncheon, the claimant, as we gather from whatever traits of him are preserved, was characterized by an iron energy of purpose.”
Nathaniel Hawthorne (4 juli 1804 – 19 mei 1864) Cover
Tags:Neil Simon, Paul de Wispelaere, Ricardo Domeneck, Rob van Erkelens, Christine Lavant, Sébastien Japrisot, Walter Wippersberg, Robert Desnos, Nathaniel Hawthorne, Romenu
De Amerikaanse dichter en vertaler John M. Ridlandwerd geboren in Londen op 4 juli 1933 en groeide op in Californië. Hij behaalde zijn PhD aan Claremont Graduate School en heeft talloze boeken en chapbooks gepubliceerd, waaronder “Odes on Violence” (1969), “In the Shadowless Light” (1978), “Palms: Six ballads” (1993), “Poems of the American West” (2002), “A Brahms Card Ballad” (2007), “Happy in an Ordinary Thing” (2013), en “A. Lincolniad: An epic poem honoring the memory of President Abraham Lincoln”(2014). Met zijn vrouw Muriel schreef hij “And Say What He Is: The Life of a Special Child Together”(1975). Ridland is ook vertaler en heeft vertalingen van Sir Gawain en de Groene Ridder gepubliceerd, evenals vele werken van de Hongaarse dichters Sándor Márai en Miklós Radnóti. Ridland publiceerde een versvertaling van het Hongaarse volks-epos "János Vitéz" (1999). In 2010 werd Ridland onderscheiden met de Balint Balassi Memorial Sword Award voor zijn vertalingen van Hongaarse literatuur. Ridland ontving ook een gouden medaille van de Arpad Society uit Cleveland, Ohio. Hij gaf meer dan veertig jaar les aan de Universiteit van Californië-Santa Barbara en is momenteel professor emeritus van dat college.
Moving In: Saturday Morning
Young couple lugging your box spring up ten steep steps to a rental, too tired and sweaty to lie on it now, or to make the day sentimental,
you are us newly married over half a century back, boxing, lifting, U-Hauling all we owned down the dotted track
to the farthest edge of our newly discovered and little-known universe. With our mattress we carried many kind blessings and one blind, fatal curse.
Of the pair, you two should repeat and repeat the former, ad lib, while the latter we pray you'll be ignorant of—the empty, unportable crib.
You're young: soon enough you'll recover from today's heaty lifting and moving, and lie down on that bed for what beds are meant for—sleeping and loving.
Madrigals for Muriel
1. Valentine's Day rain, heavy at times. The flowers drip, caught out in it, until they droop. The house is dumb without you in it. So am I. not out in rain but caught at home. The sky—what sky? there is no sky, nothing but rain, heavy at times, as I am until you come home with bread and fruit and cheese and wine. Till you come home, the rain goes on, heavy at times.
2. In the movie of our life the leading man and his wife are looking older—the make-up artists, too quick on the take-up, have done their job indel- ibly, credibly well: the creases don't iron out except, a little, at night, and those afternoons each week when the old commotion rakes then smoothes them smooth as the sheet that rumples underneath.
Franz Kafka, Christopher Kloeble, Dorota Maslowska, Gerard den Brabander, Tom Stoppard, Andreas Burnier, David Barry, Joanne Harris, William Henry Davies
De Duitstalige schrijver Franz Kafka werd geboren op 3 juli 1883 in Praag, toen een stad gelegen in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Franz Kafka op dit blog.
Uit: The Trial (Vertaald door David Wyllie)
“Someone must have been telling lies about Josef K., he knew he had done nothing wrong but, one morning, he was arrested. Every day at eight in the morning he was brought his breakfast by Mrs. Grubach's cook - Mrs. Grubach was his landlady - but today she didn't come. That had never happened before. K. waited a little while, looked from his pillow at the old woman who lived opposite and who was watching him with an inquisitiveness quite unusual for her, and finally, both hungry and disconcerted, rang the bell. There was immediately a knock at the door and a man entered. He had never seen the man in this house before. He was slim but firmly built, his clothes were black and close-fitting, with many folds and pockets, buckles and buttons and a belt, all of which gave the impression of being very practical but without making it very clear what they were actually for. "Who are you?" asked K., sitting half upright in his bed. The man, however, ignored the question as if his arrival simply had to be accepted, and merely replied, "You rang?" "Anna should have brought me my breakfast," said K. He tried to work out who the man actually was, first in silence, just through observation and by thinking about it, but the man didn't stay still to be looked at for very long. Instead he went over to the door, opened it slightly, and said to someone who was clearly standing immediately behind it, "He wants Anna to bring him his breakfast." There was a little laughter in the neighbouring room, it was not clear from the sound of it whether there were several people laughing. The strange man could not have learned anything from it that he hadn't known already, but now he said to K., as if making his report "It is not possible." "It would be the first time that's happened," said K., as he jumped out of bed and quickly pulled on his trousers. "I want to see who that is in the next room, and why it is that Mrs. Grubach has let me be disturbed in this way." It immediately occurred to him that he needn't have said this out loud, and that he must to some extent have acknowledged their authority by doing so, but that didn't seem important to him at the time. That, at least, is how the stranger took it, as he said, "Don't you think you'd better stay where you are?" "I want neither to stay here nor to be spoken to by you until you've introduced yourself." "I meant it for your own good," said the stranger and opened the door, this time without being asked. The next room, which K. entered more slowly than he had intended, looked at first glance exactly the same as it had the previous evening. It was Mrs. Grubach's living room, over-filled with furniture, tablecloths, porcelain and photographs.”
„Ihr Leben reichte so weit zurück, dass die meisten Jahre davon längst in Geschichtsbüchern standen. Sie war ein lebendes Beispiel dafür, wie wenig von dem, was wir sind, übrig bleibt. Nicht umsonst bezeichnen wir das Früher als Geschichte. Mehr als eine Geschichte, die sich die Lebenden über die Toten erzählen, ist es nämlich nicht. In meinem Fall könnte es eine sehr kurze Geschichte werden. Ich weiß nicht, ob ich nächstes Jahr noch leben werde. Ich glaube daran. Aber ich weiß es nicht. Deshalb muss ich häufig an meine Großmutter denken. Was hatte sie mitzuteilen? Und was habe dagegen ich, die beträchtlich jüngere Enkelin, mitzuteilen? Vielleicht war ihr Gerede viel mehr, als wir ahnten, vielleicht erzählte sie als Fast-Tote eine Geschichte über die Lebenden, aus der wir, auch wenn es nur eine Geschichte war, viel hätten lernen können. Hätten wir uns mehr Mühe geben sollen, sie zu verstehen? Meine Mutter, die ihr nie besonders zugetan gewesen war, nannte den kaum verständlichen Monolog Lolas Bewerbungsgespräch für den Tod. Den Tod schien meine Großmutter, anders als ich, allerdings nicht sonderlich zu interessieren, er ignorierte sie lange Zeit. Was auch immer in Lolas Kopf vor sich ging, sie driftete viele Jahre lang irgendwo zwischen hier und dort. Immer im Fürstenhof, der einst das Zuhause ihrer Familie gewesen war. Dort übte sie als untoter Dauergast ihr lebenslängliches Wohnrecht aus – sie besetzte eine Suite direkt unter dem Dach, auf dem sie gestürzt war. Und wartete auf ihren zweiten Tod.“
Uit: Liebling, ich habe die Katzen getötet (Vertaald door Olaf Kühl)
„Auf der Straße vor dem Haus lag eine Katze mit wei-ßem Latz, sich in der Sonne wärmend oder doch eher gar nicht lebend, ausgehend von der Tatsache, dass die Sonne nicht schien und es auch sonst keinen Grund gab, mitten zwischen den rasenden Autos zu liegen. Wird ja mal eine Streife kommen und sie mitnehmen, dachte Farah in die-sem Traum, rückte das Unterteil ihres Pyjamas, das ihr in die Leiste schnitt, zurecht und kehrte zur Lektüre der Zeitschrift zurück. Sie war gerade bei einem Psychotest und ... In Ihrem Leben ist vermutlich auch nicht immer Raum und Zeir, um Sartre im Original mit den Beinen nach oben rückwärts zu lesen, oder? Sie irrte gerade durch ein Bühnenbild, das aus Teilen des Universitäts-Campus und Fragmenten früherer Wohnungen, vertrauter Trep-penhäuser, Straßen und anderen Fetzen der Vergangenheit zusammengeschustert worden war, als ihr dieses »Yoga-life« in die Hände fiel. Oh, das neue Heft, dachte sie ver-wunden, denn das letzte war erst vor wenigen Tagen er-schienen. Sie hatte flüchtig darin geblättert (»Yogimode«, »Meditation — wir finden das beste Zubehör!«) und war auf diesen Text gestoßen. »Yoga und du — Freundinnen oder erbitterte Rivalinnen?«, »Bist du eine sexy Yogini?« und so weiter, ihr kennt das ja. Kaum jedoch hatte sie die erste Antwort angekreuzt, da fiel ihr ein kleiner rosa Zet-tel auf, der mit angestrengter Lässigkeit in stilisierter Hast bekritzelt war. »Ich sehe dich immer mittwochs im Un-terricht« ... verlautete das Briefchen. Danach veränderte sich der Schrifttyp leicht und alles war in einem heißen Flüstern geschrieben, gleichsam auf Französisch. F. konnte zwar kein Französisch, doch sie spürte das genau — im Ohr und noch viel, viel tiefer. »Vielleicht treffen wir uns auf ei-nen Kaffee, du weißt schon, wo ... Ich will sehen, wie du Cappuccino trinkst und dieser witzige Schaum sich mit dem Lippenstift am Tassenrand vermischt, genau ...« »Je-den Tag will ich dir einen Blumenstrauß ins Auto werfen und gleich wieder abhauen, wie ein junger Spund, nur mei-nen Rücken sollst du sehen, wie er irgendwo in der Menge verschwindet, den Rucksack, der ein bisschen schwerfällig auf- und abhüpft ...« »Aber ... aber ich ...«, sagte Farah und wendete den Liebeszettel zwischen den Fingern. Das ließ sie atem-los zurück. All diese Tage also, die sie fiir leer, vertan und sinnlos hielt, Tage, die sie wie einen kranken Fisch ans Ufer des einsamen Abends warfen ... Dass sie kein Auto hatte, war ihr erst einmal gar nicht aufgefallen ... all diese verfluchten Tage, deren Tonspur aus dem Teekesselwin-seln und dem Mikrowellengeklingel der Nachbarn be-stand, das den Übergang ihrer Tiefkühlhamburger in die Kategorie »scheußlich, aber wenigstens warm« mel-dete; die durch die Wand dringenden Tischgespräche, de-ren leidenschaftsloses Timbre an einen Sprachkurs erinnerte, in dem ein und dieselbe Lektion (»Was gab es in der Schulte« »Reich mir verdammt noch mal den Käsehobel«) in Endlosschleife abgespult wird, aus Sparsamkeit oder weil vielleicht die Sprache dieser schläfrigen, verlorenen Spätseptembernachmittage keine anderen Wörter und Wendungen kennt. Tage, die sie Rir verloren hielt; Tage, an denen sie sich wie ein Hauch dichtere, englisch-sprachige Luft fühlte, ausgerechnet da hatte jemand sie die ganze Zeit angesehen, beobachtet, sich berauscht an ihrem Dasein, hatte den Verstand über sie verloren und ...“
Je denkt nu wel: jij met je wespentaille, kartonnen schouders, gesoigneerde broek... charmant! charmant! maar man, je drift is zoek: wanneer ik nies, mon p'tit, voilà! dan zeil je
van het buffet naar 't manlijk urinoir! Maar je vergist je, opgedirkte deerne: in zùlk een oord: kroeg, theehuis of taveerne, voel ik me thuis, of 'k bij mijn wijfke waar'.
Ik overzie en ik laat u maar praten: gij zijt nog jong, nòg mooi, licht wat verwaten en denkt: ik ben 't, waarom de wereld draait.
Parmi vos gens, uw kerels, wat verwaaid, wat slap van wil, want wat te veel geaaid, voel ik mij nog een keizer der piraten.
Molens, meiden, melkvee
Molens maaien; meiden slaan het linnen; visschen schieten bliksems door de vaart; wolken steigren blindlings hemelwaarts einders uit en storten einders binnen.
Kerken knielen. Toornig, buffelzwaar, tarten zij den buik der westenwinden. Dorpen hurken met geloken blinden onder eeuwenoud en vaag gevaar...
Boeren, bultig in hun boezeroenen, vechten stom en wrevlig met den wind:
knokig door vijandige seizoenen; krom door God, den korzeligen vrind...
Molens, meiden, melkvee: visioenen, droomen, jeùgd... die men niet wedervindt.
Gerard den Brabander (3 juli 1900 – 4 februari 1968) Cover biografie
“SCENE SEVEN Venice. Hotel room: a good hotel; a floor-level minibar / fridge with an interior light. Hilary, wearing a hotel bathrobe, her hair wet from the shower, is kneeling by the bed, saying her prayers. Sound and spilled light indicate an active shower, which is soon turned off. Spike enters, wearing an identical bathrobe, wet from the shower. He is only slightly wrong-footed by seeing Hilary at her prayers. He begins putting on his pants and socks. During the scene he puts on the clothes he had taken off. Hilary stands up. She watches Spike putting on his shirt. SPIKE So ... how've you been? HILARYHave you got a date? SPIKE Did have ... drinks party for UCL's new Nobel, but it's in the hotel ... I'll catch what's left of it. I can come back if you like. HILARY I'll be asleep. In case I don't see you, good luck with the physiology of - what? I can't be there. I'll be at Leo Reinhart's session. SPIKE 'The Physiology of High Stakes'. We took saliva samples at the world poker championship. The cortisol levels went crazy. HILARY Is that good? I don't mean good. Spike laughs. A beat. SPIKE I haven't heard from you for years. HILARY I haven't heard from you at all. SPIKE Really? That's bad. HILARY (laughs) Is the sex better at UCL or Loughborough? SPIKE UCL. Or it's to do with being a prof. Won't I see you on the boat? HILARY Boat? SPIKE The Krohl party, it's on Jerry Krohl's boat - an eyesore, frankly, but I had an invitation under my door. HILARY No, I'm taking off after my round table - Florence, Siena, Pisa ... on the cheap. Do you want to come? SPIKE Don't you have anyone to go with? HILARY You're anyone. SPIKE Hilly. HILARY Did you read my ... SPIKE Yeah ... Let me make three points about your pre-print.”
