Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-02-2019
Annelies Verbeke, Thomas von Steinaecker, Dermot Bolger, Felix Mitterer, Heinz Kahlau, Pramoedya Ananta Toer, John Henry Mackay, Ernst Wilhelm Lotz, Irmgard Keun
“Het was de zwaarste dag van Gula's leven. Letterlijk. Ze had tot twee uur die middag in bed gelegen. Toen de drie zakjes m & m's op waren, had ze de kracht gevonden om op te staan. Haar darmen borrelden. Ze geurde nogal zurig. Dat was haar wel vaker overkomen na een avondje kaas. Zoals altijd bestond haar eerste dagtaak erin zich te laten vernederen. De rode cijfertjes van de weegschaal zochten zich snel, haast onthutst, een weg naar de meest accurate weergave van het exces. Die dag kwamen ze pas bij 142 knipperend tot stilstand. Een record. Gula waste zich al een tijdje rechtopstaand omdat het bad haar niet meer paste. Dat gold ook voor haar wagen en voor de meeste van haar kleren. Aan alles valt een mouw te passen, zo ook aan een arm met een omtrek van eenenvijftig centimeter. Ze leunde met één hand voorzichtig op de wastafel terwijl ze zich in haar groene joggingpak hees. Ze had honger. Tientallen keren per dag opende Gula de koelkast alsof het om een schatkist uit een stripverhaal ging. De gloed van het stralende licht dat eruit te voorschijn kwam, gaf haar een paradijselijk gevoel. Ze at anderhalve kilo moussaka en vijf boterhammen met gehakt. Vervolgens goot ze de restanten van een zak diepvriesfrieten in het pruttelende vet van haar friteuse. Ze zette de dampkap niet aan want ze hield van de lucht die zich door het huis verspreidde. Toen ze de binnenkant van de pot mayonaise met de laatste frieten had schoongeveegd, besloot ze dat het tijd was om boodschappen te doen. Ze had wel vaker gelezen dat je geen boodschappen moest doen met een lege maag. Gula beschouwde het als een godsgeschenk naast een supermarkt te wonen. Haar lichaam liet haar niet toe meer dan een kilometer te wandelen. De andere supermarktklanten bleven op gepaste afstand van Gula die moeizaam een overladen wagentje door de gangen duwde. Maar ze zag wel hoe ze keken. Wanneer de blikken in haar richting zweefden, las en herlas ze de ingrediënten op flessen multivruchtensap en pakken boterkoekjes. Soms probeerde een volwassen hand behoedzaam een wijzende kindervinger te verstoppen, maar altijd gebeurde dat te laat of te duidelijk. Die dag werd er voor het eerst openlijk om Gula gelachen. Twee tienermeisjes hadden het over een groene vuilcontainer voor ze proestend hun magere ruggen naar haar toedraaiden. Gula vermoedde dat ze hen gemakkelijk zou kunnen vloeren. Ze was een beloftevolle judoka geweest. De gevechtssport had haar een tijdlang obsessioneel in de ban gehouden. Mensen waren zich zorgen beginnen te maken toen ze niet langer Katrien wilde heten. De naam Gula was haar persoonlijke eerbetoon aan Ulla Werbrouck en Gella Vandecaveye, de heldinnen die ze nooit zou evenaren.”
„Ich muss gestehen, obwohl es ein wenig strange klingt: Ich habe das Gefühl, dass ich für diese Altwörter verantwortlich bin. Vielleicht versuche ich deshalb, sie mir so genau zu merken. Während ich putze, ausaste, die Schweine füttere oder was auch immer tue, sage ich mir all die inneren Listen, die ich in den vergangenen Jahren erstellt habe, wieder und wieder vor. Das hilft. In meiner aktuellen Top Ten der besten Altwörter ever steht zurzeit Salbader auf Nummer eins. Aber auch die Nummer zwei, weidlich, ist heftig. Genauso wie Amnestie. Ich kann gar nicht genug davon kriegen. Demonstration, Plenarsaal, Internet. Ich bin verrückt. Es ist schrecklich. Aber ich wollte ja eigentlich von heute Morgen erzählen, von meinem fünfzehnten Geburtstag. Also. Ich bin aufgewacht, habe noch, wie gesagt, ganz kurz über ein paar Altwörter nachgedacht und bin wirklich freudigst aus unserer Schlafstube durch die Bodenluke die Leiter hinuntergeklettert, um Cornelius, Jorden, Chang, Özlem und Anne, die schon beim Frühstück saßen und besprachen, was es zu tun gebe, einen »wunderbaren Guten Morgen« zu wünschen. Das »wunderbar« habe ich ein klein wenig betont, weil dieses »wunderbar« ein gutes Wort ist, um daran anzuknüpfen, zum Beispiel mit »Einen wunderbaren Geburtstag wünsche ich dir!« oder so etwas in der Art. Kann schon sein, dass ich dabei ein wenig zu erwartungsvoll geguckt habe. Jedenfalls hat Jorden das alles wieder einmal in den falschen Hals bekommen. »Schaust’n so?« Er blickte nur kurz von seinem Teller auf und grummelte dann in seinen langen dünnen Bart: »Is was?« Na ja. Irgendwie war schon was: Niemand gratulierte mir zu meinem Geburtstag. Aber natürlich auch kein Grund zum Heulen, schließlich war ich ja nun wirklich kein Kind mehr. Also redete ich mir ein: Lass die erst mal richtig wach werden. Bestimmt ist Cornelius der Erste, der gleich was sagt. Irgendwie nahm ich es als ein Zeichen, dass er seinen himmelblauen Leinenanzug angezogen hatte, von all seinen Anzügen der mit den wenigsten Löchern. Cornelius trug ja trotz der Hitze immer wieder einen seiner sogenannten Sommeranzüge. Aber heute, da war ich mir sicher, trug unser weltbester Leader eben den himmelblauen extra wegen mir.“
Thomas von Steinaecker (Traunstein, 6 februari 1977)
I never thought that the West would be like this: Trying to sleep on the tram to Tallaght at dawn, My mouth so dry I can no longer taste your kiss.
Swapping words in ten languages for tiredness, Fellow passengers stare out, barely able to yawn: They never thought the West would be like this.
This journey compounds every ache of loneliness. I close my eyes, unable to stop thinking of home, My mouth so dry I can no longer taste your kiss.
Last night on the phone I could sense your stress, Our children no longer asking when will I come: I never thought that the West would be like this.
To them I’m now a cheque from a foreign address, A man who builds apartments we could never own, My mouth so dry I can no longer taste your kiss.
All day I will shovel cement, yearning to caress Your neck with each button of your blouse undone: I never thought that the West would be like this, My mouth so dry I can no longer taste your kiss.
In a Clondalkin Supermarket Car Park
Will you walk with me here, beside Lucan weir, Past flowering rush, kingfishers, green figworth,
Your palm so young in mine, your palm frayed with age: Each generation a whirling leaf sluiced into this cascade.
Will you recall the ordinary afternoon when we paused, Amid the rush of busy lives, to stare at the torrential spume,
Hypnotised by the ceaseless deluge until it seemed in fact, That what remains constant and static is this surging weir,
With all our joys, our dreams, our lives spiralling past, Down each speeded-up season, each irreclaimable year.
Dermot Bolger (Dublin, 6 februari 1959)
De Oostenrijkse schrijver (toneel, hoorspelen en draaiboeken) Felix Mittererwerd geboren op 6 februari 1948 in Achenkirch, Tirol. Zie ook alle tags voor Felix Mitterer op dit blog.
Uit:Tödliche Sünden
„Ich war mit einem Kollegen beim Combatschießen, zwanzig Jahre her. Das knallt vollkommen uninteressant, vollkommen uninteressant. Aber es fühlt sich gut an, so ein Ding in der Hand, zugegeben. (Nimmt die Flinte.) Die hier knallt natürlich schon recht eindrucksvoll; Sie werden es ja hören. Als ich achtzehn war, hatte ich einen Freund, der einzige in meinem Leben, der einzig wirkliche, der wollte ein berühmter Fußballer werden. Muß hinzufügen, zuerst konnte er mich nicht ausstehen, weil mich Fußball nicht interessierte, aber irgendwann, bei einer ganz furchtbaren Sauferei, eigentlich der einzigen meines Lebens, na, ich muß schon erzählen, was es war, denn es hatte wirklich grauenhafte Folgen. Wir tranken Likör. Das war (zählt an den Fingern ab) Eierlikör, Pfefferminzlikör, Schokoladelikör, Orangenlikör und, was war es noch, ja, Mandellikör, alles durcheinander. Mein Freund hatte dieses entsetzliche Zeug aus dem Getränkegroßhandel mitgebracht, wo er als Lagerarbeiter sein täglich Brot verdiente. Wir kotzten wie die Reiher. Wie die Reiher. Der Geruch von Likör verursacht mir heute noch Brechreiz. Na, jedenfalls sind wir während dieses Besäufnisses draufgekommen, daß wir uns mögen, daß wir denselben makabren Witz haben und beide ein Faible fürs Kino. Mit seiner Fußballkarriere war's leider bald vorbei, weil er zuviel soff und rauchte. Er ist dann — durch irgendeinen Zufall — Leichenbestatter geworden. Im Cafe heckten wir immer Banküberfälle aus. Das war damals leicht. Jeden Tag passierte das. Meistens mit so einer (hält' sie hoch) automatischen Schrotflinte, Pump Gun sagen die Amis dazu. Die wurde populär, weil's diesen Film gab vom Peckinpah, „Getaway", mit Steve McQueen. Kannst du einen Motorblock damit zerschießen. Er hat die Gegner reihenweise abgeknallt. Flogen drei Meter zurück, landeten an der Wand, rutschten zu Boden, und an der Wand dann dieser triefende Blutfleck. In der Zeitlupe sah das irre aus. Seitdem hab ich immer ein Bild im Kopf, vorm Einschlafen. Ich mit dieser Flinte, ich drücke zweimal hintereinander ab. Einmal auf eine Frau, in die Brust, einmal auf mich, so, unters Kinn, der Gesichtsschädel fliegt weg, komplett. Das war aber schon so, bevor ich meine Frau kannte.“
Felix Mitterer (Achenkirch, 6 februari 1948) Cover
Ich liebe Menschen mehr als alle Tiere. Sie suchen unaufhörlich einen Sinn für ihr Vorhandensein, verstrickt in Irrtum. Es macht mich froh, dass ich beteiligt bin.
Ich bin allein. Für kurze Augenblicke bin ich Geliebter, Bruder oder Freund. Um eine Arbeit, eine Lust zu machen, wenn sich ein Weg mit meinem Weg vereint.
Auf dieser Erde leben Ungezählte, aus denen gleiche Furcht und Hoffnung spricht. Ich weiß um sie. In glücklichen Sekunden seh ich mitunter einem ins Gesicht.
Da ist kein Mensch und keine Macht vorhanden, nichts, das mich ganz für sich gewinnen kann. Ich füge mich der Stärke und der Schwäche. Nur wer mich tötet, hält mein Suchen an.
Ich bin missbrauchbar, ich bin zu gebrauchen, denn ich muss sein und suche meinen Wert. Ich will mich nähren, ich muss mich behausen. Und über Preise wurde ich belehrt.
Solange ich lebe, arbeite und liebe, solange sich mein Geist, mein Blut noch regt, bin ich dem Wesen meiner Zeit verhaftet, denn mich bewegt, was meine Zeit bewegt.
Ich denke noch, und bin noch zu belehren. Ich suche zweifelnd weiter nach dem Sinn, der uns zu Menschen macht, wer will mich hindern, die Welt zu lieben, bis ich nicht mehr bin.
“Saudara! Do you know what every prisoner longs for? You must know! Getting out—regaining one's freedom, living among friends, relatives, and fellow human beings. For you,maybe these words "getting out" don't arouse any impressions whatsoever. But for pris-oners and former prisoners, how sweetly stirring these words are. They have the samemagical power as the national anthem.And today, saudara, how happy I am. Why shouldn't I be? The guards came runninginto camp. The jailer was summoned. And all that little commotion was simply for my ownhappiness. Here's what happened, saudara. The jailer returned from the camp office andyelled, "Pram!" I yelled back in response. And he went on, "You're being released. Gathertogether all your gear." Like a crow being pelted with rocks, a screech came from mymouth, Okay, okay."I ran into my cell and packed up my clothes, bedding, and eating utensils. Friendsrushed in urging me to exchange clothes. And there were also many who stood at the doorwith lustreless eyes. There were those who congratulated me and there were others whogrumbled about their own fates. And I was touched. Naturally, there are moments whenhuman beings will be touched no matter how materialistic they are. Especially when Iwalked to the camp office and they held up clenched fists, yelling feebly, "Freedom!Freedom! Don't forget the prison! Don't forget the struggle." Then the piercing shout that Iwon't ever forget for as long as I live, "Cheese tastes good, bung.1 And condensed milkmakes you blind!"2 And I couldn't respond to them one by one.I bowed my head—I couldn't bring myself to confront the eyes of my comrades whowere still suffering. The first iron door was opened. I passed through. Then the door was locked again. Andbehind this two-meter high barrier, my comrades followed me with dull eyes. I handed overmy inventoried gear. And everything I was carrying was searched. What was there to behad from me? Only the clothes that I was wearing, one other set, and a few books. Then Ireceived a letter of discharge that had this stamp at the bottom: "de facto krijgsgevangenen-kamp”. And I almost made another mistake. I smiled reading those words. A sharp glarelocked up my smile.”
Pramoedya Ananta Toer (6 februari 1925 — 30 april 2006) Cover
„Der Vater und der eine oder andere der älteren Brüder, die schon arbeiteten, kamen erst des Abends; aber die Mutter, welche kränkelte, verbrachte oft mit den Jüngsten ganze Tage auf dem reizlosen Fleck, wo sie wenigstens in freier Luft war. Sooft er nur konnte, rückte Franz aus. Erst klagte und schalt die Mutter, dann ließ sie ihn laufen, da es doch nichts half, ihn zurückhalten zu wollen. Eine besondere Anziehungskraft hatte für ihn ein großer Holzplatz an der Spree. Seit er einmal, dort umherschlendernd, für den Zimmermeister eine Weiße geholt hatte, stand ihm der Zutritt gegen Leistung gelegentlicher gleicher und ähnlicher kleiner Dienste offen, und nichts hinderte ihn, zwischen den Balken und Stämmen herumzuklettern, soviel er wollte. So wurde der Holzplatz seine Heimat für diesen Sommer. Aus Spänen kleine Kähne zu bauen, sie mit einem Knopf oder irgend etwas anderem zu »befrachten«, sie dem großen Wasser anzuvertrauen und zu sehen, wie es sie hintrieb und verschlang, wurde er nie müde; oder Gräben und Buchten zu bilden und das Wasser hineinzuleiten und herumzupantschen und zu mantschen, bis der Feierabend allen seinen Spielen für diesen Tag ein Ende machte. Ein besonderes Fest war es jedesmal, wenn er in einem wirklichen großen Boote, das von der anderen Seite herübergekommen war und anlegte, ein Stück mitgenommen wurde oder etwa gar selbst eine Pätschel führen durfte. Aber am meisten von allem lockte ihn das Wasser selbst; und sechsmal an heißen Sommertagen mindestens warf er Hemde und Hose in den Sand und tauchte sich in die braune, träge, lauwarme Flut. Er schwamm schon wie ein Fisch. Er ging auf den Grund und holte Steine aus dem Schlamm herauf. Er glitt unter den Flößen durch und verschwand hier, um dort in die Höhe zu kommen. – Und er lernte seinen ersten Sprung, den einfachen Kopfsprung. Erst von dem Rand des Floßes, dann von dem des Nachens, endlich von dem des großen Spreekahnes plumpste er – den Kopf voran und mit ausgespreizten Beinen – wie ein Frosch ins Wasser. Ach, und wie war es schön, den nassen Körper in das heiße Sägemehl zu werfen, sich auf Bauch und Rücken darin herumzuwälzen und dann den weißen Pelz mit einem Sprunge wieder abzuwaschen!... „
Zum Schlag der Nachtuhr schwingt mein Blut das Pendel. Ich liege ausgereckt. Und warte atmend. – Stunden rauschen auf. Und jede Stunde hält ein kreisendes Licht. Ein tief bedeckter Gang zeigt in die Ferne, Vom Stundenlicht bedämmert.
Mein Auge starrt beglänzt.
Nachthelle Stunden!
Ihr könntet schaukelnde Schmetterlinge sein, Maibunt bemustert und Pfauenaug-gefiedert.
Ihr könntet summen, getragen auf Akkorden, Dom-Hallend, weit, durch Türen, Läden und Stille Herschwingende, versponnene Musik.
Die Nacht ist bunt und glücklich. Vor meinen Augen baut sich ein taumelndes Kugelspiel aus Glaskugeln.
Mit weichen Glöckchen macht sich ein Ohrengeklingel.
Dann zupft sie hoch aus wasserrauschenden Bäumen – Das wogt und fächert – Viel erdbeergroße rote Beeren herab. Sie spielt damit umher und schnellt sie und fängt sie Und singt verweht einen Kinderreim. Und nimmt sie zusammen und reiht sie und schwingt sie Im Kreis bunt und rund Und wirft sie um meinen Mund. –
Rotglühend brennt ein lutschend-süßer Kuß!
Die Nacht ist bunt und zeitlos glücklich.