Tom Stoppard (Zlín, 3 juli 1937) Scene uit een opvoering in New York, 2018
Uit: Een tevreden lach (De vrienden van mijn vrienden
“Er komt een eind aan de solistische extase - voor enkelen pas met de dood, als de geest hen door de poort haalt die afsnoert van het huisje, tuintje, hekje, de souvenirs waar de kinderen niet aan mochten komen, de paperassen die geen mens mocht inzien, de auto die alleen vader kon besturen, de pedante antiekverzameling, de eigengereide spaarcentjes en zo veel futiliteiten meer, om hen te baden in het Brahman, de wereldzee van de gestorven zielen. Voor anderen, bleke, viesruikende oudste dochters (de ‘bloklucht’ noemde ik dat in de oorlog) van armelijke gezinnen soms al vóor het tiende jaar, als zij alle verantwoording en zorg voor vijf kleine broertjes moeten dragen terwijl moeder a. naar haar werkhuizen is (Ts. v. maatsch. Werk); b. met pa of zijn vervanger ligt te hoereren op een vuile matras in de achterkamer (gewaagde zedenschets, Middenstandsreeks, f 4,90). Nu, voor mij was het uit, het intellectueel solipsisme achterhaald, de solo-emoties onverdraaglijk geworden, omstreeks het negentiende levensjaar. Alles was bekeken, beleefd, uitgeput op het eerste niveau: het snuffelen aan de wereld met de medemens louter als object. Stiekemweg kwamen er mensen in mijn leven die een eigen betekenis hadden, los van die voor mij. Misschien was the turning point de ontmoeting met professor W. en zijn lieve secretaresse. Professor W. was in de eerste plaats een literair kunstenaar en door een grillig internationaal uitwisselingsprogramma kwam hij voor enkele maanden in Nederland. Ik stond, tamelijk beschonken zoals altijd, bij Eylders, terwijl hij met de lieve secretaresse op een soort verhoging pal boven mijn hoofd zat. Wij raakten in gesprek, in het Engels, doordat ik hun in de volte een drankje aanreikte of zo. ‘Thank you, my dear. That is very kind of you. Are you a boy or a girl?’ Ik deed hem denken aan het meisje uit A tree of night van Truman Capote (toen nog amper ontdekt). Capote was nu juist mijn favoriet. Hij stelde zich voor: professor W., op hooggeleerd uitwisselingsbezoek. Het was ongelooflijk: een dichter, niet zo'n grote, maar toch een dichter. Bovendien een hoogleraar die bij Eylders kwam en daar studenten aansprak.”
Andreas Burnier (3 juli 1931 – 18 september 2002) Cover
De Amerikaanse humoristische schrijver, columnist en bestsellerauteur David Barry, Jrwerd geboren op 3 juli 1947 in Armonk, New York. Zie ook alle tags voor David Barryop dit blog.
Uit: Lessons From Lucy: The Simple Joys of an Old, Happy Dog
“People often ask what kind of dog Lucy is. For years we didn't know. We assumed there was some Labrador retriever in her, because Labs are super-friendly dogs that will mate with anything. There's probably Lab DNA in the British royal family. Lucy does look vaguely Lab-ish, but not like a purebred Lab. She's a big, muscular, short-haired, long-tailed, floppy-eared dog. Before her face started turning white, she was jet-black except for white patches on her throat and feet. After years of speculating, I finally decided to find out exactly what Lucy is, so I ordered a genetic testing kit from a company called Wisdom Panel. Their motto is "Dogs can't talk, but their DNA can." For the record, this is a lie: Lucy can talk. If we ever attempt to sleep past approximately 7:14 a.m., even on a weekend, Lucy barges into our bedroom, paws the bed and says, "Wake up! It's time to feed me and then take me outside to make an absurd number of separate weewees!" The way she pronounces this, it sounds like "Arrrooooowwwwrrr!" But there is no question what she means. Anyway, the DNA testing kit was basically two swabs, which, following instructions, I rubbed against the insides of Lucy's cheeks, then mailed back to Wisdom Panel, which conducts laboratory analyses of dog DNA. As you know, "DNA" stands for "Deoxyribobananafanafofafeefimoramalamadingdong acid," which is a kind of molecule that is found inside every single cell of every single living criminal, which is why they are always leaving samples of it behind at crime scenes. It is also found in all living plants and animals except Madonna, who had all hers surgically removed in an effort to maintain a more youthful appearance. About a month later, I received the Wisdom Panel report on Lucy's DNA. It begins: Congratulations! Lucy is a Boxer, Dalmatian, Chow Chow, Golden Retriever Cross. According to the DNA analysis, one of Lucy's parents was a boxer; the other was half-dalmatian and one-quarter each chow chow and golden retriever. So Lucy is half boxer, a quarter dalmatian, one-eighth chow chow and one-eighth golden retriever. Or, to put it in technical dog-breeder terms, she's a BoxMatianChowTriever.”
“Asgard was falling. The plain below was cratered with fires and laddered with smoke. Ragnarók, the End of the Worlds, lay upon us like a pall. Odin had fallen; and Thor; and Týr. Gullveig-Heid, the Sorceress, stood at the helm of the Fleet of the Dead. Dark Lord Surt, on dragon's wings, approached from out of Chaos, and where his shadow fell, the dark was absolute, and terrible. Bif-rost was broken, and as I fell, clutching at the last of my glam, I saw the great bridge come apart at last in a fractal of brightness, spilling its millions of cantrips and runes into the wild and shattered air, so that, for a moment, everything was rainbow. . . . Okay, stop. Stop. Wind back. That's the official version, the tourist's guide to Ragnarók. Bit much to take in all at once, I know; and yet you'll need to understand some of what happened in order to grasp the magnitude of our rise and fall. Luckily--or maybe not--there's an official record. Delivered first as a prophecy, it's now all that passes for history among what's left of our followers. The Prophecy of the Oracle: a poem of thirty-six stanzas, outlining the rise and fall of the Worlds, and retold through the centuries by every bard who wielded a lute, or hack with a penchant for drama. That was the first Age, Ymir's time. There was no land or sea. Just void between two darknesses, No stars by which to see. From the birth of the Worlds in fire and ice, to their end in frozen darkness, the Oracle predicted it all. The rise of the gods of Asgard, their Golden Age, and their eventual fall were laid out in those thirty-six stanzas. The struggle out of Chaos; the quest for the runes of the Elder Script; the many adventures and exploits of Odin, leader of the clan; of Thor, his mighty, though somewhat intellectually challenged son; of one-handed Týr; of Freyja of the falcon cloak, Hawkeye Heimdall, and Balder the Fair--and of course, Loki, the Trickster (that's me); recruited from Chaos by Odin himself, though not given credit in the text for any of his virtues, his role in the narrative reduced to the series of tragic events that marred the latter part of his career, much as the Titanic has unfairly become a byword for disaster, rather than a celebration of its many sterling qualities. Still, water under the bridge, now.”
Now shall I walk Or shall I ride? "Ride", Pleasure said; "Walk", Joy replied.
Now what shall I -- Stay home or roam? "Roam", Pleasure said; And Joy -- "stay home."
Now shall I dance, Or sit for dreams? "Sit," answers Joy; "Dance," Pleasure screams.
Which of ye two Will kindest be? Pleasure laughed sweet, But Joy kissed me.
Days Too Short
When primroses are out in Spring, And small, blue violets come between; When merry birds sing on boughs green, And rills, as soon as born, must sing;
When butterflies will make side-leaps, As though escaped from Nature's hand Ere perfect quite; and bees will stand Upon their heads in fragrant deeps;
When small clouds are so silvery white Each seems a broken rimmed moon-- When such things are, this world too soon, For me, doth wear the veil of night.
William Henry Davies (3 juli 1871 – 26 september 1940) Portret door William Nicholson, 1921
Tags:Franz Kafka, Christopher Kloeble, Dorota Maslowska, Gerard den Brabander, Tom Stoppard, Andreas Burnier, David Barry, Joanne Harris, William Henry Davies, Romenu
„Im Schatten des Hauses, in der Sonne des Flußufersbei den Booten, im Schatten des Salwaldes, imSchatten des Feigenbaumes wuchs Siddhartha auf,der schöne Sohn des Brahmanen, der junge Falke, zu-sammen mit Govinda, seinem Freunde, dem Brah-manensohn. Sonne bräunte seine lichten Schulternam Flußufer, beim Bade, bei den heiligen Waschun-gen, bei den heiligen Opfern. Schatten f loß in seineschwarzen Augen im Mangohain, bei den Knaben-spielen, beim Gesang der Mutter, bei den heiligenOpfern, bei den Lehren seines Vaters, des Gelehr-ten, beim Gespräch der Weisen. Lange schon nahmSiddhartha am Gespräch der Weisen teil, übte sichmit Govinda im Redekampf, übte sich mit Govindain der Kunst der Betrachtung, im Dienst der Versen-kung. Schon verstand er, lautlos das Om zu sprechen,das Wort der Worte, es lautlos in sich hinein zu spre-chen mit dem Einhauch, es lautlos aus sich heraus zusprechen mit dem Aushauch, mit gesammelter Seele,die Stirn umgeben veins mit dem Welt-all. Freude sprang in seines Vaters Herz über den Sohn,den Gelehrigen, den Wissensdurstigen, einen großenWeisen und Priester sah er in ihm heranwachsen, ei-nen Fürsten unter den Brahmanen.Wonne sprang in seiner Mutter Brust, wenn sie ihnsah, wenn sie ihn schreiten, wenn sie ihn niedersit-zen und aufstehen sah, Siddhartha, den Starken, denSchönen, den auf schlanken Beinen Schreitenden,den mit vollkommenem Anstand sie Begrüßenden.Liebe rührte sich in den Herzen der jungen Brah-manentöchter, wenn Siddhartha durch die Gassender Stadt ging, mit der leuchtenden Stirn, mit demKönigsauge, mit den schmalen Hüften.Mehr als sie alle aber liebte ihn Govinda, seinFreund, der Brahmanensohn. Er liebte SiddharthasAuge und holde Stimme, er liebte seinen Gang undden vollkommenen Anstand seiner Bewegungen, erliebte alles, was Siddhartha tat und sagte, und ammeisten liebte er seinen Geist, seine hohen, feurigenGedanken, seinen glühenden Willen, seine hohe Be-rufung. Govinda wußte: dieser wird kein gemeinerBrahmane werden, kein fauler Opferbeamter, keinhabgieriger Händler mit Zaubersprüchen, kein eit-ler, leerer Redner, kein böser, hinterlistiger Priester,und auch kein gutes, dummes Schaf in der Herdeder Vielen. Nein, und auch er, Govinda, wollte keinsolcher werden, kein Brahmane, wie es zehntausendgibt. Er wollte Siddhartha folgen, dem Geliebten, dem Herrlichen. Und wenn Siddhartha einstmals einGott würde, wenn er einstmals eingehen würde zuden Strahlenden, dann wollte Govinda ihm folgen,als sein Freund, als sein Begleiter, als sein Diener,als sein Speerträger, sein Schatten.So liebten den Siddhartha alle. Allen schuf er Freu-de, allen war er zur Lust.“om Glanz des klardenkendenGeistes. Schon verstand er, im Innern seines WesensAtman zu wissen, unzerstörbar, eins mit dem Welt-all.
Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Cover
Eindelijk heeft mijn geheugen gevonden wat het zocht. Moeder is terecht, vader is aan mij verschenen. Ik droomde een tafel en twee stoelen, en ze gingen zitten. Weer waren ze van mij, weer leefden ze voor mij. Met twee lampen van gezichten schitterden ze in de schemer als voor Rembrandt.
Nu eerst kan ik vertellen door hoeveel dromen ze hebben gedoold, in hoeveel oploopjes ik ze onder de wielen vandaan heb moeten trekken, in hoeveel agonieën ze door hoeveel handen van me zijn gevlogen. Afgesneden van me groeiden ze scheef aan. De ongerijmdheid dwong hen tot een maskerade. Wat hielp het dat ze buiten mij geen pijn meer leden, als ze pijn leden in mij. Het droomgepeupel hoorde dat ik mamma riep tegen iets dat piepend op een takje sprong. En er werd gelachen omdat mijn vader een kokarde droeg, Van schaamte brandend werd ik wakker.
Eindelijk dan. In een gewone nacht van een doodnormale vrijdag naar een zaterdag, kwamen ze plotseling zo als ik hen wilde zien. In een droom, maar als verlost van alle dromen, alleen zichzelf gehoorzamend, en verder niets. Achter op het schilderij doofden alle mogelijkheden, het noodlot had zijn onherroepelijkheid verloren. Alleen zij lichtten, mooi omdat ze op zichzelf leken. En lang, lang en gelukkig schenen ze te zijn.
Ik werd wakker. Deed mijn ogen open. Raakte de wereld aan, een uitgesneden lijst.
Vertaald door Gerard Rasch
Wislawa Szymborska (2 juli 1923 – 1 februari 2012)
Uit: Fire and Air (Brandlucht, vertaald door Paul Vincent)
“I'm woken up by father in the middle of the night. 'Come on. Buttercup, get dressed! There's big fire in Talbot Street and we're going to take a look.' I stand by my bed in a daze. I put my shoes on. though I still haven't taken off my pyjama bottoms. He calls from the hall: 'I lurry up! They're not going to keep the fire going until tomorrow morning just for us to look at.' So I can't be bothered to take off the pyjama bottoms. I just pull a sweater over my head and get my coat off the hook. Outside I hear the sirens of a fire engine wailing. We run to Talbot Street. ICs the Queens I Iotel that's burning. Though its name is now Red Ted I lotel, everyone calls it the Queens Hotel, because it always used to be called Queens Hotel. The flames are shooting up through the roof, and orange light flickers even through the windows of the top floor. Firemen, with helmets and shiny leather coats are dashing to and fro. Their engines are parked in the middle of the street with lights flashing. A jet of water is being sprayed from two hoses onto the burning roof. 'They might just as well try to piss it out. They're not going to control that fire with that piddling amount of water.' Father knows everything about everything. Scores of people are standing watching the spectacle. To my great relief I see that many people. like me. have simply put on a coat over their pyjamas. I also see that there are only grown-ups watching from the pavements. I'm glad father has woken me up. I'll have plenty to tell them at school tomorrow. 'Do you think there are any people still in that hotel?' I ask.”
Vol van een zachte wanhoop, vol ellende, maar toch berustend in de stad van steen, hunker ik, als de nachten lengen en de vogels fluiten, ik weet niet waarheen.
Naar 't open veld, een zandpad door de hei, het bladerdak van een gekroonde eik, waaronder ik mij op de rustbank vlei, die voor de oude boerenherberg prijkt.
Een beek die zilver van de heuvels vliet kabbelt met harpgeluiden naar beneden. Soms een forel die uit het water schiet... Werd de natuur een beeld uit het verleden?
Vol van een zachte wanhoop, vol ellende, maar toch berustend in die stad van steen, hunker ik, als de nachten lengen en de vogels gaan fluiten, ik weet niet waarheen...
Nachtelijke treinen Voor Jan van Nijlen.
Over de eenzame heide hoor ik des nachts het stoten van de treinen. Ik hoor ze aanstomm'len en weer verdwijnen. Den gansen nacht hoor ik treinen rijden.
Den gansen nacht beluister ik hun fluiten, dat schril 't eentonig windgesuis doorbreekt. Ik weet waarom mijn hart nog niet bezweek: het slaat wel binnen mij, maar ik leef buiten.
Ik zie de maan, een helle witte schijf. In haar licht baadt het donkerblauwe bos. De veren ziel trilt in het zware lijf, als dat maar stof wordt, raakt zij wel weer los.