Ernst Wilhelm Lotz (6 februari 1890 – 26 september 1914) Cover
„Sie hält es fest in der Hand, ihr kleines Leben, das Mädchen Gilgi. Gilgi nennt sie sich, Gisela heißt sie. Zu schlanken Beinen und kinderschmalen Hüften, zu winzigen Modekäppchen, die auf dem äußersten Ende des Kopfes geheimnisvollen Halt finden, paßt ein Name mit zwei i. Wenn sie fünfundzwanzig ist, wird sie sich Gisela nennen. Vorläufig ist es noch nicht so weit. Halbsieben Uhr morgens. Das Mädchen Gilgi ist aufgestanden. Steht im winterkalten Zimmer, reckt sich, dehnt sich, reibt sich den Schlaf aus den blanken Augen. Turnt vor dem weitgeöffneten Fenster. Rumpfbeuge: auf — nieder, auf — nieder. Die Finger-spitzen berühren den Boden, die Knie bleiben ge-streckt. So ist es richtig. Auf — nieder, auf — nieder. Das Mädchen Gilgi macht die letzte Kniebeuge. Streift den Pyjama ab, wirft sich ein Frottiertuch um die Schultern und rennt zum Badezimmer. Begegnet auf dem dunklen Flur einer morgendlich unordentli-chen Stimme: «Aber Jilgi, mit nackten Füßen aufem eisijen Linoljum! Wirst dir noch 'en Tod holen.« «Morgen, Mutter•, ruft Gilgi und überlegt, ob sie heute ausnahmsweise erst warm und dann kalt brau-sen soll. Fort mit der Versuchung. Ausnahmen gelten nicht. Gilgi läßt sich das eiskalte Wasser auf die mage-ren Schultern, den kleinen konvexen Bauch, die dün-nen, muskelharten Glieder prasseln. Sie preßt die Lip-pen zu einem schmalen, festen Strich zusammen und zählt in Gedanken bis dreißig. Eins — zwei — drei — vier. Nicht so schnell zählen. Langsam, ganz langsam: fünfzehn — sechzehn — sieb-zehn. Sie zittert ein bißchen und ist wie allmorgend-lich ein bißchen stolz auf ihre bescheidene Tapferkeit und Selbstüberwindung. Tagesplan einhalten. Nicht abweichen vom System. Nicht schlapp machen. In der kleinsten Kleinigkeit nicht. Das Mädchen Gilgi steht vor dem Spiegel. Zieht ei-nen schwarzen Wildledergürtel über dem dicken, grauen Wolljumper fest zusammen, summt einen melancholischen Schlagertext, ein Zeichen guter Laune, und betrachtet sich mit sachlichem Wohlge-fallen. Reich mir zum Abschied noch einmal die Hände —good nihight, good nihight... Bißchen Niveacreme auf die Brauen schmieren, daß sie schön glänzen, ein Stäubchen Puder auf die Nasenspitze. Schluß. Schminken gibt's nicht am Vormittag, Rouge und Lippenstift bleiben für den Abend reserviert.“
Tags:Annelies Verbeke, Thomas von Steinaecker, Dermot Bolger, Felix Mitterer, Heinz Kahlau, Pramoedya Ananta Toer, John Henry Mackay, Ernst Wilhelm Lotz, Irmgard Keun, Romenu
“Nur ein einziges Mal zuvor habe ich eine solche Stille erlebt. Es war in der Eiswüste der grönländischen Arktis, am Nordrand der Welt, auf der Reise nach Siorapaluk, jener letzten Siedlung der bewohnbaren Zone, der nur noch Eis folgt, Eis, und in etwas mehr als tausend Kilometern der Nordpol. In jener Zone, in der die Sonne während der viermonatigen Polarnacht kein einziges Mal über den Horizont steigt, in einem Gebiet, das über Wochen in völliger Dunkelheit liegt. Es war eine mir unbekannte Stille, die alles in sich aufnahm, die so absolut war, dass mich Panik befiel, schiere Angst, da ich meinte, gerade leibhaftig das Nichts einzuatmen, eine allem zugrunde liegende Abwesenheit, in der ich mich so alleine fühlte wie nie zuvor. Das Eis bewegte sich in dieser Jahreszeit beinahe nicht mehr, es ging kein Wind, die Luft war klirrend kalt und klar, die Erde hatte aufgehört, sich zu drehen, und war erstarrt. Ich war dieser Stille ausgeliefert, schutzlos, und auch die zahlreichen Schichten und Überzüge aus Bärenfell, die ich mir von einem Jäger der Inuit geliehen hatte und die mich vor der Kälte bewahren sollten, konnten dem nichts entgegensetzen. Ich war nicht allein. Chantal war da. Sie stand neben mir, und so begann ich mich aus meiner Erstarrung zu lösen, mich unbeholfen an sie zu klammern, so fest ich nur konnte. Doch auch sie war von dieser Leere wie behext, entrückt und für mich unerreichbar. Mein Rütteln, mein Flüstern half nichts. Ich glaube, dass mir die Tränen auf der Wange festfroren. Chantal, die ich lange hatte überreden müssen, mich auf dieser Reise zu begleiten, schien nun verschluckt von dieser Welt, in der, wie sie später einmal sagte, das Denken kristallin wird und durchsichtig, bis es sich seiner eigenen Auflösung entgegentreibt. In kürzester Zeit hatte sie den Brauch der Einheimischen übernommen, über weite Strecken des Tages, oft über Stunden, zu schweigen. Ich bereute es, sie mitgenommen zu haben. Es war eine fotografische Arbeit gewesen, die mich nach Grönland geführt hatte, auf diese größte Insel der Erde, die, bis auf einige Küstenstreifen, zur Gänze mit einer kilometerdicken Eisschicht überzogen ist. Für mehrere Tage begleitete ich ein Forscherteam an einem der Westfjorde der Insel, die untersuchten, warum das durch die Erderwärmung bedingte Dahinschmelzen des Eises auf solche Weise drastischer verlief, als durch alle bisherigen Simulationen zu erwarten gewesen war. Die bereits pessimistischen Prognosen vorangegangener Modelle waren in erschreckendem Ausmaß übertroffen worden, da die Forschung, so gab einer der Wissenschaftler bereitwillig zu, das fragile und komplexe Zusammenspiel von Eismassen, darunter liegendem Festland, Niederschlägen, Luft und Meer noch kaum zu durchdringen vermochte.“
Philip Weiss (Wenen, 5 februari 1982)
De Hongaarse, Duitstalige, schrijfster en vertaalster Terézia Mora werd geboren op 5 februari 1971 in Sopron. Zie ook alle tags voor Terézia Mora op dit blog.
Uit: Nicht sterben
„Was mich anbelangt: Meine ersten Narrative waren die der Repression. Wir reden von den 7oer und 8oer Jahren des zo. Jahrhunderts in einem klei-nen Dorf in Westungam. Oberflächlich betrachtet, war der real existierende Sozialismus die Ursache für die Enge in allem, doch hinter/unter/neben dieser Tyrannei wirkte ein ganzer Komplex »mehrerer durchweg autoritärer Systeme, die älter waren als der real existierende. Zusammengefasst, vereinfacht und verkürzt: bäuerliche Lebensweise, katholische Religionsausübung sowie (...) die Zugehörigkeit zu einer ethnischen (genauer: sprach-lichen) Minderheit. Jedes dieser Systeme befand sich zu meiner Zeit bereits in der Auflösung bzw. war mitten in dieser erstarrt. Von der traditionellen Lebensweise katholischer Bauern ist der Gemüsegarten geblieben, der Kirchgang zu besonderen Anläs-sen sowie die Generaltugend Arbeitsasketismus mit den dazuge-hörigen Sünden: Vernachlässigung des körperlichen Wohlerge-hens, Misstrauen gegenüber jeder Form von Intellektualität, sexuelle Frustration, gelebte Vorurteile, weit reichende seelische Verwahrlosung, Alkoholismus, Härte des Herzens und Gewalt-tätigkeit«) Wenn du in die Kirche gehst, sitze still, stehe auf, setz dich hin, knie dich hin, stehe auf und sage, was die anderen sagen. Was anderes: nicht. Wenn du in die Schule gehst, sitze still, stehe auf, setz dich hin, knie dich hin, stehe auf und antworte, wenn du gefragt wirst, antworte immer, antworte richtig. Was anderes: nicht. Selten sind auch Fragen zugelassen, in einem definierten Rahmen, ich sage dir, wann du fragen sollst, jetzt frage, frage nach a) oder b). Habe ich irgendetwas von c) gesagt? Hast du was an den Ohren? »Du solltest sowieso mal zum Arzt, mit dir stimmt doch was nicht.« Wir mögen stille Kinder, aber keine stummen Kinder. Sei still, wenn du nicht gefragt bist, antworte, wenn du gefragt bist, und zwar a) oder b), das kann man doch begreifen, wenn man nicht vollkommen blöd ist. So mögen wir dich. Nicht einmal so mögen wir dich, aber wir lassen dich Mr eine kurze Weile in Ruhe, das tut dir auch mal gut, damit du ein bisschen nachdenken kannst, bevor du das nächste Mal sprichst und Sachen sagst, wie: »Ja, ich hatte in den Sommerferien die Gelegenheit, russisch zu sprechen, als zwei sowjetische Soldaten meine Oma und mich auf der Straße überfallen haben. Die Poli-zei bat mich im Anschluss, Rir sie zu dolmetschen.« Was denkst du eigentlich, wo du hier bist? Bis zum Abitur hatte ich es einigermaßen begriffen. Als man mich im Fach Russisch im Konversationsteil fragte, warum mein Rock so kurz sei, antwortete ich: ficrrosty vro y MCHR xpacunue Horst, weil ich schöne Beine habe, und die Männer der Prüfungs-kommission lachten kehlig. Später, an der Universität, ging ich bewusst in durchsichtigen Blusen zu Prüfungen. Einmal müsste man das auch noch erzählen. (Erinnere dich an eine Situation, in der du Ohnmacht erfah-ren hast und die Waffe der Selbstdemütigung eingesetzt hast oder auch nicht.“
Terézia Mora (Sopron, 5 februari 1971)
De Nederlandse dichter en vertaler Jan Prins(pseudoniem van Christiaan Louis Schepp) werd geboren in Rotterdam op 5 februari 1876. Zie ook alle tags voor Jan Prins op dit blog.
Soerabaja
Onder de bruggen van Soerabaja slingert zich donker en diep de rivier, en door zijn straten, en door zijn stegen wringt de verdichting zich van het vertier.
Driftige motors, versleten karossen, bellende trams, een bestendige drom van al wat ratelt beweegt langs de wegen, en komt langs andere wegen weerom.
Daar tussen door gaan de plechtige stieren onder de dwang van het neustouw. Bedaard stappen zij voort, met de puntige hoeven, met de langharige pluim van de staart.
Achter hen, boven de wankele wielen, waggelt de kar, als een zeeschip in zee, 't hellende dak over hoge panelen, in de beweging der menigte mee.
En over alles, over de hoofden, over de huizen, over de straat, over het schamel ontwikkeld geboomte, over wat komt en over wat gaat,
over de zwoegende ruggen der koelies, overal, - sedert de morgen begon zich te verlossen uit schemer en nevel, - schatert en schittert en davert de zon.
Op de rivier, naar de zilveren rede, varen de lijvige laadprauwen uit onder de ijver van wrikken en bomen en met de botsing van schuit tegen schuit.
En dan opeens valt de helderheid open van het langwerpige driekante zeil. Eerst in de warreling van 't zich ontvouwen, kronkelt het zich nog en klappert een wijl,
maar heeft het eenmaal de koelte gegrepen en van de wind zich verzadigd, dan doet het zich de gretige vaartuigen reppen, 't opene van het verschiet tegemoet.
Achter hen, met haar geblakerde pleinen, met haar gesluierde woningen, hijgt onder het zonlicht de stad, in de hitte, die van 't plaveisel de hemel in stijgt.
Moeitevol trappelen schonkige paarden over het asfalt. Een zwoelzoete geur hangt om de koelte der pakhuisgebouwen. Onder de hevige zon schijnt de kleur
in iets vaalwittig verblindends geweken. Hoog over huizen en hoven gesticht, koepelt de middag. - Op daken, op straten regent en regent en regent het licht.
Jan Prins (5 februari 1876 – 9 februari 1948) Jan Prins als zeeofficier in Soerabaya, ca. 1900
« J'ai deux filles, lesquelles n'ont pas encore connu d'hommes ; je vous les amènerai et ferez d'elles comme bon vous semblera, moyennant que ne fassiez aucun mal à ces personnages, car ils sont venus sous l'ombre de mon toit. » Ainsi parle Loth, dans le 19e chapitre de la Genèse, aux Sodomites qui entouraient sa demeure et voulaient à tout prix connaître les deux jeunes hommes réfugiés chez lui. Ce père, qui offrait ses filles au viol afin de préserver ses hôtes d'un semblable outrage, fut récompensé de ses beaux sentiments par ce discours que lui tinrent les anges : « Hâte-toi, fuis, mais que ni toi, ni ta femme, ne vous retourniez. » Et, ajoute sans plus de phrases le livre de Moise, « la femme de Loth regarda derriere soy, dont devint statue de sel. » Tel est le sujet que M. Toudouze, un élève de Lenoir et de Pils, a mis en scene. Au centre, la bouche agrandie par la stupeur, la statue se dresse sur un amas de cadavres pour drames. Aiguières, joyaux, poignards, toutes les richesses que l'épouse de Loth emportait dans sa fuite, sont comme elle subitement changées en sel ; le peintre a cependant fait une exception en faveur des manches en ivoire des couteaux. Pourquoi ? Je ne sais. Toujours est-il que, si cette toile contient d'excellentes parties, elle est trop encombrée ; on y étouffe, l'air manque. Le groupe formé par le vieillard qui se sauve et par les esclaves qui le soutiennent est certainement réussi ; mais ces anges aux épées d'or et aux résines en feu sont lourdement lancés ; ils sont, avec cela, empennés d'ailes horribles, de plumes rosâtres bordées de bleu rude. Au reste, toute la couleur du tableau est incertaine et triste : du brun sourd, du bleu, quelques martelages de rouge sur les murs, un bloc de craie blanche, une banderole couleur de soufre, et tout cela enchevêtré sous un porche, avec un coin de ciel flagellé par la foudre. Telle qu'elle, avec ses qualités comme avec ses défauts, l'ouvre de M. Toudouze est réellement plus mélodramatique qu'elle n'est poignante. Un autre habitant de Rome, M. Morot, expose une Médée assise et vêtue de noir, se préparant à égorger ses deux enfants qui la caressent et l'embrassent. La figure de la charmeuse est sinistre, avec ses yeux si cruellement clairs ; mais pourquoi ce fond de soie jaune à la Regnault, pourquoi surtout avoir fait de Médée une hommasse aux bras et aux cuisses énormes ? La reine de Colchide ne fu pas une gladiatrice, mais une magicienne. Toutes les flammes de l'hystérie et de la haine avaient recuit son masque tragique ; elle eut l'affolante beauté des déesses et l'épouvantable attirance des Gorgones. Ah ! Delacroix la comprit mieux, lui, qui la fit jaillir d'une toile, échevelée et superbe, spectrale et hurlante ! La femme de M. Morot est un monstre qui va tuer des enfants ; ce n'est pas Médée, fille d'Hécate et soeur de la magique enchanteresse Circé ! Il ne me reste plus à signaler maintenant qu'une Source, figure sans distinction de M. Besnard, une belle copie du Saint Georges de Carpaccio et une esquisse de plafond par M. Ferrier, une insupportable Velléda de M. Marqueste, un bas-relief de M. Injalbert, la Tentation par trop imitée de Michel-Ange et une mignotte statuette de M. Idrac, L'Amour blessé. — Beaucoup de travail dans tous ces envois de Rome, mais d'originalité, point. »
Joris-Karl Huysmans (5 februari 1848 – 12 mei 1907) Médée furieuse door Eugène Delacroix, 1836-38
Herfst in ons hoofd (otwel, hoe Het klimaat verandert)
Het is weer ben.. stormt in onze hoofden Een windvlaag rammelt aan de achterdeur, ons koudgeschrokken hart verschiet van kleur, de rozentuin de wij onszelf beloofden
staal vol met distels. Doornen in ons oog en flarden mist. die langzaam binnendringen, de roep van ganzen, dwaze vluchtelingen langs regenwoken, traag en pijnlijk hoog.
Je was gerusIde leefde als de dromers die warm en veilig sliepen, jaren jong, waar gras nog groen was, waar de merel zong,
jJ woonde in onsterfelijke zomers, totdat de kou je hersens binnendrong. Sta op! En proef de regen op je tong.
Winterdood
Daar gaan ze langs mijn raam, geobsedeerd door tijdgebrek, de opgejaagde zielen vol ongeduld, de duivel op hun hielen, de mensen die het wachten zijn verleerd.
Zij razen als bezeten langs mijn ruiten, gedreven door een dodelijke haast, vol bozigheid, verbeten en verdwaasd. Dan kijk ik door een ander raam naar buiten.
Daar staan ze onbeweeglijk langs de sloot, geknotte wilgen als gebalde vuisten; hun takkenbos waar ooit de wind in ruiste,
gesnoeid, tekortgedaan en winterdood. Toch hoor ik ze alleen geduldig zwijgen en wachten op een tijd voor nieuwe twijgen.
De grijze klankschaal -art deco- zwijgt als een sfinx die nooit meer zon verwacht, in tongen spreekt, noch raadsels zendt Een crypte voor gestorven woorden, een kathedraal zonder gelovigen of gebed. Ooit wikkelden antennedraden zich als koperen zwachtels om familieleed. Wat eens verbond is nu ontbonden. De echo van verweesde ouders is versteend, onwetend zijn vergeefse minnaressen van inheemse lust en ziektes van hun Jan.
Elf gulden per minuut.
Hij huilde bij het horen van hun stem en stamelde wat onbeholpen woorden. 'Is alles goed? Hoe is het weer?' 'Ik mis je zo' is immers theatraal en al te vaak een leugen. Ze zeiden hem dat vader ziek was, heel erg ziek en dat de hond was overreden.
De buitenaardse vinger is voorgoed verstomd. Geen vogel vliegt naar Bandoeng. Geen vogel keert nog terug.
Tags:Geert Buelens, Ruth Lasters, Philip Weiss, Terézia Mora, Jan Prins, William S. Burroughs, Joris-Karl Huysmans, Rikkert Zuiderveld, Laurens Hoevenaren, Romenu
“He finds himself sitting in the neighborhood bar drinking a beer at about the same time that he began to think about going there for one. In fact, he has finished it. Perhaps he’ll have a second one, he thinks, as he downs it and asks for a third. There is a young woman sitting not far from him who is not exactly good-looking but good-looking enough, and probably good in bed, as indeed she is. Did he finish his beer? Can’t remember. What really matters is: Did he enjoy his orgasm? Or even have one? This he is wondering on his way home through the foggy night streets from the young woman’s apartment. Which was full of Kewpie dolls, the sort won at carnivals, and they made a date, as he recalls, to go to one. Where she wins another—she has a knack for it. Whereupon they’re in her apartment again, taking their clothes off, she excitedly cuddling her new doll in a bed heaped with them. He can’t remember when he last slept, and he’s no longer sure, as he staggers through the night streets, still foggy, where his own apartment is, his orgasm, if he had one, already fading from memory. Maybe he should take her back to the carnival, he thinks, where she wins another Kewpie doll (this is at least their second date, maybe their fourth), and this time they go for a romantic nightcap at the bar where they first met. Where a brawny dude starts hassling her. He intervenes and she turns up at his hospital bed, bringing him one of her Kewpie dolls to keep him company. Which is her way of expressing the bond between them, or so he supposes, as he leaves the hospital on crutches, uncertain what part of town he is in. Or what part of the year. He decides that it’s time to call the affair off—she’s driving him crazy—but then the brawny dude turns up at their wedding and apologizes for the pounding he gave him. He didn’t realize, he says, how serious they were. The guy’s wedding present is a gift certificate for two free drinks at the bar where they met and a pair of white satin ribbons for his crutches. During the ceremony, they both carry Kewpie dolls that probably have some barely hidden significance, and indeed do. The child she bears him, his or another’s, reminds him, as if he needed reminding, that time is fast moving on. He has responsibilities now and he decides to check whether he still has the job that he had when he first met her. He does. His absence, if he has been absent, is not remarked on, but he is not congratulated on his marriage, either, no doubt because—it comes back to him now—before he met his wife he was engaged to one of his colleagues and their co-workers had already thrown them an engagement party, so they must resent the money they spent on gifts. It’s embarrassing and the atmosphere is somewhat hostile, but he has a child in kindergarten and another on the way, so what can he do?”
“When the war came Brand was lucky, spared death because he was young and could fix an engine, unlike his wife Katya and his mother and father and baby sister Giggi, unlike his grandparents and aunts and uncles and cousins. A Latvian and a Jew, he was interned first by the Russians, then the Germans, then the Russians again. By chance, he lived. While he was tempted almost daily (really, nightly), he wasn't enough of a fatalist to return the gift. The winter after the war, with no home to go back to and no graves to venerate, he signed on a Maltese freighter and landed in Jerusalem, realizing his mother's lifelong dream. In their dining room in Riga hung a bad lithograph of the walled city like a fortress out of Beau Geste, its stone golden in the numinous desert light. At the end of the seder, his Grandfather Udelson raised his glass to it. "Next year in Jerusalem." For Brand it was next year, without sweetness. Like so many refugees, he drove a taxi, provided, like his papers, by the underground. His new name was Jossi. His job to listen—again, lucky, since as a prisoner he had years of experience. With his fair hair and grade school Hebrew, he could be trusted. The British soldiers, the blissful pilgrim gawking tourists all wanted to talk. They spoke to him as if he were slow, leaning in close behind his ear, shaping each syllable. Where was he from? What did he think of the trials? How did he like living in Jerusalem? "I like it;" the man he was pretending to be said, instead of "It's better than the camps," or "I like living," or, honestly, "I don't know." The city was a puzzle box built of symbols, a confusion of old and new, armored cars and donkeys in the streets, Bedouin bankers. The Turks and Haredim, the showy Greek and Russian processions—everyone seemed to be in costume, reenacting the miraculous past. The very stones were secondhand, scavenged and fit back into place haphazardly, their Roman inscriptions inverted.”
‘Overal waar je kijkt,’ zei ik tegen juffrouw Kamenow die toevallig de gang op kwam toen ik op weg was naar mijn zolderkamer, ‘overal waar je kijkt, nachtmerries en visioenen. Heeft een oppassend burger dan geen recht meer op gemoedsrust?’ Juffrouw Kamenow begreep me anders dan ik bedoeld had en vroeg met opgetrokken neus of ik haar onder de nachtmerries dan wel onder de visioenen rangschikte. Ik dacht aan mijn zolderkamer die ik niet graag verliezen wilde en zei dat ze een van de meest extatische visioenen vertegenwoordigde die ik ooit beleefd had. Juffrouw Kamenow sloeg haar handen ineen en kirde, ‘o, maar mijnheer Hauser, u mag geen grapjes maken met alleenstaande dames, dat is helemaal niet netjes van u.’ ‘Kom, kom, juffrouw Kamenow, zo oud bent u nu ook weer niet.’ En dat had ik natuurlijk nooit moeten zeggen want even later zat ik met een kopje chocolade voor mijn neus. ‘Er is veel misverstand tussen ons, mijnheer Hauser,’ begon juffrouw Kamenow, terwijl ze een biscuitje naar haar mond bracht. ‘Ja, veel misverstand,’ beaamde ik. ‘Maar dat moet de wereld uit.’ En ze sloot haar lippen rond het biscuitje. ‘Ach, wat zal ik u zeggen juffrouw Kamenow, er is zoveel dat de wereld uit moet.’ ‘Ziet u wel dat we best met elkaar overweg kunnen?’ Haar lippen weken uiteen, ze had een geprononceerd gebit. ‘Als ik maar niet steeds van die vreemde berichten op de deur van het toilet hoef te lezen.’ ‘O, dat spijt me toch zo, mijnheer Hauser. Ik heb er verkeerd aan gedaan. Kunt u me vergeven?’ Ze hield het biscuitje tussen haar tanden geklemd en wrong haar handen. Op haar wangen verschenen blosjes en de chocolade smaakte of er een schijfje komkommer in was uitgeknepen. Ik dacht, welke gek heeft mij eens verwekt, daar in de Dorotheeengasse. Kon hij hebben voorzien dat het lot mij eens in de armen van iemand als juffrouw Kamenow zou drijven? Waarom was toch niemand bij machte zijn eigen geschiedenis te schrijven? Ze had vaal haar en bij de geringste opwinding verschenen er rode vlekken in haar hals. Ze wasemde een geur van ongewassen camisoles uit. Ze was weliswaar niet uitgesproken lelijk, maar was toch wat gesleten door het voortdurend redderen en doen in haar kamerverhuurbedrijfje. Mitzi mocht dan wel zeggen dat dat een aardig inkomentje opleverde, maar Mitzi hoefde niet met haar onder één dak te verkeren.”
Louis Ferron (4 februari 1942 – 26 augustus 2005) Cover achterzijde
„Die Luft war feucht aber bereits drückend warm, die Oder roch nach Seetang, Fisch, Algen, Erde und Meer. Frühnebel hing über dem Bruch. Als Kunz, der mit allen Wassern gewaschene Aufseher des großen Fischmarktes von Wrietzen, in den frühsten Stunden dieses hochsom-merlichen 7. Juli 1747 und noch ohne seinen teutschen Caffee getrunken zu haben, die routinemäßige Kontroll-fahrt entlang der Ufer der Faulen See unternahm, stieß er auf etwas ganz und gar Ungewöhnliches. Seine Augen, die sonst so tief in den Höhlen lagen, dass sie kom-plett darin verschwanden, wenn er lachte, traten weit nach vorne. Schrecken sprach daraus und Angst, obwohl er sonst ein Mann war, der andere das Fürchten lehrte. Nein, er war kein zimperlicher Mensch. In Wrietzen und im gesamten Bruch kannte man ihn als einen, vor dem man sich in Acht nehmen musste, denn ihm war zur Durchsetzung der Kegeln seines Machtbereiches —des Fischhandels bis hoch nach Freyenwalde, Oderberg und sogar Schwedt — so gut wie jedes Mittel recht. Stets führte er in seiner Stiefeltasche das rechte Fischmaß bei sich, eine Eisenstange von der Länge eines Unterarms, und wenn Hechte oder andere Herrenfische unter dieser Größe zum Verkauf angeboten wurden, scheute er sich nicht, mit ebendiesem Maß die Strafe gleich selbst aus-zuteilen, wie es Wrietzens Bürgenneister Fritze ja auch von ihm verlangte. Wenn Kurz ausgestattet mit einem exzellenten Ruderstil und zwei kräftigen Oberarmen, in seinem wendigen Nachen um eine Biegung schnellte und die Bewohner des Bruches dabei erwischte, wie sie illegal gerissenen Hecht abschlugen, kannte er keine Gnade. Auch im Pranger sah er kein überholtes Instrument aus vergangenen finsteren Zeiten, das in der Ära der Auf-klärung, jenem hell strahlenden 18. Jahrhundert, nichts mehr zu suchen gehabt hätte, sondern betrachtete die-sen als ein noch immer effizientes Strafwerlczeug mit der gewünschten abschreckenden Wirkung. Er handelte übrigens nicht so, weil er seine Freude an der Gewalt gehabt hätte, sondern schlicht aus Loyalität zu eben jenem Fritze, dem er ergeben diente, einfach weil er glaubte, das gehöre sich so.“
„ERSTE SZENE Während das Publikum Platz nimmt, hört man die Übertragung einer Messe, die der Papst mit irgendeiner Masse' feiert. Die Fernsehsendung geht zu Ende und der Vorhang auf. Ernas groteske Wohnküche. Erna schaltet das TV-Gerät aus. Mariedl sucht unter dem Tisch etwas. Grete sitzt am Tisch. ERNA So viele Menschen. So viel Menschen sind zusammengekommen und zusammengeblieben und haben eine Gemeinschaft gemacht bei den Füßen des Heiligen Vaters. GRETE Und die Bilder so wunderbar. Die Farben wie aus dem Leben so schön. ERNA Eine ergreifende Friedlichkeit entsteht bei so vielen Menschen. Der Friede ist der Sinn des Lebens, und das Leben ist der Sinn für die Menschlichkeit. GRETE (hebt das Tischtuch und spricht unter den Tisch hinein) Jetzt laß doch den Knopf, Mariedl, so wichtig ist mir der Knopf nicht. Vergiß jetzt den Knopf und setz dich zu uns. (Zu Erna) Das war aber wirklich gescheit von dir, Erna, daß du dir die Pelzhaube und den Farbfernseher angeschafft hast. Jetzt kommt der Genuß auch in deine Wohnung. Jetzt mußt du dich dem Leben hingeben, Erna, damit das Leben dich genießen kann. ERNA Ja freilich, aber das sagt sich so leichtfertig daher. In Wirklichkeit ist es schon schwer, einen Lebensgenuß aufzunehmen, wenn einem das Sparen in das Fleisch und in das Blut übergegangen ist. Aber einmal im Leben muß ja auch so einen Menschen das Glück erreichen, der immer nur den Schmutz der anderen Menschen wegputzen muß. Erna stellt sich vor dem Spiegel auf) Die Pelzhaube, die habe ich aufgefunden vor einem Jahr bei der Mülldeponie. Da darf aber jetzt niemand glauben, daß die Haube jemand einfach so weggeschmissen hat, da ist sie viel zu wertvoll. Da haben sicher nur so böse junge Menschen der Haube einen Streich gespielt. (Sie kehrt dem Spiegel den Rücken und setzt sich) Aber was glaubst du, wie dreckig die Pelzhaube am Anfang war. Dreieinhalb Stunden hab' ich mich geplagt, bevor ich die Haube der Polizei ausgeliefert habe. (Grete macht Anstalten, den Pelz der Haube mit zwei Fingern zu prüfen. Erna bückt sich, um Gretes Vorhaben zu erleichtern.”
„Es ist möglich, dachte Gregor, vorausgesetzt, man ist nicht bedroht, die licht stehenden Kiefern als Vorhang anzusehen. Etwa so: offen sich darbietende Konstruktion aus hellen Stangen, von denen mattgrüne Fahnen unterm grauen Himmel regungslos wehten, bis sie sich in der Perspektive zu einer Wand aus flaschenglasigem Grün zusammenschlossen. Die fast schwarz makadamisierte Straße deutete man dann als Naht zwischen den beiden Vorhanghälften; man trennte sie auf, indem man sie mit dem Fahrrad entlang fuhr; nach ein paar Minuten würde der Vorhang sich öffnen, um den Blick auf das Szenarium freizugeben: Stadt und Meeresküste. Da man jedoch bedroht war, dachte Gregor, war nichts wie etwas anderes. Die Gegenstände schlossen sich in die Namen, die sie trugen, vollkommen ein. Sie wiesen nicht über sich selbst hinaus. Es gab also nur Feststellungen: Kiefernwald, Fahrrad, Straße. Wenn der Wald zu Ende war, würde man die Stadt und die Küste erblicken – keine Kulissen für ein Spiel, sondern den Schauplatz einer Drohung, die alles in unabänderliche Wirklichkeit einfror. Ein Haus würde ein Haus sein, eine Woge eine Woge, nichts weiter und nichts weniger. Erst jenseits des Hoheitsgebietes der Drohung, sieben Meilen von der Küste entfernt, auf einem Schiff nach Schweden – wenn es ein Schiff nach Schweden geben sollte –, würde das Meer, zum Beispiel das Meer, sich wieder mit einem Vogelflügel vergleichen lassen, einer Schwinge aus eisigem Ultramarin, die den Spätherbst Skandinaviens umflog. Bis dahin war das Meer nichts anderes als das Meer, eine bewegte Materiemasse, die man zu prüfen hatte, ob sie geeignet war, eine Flucht zu tragen.“
Alfred Andersch (4 februari 1914 – 21 februari 1980) Scene uit de gelijknamige film uit 1987
Man musste mir in die Brust, Ein anderes Herz einstellen. Sonst Folgte ich zu sterben. Mutter, Hat ihr Herz gegeben. Aber, es tut noch weh. Besonders als die Erde Vom Regendurst brennt. Besonders, wenn der Vater Von Kriegen nicht zurückkommt. Besonders, wenn ich Ins Ausland reise Und monatelang, Nach Hause nicht schreibe. Besonders tut es weh, Wenn die Sonne untergeht. Solche Schmerzen Habe ich niemals gehabt. Aber auch Eine solche Geduld.
Mutters Stern
– Irgendwo, im weiten All, Mutter, brennt dein weißer Stern, Und so nimmst du den Zufall, Dass du ähnlich siehst wie er.
Tags und nachts, im Untergang, Brennt für das, was heilig werde, Leuchtend uns, noch vom Anfang, Das Gesicht der alten Erde.
– Brennen wir! Da lang und breit Nichts ist schlimmeres Unglück: Als ein Stern mit fremden Brand Und ein Weh, ohne Grundstück.
Vertaald door Nicolae Dabija
Grigore Vieru (4 februari 1935 – 18 januari 2009) Poster voor een naar de dichter genoemd poëziefestival
And when, one day, grown conscious of your age, While pondering an eolith, We turned a human page And blotted out a cosmic myth With all its baby symbols to explain The sunlight in Apollo's eyes, Our rising pulses and the birth of pain, Fear, and that fern—and—fungus breath Stalking our nostrils to our caves of death — That day we learned how to anatomize Your body, calibrate your size And set a mirror up before your face To show you what you really were — a rain Of dull Lucretian atoms crowding space, A series of concentric waves which any fool Might make by dropping stones within a pool, Or an exploding bomb forever in flight Bursting like hell through Chaos and Old Night.
'You oldest of the hierarchs Composed of electronic sparks, We grant you speed, We grant you power, and fire That ends in ash, but we concede To you no pain nor joy nor love nor hate, No final tableau of desire, No causes won or lost, no free Adventure at the outposts — only The degradation of your energy When at some late Slow number of your dance your sergeant—major Fate Will catch you blind and groping and will send You reeling on that long and lonely Lockstep of your wave—lengths towards your end.
'We who have met With stubborn calm the dawn's hot fusillades; Who have seen the forehead sweat Under the tug of pulleys on the joints, Under the liquidating tally Of the cat—and—truncheon bastinades; Who have taught our souls to rally To mountain horns and the sea's rockets When the needle ran demented through the points; We who have learned to clench Our fists and raise our lightless sockets To morning skies after the midnight raids, Yet cocked our ears to bugles on the barricades, And in cathedral rubble found a way to quench A dying thirst within a Galilean valley — No! by the Rood, we will not join your ballet.'
„Dieser Paulus mit all seiner Feurigkeit ist, soweit man sehen kann, eine unheimliche Persönlichkeit gewesen, einer jener krankhaften Menschen, bei denen die Begeisterung in Abscheu, der Haß dagegen in aufbrausende Schwärmerei umschlägt. Alles historische Wissen ist ja unsicher, das Wort ist wahr daß die historische Sicherheit auf der Schweigsamkeit des Todes beruht. Aber was die Quellen uns melden, ist folgendes: Als der unglückliche Stephanus wegen seines abweichenden Messiasglaubens gesteinigt werden sollte, legten die ersten von den Henkern die Mäntel, die sie bei der Steinigung störten, einem jungen Fanatiker Saul zu Füßen, der Gefallen an dem Morde fand, und deshalb nach seiner eigenen Aussage gern die Kleider derer verwahrte, die ihn ausführten. Er sah es in seiner blinden Leidenschaft für seine Schuldigkeit an, etwas gegen die Nazaräer zu tun. Das tat er denn auch in Jerusalem, wo er sich vom Hohenpriester eine Vollmacht verschaffte, um viele von den Heiligen ins Gefängnis werfen zu lassen; er soll, wenn sie gesteinigt wurden, seine Stimme dafür abgegeben haban. Man nimmt an, daß dies im Jahre 37 geschehen sei. Im Jahre 38 erfolgte seine plötzliche Bekehrung. Sowohl vor wie nach ihr war er ein Eiferer von Fach. Er war im Jahre 10 oder 12 in Tarsus in Kilikien geboren. Erst, als er sich zum Apostel der Heiden machte, latinisierte er seinen Namen Saul in Paulus. Seine Familie stammte aus Gischala in Galiläa und glaubte, dem Stamm Benjamin anzugehören. Sein Vater war römischer Bürger, hatte diesen Titel entweder durch erwiesene Dienste erworben oder auch vielleicht von einem seiner Vorfahren geerbt, der ihn sich gekauft hatte. Die Familie gehörte, wie alle besseren jüdischen Familien, zur Partei der Pharisäer. Selbst als er mit der Partei gebrochen hatte, behielt er doch noch ihren Eifer, ihre seelische Spannung, die Schärfe ihrer Ausdrucksweise. Tarsus war damals eine blühende Stadt, die Bevölkerung griechisch und arainäisrh Die Juden waren dort wie in allen Handelsstädten zahlreich_ Der Sinn für Literatur war verbreitet, und keine Stadt, selbst nicht Athen oder Alexandria, war reicher an wissenschaftlichen Institutionen."
Georg Brandes (4 februari 1842 – 19 februari 1927) Georg Brandes aan de universiteit van Kopenhagen door Harald Slott-Møller, 1889
Im roten Laubwerk voll Guitarren Der Mädchen gelbe Haare wehen Am Zaun, wo Sonnenblumen stehen. Durch Wolken fährt ein goldner Karren.
In brauner Schatten Ruh verstummen Die Alten, die sich blöd umschlingen. Die Waisen süß zur Vesper singen. In gelben Dünsten Fliegen summen.
Am Bache waschen noch die Frauen. Die aufgehängten Linnen wallen. Die Kleine, die mir lang gefallen, Kommt wieder durch das Abendgrauen.
Vom lauen Himmel Spatzen stürzen In grüne Löcher voll Verwesung. Dem Hungrigen täuscht vor Genesung Ein Duft von Brot und herben Würzen
Musik im Mirabell
Ein Brunnen singt. Die Wolken stehn Im klaren Blau, die weißen, zarten. Bedächtig stille Menschen gehn Am Abend durch den alten Garten.
Der Ahnen Marmor ist ergraut. Ein Vogelzug streift in die Weiten. Ein Faun mit toten Augen schaut Nach Schatten, die ins Dunkel gleiten.
Das Laub fällt rot vom alten Baum Und kreist herein durchs offne Fenster. Ein Feuerschein glüht auf im Raum Und malet trübe Angstgespenster.
Ein weißer Fremdling tritt ins Haus. Ein Hund stürzt durch verfallene Gänge. Die Magd löscht eine Lampe aus, Das Ohr hört nachts Sonatenklänge.