Pierre H. Dubois (2 juli 1917 – 24 maart 1999) Hier met echtgenote Simone in 1969
»Wieso mächtig?« »Sie haben die Macht, dich zu rauben. Du sähest deinen Bruder und mich niemals wieder.« »Ich will nicht geraubt werden.« »Das wirst du auch nicht, wenn du auf meine Worte hörst.« Adinas Knie wurden wolkenweich. So gefährlich hatte sie sich das mit der Schule nicht vorgestellt. Hoffentlich machte ihre Mutter keinen Fehler, wenn sie sie hinschickte. Als sie die Seestraße entlangging, schöpfte sie aus den bimssteinguten Gehwegplatten Mut. Adina mochte die vielen Klopferhäuser und Klopfergärten, wagte aber nicht, das ihrer Mutter zu sagen. Und sie wusste, so ergiebig die Erkundung des Klopferlandes bisher war, es würde noch schöner. Bimssteingut – kirschgut – wolkengut: Auf dem Zebrastreifen stand ein Kellenklopfer. So einen hatte Adina noch nie gesehen. Ob der auch gefährlich war? Ihre Mutter sagte: »Das ist ein Schülerlotse. Er passt auf, dass die Autos anhalten. Wenn er euch ein Zeichen gibt, könnt ihr über die Straße gehen.« Der Kellenklopfer lächelte Adina an und winkte sie über die Straße. Windmühlenstieg: Ein paar Klopferkinder in Begleitung trugen Ranzen und Schultüten. Windmühlenweg: Obwohl es dort einen wolkenguten Zebrastreifen zu bekucken gab, schaute Adina zu, wie eine Klopfermutter schimpfte: »Kannst du nicht aufpassen!« Der madenblonde Klopferjunge wimmerte, verzog das Gesicht, als hätte er ein Amselauge verschluckt. Hilflos winkelte er sein Bein an und machte ein Igittgesicht nach dem anderen, dabei rutschte ihm fast seine Schultüte aus den Armen. Die Schimpfeklopferin bückte sich, griff ein Stöckchen und schabte an der Schuhsohle herum. Adina vermochte nicht mehr, sich von der Klopferigittfeier zu lösen. Ausflüge ins Klopferland boten immer wieder etwas Neues. »Komm, der Schülerlotse winkt«, sagte ihre Mutter. »Carla, warum machen die Klopfer das?« »Klopfer sind wehleidig.« »Warum schimpft sie?« »Er ist in einen Hundehaufen getreten.« »Ist das schlimm?« »Klopferhunde sind noch schlimmer als Klopfer.« Während Bolko gierig an seiner schokoladengefüllten Schultüte schnüffelte, ging Carla würdevoll voraus. Gelassen betrat ihre Mutter das Gelände der Grundschule Windmühlenweg, obwohl es dort vor gefährlichen Schultütenträgern nur so wimmelte. Sie war nicht im Geringsten wehleidig. Sie war nämlich viel größer und stärker als die Schimpfeklopferin. Sie konnte die Wagenhütte in einer Nacht leer räumen und Kisten stemmen, die mehr wogen als Adina. Auf den bimssteinguten Gehwegplatten vor der Schule fauchte die Schimpfeklopferin den madenblonden Igittjungen ein letztes Mal an und zog ihn am Arm auf das Schulgelände, wo sich immer mehr Schultütenklopfer sammelten. Adina hielt sich eng an ihre Mutter, die den Weg bahnte. Je dichter sie standen, desto vorsichtiger wurde Adina.“
Diese Betrachtung entzückt ihn, er sprach mit zärtlicher Stimme:
Willst du die Nacht, o Göttlicher, hier im Gebete durchwachen, Oder verlangt dein ermüdeter Leib nach seiner Erquickung? Soll ich zu deinem unsterblichen Haupt ein Lager bereiten? Sieh, itzt streckt schon der Sprößling der Zeder den grünenden Arm aus Und die weiche balsamische Staude. Beim Grabmal der Seher Wächst dort unten das ruhige Moos im kühlenden Erdreich. Soll ich hieraus, o Göttlicher, dir ein Lager bereiten? Wie ist dein Leib, o Erlöser, ermüdet! Wie vieles erträgst du Hier auf Erden aus brünstiger Liebe zum Menschengeschlechte!
Also sagt er. Der Mittler belohnt ihn mit segnenden Blicken Und stand voll Ernst auf der Höhe des Bergs am benachbarten Himmel. Gott war daselbst. Hier betet' er. Unter ihm tönte die Erde, Und ein wandelndes Jauchzen durchdrang die Pforten der Tiefen, Als sie von ihm die gewaltige Stimme tief unten vernahmen; Denn es war nicht mehr die Stimme des Fluchs, die Stimme von Stürmen, Furchtbar verkündiget und in donnernden Wettern gesprochen, Die die Erde vernahm. Sie hörte des Segnenden Rede, Der mit unsterblicher Schöne sie einst zu verneuen beschlossen. Um und um lagen die Hügel in lieblicher Abenddämmrung, Gleich als wären sie schon neu erschaffen und blühend wie Eden. Jesus redte. Nur er und der Vater durchschauten den Inhalt, Unbegrenzt. Dies nur vermag die Stimme des Menschen zu sprechen:
»Göttlicher Vater, die Tage des Heils und des ewigen Bundes Nähern sich mir, die Tage, zu größern Werken erlesen Als selbst die Schöpfung, die du durch deinen Sohn ehmals vollbrachtest. Sie verklären sich mir so schön und herrlich als damals, Da wir die Reihe der Zeiten durchschauten und sie in der Zukunft, Durch mein göttliches Anschaun vorzüglich bezeichnet, erblickten. Dir nur ist es bekannt, mit was für Einmut wir damals, Du, mein Vater, und ich und der Geist, die Erlösung beschlossen. In der Stille der Ewigkeit, einsam und ohne Geschöpfe, Waren wir beisammen. Voll unsrer göttlichen Liebe Sahen wir auf Menschen, die noch nicht waren, herunter. Ach das arme Geschlecht! Ach unsre Geschöpfe, wie elend Waren sie, sonst unsterblich, nun Staub, von der Sünde verstellet! Vater, ich sah ihr Elend, du meine Tränen. Da sprachst du: Laßt uns das Bild der Gottheit von neuem im Menschen erschaffen! Also erfanden wir unser Geheimnis, das Blut der Versöhnung, Und die zum ewigen Bilde verneuerte Schöpfung der Menschen. Hier erkor ich mich selbst, dies göttliche Werk zu vollenden. Ewiger Vater, das weißt du, das wissen die Himmel, wie brünstig Mich seit diesem Entschluß nach meiner Erniedrung verlangte!
Friedrich Klopstock (2 juli 1723 — 14 maart 1803) Cover
Maar 't kind groeit op; de wereld stelt Allengs een' ruimer' schouwburg open; De zucht naar eer begint te nopen; De vlijt doet op bevordring hopen; De keten der behoefte knelt; Men ziet nu meer, en leert meer kennen, En 't Ouderhuis allengs ontwennen.
Men knoopt nu andre banden aan, Dan die den zin aan Huis verbonden. Men heeft een zielsvriendin gevonden, En voelt, met Hymens krans omwonden, Het hart aan 't hare zalig slaan. Men gaat nu eigen grond betrekken, En 't klein gezin ten steun verstrekken;
Of zet, door lust of nood geprest, Den koers naar afgelegen landen, Doorwandelt zoete lustwaranden, En raapt er cijns met volle handen In 't heiltrezoor van elk gewest; En wint er, boven hoop en wenschen, De gunsten van fortuin en menschen.
Doch waar 't geval ook henen drijv', Wat schat van heil het toe moog deelen, Bij alle vreugd- en lusttooneelen Blijft altijd tokklend bovenspelen 't Geluk van 't Ouderlijk verblijf; Daar blijft, op elken trap van 't leven, 't Regtschapen kinderhart aan kleven.
Een wedstrijd als een pen Bloed op de vloer als inkt De vergeten gaas deksel zoals papier Maar wat moet ik schrijven? Ik zou wel eens te beheren mijn adres Deze inkt is vreemd; Het stolt Ik schrijf u vanuit een gevangenis in Griekenland
Alekos Panagoulis (2 juli 1939 – 1 mei 1976) Alekos Panagoulis en Oriana Fallaci
De Tsjechische schrijver en (sport)journalist Ota Pavel(eig. Ota Popper) werd geboren op 2 juli 1930 in Praag. Zie ook alle tags voor Ota Pavelop dit blog.
Uit: The Golden Eels (Vertaald door James Naughton)
"The sky cracked, and darkness sprayed out of it. It struck me: the saints were coming in! Unknown celestial archers shot arrow flashes of lightning into the woods and river. Someone banged on dustbin lids. Water erupted from the sky. The river eddied and bubbles floated on it large as fists. The trees nodded, afraid of breaking and dying. And somewhere a bird cackled. Then it occurred to me to look at the rod. The rest signal was down, the gut was unwinding into the stormy river, as if someone in the water were insatiably swallowing it. That's a fish, running with the bait! And the second rod was rocking like the arm on the pump we got from Grandpa Novák. I jumped up and grabbed the rod to relieve it and stop it snapping. There emerged the mysterious head of an eel. I dragged it across the grass to that puddle full of water. I cut off the line and tossed the eel into the puddle, where it couldn't do a bunk. I leapt to the second rod and jerked it back. Another eel! I pulled it close in and threw it up on the bank with the strong line. It literally leapt to the puddle. I fastened a hook. Another hook. My hands were shaking with anxious excitement, the water pouring over my face. A third eel. A fourth makes it golden already. I'd been awaiting these moments for years on end... "They're here, golden eels!" One of them got stuck on the river bottom. Pepík Vlku, who rushed down from Luh and saw everything, pelted for a boat. I'd been sitting there waiting for the main rod, I'd lost a good twenty minutes. Now I mustn't miss even a second. There must have been throngs of them down there. They rose from the bottom like herds of antelope. Every time they found my bait and took it instantly like farmyard hens. Maybe they were afraid that the end of the world was nigh. Maybe it was, and only some power or other prevented it. A seventh, eighth, ninth, tenth, eleventh. ...Nothing lasts for ever. Neither beauty, nor joy, nor pain. The sky healed over with blue silk and sent a yellow sun down to earth. The thunderburst passed, the eels vanished. Was it an illusion? Was it a dream? I stood over the puddle, and in it the eels writhed and wriggled. They were neither big nor small. They were just right. It was true about the golden eels. I loaded them into my satchel and hurried over the hill of sweet-smelling thyme to Branov. Prosek stood on the doorstep, twisting his military moustache and laughing a foxy grin.”
Tags:Hermann Hesse, Wisł,awa Szymborska, Erik Vlaminck, Pierre H. Dubois, Axel Brauns, Friedrich Klopstock, Johannes Immerzeel, Alekos Panagoulis, Ota Pavel, Romenu
1. Er zijn gedichten die niet mogen omdat ze te naakt zeggen waar het op staat zo zou ik je willen schrijven maar ik durf niet, lieve N., zou ik willen schrijven, ik denk soms aan je hoe je daar woont in dat kleine vervallen huis met je kind dat je kind niet is maar dat moeke zegt en aandacht vraagt met de man die wel jouw man is die geen aandacht vraagt maar stilte die jou alleen laat met je warme lichaam bij de kolenkachel terwijl je kind speelt en geen lawaai mag maken, want de man schrijft zulke ontroerende brieven aan de jongen die zijn zoon niet is.
2. Je bent koud geworden van alle kou die op je afkomt, je verlangt naar de een terwijl je het kind draagt van de ander mooi praten kunnen mensen over onfatsoen maar jij geeft liefde en je krijgt het kind van een ander en verwijten over nutteloos gefantaseer, lieve N., hier zit ik ver van je bed en denk aan warmte je kind redt zich wel, maar jij N.?
3. Je kust je moeder niet meer in het ziekenhuis evenmin je man als je weer thuis bent thuis in de caravan naast de afbraak waar de kolenkachel al weg is was je je handen onder de dunne straal verpieterd water om de besmetting weg te wassen. ik hoor je stem door de telefoon die niet besmet, warmte op afstand ik denk aan je kind dat niets weet dat blank in je slaapt, zich vast besloten voedt laat het huis klaar zijn als het kind komt.
Remco Ekkers (Bergen, 1 juli 1941)
De Nederlandse dichter, schrijver, beeldend kunstenaar, zanger en fotograaf F. Starikwerd geboren in Apeldoorn op 1 juli 1958. Zie ook alle tags voor F. Starikop dit blog.
Dode hoek
Mensen die je kent, mensen die je best had kunnen kennen. Een mevrouw die op een schoolplein stond om haar kinderen weg te brengen, op te halen, net als jij daar wachtte, soms met iemand sprak maar meestal in gedachten - een gezicht dat je als je het ergens anders tegenkwam in verwarring bracht.
Zoals je winkeliers alleen maar in hun winkel snapt. Daarbuiten klopt iets niet.
Een gezicht dat jaren later zomaar ergens op een fietspad fietst, je was het jaren kwijt, je weet het weer, hebt bijna spijt.
De danser op de kade
Dagelijks denk ik aan de man hier in de buurt die als de brug geopend was wild begon te dansen langs de Kosterverlorenvaart en met zijn dans de schepen begeleidde die zand naar IJburg brachten
hij sliep in een verloren hoekje naast het skatepark en het hondenveld in de beschutting van een elektriciteitshuisje onder een struik en zijn matras was altijd van urine nat
en sommige baasjes ruimen de drollen niet op om goed duidelijk te maken dat ze schijt aan je hebben dat het smerig is om buiten te slapen
en mijn man woonde daar sliep in een klein hoekje tussen verachting en respect en nu is hij weg maar
‘Wat is dat voor geschreeuw, godverdomme!’ Gras schudde het hoofd, ‘Gespreeuw is het. En wat is dat voor gevloek, godverdomme!’ ‘Weet u wel hoe laat het is?’ De veelbelovende kunstenaar: ‘Nee!’ ‘Het is drie uur in de nacht!’ ‘Dankuwel!’ Vandaag was het halfvijf. Waar was zijn auto. Niet zoals gebruikelijk half op de stoep voor de deur. Ook niet een eindje verderop met twee wielen in het gras. Ach! Hij had 'm gisterenochtend vroeg total loss gereden, was hij even vergeten. Terwijl het toch geen geringe klap was. Meteen maar zelf de politie gebeld. ‘Betrokken geraakt bij een aanrijdinkje. Zouden we best samen zonder uw medewerking kunnen regelen, u heeft het tenslotte vast druk genoeg, nietwaar. Toch zou ik graag zien dat u gauw kwam, anders ben ik bang dat dit niet tot blikschade beperkt blijft maar dat er ook een ambulance aan te pas moet komen. Heb me hier verschanst want... Laat me met rust! Au! Niet doen! Blijf van me af!’ Hij had gejammerd, en geklapperd met de ijzeren deur van de telefooncel. ‘Waar? Achter het Paleis! Help!’ Hij hing op, belde een taxi en liep kalm terug naar zijn oude Toyota, die uit elkaar was gevallen. Een gezette vijftiger in een te krap pak monsterde de glimmende Mercedes die slechts een geschonden neus leek te hebben opgelopen. De man, een louche zakentype met zorgvuldig over de kalende schedel gedrapeerde haarsliertjes, kwam op hem af en beet hem toe: ‘Lijkt mij een duidelijke zaak, misselijk stuk langharig werkschuw tuig.’ ‘Moet u kijken hoe mijn auto erbij ligt. U reed veel te hard!’ ‘Kan wel zijn, maar ik werk ook hard en ben elke dag vroeg op pad om zelf mijn brood te verdienen.’ ‘Ik had wel dood kunnen zijn.’ ‘Dat was dan mooi je eigen schuld geweest. Want jij sloeg links af en ik kwam voor jou van rechts, dus. Nietsvermoedend.’ ‘Nietsvermoedend? Je had gewoon beter uit je doppen moeten kijken, lul. Ik zat al lang en breed in die bocht toen jij met een noodgang kwam aanzetten.’ ‘En volgens mij heb jij een flinke slok op.’