Transformatie van het kwaad (Fragment)
Wat dwingt je stil te staan op de vermolmde trap, in het huis van je vaders? Loden zwartheid. Wat til je met zilveren hand naar je ogen; en sla je je oogleden neer als dronken van papaver? Maar door de muur van steen zie je de sterrenhemel, de mellcweg, Saturnus; rood. Razend tegen de muur van steen klopt de kale boom. Jij op vermolmde treden: boom, ster, steen! Jij, een blauw dier dat zacht beeft; jij, de bleke priester die het slacht op het zwarte altaar. 0 je glimlach in het donker, treurig en kwaad, zodat een kind in zijn slaap verbleekt. Een rode vlam ontsprong aan je hand en een nachtvlinder verbrandde erin. 0 de fluit van het licht; o de fluit van de dood. Wat dwong je stil te staan op de vermolmde trap, in het huis van je vaders? Beneden aan de poort klopt een engel met een vinger van kristal. 0 de hel van de slaap; donkere steeg, bruin tuintje. Zachtjes klinkt in de blauwe avond de gestalte van de doden. Groene bloemetjes fladderen om hen heen en hun gezicht heeft hen verlaten. Of het buigt zich verbleekt over het koude voorhoofd van de moordenaar in het donker van het voorhuis; aanbidding, purperen vlam van de wellust; wegstervend stortte de slaper over zwarte treden het donker in. Iemand verliet je op het kruispunt en jij kijkt lang terug. Zilveren stap in de schaduw van vergroeide appelboompjes. Purper schittert de vrucht in het zwarte takwerk en in het gras vervelt de slang. 0! het duister; het zweet, dat op het ijzige voorhoofd verschijnt en de treurige dromen in de wijn, in de dorpsherberg onder zwartgerookte balken. Jij, nog wildernis, die rozige eilanden tovert uit de bruine tabakswolken en uit je binnenste de wilde schreeuw van een griffioen haalt, wanneer die om zwarte klippen jaagt in zee, storm en ijs. Jij, een groen metaal en van binnen een vurig gezicht dat wil weggaan en zingen over de beenderheuvel van sombere tijden en de vlammende val van de engel. 0! vertwijfeling, die met stomme schreeuw op de knieën valt.
Een dode bezoekt je. Uit het hart stroomt het zelfvergoten bloed en in zwarte wenkbrauw nestelt een onuitsprekelijk ogenblik; donkere ontmoeting. Jij — een purperen maan, wanneer die in de groene schaduw van de olijfboom verschijnt. Dan volgt onvergankelijke nacht.
Vertaald door Frans Roumen
Georg Trakl (3 februari 1887 – 4 november 1914)
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Paul Austerwerd geboren op 3 februari 1947 in Newark, New Jersey. Zie ook alle tags voor Paul Austerop dit blog.
Uit: City of Glass
“It was a wrong number that started it, the telephone ringing three times in the dead of night, and the voice on the other end asking for someone he was not. Much later, when he was able to think about the things that happened to him, he would conclude that nothing was real except chance. But that was much later. In the beginning, there was simply the event and its consequences. Whether it might have turned out differently, or whether it was all predetermined with the first word that came from the stranger’s mouth, is not the question. The question is the story itself, and whether or not it means something is not for the story to tell. As for Quinn, there is little that need detain us. Who he was, where he came from, and what he did are of no great importance. We know, for example, that he was thirty-five years old. We know that he had once been married, had once been a father, and that both his wife and son were now dead. We also know that he wrote books. To be precise, we know that he wrote mystery novels. These works were written under the name of William Wilson, and he produced them at the rate of about one a year, which brought in enough money for him to live modestly in a small New York apartment. Because he spent no more than five or six months on a novel, for the rest of the year he was free to do as he wished. He read many books, he looked at paintings, he went to the movies. In the summer he watched baseball on television; in the winter he went to the opera. More than anything else, however, what he liked to do was walk. Nearly every day, rain or shine, hot or cold, he would leave his apartment to walk through the city—never really going anywhere, but simply going wherever his legs happened to take him. New York was an inexhaustible space, a labyrinth of endless steps, and no matter how far he walked, no matter how well he came to know its neighborhoods and streets, it always left him with the feeling of being lost. Lost, not only in the city, but within himself as well. Each time he took a walk, he felt as though he were leaving himself behind, and by giving himself up to the movement of the streets, by reducing himself to a seeing eye, he was able to escape the obligation to think, and this, more than anything else, brought him a measure of peace, a salutary emptiness within. The world was outside of him, around him, before him, and the speed with which it kept changing made it impossible for him to dwell on any one thing for very long.”
Paarden? Siekreten. Je heb mensen, die er sentimenteel over doen. Prachtige, edele dieren zeggen ze dan. D'r zijn natuurlijk wel mooie onder. Aan de manier waarop ze hun po, hun benen neerzetten en hun hals rekken zien de lui die d'r verstand van hebben of er wat in zit of niet. Ras bijvoorbeeld. Mooie krengen zeg ik, al kon ik er vroeger best mee opschieten. En ik weet er van mee te praten, ik heb vroeger bij de huzaren gediend. Onder ritmeester Strooman, een fijne kerel. Ik heb nog meegemaakt, dat hij grootmajoor werd. In het rijden had ik wel aardigheid. Later nooit meer gedaan. Gek hè, daar kom je dan nooit toe. Eerst denk je en dat ik ook, d'r is niks aan. Je gaat er op zitten en dat paard loopt wel. U hebt misschien als kind ook wel eens op een paard gezeten. Dat kan toch iedereen. Dat hebben ze ons daar even gauw afgeleerd. Dat was aantreden in de manege. Paard zonder zadel en dan risee en draven en maar zorgen, dat je d'r op bleef zitten. Later met een deken en weer later een engels zadel met stijgbeugels, dan een echt zadel en weer later met sporen. Daarmee prik je zogezegd dat beest in zijn flanken. Je moet ze wel gebruiken, want je brengt 'm d'r alles mee aan zijn verstand, zeker, wanneer je in kolonne rijdt. Pikee riep je leermeester en dan had je maar model te zitten. Tenleste kreeg je er wel lol in. Zelfs in het stalwerk. Je maakte wat mee. Als zo'n kreng er geen zin in had en je zadelde 'm, dan liet ie zijn buik zakken. Dan kon je halen wat je wou. Maar als je erop zat, draaide het zadel mooi rond en dan kon je opnieuw beginnen. Daar hadden we een kunstje op, hoewel het verboden was. Je gaf 'm een knietje, dan trok die zijn buik in en jij trok meteen die buikriem aan. Weet u, zo met je knie in z'n pens. Even een weet, dat leer je van mekaar. Zo moet je altijd kletsen of vloeken als je met 'm bezig ben. Hij moet horen, dat je er ben. Anders schrikt-ie. Altijd dicht langs de benen en altijd van kop naar kont. Vanwege het trappen. Als je tegen z'n achterbenen aan gedrukt staat, kan die je alleen maar wegdouwen en da's nooit zo gevaarlijk als trappen. Dan versplintert je eigen poot. En maar kletsen, vleien of schelden, dat doet er niet toe. Ja, van die grootmajoor, die ritmeester eerst, speet het me wel, zoals die man behandeld is geworden. Hij mocht me wel. Toen-ie hoorde dat ik kapper was ben ik al snel zijn oppasser geworden. Elke morgen om half negen schoor ik 'm en om de veertien dagen knippen. Engels model, op zij gedekt, niet zo kort en een brede scheiding. Zo dragen ze 't niet veel meer, maar 't is toch een goed model. Ik moest daar in huis komen wonen, in een villa, niet ver van de kazerne, waar het weiland in bos overgaat. Ik hoefde geen stalwerk meer te doen.”
Jan Willem Holsbergen (3 februari 1915 – 20 mei 1995) Ansichtkaart van Rotterdam met de Kaasmarkt en de RTM Tram, 1915
“By the time he was twenty-three, Michael Davenport had learned to trust his own skepticism. He didn't have much patience with myths or legends of any kind, even those that took the form of general assumptions; what he wanted, always, was to get down to the real story.He had come of age as a waist-gunner on a B-17, toward the end of the war in Europe, and one of the things he'd liked least about the Army Air Force was its public-relations program. Everybody thought the Air Force was the luckiest, happiest branch of the service--better fed and quartered and paid than any other, given more personal freedom, given good clothes to be worn in a "casual" style. Everybody understood, too, that the Air Force couldn't be bothered with the petty side of military discipline: Flying and daring and high comradeship were esteemed over any blind respect for rank; officers and enlisted men could pal around together, if they felt like it, and even the regulation Army salute became a curled-up, thrown-away little mockery of itself in their hands. Soldiers of the ground forces were said to refer to them, enviously, as fly-boys.And all that stuff was probably harmless enough; it wasn't worth getting into any arguments about; but Michael Davenport would always know that his own Air Force years had been humbling and tedious and bleak, that his times in combat had come close to scaring the life out of him, and that he'd been enormously glad to get out of the whole lousy business when it was over.Still, he did bring home a few good memories. One was that he had lasted through the semifinals as a middieweight in the boxing tournament at Blanchard Field, Texas--not many other lawyers' sons from Morristown, New Jersey, could claim a thing like that. Another, which came to take on philosophical proportions the more he thought about it, was a remark made one sweltering afternoon by some nameless Blanchard Field gunnery instructor in the course of an otherwise boring lecture."Try to remember this, men.The mark of a professional in any line of work--I mean any line of work--is that he can make difficult things look easy."And even then, brought awake among the sleepy trainees by that piercing idea, Michael had known for some time what line of work it was that he wanted eventually to make his mark in as a professional: he wanted to write poems and plays.As soon as the Army set him free he went to Harvard, mostly because that was where his father had urged him to apply, and at first he was determined not to be taken in by any of the myths or legends of Harvard, either: he didn't even care to acknowledge, let alone to admire, the physical beauty of the place. It was "school," a school like any other, and as grimly eager as any other to collect its share of his GI Bill of Rights money.”
Richard Yates (3 februari 1926 – 7 november 1992)
De Zweedse schrijver Henning Mankellwerd geboren in Stockholm op 3 februari 1948. Hij woont afwisselend in Mozambique en in zijn vaderland Zweden. Zie ook alle tags voor Henning Mankell op dit blog.
Uit: A Bridge to the Stars
“The dog. That was what started it all. If he hadn't seen that solitary dog, nothing might have happened. Nothing of what later became so important that it changed everything. Nothing of what was so exciting at first, but became so horrible. It all started with the dog. The solitary dog he'd seen that night last winter when he'd suddenly woken up, got out of bed, tiptoed out to the window seat in the hall and sat down. He had no idea why he'd woken up in the middle of the night. Maybe he'd had a dream? A nightmare that he couldn't recall when he woke up. Or maybe his dad had been snoring in the bedroom next to his own? His dad didn't often snore, but sometimes there might be an occasional one, a bit like a roar, and then it would be all quiet again. Like a lion roaring in the winter's night. But it was when he was sitting by the window in the hall that he saw the solitary dog. The window had been covered in ice crystals, and he'd breathed onto the glass so that he could see out. The thermometer showed nearly thirty degrees below zero. And it was then, as he sat looking out of the window, that he'd caught sight of the dog. It ran out into the road, all on its own. It stopped underneath the streetlamp, looked and sniffed in all directions, and set off running again. Then it vanished. It was a familiar kind of dog, common in northern Sweden. A Norwegian elkhound. He'd managed to see that much. But why was it running around just there, all alone in the wintry night and the cold? Where was it heading? And why? And why did it look and sniff in all directions? He'd had the impression that the dog was frightened of something. He'd started to feel cold, but he stayed in the window, waiting for the dog to come back. But nothing happened. “
Henning Mankell (3 februari 1948 – 5 oktober 2015)
„Die Landschaft jedoch, die Namen der Orte und ein Gestüt für Araberpferde, das seit Anfang des neunzehnten Jahrhunderts existiert, gegründet nach dem Napoleonischen Krieg und in Fachkreisen die erste Adresse, das alles sei noch da, erzählten sie mir, das hätten sie alles gegoogelt. Ein Pferd könne dort gut eine Million Dollar kosten, Mick Jagger habe bei einer Auktion schon Pferde aus diesem Gestüt angeschaut, sein Drummer habe drei gekauft,und nun würden sie dorthin fahren, fünf Kilometer von der weißrussischen Grenze entfernt, Google sei Dank. Sogar einen Pferdefriedhof gebe es dort, nein,der jüdische Friedhof sei nicht erhalten geblieben, auch das stehe im Internet. I’m a Jew from Teheran, sagte der alte Mann, als wir noch am Bahnsteig standen, Samuel ist mein neuer Name. Ich bin aus Teheran nach New York gekommen, sagte Sam, er könne Aramäisch, habe vieles studiert und sei immer mit seiner Geige unterwegs. In den USA hätte er eigentlich Nuklearphysik studieren sollen, habe sich jedoch beim Konservatorium angemeldet, sei bei der Aufnahmeprüfung durchgefallen, und so sei er Banker geworden, und auch das sei er nicht mehr. Noch nach fünfzig Jahren, sagte seine Frau, als wir schon im Zug saßen und der metallene Regenbogen Bombardier Willkommen in Berlin nicht mehr auf unsere Köpfe drückte, da sagte seine Frau, egal ober Brahms, Vivaldi oder Bach spielt, alles klingt iranisch. Und er sagte, es sei Schicksal, dass sie mich getroffen hätten, ich sähe aus wie die iranischen Frauen seiner Kindheit, er hatte iranische Mütter sagen wollen, vielleicht wollte er sogar wie meine Mutter sagen, hielt sich aber zurück, und er fügte hinzu, es sei auch eine Schicksalsfügung, dass ich mich in der Familienforschung besser auskenne als sie und dass ich mit dem gleichen Ziel und dem gleichen Zug nach Polen fahre – falls man den Drang, nach Verschwundenem zu suchen, überhaupt als Ziel definieren dürfe, erwiderte ich.“
Why is the world at peace. This may astonish you a little but when you realise how easily Mrs. Charles Bianco sells the work of American painters to American millionaires you will recognize that authorities are constrained to be relieved. Let me tell you a story. A painter loved a woman. A musician did not sing. A South African loved books. An American was a woman and needed help. Are Americans the same as incubators. But this is the rest of the story. He became an authority.
America
Once in English they said America. Was it English to them. Once they said Belgian. We like a fog. Do you for weather. Are we brave. Are we true. Have we the national colour. Can we stand ditches. Can we mean well. Do we talk together. Have we red cross. A great many people speak of feet. And socks.
Cézanne
The Irish lady can say, that to-day is every day. Caesar can say that every day is to-day and they say that every day is as they say. In this way we have a place to stay and he was not met because he was settled to stay. When I said settled I meant settled to stay. When I said settled to stay I meant settled to stay Saturday. In this way a mouth is a mouth. In this way if in as a mouth if in as a mouth where, if in as a mouth where and there. Believe they have water too. Believe they have that water too and blue when you see blue, is all blue precious too, is all that that is precious too is all that and they meant to absolve you. In this way Cézanne nearly did nearly in this way. Cézanne nearly did nearly did and nearly did. And was I surprised. Was I very surprised. Was I surprised. I was surprised and in that patient, are you patient when you find bees. Bees in a garden make a specialty of honey and so does honey. Honey and prayer. Honey and there. There where the grass can grow nearly four times yearly.
ziert sich, wicht hin oder her, keines falls vor macht –
zwar nichts, vielmehr gibt er an, das ja, wohl, zu hören: nicht nein,
wenn er, in gier, aufs neue verbötlich drängt - hin, eins mit sich,
die scheu, einst ihr mal, wich aus - und er, erweicht, versteht es,
sich auf neun und noch mehr zehn, zu stützen - um zu hören: ja, komm rein, zu zweien
sein facht sie an, macht er sich’s fein, gar raus?
psalm 150 (wie alles heeft, prijst graag)
1 ja, het schalt, zingt in den hogen het geprezene, vult de tent met blauw, maar zingt het in slaap, als het maar het grote beklemtoont, als het in den hogen wijst, wijdte die nooit nadert en juist die volledig is.
2 zingt in den hogen, wat zich in lofprijzing verzamelt, is altijd slechts één, iedere daad heerlijk, draagt (op) en steekt (niet) omhoog, wat het verschil uitmaakt: de schepping, de macht (binnen hem).
3 zingt in den hogen, de mond niet alleen, alles wat dient, blik, letter, papier, snaar - bazuint, schrijft, citeert, klinkt voort, het.
4 zingt in den hogen, op trommel of mond, alles draait om zijn zij in het rond, fluit en slag.
5 zingt in den hogen, ook het donkerste staal, wordt licht, klinkt goed (bombamdebimbam).
6 zingt in den hogen, alles wat ademt, lang en houdt aan (hem), schalt, maar zingt het in slaap!
een kind bereikt het toppunt van verveling op het moment dat het te oud is voor vingerverven maar te jong voor dubbelzinnigheid.
meester had de middagpauze lang voor de bel aangekondigd: ‘jullie zijn vandaag zo stuurs dat jullie in stuitligging mijn strot uitkomen.’
Stefan maakte van zijn neusinhoud een poppenkastpoppetje, naast me centrifugeerde Freek zijn kwijl in zijn mond.
de overblijfjuf verbood de vingerverf in verband met kans op kanker, stond zichzelf toe van onze namen verkleinwoorden te maken.
we keken lachend toe hoe Stefan de ruit insloeg met een hamer, maakten kennis met conciërgefilosofie: onkwetsbaarheid is een kwestie van dubbelglas plaatsen.
Tags:Georg Trakl, Paul Auster, Jan Willem Holsbergen, Richard Yates, Henning Mankell, Katja Petrovskaya, Gertrude Stein, Ferdinand Schmatz, Else Kemps, Frans Roumen, Romenu,
Johannes Kühn, Andrzej Szczypiorski, Ludwig August Frankl-Hochwart, Lao She, Sarah Kane, James A. Michener, Annette Kolb, Ernst von Wildenbruch, Francis Joseph Sherman
De Duitse dichter en schrijver Johannes Kühnwerd geboren op 3 februari 1934 in Bergweiler, gemeente Tholey in het Saarland. Johannes Kühn viert vandaag zijn 85e verjaardag. Zie ook alle tags voor Johannes Kühn op dit blog.
An klaren Weihern
Reich an Gütern begegnet mir ein Mann, was ich will mit der zerrissenen Hose und dem zerfransten Hut? Wandern und nicht stehen bleiben, daß mich einer mustre und spotte.
Die klaren Weiher bemängeln meine Kleidung nicht, in Spiegelbildern lassen sie mich sehen meine verlotterte Gestalt in Ruhe, und ich trag es und verzweifle nicht. In hohem Gras sitzend, verzeih ich mir. Schöne Frauen reise ich nicht an.
Von den Wettern des Sonnenscheins laß ich mich trösten und sitz, als sei ich mundlos.
Gespräch mit Störchen
Die großen Störche überfliegen mich mit Flügeln, die leicht beweisen, sie sind im Flug sehr sicher. Wie, habt ihr mich denn ausersehen, mir ein Kind zu bringen? Mißlaune wär mein Los!
Prüft ihr mich mit euren Kreisen? Ich bin ein alter, kranker Mann! Versteht, mit Frauen wechsle ich nur zag noch arme Blicke. Überfliegt die reichen jungen Fraun, die reichen schönen Männer, die sich in Betten mögen. Ich bin wie eine taube Nuß. Das Kind hätt einen Vater mit krummen Beinen, Schielaugen und mit einer Glatze, und meistens wär er stumm. Ich kann nicht mehr schaukeln, wiegen, nicht singen.
»Herr Grynszpan«, sagte Rita, wobei sie ihren Mantel auszog. »Bedeutet das, daß Sie sich fürchten? Ich werde so lange saugen, bis es bei Ihnen rausspritzt und all Ihre Ängste wie die Milch bei einem gemolkenen Euter aus Ihnen herausfließen.« Während Rita dies sagte, beugte sie sich vor, um die Knöpfe an Grynszpans Hosenschlitz aufzumachen, aber er wich einen Schritt zurück, stand auf der Schwelle des Schuppens, verdeckte fast ganz die Sonne, und ringsum wurde es wieder dunkel. »Man kann die Angst heraussaugen«, sagte er bitter. »Aber man kann nicht das Böse, das im Menschen steckt, heraussaugen. Mach dich fertig, Weib, wir gehen, um sofort deinem Tod zu begegnen.« »Ach, Herr Grynszpan!« rief sie. »Selbst wenn es so sein soll, wie Sie sagen, dann können wir es uns doch wohl zuerst hier zu zweit noch schön machen. Ach, Herr Grynszpan, wenn ich schon in den Tod gehen muß, dann kann ich doch noch für einen Augenblick Ihr Ding in den Mund nehmen...« »Kommt nicht in Frage«, sagte Grynszpan. »Du willst mich übertölpeln, Weib. Wir gehen zum Umschlagplatz. Dir und mir ist vom Schicksal der Tod verordnet.« »So sterben wir also zusammen?« rief sie. »Was reden Sie da, Herr Grynszpan!« Da ging er wieder bis zur Mitte des Schuppens, und hinter ihm schlich sich auf Zehenspitzen das Licht ein. Er duckte sich ein wenig, denn die Decke war niedrig, und er sagte leise: »Nun, Weib, dann erzähle ich dir meinen Traum.« Und er erzählte ihr alles von seinem Traum, sogar die Schulden Chaim Herzogs erwähnte er und sprach auch von den täglichen Sorgen und Nöten mit der Familie und der schweren Arbeit, die er im Auftrag des Judenrates ausführte. Rita weinte leise, aber sie wußte nicht, ob das ein Weinen aus Mitleid war, das sie für Grynszpan empfand, oder ob vielleicht die Angst um ihr Leben ihr diese bitteren Tränen aus den Augen preßte. Als Grynszpan mit dem Erzählen fertig war, verlosch das goldene Licht des Tages schon langsam hinter seinem Rücken, und die Kühle des Nachmittags strömte in den Schuppen, vermischt mit dem fernen Geräusch der rollenden Züge. »Nun, dann gehen wir, Weib«, sagte Grynszpan. »Was ich erzählt habe, gehört dir, aber jetzt ist die Zeit für uns gekommen.« Und sie gingen zusammen zur deutschen Wache in der Nähe des Umschlagplatzes, von wo die mit Juden gefüllten Transportwaggons abfuhren. Die Sonne legte sich träge auf die Dächer der Mietshäuser, glitt mit rötlichen Streifen über die schmutzigen Fensterscheiben und floß in der Nähe der Wache wie ein Strahl himbeerfarbenen Saftes in eine Pfütze. Grynszpan schwieg, denn nach der langen Erzählung über Träume und ein Leben voller Gespenster hatte er wohl nicht mehr genug Kraft für weitere Worte. Rita hingegen nahm Abschied von der Welt. Sie war nicht sehr verzweifelt, sondern erstaunt, daß sie das Abschiednehmen recht kühl, fast gleichgültig hinnahm, so als müsse sie morgen wieder zu dem Schuppen in der Nowolipie-Straße zurückkehren, zu dem Schmutz, der Kälte, dem Hunger und den Schritten hinter der Wand. Aber sie wollte ja gar nicht dorthin zurückkehren. Vielleicht deshalb verließ sie diese Welt mit einem geringeren Gefühl des Verlustes, als sie es früher für möglich gehalten hätte. Aber dennoch hatte sie nicht die Absicht, sich kampflos zu ergeben.“
Andrzej Szczypiorski (3 februari 1928 – 16 mei 2000)
Sie kann, ich kann es noch nicht fassen, Es blitzt ein scharfer Dolch mir zu: Du hast vermocht mich zu verlassen, Du hast's vermocht? Du Mädchen? Du?
Vom Netze der Erinnerungen Ringt also leicht sich los dein Geist? Mich hält es todesfest umschlungen, Was deine Hand so leicht zerreißt.
Mich hält es fest und Wort und Küsse Und süßen Taumels Raserei, Im Lauf zurückgewandte Flüsse Zieh'n wieder jetzt an mir vorbei.
Und sel'ge Blicke, Liebeszeichen, Besitz und Furcht doch vor Verlust, Sie ziehn an mir vorbei als Leichen, Ach wie so theuer einst der Brust.
Am Strande sitz' ich nun und suche Heranzuzieh'n das letzte Glück — Und geb' es fromm dem Leichentuche, Dem Nichts, der ew'gen Nacht zurück.
Und schreibe hier mit schwarzen Lettern Auf weiße Blätter Sprüche ein, Und jedes dann von diesen Blättern Winkt dir ein banger Leichenstein.
O flieh' vor diesem Friedhofgrunde — Vergaßest du des Dichters Macht? Weh dir, wenn um die Geisterstunde Dein Kuß, dein Blick, dein Schwur erwacht!
Ludwig August Frankl-Hochwart (3 februari 1810 – 12 maart 1894)
De Chinese schrijver Lao She (pseudoniem voor Shu Qingchun) werd geboren op 3 februari 1899 in Beijing.Zie ook alle tags voor Lao She op dit blog.
Uit:Teahouse (Vertaald door John Howard-Gibbon)
“WANG SHUFEN: I agree, Third Elder, but in these hectic times we should be thankful to have a job at all. We’ve all got to practice a little forbearance. THIRD-BORN LI: But I can’t take it! I get four or five hours’ sleep a night. Nobody’s made out of iron. WANG SHUFEN: Ai! Third Elder, nobody has it good these days. Be patient, our oldest boy is finishing primary school this summer, and our second boy isn’t far behind. When they can give us a hand, we’ll have a bit of time to ourselves. You’ve been helping us out here since before my father-in-law died. Our old friend. Our faithful old waiter. (Wang Lifa enters from rear, somewhat arrogant in air.) THIRD-BORN LI: Faithful old waiter? It’s been over twenty years, but have you given me one raise? Everything else has been “reformed,” why not my wages as well? WANG LIFE: Yo! What kind of nonsense is that? If business had improved, wouldn’t you have got a raise? Enough! We’re opening tomorrow. For good luck, let’s not have any arguments. All agreed? Okay? THIRD-BORN LI: All agreed? If the reforms don’t include me, I won’t work. (Voice offstage: “Third-Born Li! Third-Born Li!”) WANG LIFA: Mr. Cui is calling you. Get going. We’ll talk this over again when we have more time. THIRD-BORN LI: Humph! WANG SHUFEN: Wait! Yesterday the city gates were closed, and we don’t know that they won’t be closed again today. Third Elder, you’d better let the proprietor look after things here while you fetch some groceries. Whatever else you get,be sure to get plenty of salted vegetables. (Voice offstage again: “Third-Born Li! Third-Born Li!”) THIRD-BORN LI: Right. Called for out back, ordered around out front. Why don’t you cut me in two and have done with it? (Exits angrily.) WANG LIFA: Morehelp means more wages, and where would that come from? If I had a chance to get out of this business and didn’t, I’d be a bloody fool.”
Lao She (3 februari 1899 – 24 augustus 1966) Cover
“STROPHE You're a heartless bastard, you know that? HIPPOLYTUS It's been said. STROPHE This is your fault. HIPPOLYTUS Of course. STROPHE She was my mother, Hippolytus, my mother. What did you do to her? HIPPOLYTUS (Looks at her.) STROPHE She's dead you fucking bastard. HIPPOLYTUS Don't be stupid. STROPHE Yes. What did you do to her, what did you fucking do? Strophe batters him about the head. Hippolytus catches her arms and holds her so she can't hit him. Strophe sobs, then breaks down and cries, then wails uncontrollably. STROPHE What have I done? What have I done? Hippolytus' hold turns into an embrace. HIPPOLYTUS Wasn't you, Strophe, you're not to blame. STROPHE Never even told her I loved her. HIPPOLYTUS She knew. STROPHE No. Hippolytus She was your mother. STROPHE She — HIPPOLYTUS She knew, she knew, she loved you. Nothing to blame yourself for. STROPHE You told her about us. HIPPOLYTUS Then blame me.”
Sarah Kane (3 februari 1971 – 20 februari 1999) Scene uit een opvoering in Tel-Aviv, 2016
“At recurring intervals the ocean grew cold. Ice piled up along its extremities, and so pulled vast amounts of water from the sea, so that the wandering shoreline of the continents sometimes jutted miles farther out than before. Then, for a hundred thousand years, the ceaseless ocean would tear at the exposed shelf of the continents, grinding rocks into sand and incubating new life. Later, the fantastic accumulations of ice would melt, setting cold waters free to join the heaving ocean, and the coasts of the continents would lie submerged. Now the restless energy of the sea deposited upon the ocean bed layers of silt and skeletons and salt. For a million years the ocean would build soil, and then the ice would return; the waters would draw away; and the land would lie exposed. Winds from the north and south would howl across the empty seas and last stupendous waves upon the shattering shore. Thus the ocean continued is alternate building and tearing down. Master of life, guardian of the shorelines, regulator of temperatures and heaving sculptor of mountains, the great ocean existed. Millions upon millions of years before man had risen upon earth, the central areas of this tremendous ocean were empty, and where famous islands now exist nothing rose above the rolling waves. Of course, crude forms of life sometimes moved through the deep, but for the most part the central ocean was marked only by enormous waves that arose at the command of moon and wind. Dark, dark, they swept the surface of the empty sea, falling only upon themselves terrible and puissant and lonely. Then one day, at the bottom of the deep ocean, along a line running two thousand miles from northwest to southeast, a rupture appeared in the basalt rock that formed the ocean's bed. Some great fracture of the earth's basic structure had occurred, and from it began to ooze a white-hot, liquid rock. As it escaped from its internal prison, it came into contact with the ocean's wet and heavy body. Instantly, the rock exploded, sending aloft through the 19,000 feet of ocean that pressed down upon it columns of released steam. Upward, upward, for nearly four miles they climbed, those agitated bubbles of air, until at last upon the surface of the sea they broke loose and formed a cloud. In that instant, the ocean signaled that a new island was building. In time it might grow to become an infinitesimal speck of land that would mark the great central void. No human beings then existed to celebrate the event. Perhaps some weird and vanished flying thing spied the escaping steam and swooped down to inspect it; more likely the roots of this future island were born in darkness and great waves and brooding nothingness. For nearly forty million years, an extent of time so vast that it is meaningless, only the ocean knew that an island was building in its bosom, for no land had yet appeared above the surface of the sea.”
James A. Michener (3 februari 1907 – 16 oktober 1997)
„So erzählte ich denn von ihrer schwer angegriffenen Gesundheit und ihrem Wunsch nach einer Erholungsreise. Diese aber sei nur durch List und Tücke zu erreichen. Es müßte also, meinte ich, mehr mitteilsam wie raffiniert, unter Vorspiegelung eines Vortrags, welchen sie dann natürlich nicht halten würde, ein Paß für sie erschlichen werden. Die Idee wurde stillschweigend zur Kenntnis genommen. Blicke flogen . . . und es war unverkennbar, daß etwas nicht stimmte. Bin ich nach Bern gekommen, dachte ich auf dem Rückweg, um mit Leuten zu verkehren, die ich zu Hause nie ertragen hätte? Das Wetter hatte sich auf einige Stunden aufgehellt, und über der Brücke von Kirchenfeld flammten plötzlich die Alpen auf. Blaß und verheißungsvoll leuchtete die losgelöste Jungfrau über das Gewölk, das sich in schwarzen Massen zu Tale schob. Wie ganz und gar nicht existierend, dachte ich da, ist doch letzten Endes das Gemeine! Nur unser träges und verwischtes Sehen leiht ihm den Schein von Wesenheit, und Leuten wie Telramunds das Gesicht. Und zwei verschwisterte Seelen hatten da einen Bund geschlossen, wie die Hölle ihn liebt. Dabei war Telramund Berliner und Ortrud, wie zum Schulexempel, eine Französin aus der Provinz. Ach! Welch ein Schabernack wird doch über alle Grenzen hin mit unseren Gesetzen getrieben! Keine Feder wiegen sie auf gegen die Schleuderwaffen, über welche schlaue Unvernunft gebietet. Wohl haben wir gelernt, Weingärten und Äcker zu bestellen, veredelt hängen uns die Früchte von den Bäumen hernieder, und wie umsichtig, wie bewundernswert ist der Mensch angesichts seiner Felder! Nur vor sich selbst ist er stehengeblieben. Da jätet er nicht. Da steht überall goldener Weizen, von wild um sich greifendem, allgewaltigem Unkraut erstickt. Gegen die Natur, die Elemente, die Erde, ja die Luft selber schritten wir ein, nur vor uns selbst sinken uns die Arme, und wir lassen geschehen. Dies ist die bisherige Logik der Welt, der Nationen. Nicht einmal bis zu unseren Verbrecherstatistiken besannen wir uns — wie hätten wir da bis zu den Tabellen unserer verkleideten und ganz undrastischen Übeltätern gedacht? —"
Annette Kolb (3 februari 1870 – 3 december 1967) Cover luisterboek
„War es also wieder etwas Derartiges? Es sah nicht so aus. Die Glut dort drüben bewegte sich nicht vom Fleck; ruhig und senkrecht stieg sie empor, wie Flammen, die von Altären lodern oder aus Pechpfannen oder von Fackeln. Ein Luftzug kam von Westen und trug den geballten Qualm nach Osten über den Strom hinweg auf den Wanderer zu. »Offenbar ein Fest, das sie feiern,« sagte sich der Wanderer, »es riecht nach Pech, nach Spezereien und« – ja, noch etwas war in dem Geruch. – Wurden Opfertiere geschlachtet und verbrannt? Denn ein Duft war dabei von verkohltem und verbranntem Fleisch!Und während die Flammen emporstiegen und schweigend den Himmel beleckten, kam von dort drüben ein Laut, abgeschwächt durch die Entfernung und trotz der Abschwächung so furchtbar, daß Mark und Bein erschauerten: ein Geschrei, ein Gebrüll, ein Geheul. Ein Geheul von Tieren? Nein, sondern von Menschen; von Menschen, die offenbar, in unzähliger Masse zusammengedrängt, einem Vorgang folgten, einem Schauspiel, bei dessen Anblick sie toll wurden, rasend wurden, Bestien wurden, die blutgierige Bestie überbietend in Mordlust, Grausamkeit und zerstörungstrunkener Begier. Ein Gebrüll, wie wenn Scharen von Tobsüchtigen plötzlich frei geworden wären und Besitz genommen hätten von der Welt.Durch das Flaminische Thor, die heutige Porta del Popolo, ging der Weg in die Stadt hinein; hier öffnete sich die Via lata, der heutige Corso, und hier, im Marsfeld, sah man bereits die Spuren des verheerenden Brandes. Ganze Straßenzeilen lagen in Trümmern; die Sparren der verkohlten Häuser reckten sich wie entfleischte Gerippe in die Luft. Zelte waren aufgeschlagen und große hölzerne Baracken, um den Obdachlosen eine Unterkunft zu gewähren. Weder bei den Zelten aber noch bei den Baracken erblickte man Menschen. – Rom war drüben, jenseits der Tiber, zu Gaste beim Nero, der heute in seinen Gärten den Römern ein Fest gab, wie es noch nicht dagewesen war seit den Tagen von Romulus und Remus.“
Ernst von Wildenbruch (3 februari 1845 – 15 januari 1909)
I would not have thee, dear, in darkness sit, On days like this, hand clasped in quiet hand, Remembering mournfully that fragrant land— Each day therein, what joy we had of it. Rather, while still the lamps are trimmed and lit,
Bid strangers to the feasts that once we planned, Merry the while! Until the dust’s demand My soul, not thine, shall separately submit. So, when thou comest (for I at last will call And thou shalt hear, and linger not at all),
Still to thy throat, thine arms, thy loosened hair Will cling the savor of the world’s fresh kiss, So sweet to me! and doubly sweet for this— That thou for mine shouldst leave a place so fair!
The House Of Night
Though all the light were lifted from the land, And a great darkness lay upon the sea; Though, groping each for some not-careless hand, I felt sad men pass over wearily; Though it were certain dawn would not come in
With the next hour; that after many days Would no moon rise where the gray clouds grew thin, Nor any stars resume their ancient ways: Though all my world was thus, and I more blind Than the dead, blundering planets raining past,
I know I should not fancy Time unkind; For you, as once of old you came, at last Would surely come, and with unfaltering faith Lead me beyond the dominance of death.
Francis Joseph Sherman (3 februari 1871 – 15 juni 1926)
Tags:Johannes Kühn, Andrzej Szczypiorski, Ludwig August Frankl-Hochwart, Lao She, Sarah Kane, James A. Michener, Annette Kolb, Ernst von Wildenbruch, Francis Joseph Sherman, Romenu
Elisa weigert het geschenk van Naäman door Ferdinand Bol, 1661
Naaman
Before Elisha's gate The Syrian leper stood; But could not brook to wait, He deemed himself too good: He thought the prophet would attend, And not to him a message send.
Have I this journey come, And will he not be seen? I were as well at home, Would washing make me clean: Why must I wash in Jordan's flood? Damascus' rivers are as good.
Thus by his foolish pride He almost missed a cure; Howe'er at length he tried, And found the method sure: Soon as his pride was brought to yield, The leprosy was quickly healed.
Leprous and proud as he, To Jesus thus I came, From sin to set me free, When first I heard his fame: Surely, thought I, my pompous train Of vows and tears will notice gain.
My heart devised the way Which I supposed he'd take; And when I found delay, Was ready to go back: Had he some painful task enjoined, I to performance seemed inclined.
John Newton (24 juli 1725 – 21 december 1807) St James’s Church in Londen, de geboorteplaats van John Newton
Presentatie in de Tempel door Lodovico Carracci, ca. 1605
Simeon in de tempel
Toen zij voor het eerst met het kind op haar arm de tempel betrad, trof ze onder het tal dergenen die zich daar voortdurend bevonden, ook Simeon aan en de profetes Anna.
De Heilige Simeon tilde het kind Maria uit handen; het drietal omgaf de boreling nu als een vage omlijsting, die ochtend, verhuld door de duistere tempel.