„Während draußen geschossen wurde, blieb ich in meinem Zimmer, hungrig, in dumpfer Sorge vor einer Infektion, in Gedanken bei Ana. Ich tat nichts als darauf zu warten, dass sie mich holten. Es würde sich nicht ankündigen. Die Soldaten würden in der Nacht kommen oder am frühen Morgen, sie wür-den nicht klopfen. Ich malte mir aus, wie sie mich aus dem Haus schleifen und auf die Ladefläche eines ihrer Trucks prügeln würden. Ich stellte mir vor, wie ein Gewehrkol-ben meinen Kiefer bräche, fuhr mit der Zungenspitze über die Stelle, wo ein Zahn gewesen sein würde. Versucht; mich vorgreifend an den Verlust von Dingen zu gewöh-nen, die mir bislang selbstverständlich und teuer gewesen waren. Dachte an meine Freunde, für die meine Gedan-kenspiele womöglich in diesen Augenblicken Wirklichkeit wurden, an öscar, unser Team im CORPO und bei INTEC. Meine Sorge lähmte jedes Handeln, betäubte mein Wollen, sogar den Hunger. Seiiora Lorca, meine Vermieterin, hatte weder Telefon noch Fernseher, im Radio waren nur schnarrende Anwei-sungen zu hören, ansonsten Arbeiterlieder oder preußi- sehe Märsche, je nach Sender. Ich wusste und erfuhr nichts über die Lage draußen, konnte sie nur am Kreisen der Helikopter ermessen, mit denen man die Einhaltung der Ausgangssperre kontrollierte, und an der Häufigkeit der Feuergarben. Die Ereignisse schienen mich zu verhöhnen: Ich hatte im CORFO an der Beschleunigung unserer Infor-mationen gearbeitet, an einem System, das alles erfährt und nichts vergisst, einem rauschenden Strom allen Wissens. Mit einem Mal war dieser Strom versiegt. Sefiora Lorca hatte das Haus schon vor Monaten in Richtung Punta Arenas verlassen, wo ihr Bruder wohnte. Ich wusste, das war ein schlechtes Zeichen. Sie hatte am »Marsch der leeren Töpfe« teilgenommen, den scheinhei-ligen Protesten gegen die Mangelwirtschaft, vorgebracht von jenen, die die Lebensmittel in ihren eigenen Kellern und Garagen horteten: den Momios. Sie hatte sich aus dem Staub gemacht, weil sie wusste, dass etwas bevorstand. Die Stimme Pinochets im Radio war verzerrt, Frequen-zen pfiffen und knarzten, doch ich verstand alles, worauf es ankam. Ich redete mir ein, das Regime sei lediglich ein Provisorium, gültig für eine, vielleicht zwei Wochen, Dik-tatur auf Zeit. Ich dachte es, ohne daran zu glauben; mein Körper, von Panik vergiftet bis in die zitternden Nerven-spitzen, wusste es besser.“
“Hij schoof zijn bordje in, bekeek het poortje tussen de loge en de keuken, stapte de keuken in, groette Wigbold, die aan zijn tafel zat en toekeek, en bekeek het ook aan de andere kant. 'Zijn ze nu klaar?' vroeg hij, zich tot Wigbold wendend. 'Het moet alleen nog geverfd.' Maarten knikte. 'Het is mooi geworden.' 'Als ze maar niet denken dat ik daar ga zitten.' 'Dat hoeft ook niet. Als u er maar bij kunt.' 'En dan almaar heen en weer lopen zeker.' 'Ik heb er nu drie keer gezeten,' hij bedwong zijn irritatie, 'er komen hooguit vijftien telefoontjes op een dag.' 'Nou, dan hebt u zeker stille dagen gehad.' 'Dat kan,' hij had geen zin daarover in discussie te gaan, 'maar in ieder geval hoeft u nu niet meer om te lopen,' hij wendde zich af, de hal in, ging de klapdeur door, nam de post van de balie en klom de achtertrap op naar zijn kamer. Hij sloot de deuren van de bezoekerskamer en de kaartsysteemkamer, legde de post op zijn bureau, zette zijn tas onder zijn schrijfmachine, zette het raam op een kier, hing zijn jasje op, knipte zijn bureaulamp aan en zette zich achter zijn bureau. Hij pakte zijn briefopener, nam de bovenste brief van de stapel en sneed hem open. Het was een mededeling van de vereniging voor historici dat ze drs. M. Grosz bereid hadden gevonden als spreker op te treden op het eind maart te houden congres over mentaliteitsgeschiedenis, in de plaats van drs. De Vlaming. Het bericht verraste hem. Hij las het nog een keer over, zich afvragend waarom Mark hem dat niet gezegd had en herinnerde zich dat hij hem de laatste weken opvallend onvriendelijk had gevonden. Terwijl hij daarover nadacht, kwam Joop de kamer in. 'Morgen,' zei ze. 'Dag Joop,' zei hij afwezig. Ze bleef bij zijn bureau staan. 'Kan ik eigenlijk niet mee naar Münster?' Hij schudde zijn hoofd. 'Nee, alleen de mensen van het boedelbeschrijvingsonderzoek.' Ze verborg haar teleurstelling. 'Nou, dan heb ik het eens een dag lekker rustig.' 'Ik denk erover om als dat congres achter de rug is een keer met zijn allen naar het Zeemuseum te gaan,' zei hij om haar te troosten. 'Zoals toen naar Arnhem.' Hij knikte. 'Is dat wat?' 'Zeker weten!' Hij lachte. Terwijl ze zich afwendde en de kaartsysteemkamer binnenging, legde hij de brief opzij en pakte de volgende.”
“Victor gooit een kussen naar Brahims hoofd. Dan trekt hij Tess naar zich toe en kust haar. Tess heeft het gevoel alsof ze zweeft. Ze hebben al een halm aar verkering, maar ze kan niet geloven dat het ooit uit zal gaan. Victor streelt Tess’ haar. Ze voelt zich zo gelukkig. Ze pakt Victors gezicht en kust hem opnieuw. Ze schrikken op als Rachel de deur opengooit. ‘Nee hè, zijn ze weer aan het zoenen? Ik dacht dat jullie aan het werk waren?’ ‘Dat mocht toch niet van jou,’ zegt Tess. ‘We moesten op je wachten.’ ‘En dat dóén jullie? Nounou, dat ik zo’n macht heb,’ zegt Rachel. ‘Nooit gedacht. Hé, luilak, wakker worden.’ Ze gaat op Brahims benen staan. ‘Au!’ Kreunend komt Brahim overeind. ‘Wat een beul ben jij.’ Hij grijpt Rachel, smijt haar op de grond en begint haar te kietelen. Maar als Victors moeder binnenkomt met cola en cake houdt hij gauw op. ‘Weten jullie wat ik net hoor?’ Victors moeder kijkt hen aan. ‘De juwelier in de Schoutenstraat is overvallen.’ ‘Hè?’ zegt Victor. ‘Daar komen we net vandaan. ‘Is eh… is hij dood?’ ‘Die arme man ligt met ernstige verwondingen in het ziekenhuis.’ ‘Het is de vader van Fabian,’ zegt Brahim. ‘Wat erg voor hem.’ ‘Ik ben er helemaal van in de war,’ zegt Victors moeder. ‘Je hoort dit zo vaak, maar dat het hier zo dichtbij gebeurt.’ ‘Hebben ze op hem geschoten?’ ‘Nee, de juwelier had een honkbalknuppel voor dit soort gevallen klaarliggen, maar die werd door dat tuig afgepakt. Ze hebben geen enkel spoor.’ ‘Had hij geen beveiligingscamera dan?’ ‘Geen idee,’ zegt ze. ‘We zullen het vanavond wel uitgebreid horen op het journaal.’ Dan gaat ze weer naar beneden. Beduusd staren ze voor zich uit. ‘My god! Arme Fabian. Laat die stomme opdracht maar even zitten,’ zegt Brahim. ‘Daar heb ik nu even geen zin meer in.’ De anderen knikken. ‘Waar slaat het allemaal nog op,’ zegt Tess, ‘als je zoiets hoort…?’
Close by the jerkwater rancheros tonight, the round gloom longs, a window in the gloom, an attitude in the window, a pleading in the attitude, an unwitnessed ravishment in the pleading. A man stands there in the window thinking about how naked the water looks, thinking the water looks like emptiness, it looks like nothing. His heart aches to think how many gamblers have broke down
on this highway? How many princesses of ice? I know I'm suburban, I've got a shitty whiskey in my hand, I work a job like eating a knife . . . Everyone's sperm all over my life, the sad waiting. Here's to the simple and endless desperate person lifting this glass.
• • •
If you imagine you're at the base of a cross coming out of your chest, that its vertical beam is a café and its crossbeam a bar of inebriates running along the rear of the café, that you're in a soft booth in the vertical beam of the cross facing a blonde over whose shoulder you happen to glance at the instant the TV above the bar broadcasts the unmistakable image of fate, the Vietnamese man getting a bullet shot into his ear, then you understand that I had to stop eating my squid stew. I started to cry. Susan tried to make some gesture, baby playing in front of the cobra's den, and it was enough: I was lodged in the moment, we were the treasure.
Denis Johnson (1 juli 1949 – 24 mei 2017)
De Engelse (Welshe) dichter Alun Lewiswerd geboren op 1 juli 1915 in Cwmaman, in de buurt van Aberdare in Cynon Valley, Zuid-Wales. Zie ook alle tags voor Alun Lewis op dit blog.
Burma Casualty (To Capt. G.T. Morris, Indian Army)
I
Three endless weeks of sniping all the way, Lying up when their signals rang too close, — Voeee, Ooee,' like owls, the lynx-eyed Jap, — Sleeplessly watching, knifing, falling back. And now the Sittang river was there at last And the shambles of trucks and corpses round the bridge And the bridge was blown. And he laughed.
And then a cough of bullets, a dusty cough Filleted all his thigh from knee to groin. The kick of it sucked his face into the wound. He crumpled, thinking 'Death'. But no, not yet. The femoral artery wasn't touched. Great velour cloaks of darkness floated up. But he refused, refused the encircling dark, A lump of bitter gristle that refused. The day grew bloodshot as they picked him up.
Alun Lewis (1 juli 1915 – 5 maart 1944) Cover biografie
De Franse schrijfster George Sand(pseudoniem van Amandine Lucile Aurore Dudevant, geboren Dupin) werd op 1 juli 1804 geboren in Parijs. Zie ook alle tags voor George Sand op dit blog.
Uit: Histoire du Rêveur
« Deuxième partie, Le grillon - Qu'as-tu, créature mortelle, me dit un soir le bon Tricket, je ne te reconnais plus. D'où vient cet air sombre et abattu ? Quel malheur t'a donc frappée ? quelque argent mal employé, dissipé, perdu ? quelque mortification du sot amour-propre, car, vous autres, voilà vos affaires dans la vie. L'or et la vanité, c'est de quoi vous arracher des larmes et déchirer vos coeurs. - Injuste ami, lui dis-je, quel plaisir prends-tu à humilier le genre humain dans ma personne, quand tu sais si bien que je n'ai pas l'esprit d'occuper ma vie avec les passions qui remplissent celle de mes semblables ? Un chagrin véritable flétrit mon coeur dans ce moment, et quand je t'en aurai fait le douloureux récit, tu pleureras avec moi. - Voyons donc, dit Tricket, en s'appuyant sur le lumignon de ma lampe, conte-moi cela. - Je vais te le lire, lui dis-je. - Pouah ! dit Tricket ! de la douleur écrite ! ça ne vaudra pas le diable. - Il ne s'agit pas de ce que tu crois : ce que je vais te lire est tout simplement ma lettre, que j'écris à Jane. - A Jane ! dit Tricket. Ah ! quand donc le Grand Pouvoir qui dispose de moi m'enverra-t-il habiter le cerveau d'un être comme Jane ? - C'est trop d'ambition pour toi, petit Tricket ; tu n'y gagnerais au reste pas tant que tu crois, car, avec moi, quelque fou que tu sois, tu conserves toujours une certaine supériorité de raison et de science qui me rend sensible à tes remontrances, au lieu qu'avec Jane tu serais si peu de chose ! Esprit fantasque, tu règnes ici, contente-toi de ma société. - C'est bon, c'est bon, dit Tricket, mais je ne puis sans soupirer me rappeler Jane aux cheveux noirs, au long regard, à la voix douce, au sourire caressant ; cette créature n'est pas de la même argile que vous, ma chère. - Aussi, Tricket, mon amitié pour elle est une sorte de culte. Mais écoute ma lettre et sache auparavant que Jane m'ordonna un jour de lui écrire un gros volume sur tel sujet qui me plaisait. Je commençai. Je n'achevai pas. - C'est pour ne pas changer d'habitude, dit Tricket. - Sans doute ; maintenant, je tâche d'éluder sa demande, en lui soumettant toutes les difficultés qu'entraîne son exécution. »
George Sand (1 juli 1804 – 8 juni 1876) Hugh Grant als Chopin en Judy Davis als George Sand in de film „Impromptu“ uit 1991
I have always aspired to a more spacious form that would be free from the claims of poetry or prose and would let us understand each other without exposing the author or reader to sublime agonies.
In the very essence of poetry there is something indecent: a thing is brought forth which we didn’t know we had in us, so we blink our eyes, as if a tiger had sprung out and stood in the light, lashing his tail.
That’s why poetry is rightly said to be dictated by a daimonion, though it’s an exaggeration to maintain that he must be an angel. It’s hard to guess where that pride of poets comes from, when so often they’re put to shame by the disclosure of their frailty.
What reasonable man would like to be a city of demons, who behave as if they were at home, speak in many tongues, and who, not satisfied with stealing his lips or hand, work at changing his destiny for their convenience?
It’s true that what is morbid is highly valued today, and so you may think that I am only joking or that I’ve devised just one more means of praising Art with the help of irony.
There was a time when only wise books were read, helping us to bear our pain and misery. This, after all, is not quite the same as leafing through a thousand works fresh from psychiatric clinics.
And yet the world is different from what it seems to be and we are other than how we see ourselves in our ravings. People therefore preserve silent integrity, thus earning the respect of their relatives and neighbors.
The purpose of poetry is to remind us how difficult it is to remain just one person, for our house is open, there are no keys in the doors, and invisible guests come in and out at will.
What I'm saying here is not, I agree, poetry, as poems should be written rarely and reluctantly, under unbearable duress and only with the hope that good spirits, not evil ones, choose us for their instrument.