De tempel omtoog hen als stammen van steen. Hun rijzige kruinen, beschuttend gespreid, onttrokken aan blikken van mensen en hemel, dat ochtenduur, Simeon, Anna, Maria.
Alleen bij het kind viel toevallig een straal van licht op zijn haar, maar hij wist nog van niets en brabbelde slechts wat in vredige sluimer, te ruste in Simeons stevige armen.
Het was aan de oude verkondigd dat hij het duistere dal van de doden niet zien zou, voordat hij de Christus des Heren gezien had. En zo was geschied. Toen sprak Simeon: ‘Laat nu,
uw dienstknecht, Gij Here, indachtig uw woord, in vrede vertrekken, want nu is het kind gezien door mijn ogen, dit heil, alle volken ten aanzien, door u toebereid: immers hij is
uw voortzetting, hij is de bron van het licht voor heidense stammen, en Israëls roem.’ En Simeon zweeg nu. Er daalde een stilte. Slechts scheerde van wat hij gezegd had de echo
nog langs het gebinte hoog boven hun hoofd en cirkelde suizelend enige tijd in 't koepelgewelf rond, zoals soms een vogel wel opvliegen kan, maar dan niet meer kan dalen.
Ze voelden zich vreemd. Het gesprokene was al niet minder vreemd dan de stilte. Verward volhardde Maria in zwijgen. ‘Wat woorden...’ En Simeon sprak, toegewend naar Maria:
‘Zie, deze die nu aan je boezem nog rust zal velen tot val of tot opstanding zijn, de oorzaak van tegenspraak, voorwerp van twisten. Hetzelfde metaal dat zijn lichaam, Maria,
zal pijnigen, zal ook doorwonden jouw ziel, opdat door die wonde je zult gaan verstaan hetgeen overlegd wordt in harten van mensen en als een soort oog in dat diep ligt verborgen.’
De man had gezegd. Hij verwijderde zich. En zwijgende bleven Maria, gekromd, en Anna, gebukt onder jaren, hem nazien. Voortlopend verloor hij aan waarde en lengte
voor 't vrouwenpaar dat in het donker daar stond. En voortgejaagd haast door haar blikken, liep hij, in zwijgen gehuld, door de ledige tempel de gelige gloor tegemoet van de uitgang.
Zijn oudemanstred was bezonnen en ferm. Alleen toen van achteren Anna haar stem de tempel doorklonk, hield hij even de pas in: maar hem was de roep niet bestemd, nee, de Here
werd luide inmiddels door Anna geloofd. De uitgang kwam nader. Reeds raakte de wind zijn kleren en voorhoofd, reeds werden zijn oren bestormd door het koppig gedruis van daarbuiten.
Hij ging naar zijn dood toe. En toen hij de deur had opengeduwd, liep hij niet het geraas van straatlawaai in, maar het doofstomme doodsrijk. Hij liep door de ruimte en voelde geen grond meer,
hij hoorde hoe tijd zijn geluiden verloor. En Simeons ziel droeg het beeld van het kind, de stralende krans rond het donzige kruintje, afdalende over het pad van het doodsrijk,
als fakkel de pikzwarte duisternis in, waar nimmer tevoren ooit iemand zijn weg op enige wijze had kunnen verlichten. De fakkelvlam blaakte. Het pad raakte breder.
Vertaald door Jan Robert Braat
Joseph Brodsky (24 mei 1940 - 28 januari 1996) De Izaäkkathedraal in Sint-Petersburg (Leningrad), de geboorteplaats van Joseph Brodsky
“Zwarte wollen leggings had ze aan, zwarte rijglaarzen, en over een zwarte trui die tot op haar heupen hing een kort jack van zwart kunstleer. Een scheur in de linkermouw was met zwart gemaakte pleister dichtgeplakt. Haar haren droeg ze kortgeknipt, een donkerblonde kap. Heel haar aardse bezit zat samengeperst in een klein model rugzak. Ze had juist haar gezicht gewassen en haar tanden gepoetst in de wc op het eerste perron. In de nissen, gevormd door de muur van het hoofdgebouw en de uitspringende metalen ribben van de overkapping, zaten en lagen een paar, meest jonge, reizigers te wachten op vroege internationale treinen. Ook zij had geld noch onderdak. Ze was niet meer op reis, maar evenmin thuisgekomen. Ze woonde nergens. Sinds ze was gaan zwerven bekeek ze stations met andere ogen. In hoeveel van die gewelven van vuil glas, waar altijd schemer heerste, was ze al geweest? Stations om er te slapen, zich te warmen in wachtkamers, om er schuilgaand in de menigte de tijd door te brengen – zelden om er als treinreiziger te vertrekken of aan te komen; liften was onvergelijkbaar veel goedkoper. Overal dezelfde perrons en trappen, dezelfde evenwijdige of in elkaar verglijdende treinsporen, dezelfde geluiden en echo’s; alleen de opschriften verschilden in taal en lettersoort. Hier, terug in eigen land, herkende ze de witte pictogrammen op donkerblauwe ondergrond, de heldergroene telefooncellen, de gele treinen, en ze verstond het geroezemoes. Maar dat bekende veroorzaakte juist een gevoel van vervreemding. De kiosken en winkels in de brede gang onder het station waren al open. De geur van de croissanterie maakte haar haast misselijk. In de hal treuzelde ze. De toiletten hadden haar vijftig cent gekost. Starend naar het vloermozaïek van bruine, blauwe en zwarte blokjes rekende ze uit hoeveel ze nog te besteden had. De automobilist met wie ze voor het laatste gedeelte van haar tocht was meegereden, had haar afgezet bij een tramhalte aan de stadsgrens. Vandaar naar Centraal was de rit gratis geweest; ze had een van de straat opgeraapte gebruikte strippenkaart in de stempelautomaat gestoken om de vereiste klik te produceren. Maar dat zou de trambestuurder een zorg zijn. Ze keek op de grote klok. Het was even over negen. Ze rekende erop dat de vriendin bij wie ze ging aankloppen thuis was, om uit te slapen. Na het weerzien zouden ze samen ontbijten met verse koffie en geroosterd brood, zoals vroeger. Ze zag hem zodra ze buitenkwam. Eerst kon ze niet geloven dat hij het was. Haar ongeloof gold niet het toeval (hoe wonderlijk het ook was dat ze hem, juist hem, hier aantrof, op het stationsplein bij de blauwe paal met de klok) maar de toestand waarin ze hem vond. Ze liep naar hem toe, tot vlak bij hem; ze had zich niet vergist. Ze noemde hem bij zijn naam. Hij reageerde niet, bleef onbeweeglijk staan, hield zijn hoofd wat achterover alsof hij keek naar iets in de lucht of op het dak van het stationsgebouw. Maar zijn blik was leeg, ongericht.”
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
“Ik herinner me dat ik de deurposten schuurde, dat ik spierpijn had, mijn vingers kapot waren, dat ik het hout blanker en gladder zag worden en ik zeker wist dat ik gelukkig was. Het werk onder je handen zien verbeteren. Het hout en ik, dat was genoeg. Ik was tevreden met mijn gebrekkige lichaam, dat brandt en slijt en toch volstaat, dat doet wat het moet doen. Ik verlangde niets. Ik ging zitten en keek naar mijn werk. De stilte was weldadig en onmiddellijk was er de wens om hier voor altijd te kunnen blijven zitten. Ik lachte omdat ik net nog dacht niets te willen. Elk vredig ogenblik roept het ongedurige verlangen op om het te verlengen. Steeds weer: en zo moet het blijven. Op dat moment kwam Henry Loman binnen. Zo op het eerste gezicht een vermoeide man van middelbare leeftijd met overgewicht. Soms probeer ik mijn eerste blik op hem terug te halen, mijn snelle, weinig vleiende oordeel. Dat lukt me nauwelijks. De gastvrouw was tulpen halen in het dorp, blijkbaar verwachtte zij nu nog niemand. Omdat hij een koff er bij zich had, begreep ik dat het een retraitegast moest zijn die veel te vroeg arriveerde. Hij stak meteen zijn hand uit, stelde zich voor, ik luisterde niet. Ik keek in een reflex nog om me heen of er niet iemand anders was om hem te ontvangen, terwijl ik wist dat ik alleen was. De broeders maakten zich net klaar voor de vespers; ik durfde hen niet te storen, het was aan mij om de gast te verwelkomen. Ik ben het gewend mezelf onmisbaar te maken met het aanpakken van allerhande klussen, maar zelden zijn ze sociaal van aard. Ik zeg eigenlijk altijd ja. Heggen snoeien, een terras aanleggen, de gevel schilderen, de moestuin onderhouden, een muurtje metselen. Wanneer iemand vraagt: ‘Kun jij dat?’ zeg ik ‘ja’, en denk: hoe moeilijk kan het zijn? Nooit vraagt iemand me om een gast te ontvangen. Ik ga ervan uit dat dit vanwege mijn scheve gezicht is, dat de mensen afschrikt of verwart. Nu zie ik het probleem niet in van een beetje verwarring, ik voel zeker niet de behoefte om daar zelf de oorzaak van te zijn.”
Esther Gerritsen (Nijmegen, 2 februari 1972)
De Nederlandse dichter, tekstschrijver en cabaretier Kees Torn werd geboren in Oostburg op 2 februari 1967. Zie ook alle tags voor Kees Torn op dit blog.
Ommetje
Er brandt al lang geen licht meer bij de buren Als ik thuis kom is 't stil op straat De hele buurt slaapt om die tijd al uren Niemand die nog bezig is, zo laat Maar zelfs wanneer ik best een beetje moe ben Van lange dagen en van slaap tekort En aan een welverdiende nachtrust toe ben Mij maakt 't niet uit hoe laat 't wordt Al moet ik 's morgens weer vroeg uit bed Ik maak, voor ik m'n wekkertje zet En geeuwend op m'n slaapbankje rol Eerst een ommetje Een ommetje met m'n mol
Een ommetje met m'n mol Ik maak echt iedere nacht een ommetje met m'n mol Terwijl 'ie braaf wacht schep ik met de wormen Die ik voor m'n molletje mee heb gebracht Z'n kommetje lekker vol
Hij hoort 't, als ik de trap kom opgelopen En als ik dan de voordeur openmaak Is hij allang z'n bloempot uitgekropen En pakt 'ie 't riempje van de haak Buiten rent 'ie altijd eerst een stukje En is 'ie eenmaal lekker uitgedraaft Passeert 'ie altijd even, voor een drukje Dat 'ie keurig, meters diep begraaft Als in de stad ieder drankhuis sluit En binnen gaan alle lichten uit En iedereen kruipt onder de wol Maak ik een ommetje Een ommetje met m'n mol
Een ommetje met m'n mol Met dat gezellige beest, een ommetje met m'n mol Vanavond is het weer feest Vanavond dan steek ik, want hij is pas namelijk jarig geweest Een blommetje in z'n hol
“— You were making tea, Stephen said, and I went across the landing to get more hot water. Your mother and some visitor came out of the drawing room. She asked you who was in your room. — Yes? Buck Mulligan said. What did I say? I forget. — You said, Stephen answered, O, it’s only Dedalus whose mother is beastly dead. A flush which made him seem younger and more engaging rose to Buck Mulligan’s cheek. — Did I say that? he asked. Well? What harm is that? He shook his constraint from him nervously. — And what is death, he asked, your mother’s or yours or my own? You saw only your mother die. I see them pop off every day in the Mater and Richmond and cut up into tripes in the dissecting room. It’s a beastly thing and nothing else. It simply doesn’t matter. You wouldn’t kneel down to pray for your mother on her deathbed when she asked you. Why? Because you have the cursed jesuit strain in you, only it’s injected the wrong way. To me it’s all a mockery and beastly. Her cerebral lobes are not functioning. She calls the doctor Sir Peter Teazle and picks buttercups off the quilt. Humour her till it’s over. You crossed her last wish in death and yet you sulk with me because I don’t whinge like some hired mute from Lalouette’s. Absurd! I suppose I did say it. I didn’t mean to offend the memory of your mother. He had spoken himself into boldness. Stephen, shielding the gaping wounds which the words had left in his heart, said very coldly: — I am not thinking of the offence to my mother. — Of what, then? Buck Mulligan asked. — Of the offence to me, Stephen answered. Buck Mulligan swung round on his heel. — O, an impossible person! he exclaimed. He walked off quickly round the parapet. Stephen stood at his post, gazing over the calm sea towards the headland. Sea and headland now grew dim. Pulses were beating in his eyes, veiling their sight, and he felt the fever of his cheeks. A voice within the tower called loudly: — Are you up there, Mulligan? — I’m coming, Buck Mulligan answered. He turned towards Stephen and said: — Look at the sea. What does it care about offences? Chuck Loyola, Kinch, and come on down. The Sassenach wants his morning rashers. “
James Joyce (2 februari 1882 – 13 januari 1941) Portret door Patrick Tuohy, 1924
The winner takes it all, aldus Abba, maar die keer toen ik bij een tombola in een toch wel zeer naar carboline ruikende parochiezaal een gifgroene slazwierder gewonnen had, olala, toen gooide mijn moeder de gebruikelijke oude keukenhanddoek niet weg maar verknipte hem tot zakdoeken, voor mij, de altijd verkouden snotneus die zelfs boven zijn pannekoeken triestig het water liet lopen.
Daarna won ik een boek, zoiets heette toen nog een prijsboek: Het leven van Abraham Lincoln, waardoor ik na het lezen van dat boek een tijdlang niets anders wilde worden dan Eriek Verpale, president van Amerika én Israël, hetgeen alleszins beter klonk dan Eriek Verpale, kakt in de bale! jawel. Maar ik werd dus geen president, zelfs niet van Gent, maar wél won ik de prijs harer poëzie en in de feestzaal, tot verdriet mijner collega's en hun eega's: echt vermoord werd ik niet.
Het mocht toen wel ophouden, vond ik, met al dat gewin vol kattegespin, maar ziet, op het jaarlijkse bal van mijn communistische doktoren viel ik alweer in de prijzen en won ik voor mijn haar een gratis brushing zodat de mensen naar mij wel bléven wijzen, want ik hád al zoveel minderjarige vriendinnetjes voor wie ik zelfs vaak levend model stond, om op te oefenen vooralswanneer zij ook dode mensen káál moesten leren scheren.
Godlof, een eind aan al dat gewin kwam er echter slechts dan nadat ik, straatarm, zeer zwaar op de Lotto begon te spelen en over de grens zelfs illegale casino's bezocht waarna ik, platzak, nog om een sigaret moest bedelen.
Eriek Verpale (2 februari 1952 – 10 augustus 2015)
Uit: Onder de Italiaanse zon (Vertaald door Erica Feberwee)
“Gracies blik bleef op de foto rusten. Het kasteel was precies zoals een Italiaans castello zou moeten zijn: fraai en evenwichtig van proportie, met kantelen op de muren, met hoge ramen voorzien van luiken en met daarboven halvemaanvormige timpanen. De hete zomerzon en de gure winterstormen hadden het zandsteen doen verbleken tot grijsgeel. Als een imposante oude vorst verhief het kasteel zich op de top van de heuvel, majestueus oprijzend boven de middeleeuwse huizen die zich als een woud van steen aan de voet van de heuvel hadden verzameld. Gracie sloot haar ogen, en terwijl ze diep inademde, rook ze de geur van wilde tijm en rozemarijn, van jasmijn en kamperfoelie, van uitbundig bloeiende gardenia, bedauwd gras en het harsachtige aroma van pijnbomen. In haar verbeelding hoorde ze het tjirpen van krekels en zag ze de fluweel-zwarte sterrenhemel die zich boven de Toscaanse heuvels spande, als een met diamanten bezaaide baldakijn. Haar hart stroomde over van verlangen, een verlangen dat lang had geslapen maar dat na vele jaren eindelijk weer ontwaakte. Het was een gevoel dat haar bang maakte, want ze wist zich er geen raad mee. Ze was vergeten wat ze ermee aan moest, net zoals ze was vergeten hoe het voelde om jong en verliefd te zijn, om de wereld dapper en avontuurlijk tegemoet te treden. De kunst van het leven, die was ze verleerd. Ze had zich tientallen jaren in haar schulp teruggetrokken, waar ze zich veilig en geborgen had geweten. Maar de foto van het kasteel had haar wakker geschud – alsof er een kurk uit een fles was geschoten, waardoor de bruisende inhoud plotseling naar buiten stroomde. En het enige wat Gracie zeker wist, was dat ze naar Toscane moest! Ze moest erheen, en wel zo snel mogelijk. Haar blik ging naar het gezicht dat haar aankeek vanuit de spiegel. Het bruisen werd op slag minder. Ze was achtenzestig, en ook al zag ze er nog goed uit voor haar leeftijd, achtenzestig was oud. Waar waren de jaren gebleven? Knap was ze nooit geweest. Dus voor haar bracht de ouderdom niet het verdriet om de teloorgang van uiterlijk schoon.”
To watch it. She is hung high up in the overwhelming middle of things in her Self in low body-whistling wrapped intensely in all her dark dance-weight Coming down from a marvellous leap with the delaying, dumfounding ease Of a dream of being drawn like endless moonlight to the harvest soil Of a central state of one’s country with a great gradual warmth coming Over her floating finding more and more breath in what she has been using For breath as the levels become more human seeing clouds placed honestly Below her left and right riding slowly toward them she clasps it all To her and can hang her hands and feet in it in peculiar ways and Her eyes opened wide by wind, can open her mouth as wide wider and suck All the heat from the cornfields can go down on her back with a feeling Of stupendous pillows stacked under her and can turn turn as to someone In bed smile, understood in darkness can go away slant slide Off tumbling into the emblem of a bird with its wings half-spread Or whirl madly on herself in endless gymnastics in the growing warmth Of wheatfields rising toward the harvest moon. There is time to live In superhuman health seeing mortal unreachable lights far down seeing An ultimate highway with one late priceless car probing it arriving
In a square town and off her starboard arm the glitter of water catches The moon by its one shaken side scaled, roaming silver My God it is good And evil lying in one after another of all the positions for love Making dancing sleeping and now cloud wisps at her no Raincoat no matter all small towns brokenly brighter from inside Cloud she walks over them like rain bursts out to behold a Greyhound Bus shooting light through its sides it is the signal to go straight Down like a glorious diver then feet first her skirt stripped beautifully Up her face in fear-scented cloths her legs deliriously bare then Arms out she slow-rolls over steadies out waits for something great To take control of her trembles near feathers planes head-down
“I am here as the guest writer for Malta, thanks to an excellent collaboration between the Malta Council for Culture and the Arts and the Embassy of Malta in Berlin. I will recite A Tango for the Stairs of Valletta, a lyrical triad that will feature in my upcoming collection, ‘Bliet’ (Cities), now kindly taken up by a major publisher. My first reading is at the bustling ‘Small Languages, Great Literatures’ stand. I read in Maltese, followed by a reading in German. Then I comment on my work. The audience is visibly captivated by the rhythms and sounds of Maltese. They inquire about the Mediterranean context in my poetry. Among them is Zvonko Makovic, one-time president of the Croatian PEN, and perhaps the greatest living Croatian poet. We nod at each other. I met Zvonko for the first time in 2005 at the Lodeve Poetry Festival, where he volunteered valuable comments about my writing. Zvonko is very keen on getting toknow the Maltese creative milieu. At a Croatian stand brimming with translated works I spot the novelist Roman Simic, who was in Malta some time ago on an LAF/Inizjamed collaboration. He pours me a glass of Dalmatian wine. I am introduced to two Cypriot authors: Yorgos Trillidis, who quips about our desire to “become” writers of fame, and the charming playwright Eurydike Pericleus-Papadopoulou. We see a stronger network of Mediterranean writers emerging, a generation clamouring to shed obscurity, to emerge from the shadows of the world’s “official” languages, to speak of regional and cultural spaces rather than of canons and of nations. Deep down, we all know what the pickle is. We are imprisoned in the languages that contain our work, held up by the very tools that we use so deftly, hindered by the medium that nourishes us. Maltese is my national language as a Maltese citizen, and my gilded Alcatraz as a Maltese writer. The natural course of action for the Maltese writer today is to shun the shallowness of provincial rhetoric and patriotic discourse, to rebut the impulse of ramifying and wallowing in one’s own tradition, to spread one’s wings and fly into other languages. The fare will not be low-cost, but the destination is inexorable. “
Tags:Hella Haasse, Willem van Zadelhoff, Esther Gerritsen, Kees Torn, James Joyce, Eriek Verpale, Santa Montefiore, James Dickey, Norbert Bugeja, Romenu
I'm as full of wisdom as a tree of leaves, But the South WInd flows, blows and grieves, Quivers every leaf with bewildering desire Till a pallor of blossom ripples forth like fire, Till I'm as full of color as a spring cherry tree With a miracle of moonlight spilled over me, And on the branches gnarled and boughs they ought to prune Memory s dancing fantastic to the moon!