Vertaald door Czeslaw Milosz en Lillian Vallee
Czeslaw Milosz (30 juni 1911 – 14 augustus 2004) Geboortehuis – museum Czeslaw Milosz in Šateniai
“Ihm tun die Beine weh. An der Unterseite, wo Muskeln liegen, die man selten beansprucht und deren Namen er vergessen hat. Bei jedem Tritt stoßen seine Zehen an das Innenfutter der Turnschuhe, die fürs Joggen, nicht fürs Radfahren gemacht sind. Die billige Radlerhose schützt nicht ausreichend vor dem Scheuern, Henning hat kein Wasser dabei, und das Fahrrad ist definitiv zu schwer. Dafür ist die Temperatur fast perfekt. Die Sonne steht weiß am Himmel, brennt aber nicht. Säße Henning auf einem Liegestuhl im Windschatten, würde ihm warm werden. Liefe er am Meer entlang, würde er eine Jacke überziehen. Radfahren ist pure Entspannung, beim Radfahren erholt er sich, auf dem Rad ist er mit sich selbst allein. Eine schmale Schneise zwischen Beruf und Familie. Die Kinder sind zwei und vier. Der Wind sorgt dafür, dass er nicht schwitzt. Der Wind ist heftig heute, eigentlich zu heftig. Theresa hat schon beim Frühstück zu klagen begonnen, sie klagt gern über das Wetter und meint es nicht böse, ihn nervt es trotzdem. Zu wann, zu kalt, zu feucht, zu trocken. Heute zu windig. Man kann nicht mit den Kindern raus. Den ganzen Tag im Haus bleiben müssen, dafür fährt man doch nicht in die Sonne. Es war Henning, der auf diesem Urlaub bestanden hat. Sie hätten Weihnachten zu Hause feiern können, günstig und gemütlich in ihrer großen Göttinger Wohnung. Sie hätten Freunde besuchen können oder sich im Centerpark einmieten. Aber dann wollte Henning plötzlich nach Lanzarote. Abend für Abend surfte er durchs Internet, betrachtete Fotos von weißer Gischt an schwarzen Stränden, von Palmen und Vulkanen und einer Landschaft, die aussah wie das Innere einer Tropfsteinhöhle. Er studierte Tabellen mit Durchschnittstemperaturen und schickte seine Funde an Theresa. Vor allem klickte er sich durch Bilderserien von weißen Villen, die zur Vermietung standen. Eine nach der anderen, Abend für Abend. Immer wurde es spät. Er nahm sich vor, damit aufzuhören und zu Bett zu gehen, und öffnete dann doch die nächste Anzeige. Betrachtete die Fotos, gierig, süchtig, fast so, als suche er ein bestimmtes Haus. Da stehen sie nun, diese Villen, ein gutes Stück von der Straße entfernt, vereinzelt im Campo verstreut. Aus der Ferne gleichen sie weißen Flechten, die sich auf dem dunklen Boden festgesetzt haben. Bei mittlerer Distanz werden sie zu Anordnungen aus verschieden großen Würfeln.“
Der Jahrmarkt auf dem sonntäglichen Platz und die Baracke und das Aquarium mit tristen Plastikalgen und falschen Korallen. Kopf in der Luft die beschämte Sirene, Schwester vielleicht von dem, der erzählt.
Doch die Geschichte irrt: von den Sirenen, welche durch Gottes gerechte Strafe einst in Ungeheuer verwandelt wurden.
Das Gegenteil ist der Fall: freie Wesen, sind sie Instrumente der Poesie. Schlecht ist nur, daß sie nicht existieren. Verhängnisvoll ist ihre Unmöglichkeit.
ANTIPOSTKARTE AUS RIO DE JANERIO
Die Motten, Feinde des Bestehenden, greifen das Eigentum an. Planeten sind sie, die tödliche Glut einer hypnotischen Sonne umkreisend.
Die größten Motten, die ich je sah, blickten mich an mit leidenden Augen, als sie auf dem Corcovado den Hitzetod starben.
Nicht die Schönheit Ríos war ihnen bestimmt, sondern Hunger, Schrecken und Folter.
Was sie sehen, ist der sengende Stein - und die zu Ende gehende Welt.
Vertaald door Leopold Federmair en Alejandra Rogel Alberdi
José Emilio Pacheco (30 juni 1939 – 26 januari 2014) Mexico City
Jezus op weg naar Jeruzalem door James Tissot, ca. 1896
Let the Dead Bury their Dead
Let the dead go bury their dead don’t help them. Let the dead look after the dead leave them to one another, don’t serve them.
The dead in their nasty dead hands have heaps of money, don’t take it.
The dead in their seething minds have phosphorescent teeming white words of putrescent wisdom and sapience that subtly stinks; don’t ever believe them.
The dead are in myriads, they seem mighty. They make trains chuff, motor-cars titter, ships lurch, mills grind on and on, and keep you in millions at the mills, sightless pale slaves, pretending these are the mills of God.
It is the great lie of the dead. The mills of industry are not the mills of God. And the mills of God grind otherwise, with the winds of life for the mill-stones. Trust the mills of God, though they grind exceeding small. But as for the mills of men don’t be harnessed to them.
The dead give ships and engines, cinema, radio and gramophone, they send aeroplanes across the sky, and they say: Now, behold, you are living the great life! While you listen in, while you watch the film, while you drive the car, while you read about the air-ship crossing the wild Atlantic behold, you are living the great life, the stupendous life!
As you know, it is a complete lie. You are all going dead and corpse-pale listening in to the lie. Spit it out.
O cease to listen to the living dead. They are only greedy for your life! O cease to labour for the gold-toothed dead, they are so greedy, yet so helpless if not worked for. Don’t ever be kind to the smiling, tooth-mouthed dead don’t ever be kind to the dead it is pandering to corpses, the repulsive, living fat dead.
Bury a man gently if he has lain down and died. But with the walking and talking and conventionally persuasive dead with bank accounts and insurance policies don’t sympathise, or you taint the unborn babies.
D.H. Lawrence (11 september 1885 – 2 maart 1930) St Mary's Church in Eastwood, de geboorteplaats van D.H. Lawrence
“Hoe authentiek zijn ze, al die mooie ‘laatste woorden’ van letterkundige en historische beroemdheden. Goethes ‘Mehr Licht’ of Willem van Oranje – zieltogend onder aan de trap van het Delftse Prinsenhof – met zijn ‘Mon dieu, ayez pitié de moi et de ce pauvre peuple’. Op zijn best zijn ze onbewijsbaar en soms zelfs ronduit apocrief. Onder mijn favoriete vaarwel-woorden reken ik bijvoorbeeld die van de jonge Franse communistische verzetsstrijder Valentin Feldman, die op 27 juli 1942 tegen een Duits vuurpeloton riep: ‘Imbéciles, c’est pour vous que je meurs!’ Dat is indrukwekkend, omdat het een bepaalde interpretatie oproept van het leven dat aan dit moment voorafging en van de tijd waarin Feldman leefde en moest sterven. Maar wie kan instaan voor de juistheid ervan? Dat kun je je bijna bij alle ‘laatste woorden’ afvragen. En als die juistheid al aannemelijk kan worden gemaakt, dan kun je soms de verdenking niet onderdrukken dat zogenaamde laatste woorden voor dat doel ruim op tijd werden ingestudeerd. Van een andere categorie menselijke uitspraken valt in elk geval met zekerheid te zeggen dat ze onvoorbereid worden geuit. Dat zijn de woorden die het exacte tegendeel vormen van wat mensen op hun sterfbed zouden hebben gezegd, namelijk de allereerste woorden die zij als jong kind spraken. Apocrief zijn ze waarschijnlijk evenzeer, maar ze compenseren dat meestal door een vertederende onschuld. Soms niet. De Franse dichter en denker Paul Valéry moet als jong kind zijn entree in de spreektaal hebben gemaakt met het woord ‘clé’ (sleutel), wat natuurlijk voer is geworden voor biografen en interpreten van zijn werk. Maar de meeste baby’s van een of twee jaar oud zijn nog wat eenvoudiger van geest en beperken zich tot het voor de hand liggende ‘ma-ma’, wat – geheel terecht – door hun moeders met het grootste genoegen wordt aangehoord. Alleen in Georgië zijn de vaders zo jaloers dat ‘mama’ in de taal van dat land ‘vader’ betekent, wat wel een schoolvoorbeeld van male chauvinism mag heten.”
Op het veld liggen een jongen en een meisje die aan vroeger doen denken ik vermoed dat wij het zijn, acht jaar geleden, maar ze lijken zo sterk op onbekenden dat ik niet naar hen toe loop om te zeggen dat ze het fout onthouden hebben die dag trokken geen vogels over, geen sneeuw of ijs op het veld, oktober nog het riet rond de vijver verderop stond halfhoog en dor, op de achtergrond in intervallen het geluid van een trage auto op de steenweg, verder niets ik zeg hen niet dat zij hier tussen de laatste muggen en de eerste kussen namen voor de kinderen zal bedenken, niet dat de werf ondertussen een siliconenfabriek werd, of dat hij haar hand alvast moet loslaten opdat het went voor later, wanneer ze elkaar enkel nog per ongeluk en met ongemak zullen aanraken, ik zeg niets, want precies zo, zoals ze daar liggen, was het ook: de overgave, het blinde licht in de middag en later daarover de gedichten
Charlotte Van den Broeck (Turnhout, 29 juni 1991)
De Duitse dichter en schrijver Ror Wolf(pseudoniem van Raoul Tranchirer) werd geboren op 29 juni 1932 in Saalfeld/Saale. Zie ook alle tags voor Ror Wolfop dit blog.
Die lasterhaften Straßen von Berlin
Die Hüte lasterhafter Männer und die Hosen die Röcke lasterhafter Damen und die großen die großen lasterhaften Augen und die Blasen die großen Blasen auf den lasterhaften Straßen
Auf den zerschlitzten Sitzen Blut und schwere Füße der tiefe Morgenschmerz der Rost die Regengüsse die roten Köpfe und die Windgeschwindigkeiten der Kot die Wassernot der Sturm die Trockenheiten
Am Anfang nackt und blind wie kleine dicke Bohnen wie dicke Bohnen nackt und blind auf den Balkonen am Ende dick auf den Balkonen nackt und blind der Wind drückt meine Stimme in den Mund: der Wind
Rammer & Brecher Sonett 2
Morast und Schlamm und Sturm jawohl und Regen. Der Regen fällt herab, als es beginnt. Das Gras ist naß. Im Kessel braust der Wind. Die Schirme gehen auf. Die Schauer fegen.
Es knarrt am Dach. Das Regenwasser rinnt. Der Nebel schwebt. Man sieht sich was bewegen. Es kommt jemand und jemand geht entgegen Und jemand patscht vorbei und stochert blind.
Und stampft und dampft und hat ihn nicht erreicht. Das Feld ist leer. Der Weg zum Tor verstopft. Die Pfütze spritzt und jemand ganz durchweicht
Und jemand triefend dort und jemand tropft. In dieser Suppe sieht man nun vielleicht, Wie matt das Leder an den Pfosten klopft.
Aus den Organen immer weiter zieht sich zurück dein Blut.
Deine überfressenen Augen entfärben sogar den Herbst –
Farbverstummung. Sodbrennen. Déjà vu – Mit Worten trägst du, völlig verfettet, Nitrate ein ins Filetstück der Landschaft:
Wenigstens jetzt, wo die Sonne untergeht, hättest du’s gerne ein bisschen rötlich.
Ein Titel hieße, da wäre was
Ich schrieb Gedichte, so lange ich dachte, ich stürbe. Jetzt hält mich das Leben im Würgegriff zwischen unverhofften Geschenken und Schulden, die ich nicht abtragen kann.
Dankbarkeit und Ehrfurcht, Hass und andere offene Rechnungen machen mich schlaflos des Nachts, und ohnmächtig sehe ich zu dem Wachstum der Wünsche nach wenigstens einer Nachmittagstasse Schlaf, dunkel und süß,
ach, und mein Stammhirn würgt dann noch dies unverdaute Stück Liebe hervor, ein Gewölle, widerlich grau und rot, wie das so ist, wenn die Lust als Salzstein gegen selbst aufgekratzte Wunden schlägt.
Emile Nelligan, Florian Zeller, Sophie Hannah, Ryszard Krynicki, Mark Helprin, Marlene Streeruwitz, Fritzi Harmsen van Beek, Dolce far niente
Dolce far niente
Summer Night (No. 2) door Willard Leroy Metcalf, 1914
Nuit d’été
Le violon, d’un chant très profond de tristesse, Remplit la douce nuit, se mêle aux sons des cors, Les sylphes vont pleurant comme une âme en détresse, Et les coeurs des arbres ont des plaintes de morts.
Le souffle du Veillant anime chaque feuille ; Aux amers souvenirs les bois ouvrent leur sein ; Les oiseaux sont rêveurs ; et sous l’oeil opalin De la lune d’été ma Douleur se recueille…
Lentement, au concert que font sous la ramure Les lutins endiablés comme ce Faust ancien, Le luth dans tout mon coeur éveille en parnassien
La grande majesté de la nuit qui murmure Dans les cieux alanguis un ramage lointain, Prolongé jusqu’à l’aube, et mourant au Matin.
Emile Nelligan (24 december 1879 – 18 november 1941) Montreal, de geboorteplaats van Emile Nelligan
Uit: The Father (Vertaald door Christopher Hampton)
“ANNE. Where? Where did you leave it? ANDRÉ. Mm? Somewhere. Can’t remember. All I know is it’s now nowhere to be found. Nowhere to be found. I can’t find it, there’s your proof. That girl stole it from me. I know it. So yes, maybe I called her a... Like you say. It’s possible. Maybe I got a bit annoyed. All right. If you like. But, really, Anne, a curtain rod, come on...raving mad, I’m telling you. Anne sits down. She looks winded. What’s the matter? ANNE. I don’t know what to do. ANDRÉ. About what? ANNE. We have to talk, Dad. ANDRÉ. That’s what we’re doing, isn’t it? ANNE. I mean, seriously.Pause.This is the third one you’ve... ANDRÉ. I said, I don’t need her! I don’t need her or anyone else! I can manage very well on my own! ANNE. She wasn’t easy to find, you know. It’s not that easy. I thought she was really good. A lot of good qualities. She... And now she doesn’t want to work here anymore. ANDRÉ. You’re not listening to what I’m telling you. That girl stole my watch! My watch, Anne! I’ve had that watch for years. For ever! It’s of sentimental value. It’s... I’m not going to live with a thief. ANNE. (Exhaustedly.) Have you looked in the kitchen cupboard? ANDRÉ. What? ANNE. In the kitchen cupboard. Behind the microwave. Where you hide your valuables. Pause. ANDRÉ. (Horrified.) How do you know? ANNE. What? ANDRÉ. How do you know? ANNE. I just know, that’s all. Have you looked there for your watch?”
Florian Zeller (Parijs, 28 juni 1979) Poster voor een voorstelling in Londen, 2018
Where they have been, if they have been away, or what they've done at home, if they have not - you make them write about the holiday. One writes My Dad did. What? Your Dad did what?
That's not a sentence. Never mind the bell. We stay behind until the work is done. You count their words (you who can count and spell); all the assignments are complete bar one
and though this boy seems bright, that one is his. He says he's finished, doesn't want to add anything, hands it in just as it is. No change. My Dad did. What? What did his Dad?
You find the 'E' you gave him as you sort through reams of what this girl did, what that lad did, and read the line again, just one 'e' short: This holiday was horrible. My Dad did.
Occupational Hazard
He has slept with accountants and brokers, With a cowgirl (well, someone from Healds). He has slept with non-smokers and smokers In commercial and cultural fields.
He has slept with book-keepers, book-binders, Slept with auditors, florists, PAs Child psychologists, even child minders, With directors of firms and of plays.
He has slept with the stupid and clever. He has slept with the rich and the poor But he sadly admits that he's never Slept with a poet before.
Real poets are rare, he confesses, While it's easy to find a cashier. So I give him some poets' addresses And consider a change of career.
Now that I know you didn’t die: the grind of a braking tram, the telegram, a sharply shattered glance, the dream about a bloodless child, the weather forecast and—whatever happened now that I know it’s not about you, they speak of someone else to others, strangers, kin, in graying voices they become mirrors
My beloved
My beloved, moments ago you still walked in your favorite black dress beneath a sun projecting shadows of shifting triangles (legible even to me, who never understood geometry):
the distance grows, draws close, a relentless straight line penetrates my heart, between us lies not even the smoke of a train departing years ago
but this intimate remoteness in labyrinths of seals, stamps, coiled wire and borders
“To the question what is the difference between Venice and Milan other than a difference in tone, in the sunlight, and in the air, the answer is that Milan is where you busy yourself with the world as if what you did really mattered, and there time seems not to exist. But in Venice time seems to stop, you are busy only if you are a fool, and you see the truth of your life. And, whereas in Milan beauty is overcome by futility, in Venice futility is overcome by beauty. It isn't because of the architecture or the art, the things that people go to look at and strain to preserve. The quality of Venice that accomplishes what religion so often cannot is that Venice has made peace with the waters. It is not merely pleasant that the sea flows through, grasping the city like the tendrils of a vine, and, depending upon the light, making alleys and avenues of emerald or sapphire, it is a brave acceptance of dissolution and an unflinching settlement with death. Though in Venice you may sit in courtyards of stone, and your heels may click up marble stairs, you cannot move without riding upon or crossing the waters that someday will carry you in dissolution to the sea. To have made peace with their presence is the great achievement of Venice, and not what tourists come to see. What Rosanna can do with her voice -- the sublime elevation that is the province of artists, anyone can do in Venice if he knows what to look for and what to ignore. Should you concentrate there on the exquisite, or should you study too closely the monuments and museums, you will miss it, for it comes gently and without effort, and moves as slowly as the tide. Despite the fact that you are more likely to feel this quality if you are not distracted by luxury, I registered at the Celestia. The streets near San Marco are far too crowded and not as interesting as those quieter areas on other islands and in other districts, and they have a deficit of greenery and sunlight. And the Celestia, with its 2,600-count linen and stage-lit suites, is the kind of luxury that removes one from the spirit of life, but I went there anyway almost as a way of spiting Rosanna, who was paying for it, and because that is where we always stayed in Venice, and I wanted to accumulate more hotel-stay points. In that I am compulsive. Once I start laying-in a store of a certain commodity, like money, I get very enthusiastic about building it up.”
Sie macht ihm keinen Vorwurf wegen des Sex. Aber es war alles schwierig geworden, und die Probleme schleppten sich so unlösbar weiter, weil sie im Bett nicht mehr zueinander fanden und danach dann wieder miteinander lachen hätten können. (Andrea S., Seite 5) Er war noch zu jung. Er sollte sich nicht Gedanken machen. Er musste sich nicht entscheiden. Die Eydergün hätte den Vorteil gehabt, dass sie mit seinen Eltern reden hätte können. Seine Mutter hätte sich über eine Frau wie die Eydergün gefreut. Deswegen. Seine Mutter trug das Kopftuch nicht so. Seine Mutter trug immer ein Kopftuch. Aber sie verbarg ihre Haare nicht ganz. Sie trug kein Untertuch. Die Eydergün. Man konnte kein Haar von ihr sehen. Er musste seine Mutter fragen. Mit der Frau von Ömar waren seine Eltern freundlich. Sie waren zur Hochzeit gegangen und seine Mutter hatte geweint und ihnen Glück gewünscht. Von der Sandra wusste er jede neue Farbschattierung. Die Sandra färbte ihre Haare alle Augenblicke anders und hatte ihre Haare damit kaputtgemacht. Aber die Punkfrisur schaute gut aus. Im Kurs wurde das besprochen. Dass er sich für die Sandra interessierte, aber dass er der Eydergün beim Lernen half. Die alte Frau hatte mit dem Kopieren aufgehört. Sie kam zur Kassa und fragte, ob er ihr einen Locher borgen könnte. Er stand auf und nahm den Locher. Sie gingen nebeneinander zum Kopiergerät. Da sei sie sehr froh, das er einen Locher herborgen könne. Dann könne sie nämlich dieses Blatt einordnen. Er reichte ihr den Locher. Sie habe in diesem Ordner jetzt schon einen großen Teil ihrer Bücher eingefangen, sagte die alte Frau. Sie lochte ein Blatt, auf dem die Buchrücken klar zu sehen waren. Sie kopiere die Buchrücken und habe sich diesen Ordner gemacht, weil sie aus ihrer Wohnung müsse und dann kein Platz mehr sein würde. Für die Bücher würde dann kein Platz mehr sein. Und dann habe sie die Ordner. Als stünden sie noch im Regal. Die alte Frau reichte ihm den Locher und er nahm ihn zurück. Die alte Frau steckte vorsichtig den Ordner in ihren Rucksack Dann begann sie die Bücher einzuordnen.“
Tags:Emile Nelligan, Florian Zeller, Sophie Hannah, Ryszard Krynicki, Mark Helprin, Marlene Streeruwitz, Fritzi Harmsen van Beek, Dolce far niente, Romenu
it lay in my palm soft and trembled as a new bird and i thought about authority and how it always insisted on itself, how it was master of the man, how it measured him, never was ignored or denied, and how it promised there would be sweetness if it was obeyed just like the saints do, like the angels and I opened the window and held out my uncupped hand; I swear to god I thought it could fly
sorrow song
for the eyes of the children, the last to melt, the last to vaporize, for the lingering eyes of the children, staring, the eyes of the children of buchenwald, of viet nam and johannesburg, for the eyes of the children of nagasaki, for the eyes of the children of middle passage, for cherokee eyes, ethiopian eyes, russian eyes, american eyes, for all that remains of the children, their eyes, staring at us, amazed to see the extraordinary evil in ordinary men.
Lucille Clifton (27 juni 1936 – 13 februari 2010) Cover
Uit: París-Austerlitz (Vertaald door Eugenie Schoolderman)
“Laat op de avond ging ik naar de Marokkanenbar. Ik was daar vaak samen met hem geweest. Maar nu bevond Michel zich niet meer onder de schaarse gasten die er op dat uur nog bleven drinken. Hij was verhuisd naar een parallelle stad. Vanuit de keuken van mijn woning kon ik de slecht verlichte binnenplaats zien met aan de andere kant, in duisternis gehuld, het raam van de kamer die we hadden gedeeld. Ik probeerde niet aan hem te denken, hoe hij op dat tijdstip in zijn ziekenhuiskamer lag, de naald van het infuus in zijn hand en het zuurstofmasker over zijn gezicht. Ondanks de pijnstillers die hij kreeg – of juist daardoor – had hij last van nachtmerries. Hij zei dat hij werd vastgebonden op zijn bed en werd gedwongen gruwelijke beelden te bekijken op een scherm dat ’s nachts in zijn kamer werd gezet. Hij leed aan hallucinaties. Wat konden ze hem nou laten zien, hij klaagde immers steeds dat hij amper meer iets zag, al heb ik altijd het gevoel gehad dat er wel iets van waarheid school in dat vastbinden. Ik kan me zo voorstellen dat het, zeker in het begin, niet eenvoudig zal zijn geweest om zijn woedeaanvallen in te tomen, en daar komt nog eens bij dat slachtoff ers van de plaag door artsen en verpleegkundigen vaak worden behandeld met een mengeling van afk eer, wreedheid en minachting. We raken allemaal ondersteboven van het raadselachtige verloop van de ziekte, van de heft igheid ervan. We raken allemaal van slag. Ondanks mijn pogingen om een praatje aan te knopen zei niemand ooit een stom woord. Ze keken wantrouwig naar me, misschien omdat ik daar altijd in spijkerbroek, leren jack of donsjas kwam, terwijl ze me overdag op straat, op de terugweg van mijn werk of in de rij bij de bakker of de groenteboer, altijd in keurige blauwe jas, colbert en stropdas zagen. Zo’n kerel aan wie te horen was dat hij zijn Frans had geleerd op het Lycée français in Madrid, ondersteund door privéles van moedertaalsprekers, en het nog eens had geperfectioneerd op talenscholen in Bordeaux en Lausanne: ze konden het vast niet erg waarderen dat zo iemand in hun café kwam. Ze waren ervan overtuigd dat ik van de narcoticabrigade of van de vreemdelingenpolitie was, een bemoeial die zijn neus graag in stinkende zaakjes stak, waar ze die ook verborgen hielden, of in het gunstigste geval dachten ze dat ik een journalist was of zoiets, iemand die ver van hun wereld af stond, of – nog erger – uit een wereld die op voet van oorlog stond met de hunne.”
Rafael Chirbes (27 juni 1949 – 15 augustus 2015) Cover Italiaanse uitgave
De Nigeriaans-Amerikaanse schrijver, fotograaf en kunsthistoricus Teju Cole werd geboren op 27 juni 1975 in Kalamazoo, Michigan. Zie ook alle tags voor Teju Cole op dit blog.
Uit: Every Day Is for the Thief
There is a wheedling tone in his voice, and the feeling of desperation one senses about him isn’t helped by his dowdy appearance, brown polyester sweater and brown trousers. A stressed-out man in stressed-out clothes. Abdul speaks into the microphone: —What can I do? The person who is supposed to sign it is not here. That’s why I said come back at three. —Look, look, that’s my ticket. Abdul, come on now, just look at it. It says five o’clock. I can’t miss that flight. I just can’t miss it. The man continues to plead, thrusting a piece of paper under the glass. Abdul looks at the ticket with showy reluctance and, exasperated, speaks in low tones into the microphone. —What can I do? The person is not here. Okay, please go and sit down. I’ll see what can be done. But I can’t promise anything. The man slinks away, and immediately several others rise from their seats and jostle in front of the window, forms in hand. —Please, I need mine quickly too. Abeg, just put it next to his. Abdul ignores them and calls out the next number in the sequence. Some continue to pace near the window. Others retake their seats. One of them, a young man with a sky-blue cap, rubs his eye repeatedly. An older man, seated a few rows ahead of me, puts his head into his hands and says out loud, to no one in particular: —This should be a time of joy. You know? Going home should be a thing of joy. Another man, sitting to my right, fills out forms for his children. He informs me that he recently had his passport reissued. I ask him how long it took. —Well, normally, it’s four weeks."
OH, who is the Lord of the land of life, When hotly goes the fray? When, fierce we smile in the midst of strife Then whom shall we obey? Oh, Love is the Lord of the land of life Who holds a monarch's sway; He wends with wish of maid and wife, And him you must obey. Then who is the Lord of the land of life, At setting of the sun? Whose word shall sway when Peace is rife And all the fray is done? Then Death is the Lord of the land of life, When your hot race is run. Meet then his scythe and pruning-knife When the fray is lost or won.
The Poet And The Baby
How's a man to write a sonnet, can you tell,-- How's he going to weave the dim, poetic spell,-- When a-toddling on the floor Is the muse he must adore, And this muse he loves, not wisely, but too well?
Now, to write a sonnet, every one allows, One must always be as quiet as a mouse; But to write one seems to me Quite superfluous to be, When you 've got a little sonnet in the house.
Just a dainty little poem, true and fine, That is full of love and life in every line, Earnest, delicate, and sweet, Altogether so complete That I wonder what's the use of writing mine.
The Pool
By the pool that I see in my dreams, dear love, I have sat with you time and again; And listened beneath the dank leaves, dear love, To the sibilant sound of the rain.
And the pool, it is silvery bright, dear love, And as pure as the heart of a maid, As sparkling and dimpling, it darkles and shines In the depths of the heart of the glade.
But, oh, I 've a wish in my soul, dear love, (The wish of a dreamer, it seems,) That I might wash free of my sins, dear love, In the pool that I see in my dreams.
Paul Laurence Dunbar (27 juni 1872 – 9 februari 1906) Standbeeld in Chicago
Het vurig tweespan, dat de wagen voor 't badhuis uit het stof deed dagen, stond nauw onwillig stil of hoff'lijk voerde van de trede de jonge man zijn gade mede, gedost naar modes laatste gril; had zich de schone les zien geven een trap bevallig op te zweven? Het viel niet sierlijker te doen; hoe jammer dat tot prettig praten noch hem noch haar lectuur mocht baten! Toen op het klein terras zij zaten, van zoete kout zelfs geen vermoên. 't Was 't alledaagse: ‘Hebt ge ook hinder van tocht?’ ‘Heel weinig, hier nog minder.’ En straks: ‘Hoe lastig is die zon!’ Een pauze... Jan brak ze af. ‘Niet helder,’ was 't water, en ‘niet koel de kelder,’ ‘Fi donc! coupé,’ bleek haar bouillon.
Al wand'lend aan de voet der duinen verdroten hen de witte kruinen dier ‘lege, lege zee!’ Noch in de scheem'ring van die kolken, noch op de lichte zoom dier wolken ging hun verbeelding mijm'rend mee! In schrik bezweem 't verveelziek staren, daar rees een hoofd, met blonde haren, eens jonglings borstbeeld uit de baren: hoe fier die worst'laar overwon! En toch door breder reeks van golven met blinkend schuim al was bedolven, eer kiesheid zelve blozen kon! Nee, vraag niet of zij zich vermeiden de tinten-grenslijn te onderscheiden van hemel en van oceaan, om in een stip een schip te ontdekken, dat zoete fantasie zal wekken, reeds zijn ze 't huis weer doorgegaan.
Op een zomeravond, dat ik onder oude eiken liep, de handen genoeglijk in de zakken genesteld had, wierp ik de voeten naar voren, ten teken dat ik liep. Ik liep onder oud gebladerte en, hoewel alleen, ik voelde mij niet eenzaam.
Want, klein dier, gij liept immers met mij, de warmte uit uw zachte pels steeg tot mij op, en gij waart, ik zag het overduidelijk, tevreden met het verloop van mijn voetenwerk over deze weerbarstige aarde.
En van vreugde dit ontdekt te hebben, kneep ik mijn roede - want liefde is niet blind - en toonde mij uitgelaten.
Het poesje
Op deze stille zomeravond, dat de zon in modieuze kleuren onderging, dat ik naar een trage rivier verlangde waarover zich nederig twijghout buigt, en aan welks oever een zuiver loofwoud zich verheft, sprong een speels en breekbaar poesje op mijn gulp en ik dacht: Heden kwam zij thuis in een glanzende automobiel en haar gelaat was lijnwaad. Toen zij lachte zag ik dat haar tanden wit waren. Zó wit, dacht ik, zó wit zijn haar tanden.
Een mondvol kersen
Na het veld der zelfbevrediging verlaten te hebben, begaf ik mij in een vervallen woning. Hoewel het er donker was, wist ik mij omringd door voor- werpen. Ik noemde ze alle bij de naam en noemde dat Informatie. Vervolgens begaf ik mij naar buiten, tot aan een oude wa- terput, waarboven ik, met een mondvol kersen, schreide over de ontmoedigende waarschijnlijkheid van mijn Verhouding tot de Dingen.
In the name of God, the Most Gracious, the Most Merciful By (the Token of) Time (through the ages), Verily Mankind is in loss, Except those who have Faith, and do righteous deeds, And (join together) in the mutual teaching of Truth, And of Patience and Constancy.
A whisper of peace Moving through the land, Allah will surely run to us If we hold out our hand. A word of hope, A call to every woman and man, A light until the end of time, This is our Islam.
A whisper of peace Moving through the land, Allah will surely run to us But do we understand? A word of hope, A call to every woman and man, A light until the end of time, Is this our Islam?
A whisper of peace Moving through the land, Allah will surely run to us But do we understand? A word of hope, A call to every woman and man, A light until the end of time, Is this our Islam?
A whisper of peace Moving through the land, Allah will surely run to us But do we understand? A word of hope, A call to every woman and man, A light until the end of time, Is this just a waste of rhyme? What if we run out of time? Is this our Islam?