Solid Earth
Scurvy doctrine, that the world is a bubble— It is much more solid than that! A monument built out of rubble, If you will—a high silk hat With the inevitable brick inside, A perfect whale of a brick! Love to make you vain, and pride To make you sick.
Scurvy doctrine, that love's a tambourine. A Love that is fond and true Is exactly like a tame hyena (I'm telling this to you!) — A perfectly tangible hyena, With perfectly ponderable paws. You could climb a mountain in Argentina, But you'd know it was.
Scurvy doctrine, that joy is fleeting— Joy is howling aloud At everyone, in every meeting, In every crowd! Joy is what the heavens shake with At the earth beneath. Joy is the thing you tame the snake with— And grit your teeth.
« Les murs sont ornés de têtes de grands cerfs et autres cervidés aux bois imposants. ERIKA.– (au public) C’est arrivé soudainement. La reine était enjouée, comme elle sait trop rarement l’être. Ces jours-là, même l’écho de ses jurons apporte une félicité sur toute la cour. Je me rappelle aussi la lune. Elle était grosse. Elle rendait les ombres longues et généreuses. C’était une lune trompeuse. On ne voyait pas le sombre rideau s’avancer au loin. Le rideau gris noir, gris louche. Et les jurons heureux de la reine couvraient le silence de ce qui allait s’abattre. Il y avait le chancelier et son fils, l’ambassadeur de France et son philosophe. Il y avait aussi Karl Gustav, le cousin de la reine. Les traîneaux glissaient à toute vitesse sur les glaces du lac Mälar. Les rennes étaient difficiles à guider. Leur instinct les avait sûrement avisés de ce qui allait se passer. Et la neige, le vent, la furie. Le ciel s’est abattu sur nous.
Christine entre, suivie de Karl Gustav, du chancelier Axel et du comte Johan, son fils. Leurs manteaux dégoulinent de neige fondante. Erika veut débarrasser Christine de son manteau mais celle-ci la repousse en la faisant presque tomber. Erika se redresse aussitôt et salue. Chanut et Descartes se joignent au groupe.
KARL GUSTAV.– (genoux au sol et retenant mal ses pleurs) Je reconnais toute l’étendue de ma faute ! Je me résigne à en subir la punition. CHRISTINE.–(calme) Tu m’as fait mal ! KARL GUSTAV.–Pardonne-moi ! CHRISTINE.–Tu m’as fait mal à l’épaule. KARL GUSTAV.–Je pleure. CHRISTINE.– Je ne t’ai pas autorisé à pleurer. KARL GUSTAV.–J’implore ta miséricorde! CHRISTINE.– Je ne t’ai pas autorisé à gémir. KARL GUSTAV Conviens qu’une telle offense est de celles qui partent d’un trop grand attachement."
Michel Marc Bouchard (Saint Coeur-de-Marie, 2 februari 1958) Scene uit een opvoering in Montréal, 2012
De Viëtnamese dichter Xuân Diệuwerd geboren op 2 februari 1916 in Gò Bồi, gemeente Tùng Giản. Zie ookook alle tags voor Xuân Diệu op dit blog.
Haste
I want to turn off sunshine So colors cannot fade. I want to tie wind up So scents cannot flee.
From butterflies and bees, here is the honeymoon Here are flowers of verdant meadows And leaves of flickering virgin branches From swallows and orioles, here is the ballad And here, when light flicks through our lashes, Every morning, God of Joy knocks on the door, January is as luscious as a nearby pair of lips I’m in bliss, but also in haste I don’t need summer heat to reminisce about spring A coming spring means a passing spring A blooming spring means an aging spring Once spring is through, I am over. My heart is large, but the blessing is limited. Youthful days are never prolonged. Pointless to say spring is recurring, If my youth can never return. The Earth is here, but I am not, The longing lingers, and I grieve. Days are redolent of partings And the mountains echo farewells The lovely wind whispers with leaves Does she resent that she has to fly? Buoyant birds just stop twittering, Fearful of waning times ahead?
Never, oh never again. Hurry up, colors have yet to pale.
I want to embrace All the fresh, burgeoning lives I want to haul wandering clouds and swerving wind I want to indulge in the butterflies of love I want to garner in an ample kiss: My homeland, my trees, and budding grass Dazed by fragrances, full with light Sated with the prime of youth Dear Blushed Spring, I want to bite you.
Wer keinen Freund gefunden, Und immer stand allein, Der hat auch nie empfunden recht Das Glück, ein Mensch zu sein.
Wer keinen Freund gefunden, Der ist vielleicht ein – Christ; Der ist vielleicht ein Schurke traun! Wenn er kein Esel ist.
Vielleicht ein Unglücksvogel Mag der Verkannte sein, Doch der ist auch der Einzige, Dem ich es kann verzeihn.
Sonntags
Die großen weißen Flocken Fliegen so leis und matt, Freudige Festtagsglocken Läuten über die Stadt.
Da sitz ich am Tisch und schreibe, Schreibe wie mir es glückt, Dort an eisblumiger Scheibe Hungrig ein Vöglein pickt.
In meiner Stub hierinnen Ist es so warm und still, Ich fange mich an zu besinnen Was dir ich schreiben will.
In kalten Kirchenräumen Betest du jetzt für mich, Und Ich weiß nur zu träumen Und thue Nichts für dich.
Ludwig Eichrodt (2 februari 1827 – 2 februari 1892) Monument in Lahr
De Armeense dichter en schrijver Gostan Zarian werd geboren op 2 februari 1885 in Shemakha, voormalige hoofdstad van Azerbeidzjan. Zie ook alle tags voor Gostan Zarian op dit blog.
The Guest
Do not be upset when someone Gently opens the door And walks into The room And sits down In front of your hard bread.
Quick, straighten the cover And smile Putting your whole heart Into your eyes And let that angel Lift to its lips The goblet And imbibe with gusto The wine of your days To the bottom.
Do not be upset when gently Someone opens the door And comes in…
Vertaald door Tatul Sonentz
My Song
I want my song to be like the bread on the laborer's table, humble, modest as the bride is modest, she who, like the pomegranate tree in bloom burns the countryside with spring fever, burning all the while inside, with her own silent love.
I want my song to tell the burning, undeclared and silent pain. Let it have the voice, and modulations of the saz to give wings to common words.
Like the profile of a mountain, magnificent in simplicity; like an autumn tree flowing with gold, like the heavy pace of the forced traveler far from home, like the faded glimmer of the broken mirror, like the wheat field in gentle wind; like the everyday sorcery of light refracted in crystal let my song sing.
And let the simple hearts who see such things understand its castanet beat, the same beat as the pulse in my arm.
I want my song to be simple, humble as a piece of bread.
Vertaald door Diana Der-Hovanessian
Gostan Zarian (2 februari 1885 – 11 december 1969)
An Jungfer L. A. V. Kulmus Ein Jahr ist hin, o Schönste! daß mein Bild Sich schon bey dir zum Opfer eingefunden; Doch ist mein Wunsch nach deinem nicht erfüllt; So sehr seit dem die Herzen sich verbunden.
Erfreue mich, dafern du lieben kannst, Und laß dein Herz durch keinen Einwurf stören. Ja, wo du mich nicht aus der Brust verbannst: So laß dein Bild mich deine Neigung lehren.
Der edle Geist, der deine Stirn erhebt, Der helle Blitz, aus deinen klugen Blicken, Wird deinen Freund, der nur durch dich noch lebt, In manchem Gram, an deiner statt, erquicken.
Victoria! mein Leben, Herz und Licht! Fleh ich umsonst um deinen bloßen Schatten; So schmäuchle mir mit deiner Liebe nicht: Wie schwer wird sich das Wesen selber gatten?
Johann Ch. Gottsched (2 februari 1700 - 12 december 1766) Portret door Leonhard Schorer, 1744
De Amerikaanse schrijfster van Russische komaf Ayn Rand (eig. Alissa "Alice" Zinovievna Rosenbaum) werd geboren in Sint-Petersburg op 2 februari 1905. Zie ook alle tags voor Ayn Rand op dit blog.
Uit: Anthem
“It is a sin to write this. It is a sin to think words no others think and to put them down upon a paper no others are to see. It is base and evil. It is as if we were speaking alone to no ears but our own. And we know well that there is no transgression blacker than to do or think alone. We have broken the laws. The laws say that men may not write unless the Council of Vocations bid them so. May we be forgiven! But this is not the only sin upon us. We have committed a greater crime, and for this crime there is no name. What punishment awaits us if it be discovered we know not, for no such crime has come in the memory of men and there are no laws to provide for it. It is dark here. The flame of the candle stands still in the air. Nothing moves in this tunnel save our hand on the paper. We are alone here under the earth. It is a fearful word, alone. The laws say that none among men may be alone, ever and at any time, for this is the great transgression and the root of all evil. But we have broken many laws. And now there is nothing here save our one body, and it is strange to see only two legs stretched on the ground, and on the wall before us the shadow of our one head. The walls are cracked and water runs upon them in thin threads without sound, black and glistening as blood. We stole the candle from the larder of the Home of the Street Sweepers. We shall be sentenced to ten years in the Palace of Corrective Detention if it be discovered. But this matters not. It matters only that the light is precious and we should not waste it to write when we need it for that work which is our crime. Nothing matters save the work, our secret, our evil, our precious work. Still, we must also write, for²may the Council have mercy upon us!²we wish to speak for once to no ears but our own. Our name is Equality 7-2521, as it is written on the iron bracelet which all our men wear on their left wrists with their nanes upon i We are twenty-one years old. We are six fret tat and this is a burden, for there are not maw men who are six feet tall. Ever haw the Teachers and the Leaders paled to us and frowned and saki: 'Mere is evil your bones, Equally 7-2521, for your body bas grown beyond the bodies of your brothers." But we camot change or bars mr ow body.”
Que Dieu soit avec toi, État de Bavière, terre allemande, Patrie! sur ton grand territoire, se pose Sa main miséricordieuse! |: Il protège vos prairies, sert de bouclier aux constructions de tes villes Et conserve les couleurs de Son ciel, blanc et bleu!
Michael Öchsner (2 februari 1816 – 8 oktober 1893) Staatskanzlei en Hofgarten, München
Tags:William Rose Benét, Michel Marc Bouchard, Xuân Diệ,u, Ludwig Eichrodt, Gostan Zarian, Johann Ch. Gottsched, Ayn Rand, Michael Öchsner, Monica Camuglia, Romenu
Februari (Marjoleine de Vos), Hugo von Hofmannsthal, Stijn Vranken, José Luis Sampredo, F. B. Hotz, Toine Heijmans, Dieter Kühn, Günter Eich
Februari
February, Fill Dyke door Benjamin Williams Leader, 1881
Februari
De keuze, zegt hij, is niet groot, er is verdriet om bij te blijven, of kies je voor het leven. Zo makkelijk klinkt hij, lacht moeilijk en wenst geloof ik alle dingen nieuw. Achter het raam zit het huiselijk leven onder de lamp bij de hagelslag luistert slordig naar elkaar en de muziek; vier jaargetijden, eerste deel. Hoor de lente. Wat al ruikbaar is moet nog te voorschijn komen het kan eenvoudig toegevroren, februari, verijsde rietpluimen aan metalen water. Toch doet een reeds vergeten geur geloven dat het komen zal. De dolle pimpelmees weet er al van, net als de vlier aan het diepje dat zich een weg slingert door modderig gras.
Het is zo ver weg, wij zijn zo stram vertederd het huiverig oog stuit op de kerktoren in de verte tussen onzichtbaar bezige bomen. Gehoorzaam halen wij onze adem in en als koolzuur in de Spa zo onbedwingbaar groeit alles zich een weg naar boven feestelijk bereid tot bijna niets.
Marjoleine de Vos (Oosterbeek, 19 april 1957) Zicht op Oosterbeek met de Hervormde Kerk
Fühlst Du durch die Winternacht Durch der kalten Sternlein Zittern Durch der Eiskristalle Pracht Wie sie flimmern und zersplittern, Fühlst nicht nahen laue Mahnung, Keimen leise Frühlingsahnung?
Drunten schläft der Frühlingsmorgen Quillt in gährenden Gewalten Und, ob heute noch verborgen, Sprengt er rings das Eis in Spalten: Und in wirbelnd lauem Wehen Braust er denen, die's verstehen.
Hörst Du aus der Worte Hall, Wie sie kühn und trotzig klettern Und mit jugendlichem Prall Klirrend eine Welt zerschmettern: Hörst Du nicht die leise Mahnung, Warmen Lebensfrühlings Ahnung?
Das kleine Stück Brot ...
Das kleine Stück Brot Die Blume blaßrot Und die Decke von Deinem Bette Wenn ich die drei nur hätte.
Hätt ich das Brot nur immer noch Davon Du lachend abgebissen So spürt ich auch den leisen Druck Von all den fortgeflogenen Küssen.
Wär nicht die Blume ganz verfallen Hätt irgendwo ein Ding Bestand Müßt immer wie ein kleiner Vogel Dein Herz mir klopfen in der Hand.
Und wäre nur die Decke mein Wie lieb und schläfrig, los vom Mieder Muß in ihr hingebreitet sein Die Ahnung Deiner kleinen Glieder.
So hab ich keines von den dreien Und muß immer von neuem Und kann doch nicht enden Mit Lippen und Händen
Dich anzurühren Um Dich zu spüren!
Da ich weiß ...
Da ich weiß, Du kommst mir wieder Machen mich die Wolken froh, Und am Georginenbeete Abendstille freut mich so!
Fröhlich such ich mir den Schatten, Bis die Sonne fast versinkt. Nachts im kleinen dunkeln Tale Freut mich jedes Licht, das blinkt ...
Ob ich einsam steig am Hügel, Horch ich doch an Deiner Türe. Steh ich hier in fremdem Garten, Du doch bist es, die ich spüre.
Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929) Cover tweetalige uitgave
Uit: The Old Mermaid (Vertaald door Brendan Riley)
“Meanwhile the slave guide has brought the retinue out of the market district, leading it toward the banks of the Alexandria canal, an area of concentration for the delightful activities that have made Canopus one of the most luxurious spas and pleasure centers in all Egypt. From the small riverside pavilions and pleasure houses and from the colorfully decorated party ships comes the ringing of cymbals, the rhythm of hand drums, and the melody of cithers and flutes. Some barges transport tourists from Alexandria but the majority belong to rich financiers and high society families whose names appear in the street satires or in the erotic epigrams scrawled by night upon certain walls in the capital. As one additional public service this quarter sports one of the best slave markets, specializing in youths of both sexes trainable for pleasure. The master rises hastily from his shady seat on the porch as he recognizes a regular buyer: the grand majordomo of the House of Tanuris, property of Ahram the Navigator, inhabited by his son-in-law Neferhotep. The rider halts his mount. He condescends to hear the merchant’s flattery but impatiently dismisses how the man sings the praises of his merchandise because he has no intention of making a purchase. The salesman insists: “At least come to have a look, noble Amoptis. I have an authentic rarity on hand, something never before seen. If this were not true, how could I have dared to detain you?” In response to a gesture from the rider, his staff bearer hastens to kneel down, placing the sandals alongside the ass. He helps his master to dismount and put them on his feet. Then, handing him his staff, he follows him along the portico to the patio where he then stands waiting for Amoptis to return. In a room apart from the communal chambers, a woman is lying upon a stone bench set into the wall, covered with a woven mat of rushes. She sits up as she notices the entrance of a possible buyer and, with customary indifference, lets fall to her feet the robe which covers her. Filtering through the latticework blind, the oblique rays of the sun turn her smooth white shapely hips gold. Nevertheless, she fails to provoke the visitor’s interest, for the reason that Amoptis prefers androgynous physiques over her slender body with its erect, high-set breasts whose arrogance resides more in their predictable density than in their volume. Besides, her flesh is not young: she is more than twenty years old, and thus the majordomo is sorry for having entered. He looks reproachfully at the old salesman. But this is what the man was expecting, and without a single word of excuse, he smiles craftily and pulls away the veil covering the woman’s face.”