Uit: The Devil To Pay In The Backlands (Vertaald door James L. Taylor en Harriet de Onís)
“I thank you again. All right, then, there is no devil. And no spirits. I never saw any. And if anybody was to see one, it should be me, your humble servant. If I was to tell you… So, the devil rules his black kingdom, in animals, in men, in women. Even in children, I say. For isn’t there a saying: “A child – spawn of the devil?” And in things, in plants, in waters, in the earth, in the wind… “The devil in the street, in the middle of the whirlwind.” What? Ah, yes. Just an idea of mine, memories of things worse than bad. It’s not that it hurts me to talk about them. It’s better, it relieves me. Look here: in the same ground, and with branches and leaves of the same shape, doesn’t the sweet cassava, which we eat, grow and the bitter cassava, which kills? Now the strange thing is that the sweet cassava can turn poisonous – why, I don’t know. Some say it is from being replanted over in the same soil, from cuttings – it grows more and more bitter and then poisonous. But the other, the bitter cassava, sometimes changes too, and for no reason turns sweet and edible. How do you account for that? And have you ever seen the ugliness of glaring hate in the eyes of a rattlesnake? Or a fat hog, happier every day in its brutishness, that would gladly swallow the whole world if it could, for its filthy satisfaction? And some hawks and crows – just the look of them shows their need to slash and tear with that beak honed sharp by evil desire. There are even breeds of twisted, horrible, rocks, that poison the water in a well, if they lie at the bottom of it. The devil sleeps in them. Did you know that? And the devil – which is the only way you can call a malign spirit – by whose orders and by what right does he goes around doing as he damn well pleases? Mixed up in everything, he is. What wears him out, little by little, the devil inside folks, is suffering wisely. Also the joy of love – so say my compadre Quelemém. The family. Is that the thing? It is and it isn´t. Everything is and isn´t . The most ferocious criminal, of the worst kind, is often a good husband, a good son, a god father, a good friend of his friends. I´ve known some like that. Only, there is the hereafter – and God too. Many´s the cloud I´ve seen.”
João Guimarães Rosa (27 juni 1908 – 19 november 1967)
Der Berghang, der jetzt auf mich zukommt, könnte meine Stimme entweder verschlucken oder sie zurückschlagen. Wenn er sie zurückschlägt, wird mehr aus der Stimme, doppelt oder viermal so viel, und weil der Hang jetzt immer näher rückt, schweige ich sicherheitshalber eine Weile.
Seit einigen Jahren möchte ich alles so sehen, wie es ist, so dass ich nicht versuche, jedes Ding mit etwas Bekanntem zu vergleichen.
Das Gebirge ist wirklich das Gebirge, der Berg ist der Berg, der Hügel ein Hügel und nichts sonst, niemand braucht rot zu werden, Hintergründiges ist nicht gemeint.
Das Tal ist in der Tat das Tal, schön hinzuschauen. Jetzt fahre ich seit fast einer Stunde in einer Gondel von Celerina nach Marguns hinauf, wieder zurück, schaue mich um und sehe, dass ich fahre.
Bisher habe ich nie versucht, so zu hören, wie ich zu sehen versuche. Sicher kam es zwischendurch vor, dass ich richtig hingehört habe, aber versucht habe ich das nicht, manchmal
ist es mir zufällig gelungen, ohne zu merken, dass es mir gelungen war, und jetzt, in der Gondel, hier bin ich einigermaßen abgeschottet, höre nur die lauten Kuhglocken unter mir
am Hang, hier frage ich mich in einer mir nach wie vor fremden Landschaft, was mit der Stimme in den Bergen passiert.
Der Berghang, der jetzt auf mich zukommt, könnte die Stimme verschlucken. Falls er sie aber zurückwirft, verdoppelt sich die Stimme vielleicht.
Tags:Lucille Clifton, Rafael Chirbes, Teju Cole, Paul Laurence Dunbar, E. J. Potgieter, Kees Ouwens, Dawud Wharnsby, João Guimarães Rosa, Zsuzsanna Gahse, Romenu
„Und kein Kind mehr.” »Ach, das meintest du!", zog er sie auf. Amrei unterdrückte eine weitere bissige Bemerkung, die nur dazu dienen würde, ihren Kummer zu übertünchen. Seit ihr Bruder mit dieser Hochdeutschen verheiratet war, nahm cr cs mit dcn sprachli-chen Unterschieden wie denen zwischen „groß« und „alt« oder „Fuß« und „Bein" sehr genau. Michael zog sie in seine starken Arme und sie vergrub ihr nasses Gesicht in dem rauen Stoff seiner Uniformjacke. Sie war froh über den wirbelnden Schneefall, denn so konnte niemand unterscheiden, ob es Tränen oder die Eiskristalle waren, die ihr Gesicht befeuchte-ten. „Ich verlasse mich darauf, dass du hier alles in der Hand hältst, bis Vater und ich zurück sind." „Tchr, fuhr sie erschrocken auf. »Du sagtest doch gerade, dass du schon ..." »Vergiss es!", fauchte sie und drückte sich fest an ihn. »Ich meine es ernst, Kleine. Oma ist nicht mehr die Jüngste, der Knecht arbeitet nur auf Anweisung und Margot ist fast zu zart für diese Gegend und den Betrieb." »Vielleicht hättest du —" »Ich konnte der Einberufung nicht widersprechen, Kleine. Du weißt, auf was es ankommt und wer dir hier in der Nachbarschaft helfen wird, wenn es Probleme gibt? „Das hast du mir gestern gesagt und vorgestern und am Tag davor und davor auch schon.« „Ich harte nur leider den Eindruck, dass du aus lauter Bockigkeit und Widerwillen gar nicht zuhörst.« „Eine von den hundert Ermahnungen ist durchgedrungen!", gab Amrei mit einem kleinen 'fächeln auf den Tippen zurück. Michael lächelte ebenfalls und küsste sie auf die Stirn. »Das reicht wohl." »Das muss wohl reichen." »Stimmt, ich muss jetzt los." »Komm wieder, Micha!" »Das liegt nicht an mir." „Dann soll Gott gut auf dich aufpassen.” „Und auf dich." Amrci ließ Michael widerwillig los. Dieser ging noch einmal zu seiner Frau hinüber, küsste sie lange zum Abschied und wandte sich dann zum Gehen, ohne noch einmal zurückzublicken. Innerhalb von Sekunden verschwand er in der undurchdringlichen weißen Wand aus Schnee. Nur noch das vorsichtige, nervöse Auftreten von Hufen war zu hören, als er in Begleitung einer Handvoll Schwarz-wälder Sturen, die als Zugtiere an die Armee verkauft worden waren, auf seinem Pferd den Hof verließ. Amrei blieb inmitten des wilden Schneetreibens stehen, während der kräftige Wind an ihrem Mantel und dem langen dunklen Rock zerrte. Ein weißer Schleier legte sich auf ihr Haar. Was sollte sie jetzt tun? Für sie war es an der Zeit, in die Stadt zu 1 gehen, in der sie seit dem Sommer eine weiterfiihrende Schule be-suchte. Aber der Weg dorthin war weit, und wer wusste schon, ob der Sturm nicht Bäume entwurzeln würde?“
« Un soir d'octobre, au début des années 2000, quelques minutes après le coucher du soleil, une lune orange s'éleva dans le ciel tourmenté d'où tombait une pluie glaciale ; sa couleur bizarre et comme mêlée de sang donnait à sa face une expression tellement sournoise que des passants levèrent la tête et restèrent bouche bée. Les heures s'écoulaient, incertaines, vaguement lugubres. Une pénombre piquée de lueurs tremblotantes s'était répandue partout et avait envahi la chambre d'un hôtel de Maniwalci, tirant de l'obscurité le visage d'un jeune homme endormi dont la bouche laissait échapper les soupirs d'un mauvais sommeil ; on aurait vite deviné que le dormeur n'avait pas aimé la journée qu'il venait de passer et craignait celle qui l'attendait. En effet, vers 6 h, la première chose qu'il fit à son réveil fut de grimacer en promenant un regard maussade sur sa chambre meublée avec une sommaire banalité. — Ah ! chienne de chienne, soupira-t-il en glissant les jambes hors du lit, c'est comme si on m'avait frappé toute la nuit avec une planche. D'un pas traînant, il se rendit à la salle de bains, prit une douche, s'habilla et apparut bientôt dans le hall de l'hôtel, l'oeil huileux, la bouche pleine de bâillements. Une grosse fille à l'expression avenante, pas particulièrement jolie, pas particulièrement laide, se trouvait derrière le comptoir de la réception. — Bonjour, monsieur Lupien, fit-elle avec une amabilité qui débordait les obligations de la courtoisie commerciale, vous avez passé une bonne nuit? La veille, dès le premier coup d'oeil, ce nouveau client arrivé de Montréal lui avait plu avec sa taille élancée, son air décidé et sa belle chevelure rousse qui lui donnait des airs de chérubin délinquant. — Non, pas vraiment, répondit-il après un nouveau bâillement. Et il se frotta la nuque. — Quelqu'un vous a dérangé ? s'inquiéta-t-elle, désolée. Ou c'est l'odeur de la peinture, peut-être ? On vient de rafraîchir le corridor de votre étage, mais, pourtant, le peintre avait pris bien soin d'aérer... — Non, non, ce n'est pas ça, répondit Jérôme Lupien en agitant la main comme pour indiquer qu'il s'agissait d'une affaire personnelle. Il s'efforça de sourire, puis, voulant manifestement changer de sujet, se tourna vers une fenêtre qui s'ouvrait à gauche du comptoir : — La journée s'annonce belle, on dirait. Et, enchaînant aussitôt: — Est-ce que la salle à manger est ouverte? — Dans un petit quart d'heure, monsieur Lupien. Mais vous pouvez vous installer tout de suite et lire les journaux, ils viennent tout juste d'arriver. Ah ! et puis j'oubliais — sacripette ! où est-ce que j'avais la tête? —, votre ami vous a laissé un message. Glissant la main dans un casier, elle lui tendit une enveloppe. — Monsieur Pimparé? s'étonna Jérôme Lupien. — Oui. Il est parti il y a deux heures au moins. Vous ne saviez pas? »
Yves Beauchemin (Rouyn-Noranda, 26 juni 1941)
De Afrocaraïbische schrijver en politicus Aimé Césairewerd geboren op 26 juni 1913 in Basse-Pointe, Martinique. Zie ook alle tags voor Aimé Césaire op dit blog.
Statue of Lafacadio Hearn
Undoubtedly it is absurd to hail this thrust in mid-ocean still standing vertically amidst the clawings of the wind whose heart triggers with each beat a true liana delirium. Great sentence from a sensual eart so stuttered on the mornes! “And who, who wants,” I heard a voice with no sarcasm roar, “to partake of the Soul of Man? Of the Spirit of Combat? Of the Essence by virtue of which who falls falls to stand again? Of the Leader Of Hearts? Of the Harrower of Hell?” Then then my auger sight pressed on and the vision laid its eggs relentlessly:
Ye clambered up the palm tree Nanie-Rosette was eating on a boulder the devil was flying about anointed with snake grease with the oil of departed souls a god in the town was dancing wearing an ox head auburn rums were flowing from throat to throat in the ajoupas anise was being mixed with orgeat at the crossroads tobacco-colored men squatted at dice and dispatched dreams along their fingers in the shade in pockets long razors were sleeping
auburn rums were flowing from throat to throat but no one no one made a formidable response and offered his mucous membrane to the bites of wasps
O strange questioner to you I hand my supernumerary jug to the black verb memorizing Me me me as for you I knew your patience was created from the command post of a corsair dismasted by the storm and licked by orchids
Dit zijn Uwe wegen, Ook de mijne? 'k weet het niet, mijn God, Al mijn wensen en begeerten zwegen. Toen Gij tot mij spraakt, ik sprak niet tegen, Ik aanvaardde Uw gebod.
Of mijn hart dit wilde? 'k Heb niet naar het schreien van mijn hart gevraagd. Toen Uw glimlach mijne ziel doortrilde En mijn glimlach gloren deed, verstilde 't Al in mij, dat schreit of klaagt.
Dit zijn Uw gedachten, Ave, Heer, U groet die sterven gaat. Dat het ja van hare stille nachten En het amen harer dagen door geen klachte Worde ontheiligd en geschaad.
Heb mij lief, gelijk ik ben
Ik zou tot al mijn vrienden willen gaan - Ook wel tot hen, die niet mijn vrienden zijn - En vragen: Heb mij lief, gelijk ik ben En stel aan mij geen eisen. Zie, ik kan Niet onderhoudend praten, niet gevat Of geestig zijn, en niet vertrouwelijk Vertellen van mij zelf of van mijn ziel... Wat zouden we ons vermoeien voor elkaar?
Laat mij maar zwijgend naast u zitten, stil Verdiept in eigen werk, eigen gedachten. Of - als gij praten wilt - spreekt gij tot mij. Ik zal wel luistren, als gij vriendelijk Met lichte kout mij onderhouden wilt, Wel lachen om de grappen, die ge zegt, Wel ernstig kijken als ge hoog, of diep, Of ijdel praat van al te diepe dingen...
Maar, als ik dan zo zwijgend zit, en luister Naar uw gesprek - of naar het klokgetik - Of 'k laat de stilte ruisen om ons heen, - Die ruist zo prettig, als de mensen zwijgen - Als 'k mij dan blij in uw nabijheid voel, Dan zou ik willen vragen, en de stilte - Of ons gesprek - verbreken met mijn vraag: 'Zeg, zijt ge ook blij, dat ik naast u zit?' Sprak gij dan 'Ja', dan zei ik zacht: 'Ik ook'...
En dat was alles, wat ik weten wou En al, wat gij van mij behoeft te weten.
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
De Nederlandse schrijfster, dichteres en vertaalster Annie Salomons (eigenlijk Anna Maria Francisca van Wageningen-Salomons) werd geboren in Rotterdam op 26 juni 1885. Zie ook alle tags voor Annie Salomons op dit blog.
Verlangende lijd ik mijn gemis.
Ik weet niets dan deze ene zang van 't hart, dat zocht en nimmer vond, en van een altijd-droeve mond, die dorstte, heel het leven lang
Ik weet alleen dit ene lied van trouw, die leeg en bitter is, van schrille vreugd en staag gemis, en onvree, martlend als verdriet.
Mijn stem was jong en sterk; en stout zong ze de grote wereld in. Mijn hart werd moe, mijn hart werd oud en zingt nog als in 't eerst begin:
Ik zocht de liefde in 't stille dal op steile berg, in 't feestlijk groen; ik zocht de liefde overal en derf nog steeds haar zuivre zoen.
Wel menigmaal ontbond 'k mijn haar en rusttë in een sterke arm, en menig troostend lippenpaar kuste mijn moeë voeten warm...
Maar toch, zoals een droomrig kind zijn spel verlaat, wijl iets hem trekt, en in de wrede lentewind de handen tot de sterren strekt;
zo bleef bij hartstochts snelste stroom 't verlangend hart mij droef gezind, en 't wacht zijn verren sterredroom verdrietig als een eenzaam kind.
Ik ken alleen deez' ene zang van 't hart, dat zocht en nimmer vond, en van een moe-gekuste mond, die dorsten bleef, het leven lang.
Annie Salomons (26 juni 1885 – 16 januari 1980) In 1905
“Ik had vandaag ruzie bij de kassa van de Albert Heijn in de Rijnstraat. Bijna ruzie, niet eens echt. De vrouw achter mij zette haar boodschappen al op de band toen ik nog bezig was mijn boodschappen op de band te zetten, ik kan daar slecht tegen, iemand maakt inbreuk op jouw ruimte, op ruimte die in ieder geval op dat moment van jou is en ik weet ook wel dat je zo geen roman moet beginnen, ik ben godverdomme geen columnist, maar witheet kan ik van zoiets worden, iemand negeert je bestaan en alleen al daarom zou je haar ter plekke dood moeten maken en tegelijkertijd was er niets aan de hand omdat de vrouw zag hoeveel boodschappen ik nog op de band moest zetten en genoeg ruimte overliet. Geen enkel probleem dus, je zou zelfs kunnen zeggen dat we gestroomlijnd bezig waren met z’n tweeën, alsof we afgesproken hadden het afrekenen zo snel en soepel mogelijk te laten verlopen, maar dan nog, je zou haar op z’n minst een harde duw moeten geven, of met een breed gebaar al haar boodschappen van de band vegen, ik zag haar pot jam al uiteenspatten op de tegels, je zou haar op z’n minst moeten kunnen aanspreken op haar gedrag maar ook dat kan niet omdat ik weet dat ik dan niet uit m’n woorden ga komen en ik kan wel thuis van tevoren dingen op schrift gaan stellen die je bij dit soort gelegenheden de ander moet toevoegen maar ook dan zou ik niet weten waar ik de superieure vanzelfsprekendheid vandaan moest halen om zo’n tekst met overtuiging te kunnen uitspreken, ik ben niet iemand voor dat soort teksten, ik ben niet iemand voor dit soort situaties, ik ben te aardig, te meegaand, ik zeg toch: ik had bijna ruzie, en in plaats van dat ik daar wat aan doe heb ik die slappe meegaandheid van me alleen maar versterkt met dat boeddhisme en die meditatiecursussen. Wat hebben al die pogingen om mezelf redelijkheid en compassie bij te brengen nu eigenlijk opgeleverd? Er heeft zich de afgelopen jaren in mij een kleine halfbakken boeddhist genesteld, een kleine kale boeddhist in een oranje pij, ik heb hem vetgemest met meditatiecursussen en boeken en boekjes en als dank doet hij me de onthechte glimlach voor waarmee ik situaties als die bij de kassa zou moeten begroeten, laat het voorbijgaan, het is woede, niet jouw woede, het is ergernis, niet jouw ergernis, je veroorzaakt je eigen lijden door gehechtheid aan je stemming. Ik zou de glimlach van zijn gezicht moeten slaan, het liefst zou ik mijn vingers links en rechts om de randen van mijn ribbenkast haken, de boel uit elkaar trekken en mijn handen naar binnen steken om die kleine kale innerlijke boeddhist eigenhandig te wurgen, om zijn keel zo strak te omklemmen dat zijn hoofdje opzwelt en zijn oogbollen als kleine knikkers naar buiten schieten om stuk te spatten tegen de muur.”
“He had never said that to anyone, commented so flatly and truthfully about his father’s checkered career, the business plans that collapsed one after the other, leaving him further beholden to the brother who rescued him each time. But to Dora he could reveal such things. “Oh, you say that, but rich people always have troves of money hidden away.” He laughed. “Do they? I’ve never thought of my uncle as a man who was secretive about his wealth. And if that’s so, if I’m rich, why won’t you marry me?” People stare at him as he walks. Some make a comment, a few in jest but most with helpful intent. “Be careful, you might trip!” calls a concerned woman. He is used to this public attention; beyond a smiling nod to those who mean well, he ignores it. One step at a time he makes his way to Lapa, his stride free and easy, each foot lifted high, then dropped with aplomb. It is a graceful gait. He steps on an orange peel but does not slip. He does not notice a sleeping dog, but his heel lands just short of its tail. He misses a step as he is going down some curving stairs, but he is holding on to the railing and he regains his footing easily. And other such minor mishaps. Dora’s smile dropped at the mention of marriage. She was like that; she went from the lighthearted to the deeply serious in an instant. “No, your family would banish you. Family is everything. You cannot turn your back on yours.” “You are my family,” he replied, looking straight at her. She shook her head. “No, I am not.” His eyes, for the most part relieved of the burden of directing him, relax in his skull like two passengers sitting on deck chairs at the rear of a ship.”
“Met behulp van twee vergeelde bibliotheekboeken en een folder van het havenmuseum in IJmuiden produceer ik in een Alfred J. Kwak-schrift een wiebelige tekst, waarin de zeecontainer de hoofdrol vervult als een miskende held van onze tijd, een stille revolutionair. Je ziet ze in het dagelijks leven bijna nooit, maar ze zijn er áltijd. Zonder zeecontainers hadden we alleen spullen uit ons eigen land, zo luidt de wat grove conclusie. Mensen aan de andere kant van de wereld hadden dan misschien wel geen werk gehad en in Japan zouden ze geen Heineken- bier drinken. Leve de zeecontainer. Als ik de tekst wil uitproberen op Nellie zijn de gordijnen dicht. Ik klop op de deur van haar slaapkamer, waar ze zich heeft teruggetrokken, maar ik krijg geen gehoor. Morgen, klinkt het uiteindelijk zacht, als ik zeur dat ik mijn spreekbeurt wil oefenen. Morgen, poppetje, morgen, goed? Goed. Maar het wordt morgen en het wordt overmorgen en overovermorgen en de gordijnen blijven dicht. Ik oefen de spreekbeurt zittend op de keukentafel, in de spiegel die erboven hangt. ‘Een standaard zeecontainer is twintig voet lang, acht voet breed en achteneenhalve voet hoog.’ ‘De eerste container in Nederland werd gelost in 1966, in de haven van Rotterdam.’ ‘Ongeveer zestig procent van alle goederen ter wereld wordt per zeecontainer getransporteerd.’ De ‘ruim voldoende’ die meester Marcouch me geeft, weet ik een paar dagen lang pijnlijk zeker, had een ‘goed’ of zelfs een ‘zeer goed’ kunnen zijn als ik maar de kans gekregen had om op een levend publiek te oefenen. Maar tegen de tijd dat het woensdag is, de gordijnen weer open zijn en er twee puddingbroodjes met extra poedersuiker op de keukentafel staan als bolle, blanke vredeoffers, ben ik het vergeten. Voordat ik terugfiets naar het centrum koop ik in Ruigoord bij een hippievrouw een doosje huisgemaakte, slaafvrije chocolatjes om Mascha en Nico alvast te bedanken voor hun gastvrijheid, voor ik ze zal vragen me nog wat langer te huisvesten. Waar ik me gisteren nog zeker voelde van mijn zaak, vraag ik me nu af of het niet al te vrijpostig is. Het is dat de situatie acuut is en de alternatieven —Borg inlichten, een dure bezemkast huren in de stad — nogal onvoorstelbaar zijn, anders had ik gewacht tot de Zeno's me zelf zouden uitnodigen. Kunnen jullie me nog een paar maanden verdragen? Ik besluit Mascha en Nico meteen aan te spreken als ik weer thuis ben en oefen een luchtige toon. Tegen de tijd dat ik de Overtoom bereik ben ik zenuwachtig, maar wanneer ik vanuit het steegje de tuin in kom, zit daar alleen Nico aan de tuintafel, voor hem een uitgevouwen bouwplan en een pot thee. Jij was vroeg op,' constateert hij. `Ik had zin om een stuk te fietsen. Ben helemaal in de havens geweest.' Hij lacht. 'Kon je het niet laten?' Ik vertel hem het containerverhaal, zonder de zielige details, en zie zijn gezicht oplichten met nobele interesse. Grijs of niet, Nico kan eruitzien als zo'n kind uit de jaren vijftig: keurige scheiding, onbezorgd rond gezicht. Ik kan me voorstellen dat je hem zou typeren als 'ontwapenend', maar zijn eeuwige zonnigheid wekt bij mij eerder wantrouwen. Ik weet dat daaronder de onverzettelijkheid schuilgaat van iemand die nooit is verzet.”
« Nous nous étions donc tous mis au lit ce soir-là en espérant être réveillés par ledoux bruissement de la pluie dans les arbres et la fraîcheur de l’automne àtravers nos draps propres. Dix per sonnes s’entassaient dans ce grandappartement de sept pièces: ma grand-mère Tremblay, sa fille Robertine et sesdeux enfants, Hélène et Claude; son fils, mon père, avec sa femme et leurs troisfils, mes deux frères, Jacques et Bernard, et moi. Mon oncle Lucien, le mari dema tante Robertine, était disparu depuis un certain temps et personne ne s’enplaignait. Quant à mes deux oncles célibataires, Fernand et Gérard, ilspartageaient une petite chambre en attendant de se trouver du travail.Mais ce furent les grandes orgues de la foudre qui nous réveillèrent. Unspectaculaire coup de tonnerre se fit entendre vers les deux heures du matin,pendant qu’un véritable cataclysme s’abattait sur Montréal endormie.Des hurlements sortirent aussitôt des chambres: «Fermez les châssis!- Mon Dieu, c’est la fin du monde! - Mon lit est déjà tout mouillé!- J’ai jamais entendu une affaire de même!- Avez-vous vu ça? Je pensais que quelqu’un prenait des portraits!- On n’a pus d’étriceté! On n’a pus d’étri ceté! »C’était vrai. Le quartier au complet était plongé dans le noir. Ma mère se leva entâtonnant dans l’obscurité et ferma la fenêtre de la chambre qui se trouvait justeà côté de mon lit.«J’espère que ça durera pas longtemps, parce qu’on va avoir chaud t’à l’heure! »La porte de la chambre s’ouvrit brusquement et claqua contre le mur. Ma tanteRobertine tenait une chandelle et un rameau à bout de bras; elle avait de ladifficulté à s’exprimer tant elle était énervée.«Moman a disparu! »Maman lui prit la chandelle des mains et, tout en lui répondant, vint vérifier sij’étais réveillé. «As-tu regardé dans son garde-robe? C’est toujours là qu’a’ secache quand y tonne! Même la nuit!- Mon Dieu, c’est vrai, j’ y avais pas pensé tellement j’étais énarvée ! »Ma mère avait déjà allumé une chandelle trouvée au fond du tiroir de sa table dechevet.Ma tante repartit avec la sienne et disparut vers le devant de la maison.«Moman! Moman, êtes-vous dans le garde robe? Vous auriez pu me le direquand chus rentrée dans votre chambre! J’étais là que je m’époumonais pourrien! »Mon père venait juste de se réveiller. Partielle ment sourd et toujours difficile à tirer du sommeil tellement il dormait dur, il n’avait pas dû entendre ladéflagration et se demandait ce qui se passait.«Que c’est que tu fais avec une chandelle, Nana? Es-tu somnambule?»Un éclair illumina la fenêtre, suivi d’un second coup de tonnerre, pire que lepremier. Il comprit aussitôt et sauta du lit.«Bon, ben, je suppose que toute la maison est sens dessus dessous, là ! »D’autres cris s’étaient élevés d’un peu partout dans l’appartement.«Poussez-vous, moman, que je m’enfarme avec vous!- J’ai échappé ma chandelle dans mon lit!J’ai échappé ma chandelle dans mon lit! Ah, la v’là! Ma chandelle est éteinte!Ma chandelle est éteinte! »
Iedere maandag half negen - zomer, herfst, winter, lente - zwemmen, 's zondags buikpijn en niet slapen, 's maandags zwemmen in het overdekte bad.
Het is er leeg. Kinderen aan een touwtje, de schreeuwende badmeneer in korte broek, kom op de kop er onder, het water is zo koud, je hart klopt vlugger dan gewoon.
Soms zit je moeder, heel alleen, op een bankje op de tegels en de man, die badmeneer, schreeuwt minder luid en soms, als 't vriest, hangt je juf de jassen over de verwarming.
Iedere maandag half negen bad.
Evolutie
Toen we nog gewoon vissen waren en zweefden door het water of voor ons uit lagen te staren toen dachten we niet aan later
als we geen vis meer zouden zijn, maar wezens met twee benen om te vallen, twee wangen om te blozen, twee ogen om te wenen,
toen moeten we gelukkig zijn geweest in het water, ons vlug voortbewegen zonder vallen en zachtjes groeien
zonder steeds een kleur te krijgen en als we huilen moesten zag niemand onze tranen vloeien.
Uit:Onder moordenaars en gekken (Vertaald door Paul Beers)
“De mannen zijn onderweg naar zichzelf, als ze 's avonds bij elkaar zijn, drinken en praten en meningen ten beste geven. Als ze doelloos praten, zijn ze op hun eigen spoor - als ze hun meningen ten beste geven die met de rook van pijpen, sigaretten en sigaren opstijgen, en als de wereld rook en waan wordt in de herbergen van de dorpen, in de zaaltjes, in de achterkamers van de grote restaurants en in de wijnkelders van de grote steden. We zijn in Wenen, meer dan tien jaar na de oorlog. ‘Na de oorlog’ - dat is de tijdrekening. We zijn 's avonds in Wenen en zwermen uit over de koffiehuizen en restaurants. We komen rechtstreeks van de redacties en de kantoren, van het werk en de ateliers, en treffen elkaar, houden het spoor vast, jagen op het beste dat we verloren hebben als op wild, verlegen en lachend. In de pauzes, als iemand een mop invalt of een verhaal dat beslist verteld moet worden, als iemand het zwijgen verbreekt en ieder in zichzelf verzinkt, hoort af en toe iemand het blauwe wild klagen - nog eenmaal, nog altijd. Die avond ging ik met Mahler naar de ‘Kronenkeller’ in de binnenstad voor onze mannenclub. Overal waren, nu het avond in de wereld was, de kroegen vol, en de mannen praatten en beweerden en vertelden als zoekers en dulders, als titanen en halfgoden over de geschiedenis en de geschiedenissen; ze reden omhoog naar het nachtland en zetten zich neer bij het vuur, het gemeenschappelijke open vuur dat ze oppookten in de nacht en de woestijn waar ze zich bevonden. Vergeten waren ze hun beroepen en gezinnen. Geen van hen wilde eraan denken dat thuis de vrouwen nu de bedden opensloegen en zich ter ruste begaven omdat ze met de nacht niets wisten aan te vangen. Met blote voeten of in pantoffels, met opgebonden haar en moede gezichten deden de vrouwen thuis de ronde, sloten de gaskraan en keken angstig onder het bed en in de kasten, kalmeerden de kinderen met verstrooide woorden of gingen lusteloos bij de radio zitten, om dan toch met wraakgedachten te gaan liggen in de eenzame woning. Met de gevoelens van slachtoffers lagen de vrouwen daar, met opengesperde ogen in het donker, vol wanhoop en boosheid. Ze maakten de balans op van hun huwelijk, van de jaren en het huishoudgeld, ze manipuleerden, vervalsten en verduisterden.”
Ingeborg Bachmann (25 juni 1926 – 17 oktober 1973) Borstbeeld in Klagenfurt
De Nederlandse dichter en schrijver R.A. Basart is dinsdag op 72-jarige leeftijd overleden. R.A. Basart werd op 2 september 1946 in Amsterdam geboren. Zie ook alle tags voor R. A. Basart op dit blog.
Berichten
1 Weer met de zon voor niks vroeg opgegaan; de ganse dag vergeefs gewacht op de Messias. Nu daalt de duisternis, als stof, op wat geen schaduw is van vroeger.
2 Bedankt. Maar in de gloria... nee, niet bepaald. Ik zit hier maar te zitten met je natte ansicht op mijn schoot, tuur in de
kille achtertuin en luister naar de kolen die verschuiven in 't fornuis, waarbij, o, eeuwig de pantoffels smeulen... (Zeg
nu zelf: wat leven is dat voor een boerjongkerel!) En telkens weer probeer ik kom terug te schrijven - tevergeefs, het
zal je nooit bereiken, nooit zolang mijn linkerhand de rechter achtervolgt op het papier en uitwist wat zojuist geschreven is.
Omne animal
Wat meer beangstigt dan: ik zal er niet meer zijn, is de gedachte: alles gaat dood- gewoon door, zei zij, droogde haar navel, gaapte, wond de wekker op.