José LuisSampredo (1 februari 1917 – 8 april 2013)
“In m'n werkkamer beëindigde ik juist een brief voor Hoogheemraadschap. Daarna nam ik een los blad om nogmaals de kosten te berekenen voor werkzaamheden aan een beer in de gracht. Hoewel de blinden half gesloten waren zweette ik in m'n overhemd, waarvan ik de mouwen had opgerold. Toen riep mijn vrouw. Ik haat dat woord ‘mijn’ en gebruik het zo weinig mogelijk. Het legt zo de nadruk op onlosmakelijk bezit. Ik vind het een weinig decente zegswijze, al kan je in dit verband moeilijk van ‘een’ vrouw spreken. Mijn mannen lossen dat eenvoudig op: die spreken, zodra ze getrouwd zijn, van ‘moeder de vrouw’. Dat is zo gek nog niet; het geeft afstand. ‘Mijn’ is tegelijk zo erg dichtbij en mannetjesdierachtig hebberig. Ik wil niets hebben, ik wil iets doen. ‘Er een vrouw op na houden’ - zoals m'n gelijken zeggen - dat klinkt al iets beter, iets illusielozer. Oók wel hanerig, maar niet langer trots op bezit: eerder trots op de afstand. Mijn vrouw riep dus. En omdat ik niet direct antwoordde kwam ze naar boven, vergat weer te kloppen en stond al in m'n kamer terwijl ik juist de onderste knoop van m'n werktuniek dicht maakte. Ik vond dat vervelend. ‘Heb je nou tóch in je overhemd gezeten bij dat open raam?’ vroeg ze met de verongelijkte wenkbrauwen die intussen al bijna permanent waren geworden. Zonder m'n antwoord af te wachten sloeg ze een blik op m'n werk. Ik haat dat. Ik voel me dan een kleur krijgen. Het komt omdat al ons werken misschien spelen is, - zolang je er genoegen aan beleeft. Vrouwen spelen nooit. Die werken pas echt: met strakke gezichten en zuchten. Ik hoopte dat ze de ontwerpschetsjes niet gezien had die ik onder m'n berekening door had zitten krabbelen. ‘Ben je nóg steeds aan die brief bezig?’ vroeg ze zonder interesse, eerder geprikkeld, of zelfs beledigd. Er klonk in door: voor mij heb je zoveel tijd niet.”
F. B. Hotz(1 februari 1922 – 5 december 2000) Het Rapenburg in Leiden
“Thyborøn is vierenveertig uur geleden. Het is tweehonderddertig zeemijl weg. De hele reis van daar naar hier doet er niet meer toe. Het is nu belangrijk alles heel te houden. Alles is nog heel. De boot ziet er prachtig uit. Een opgeruimd dek. Trotse zeilen. De kajuit is laag; ik kan er net rechtop in staan. Door kleine patrijspoorten zie ik de zee, alsof ik er deel van uitmaak. Alsof ik erin zwem. De kajuit is zo klein, dat ik mezelf met handen en voeten schrap kan zetten bij slecht weer. Aan bakboord is de kombuis; een gaspit met een oven eronder die zo is opgehangen dat hij naar voren en naar achter bungelt met elke golf. De oven heeft zeemansbenen. Zo kun je koken bij storm. In de kajuit hangt een oude geur. Blind kan ik er alles vinden: de zeekaarten plat op de kaartentafel, het overlevingspak aan een haak. Het overlevingspak is een gewatteerde, rode, waterdichte overall die me een uur of wat in leven moet houden als ik overboord zou gaan. Hij hing eerst aan een haakje in het vooronder. Ik heb hem ergens anders gehangen omdat Maria dat wilde. Ze droomde van dat pak. Ze dacht dat het een lijk was, bungelend naast haar bed. Kinderen maken geen onderscheid tussen droom en werkelijkheid. Het zou goed zijn als volwassenen dat ook eens deden. De werkelijkheid kan ook een droom zijn, wat mij betreft. En andersom. De eerste avond van onze zeiltocht op zee stond Maria ineens in de kajuitopening, een schim. Ze zei: 'Ik kan niet slapen. Alles piept en kraakt.' Ik zei: 'Dat heb ik ook altijd, de eerste nacht op zee.' `Mag ik bij jou blijven?' `Morgen. Ga eerst maar slapen. Het is belangrijk dat je slaapt, op zee.' `Maar dan moet je eerst dat dode mens daar weghalen. Dat ding dat daar hangt is eng.' `Ik zal hem weghangen.' Ik tilde het overlevingspak van de haak en hing het weg. Ik bracht Maria terug naar het vooronder, stopte haar onder de dekens en zong liedjes die ik ook zong toen ze baby was. Ze viel in slaap. Die nacht is ze nog één keer wakker geworden. De tweede nacht niet meer. Maria is een stevig kind. Ik heb haar niet vaak angstig gezien. In elk geval kent ze geen volwassen angst, die kan knellen om je hoofd. Kinderangst is anders. Die is eenvoudig te verjagen. Als een lamp die je aan- en uitknipt: je zingt een liedje of verzint een verhaal, dan moet ze lachen en slaapt ze in. Echt bang word je later pas. Nu slaapt ze, en moet ik me verzetten tegen mijn eigen angst. Ik moet rustig blijven. Als ik zelf rustig ben, is Maria rustig. Zo werkt het bij kinderen. Ik klim de kajuit uit, pak het roer en kijk naar de zee en naar de nacht. De leisteenwolken zakken naar beneden. Het is geen mooi gezicht. De wolken lijken me soldaten, die zichzelf in stelling brengen. Het gaat straks stormen, ik weet het zeker nu. Ik moet haar zeilpak klaarleggen, voor als ze wakker wordt en uit het vooronder klimt. Ik moet haar uitleggen dat het laatste stuk naar huis wat lastig wordt. Een beetje hobbelig. De boot zal schuin gaan hangen, ze zal zich moeten vasthouden.”
„BERLIN-KREUZBERG, Koubusser Tor, der »Kord«. Türkische Obst- und Gemüsestände mit bunt arrangierten Auslagen ... Gruppen von Alkoholikern mit Pullen in den Händen, diplomierte Biertrinker ... türkische Geschäfte und Vereinslokale ... Wenige Schritte in die Adalbenstraße und ich betrete das kleine Vorgelände des Kreuzberger Museums: Gartenanlage mir Spielflächen für Kinder. Mit dem Fahrstuhl in den dritten Stock: Eingang zum Museum, zum Ausstellungsraum. Ein Schild fordert dazu auf, die Kopf höhe zu beachten. Schon bin ich im Nachbau, in der Rekonstruktion des Hecks der Runk, der russischen Brigg, in der Adeiben von Chamisso fast drei Jahre lang auf den Weltmeeren umhergeschippen war. Der rekonstruierte Kaum entspricht in Höhe und Breite dem Gemeinschaftsraum, in dem Chamisso mit dem deutlich jüngeren Naturforscher und Schiffsarzt Johann Friedrich Eschscholtz und den beiden Schiffsoffizieren geschlafen, ge-arbeitet hat; beim Essen wurden es noch zwei, drei Mann mehr — der Raum auch als Offiziersmesse. Angrenzend der eigentliche I Jeck raum der Rekonstruktion: Kajüte in ganzer Breite des kleinen Schiffs, mit vier Fenstern, die sich von Fenstern damaliger Bürgerhäuser nicht unterscheiden. Wo-möglich Gardinchen während der Weltreise (in den Jahren 1815 bis ISIS)? Dcr Raum des Kapitäns Otto von Kotzebue, Sohn des damals europaweit berühmten Stückeschreibers August von Kotzebue. Vier Fenster, immerhin, und doch war der Raum recht klein. Da stand ein Bett, da stand ein Tisch, da war ein Spind, da war wohl auch ein kleiner Sessel, da hingen sicherlich Karten an der Zwischenwand zum Gemeinschaftsräum, den der Kapitän jeweils durchqueren musste. Sicherlich nur dünn die trennende Bretterwand. Im Gemeinschaftsraum ein Tisch. Darüber eine Licht-luke, mit kleinem Schutzgehäuse auf Deck. Bei stürmischer See musste hier abgedeckt, abgedichtet werden mit sicherlich geteerter Persenning, dann war es stockdüster im Raum: kei-ne Bullaugen steuerbord und backbord, das Schiff war auch Kriegsschiff, einige Kanonenluken an Deck, von Chamisso als ehemaligem Leutnant der preußischen Armee im Bericht über die Weltreise aufgelistet, nach Kalibern geordnet. Der Ausstellungsraum wird beherrscht vom Nachbau des Schiffshecks: setzt auf dem Boden auf, schließt an der Decke ab. Schwarz gestrichenes Holz — der Rumpf der Run* war womöglich rundum geteert. Seile, Taue. Über den Heck-fenstern in weitem Bogen die Namensbuchstaben, kyrillisch. Blauweiß die Fahne der zaristischen Marine: ein Exponat. Weitere Exponate in diesem Raum, den das Heck in mächti-gem Volumen besetzt. Und doch: dieses Schiff war nicht mal so breit gewesen wie ein kleines Güterschiff auf dem Rhein, wie ein Touristenschiff auf Spree und Landwehrkanal.“
Dieter Kühn (1 februari 1935 – 25 juli 2015) Cover
Tags:Marjoleine de Vos, Hugo von Hofmannsthal, Stijn Vranken, José Luis Sampredo, F. B. Hotz, Toine Heijmans, Dieter Kühn, Günter Eich, Frans Roumen, Romenu
Dawn has already broken. Already, dawn has broken. Branches appear on the trees. Leaves appear on the branches. Color appears on the leaves. Tone appears in the color. Depth appears in the tone. Softening into the depth.
A rug appears on the floor. Slippers appear on the rug. A glass appears on the table. Water appears in the glass. A tapestry appears on the wall. A pattern appears in the tapestry. Books appear on the shelves. Letters appear in the books.
Hair appears on the pillow. A face appears in the hair. Eyes appear on the face. Lids appear on the eyes. Lashes appear on the lids. A shiver appears on the lashes. A screen appears in the shiver. Dreams appear on the screen.
Dreams move on the screen of the retina. You move your elbow. I touch you. You turn over. Warmth appears under the blanket. A dream appears in the warmth. The sun appears in the dream.
Right now
Right now, right now I would like to change into something different. Can I? I don’t know. I listen to the angry blizzard, a train rattles the things on the table, then is gone. Did I change
now? No. Probably not. I open the window, snow falls in, this is change, I drink a glass of orange juice with grapefruit seed extract
and my face goes red, mottled. Was that change? I look in the mirror, now I am really, entirely, another face. Another person. I don’t want to be like this.
I would like to change. Immediately, now, to change into something different. The storm goes quiet. No cars on the roads. Did I change? I don’t know. Probably not so much.
“Nog nooit was in Zürich iemand met zoveel hartelijke eer begraven als op 18 juli 1890 Gottfried Keller. De stad zelf organiseerde de plechtigheid. Achter de baar, met ontelbare kransen versierd, liep heel Zwitserland. Vertegenwoordigers van de Bondsraad, alle regeringspersonen van de stad Zürich, vertegenwoordigers van de Kanton- en Stadsraad, van beide universiteiten, van de belangrijke verenigingen, van de academische jeugd uit het hele land, volgden de dode. Een woud van ruisende vaandels omsloot hem. Langs de weg die de stoet volgde stond, het hoofd ontbloot, een zwijgende menigte. In de volle Fraumünsterkerk werd met het spelen van de treurmars uit de ‘Eroica’ de plechtigheid begonnen. Een liturgisch gebed, een professorale rede, het zingen van liederen. Toen werd de kist in een lange optocht door de donkere, regenachtige avond naar het stedelijk kerkhof gebracht. De stadspresident bracht de dode de laatste groet van het dankbare vaderland. Men kwam bij het crematorium. In de schemerige hal van de kleine tempel werd de witte, met bloemen overdekte dennehouten kist neergezet. Een klok luidde. De kist gleed zacht naar een ijzeren deur. Deze ging open. Een gloed als van de zon lichtte op. Na een ogenblik ging de poort onhoorbaar dicht. Wat aan Gottfried Keller sterfelijk was, werd in een kort bad van vuur vernietigd. Maar tegen middernacht drong uit alle lichte vensters van de stad het gezang van de jeugd, het klinken van wijnglazen. De studenten herdachten, in hun stijl en in zijn stijl, de grootste Zwitserse schrijver. De man, die met zoveel plechtigheid uitgeleide werd gedaan, zou zich waarschijnlijk, als hij ertoe bij machte was geweest, aan al dit eerbetoon hebben onttrokken. Toen hij vijftig werd, hadden ze hem met hun feest overvallen en hij had zich aangenaam verrast overgegeven aan een hulde die hij liever was ontlopen. Bij zijn zeventigste verjaardag was hij inderdaad niet thuis. In zijn geest, menen de biografen, was eigenlijk alleen de wijze waarop de studenten hem na zijn dood eerden: met fakkeloptocht en drinkgelag. En hij had tijdens zijn leven de wens uitgesproken, dat die jongelieden zijn as in de Limmat, de rivier van Zürich, zouden strooien. ‘Natuurlijk moesten ze dan met een goed vat wijn worden beloond’ had hij eraan toegevoegd. Toch is het te gemakkelijk om van Gottfried Keller iemand te maken, die men met de beker wijn in de hand had moeten cremeren of wiens lichaam men naar een stil en beschouwelijk dichtergraf had moeten dragen, zoals hij ook eens heeft gevraagd. Want hij was een gretige drinker, hij was een schrijver van blijmoedige boeken en hij was een romantisch dichter.”
Alfred Kossmann (31 januari 1922 – 27 juni 1998) Gottfried Keller. Portret door Leo Reiffenstein, 1890
“Door de dood van mijn vader kon ik niet studeren. Ik weet nog goed hoe de familiale wanhoop om dit feit het rouwbeklag bijna ging overstemmen. Zo'n knappe kop. Ik zou de eerste meester in de rechten, of de eerste dokter in de familie Blanka geworden zijn. Wij waren bezig, van arbeiders-tot burgerstand, van burgerstand ‘gegoeden’ te worden. Dat was een sociale terugval, die premature dood van de verdiener. Ik zelf was daar, diep in mijn hart, niet al te rouwig om. Ten eerste leefde ik zo bij de dag, dat toekomstdromen mij opgedrongen leken en ik mij er niet in vermeien kon. En verder had ik, ondanks de knapheid, die mij aangewreven werd, een vage vrees niet aan die hooggestemde verwachtingen te zullen beantwoorden. Het is potsierlijk vanuit een onontwikkeld en klein-burgerlijk gezin naar hogerop in intellectuele zin gestuwd te worden. En nog potsierlijker, wanneer je dan nog zou mislukken. En bovendien, was ik dan een pion, die op het schaakbord van hun levensspel een Pyrrhus-overwinning moest behalen? Want had ik ook geen kwellend langoureus verlangen naar zelfstandigheid? Ik had nog jaren van m'n vader zakgeld moeten krijgen, en van m'n moeder te zijner tijd een zomerpak, een winterjas. Ik had nog jaren kind-van-mijn-ouders moeten blijven en mijn vrijheidszin zou in het duister door een achterdeur z'n rechten hebben laten gelden. Nu kwam die frank de voordeur uit, na werktijden op zondag. En het beviel me dadelijk uitstekend, in de stad, toen ik daar aan De Krant kwam en op kamers woonde; ik had lang geen spijt van graad of titel, die ik misgelopen was. Ik stelde veel belang in letterkunde en ik las, ik las de nacht door, soms wel tot het ochtendgloren en het ontwaken van de vogels; ik leerde Spaans en turnde. Ik wilde leren tekenen, ik deed het. Uit mijn tekenperiode bezit ik nog een map vol schetsen; alle zijn het dwaze karikaturen van mensen om mij heen. Ze hebben niet de minste waarde, dan alleen voor mij. En als ik ze nog eens bekijk, dan is dat nog in hoofdzaak om dat stuntelige, mooie portret ten voeten uit van Jonas, mijn vriend. Hij stond toen in de tuin en keek naar een ontloken magnolia. Hij deed dat, weet ik nu, op een manier die weinig stervelingen met hem gemeen hebben. Hij stond met ingetrokken buik en kromme rug, de handen in de zakken, slungelig, maar met een prachtige, hautaine, dromerige aandacht. Zijn benig, bleek profiel was lang, er viel een sluik stuk haar over zijn mooi voorhoofd.”
“Cali me Ishmael. Sinds hij tijdens zijn eerste jaar rechten Moby Dick had gelezen, schoten Hendrie Perenboom op dit soort momenten steeds weer die drie woorden te binnen, steevast gevolgd door een golf van trots omdat hij zich destijds door de originele, Engelstalige versie van dat boek heen had geworsteld, en daarmee dacht de af-stand definitief te hebben aangebracht tussen hem en de achterbuurt waar hij vandaan kwam. Maar na die trots, zoals altijd, de walging. Immers, voor de man die hij was geworden, de zelfgekroonde 'nieu-we Hendrie' - intellectueel en beschaafd - was het niet meer dan vanzelfsprekend een klassiek boek als Moby Dick in de originele taal te kunnen lezen en begrijpen. Die nawee van zelfgenoegzaamheid sloeg iedere keer weer het fundament onder zijn pretenties vandaan. Dit soort momenten. Momenten waarop hij het gevoel had met nog maar een paar draadjes te bungelen aan een reeds langgeleden in de steek gelaten wereld, maar tegelijkertijd een odyssee verwijderd te zijn van hetgeen er voor hem in liet verschiet lag. Momenten van eenzaamheid en vervreemding. Momenten waarop hij zich verloren waande in een eindeloos, kaderloon middengebied. Ontworteld. Een niemandskind. Hij was Ishmael, de verloren vreemdeling uit zijn fa-voriete boek, ogen tot spleetjes geknepen in de gure haven van Nan-tucket, klaar om aan boord van een walvisvaarder te gaan en maar te zien waar het schip hem brengen zou, gestuurd en voortgedreven door een kracht waarvan hij de dimensies niet kende. De machisti-sche romantiek van lotsbestemming. Hendrie, halverwege de trap van het strand naar de boulevard en verzwaard door zijn eigen pseudoromantische ijdeltuiterij, voelde de drang zich achterover te laten vallen. Een smak tegen de stenen tre-den zou de teller moeiteloos terugbrengen tot nul.”
der adressat bin ich inzwischen selbst ich adressiere an mich jede naturbeobachtung ich weiß nicht ob restlos klar wird was beobachtung meint (natur z.b. ist nebensächlich) es kommt (im moment) darauf an dass ich einen gesehen hab' (für sekunden) der zweieinhalb wochen in der hotellobby über sein verlorenes gepäck nachgedacht hat. der trockenpfirsich im glas bei der ankunft in o. war natürlich er selbst.
dämmerung (schaubude)
beweis dass ich sehe (ich-taste) ich totes werkzeug stehe
im leeren raum versagt mir das licht wie zu boden gefallene milch
die ahnung
klopfenden flimmerns des films der ununterbrochen beginnt
die leinwand das gefrorene handtuch in dem ich verschwand
mein nicht geschnittener blick (immanenz), wirf mich durch etwas gegen null gehendes
“She was born on June 1, 1926 at 9.30 in the morning, an easy birth, easiest of her mother's three deliveries. As the world knows, it was out of wedlock. At the time of Marilyn's fi rst marriage to James Dougherty, the name of Norma Jean Baker was put on the marriage license (Baker by way of her mother's first husband). On the second marriage to Joe DiMaggio, the last name became Mortenson, taken from the second husband. (Even the middle name, Jean, was originally written as Jeane; a quint-essentially prairie spelling like Choreanne for Corinne.) There is no need to look for any purpose behind the use of the names. Uneducated (that familiar woe of a beau-tiful blonde), she was also cultureless — can we guess she would not care to say whether Rococo was three hundred years before the Renaissance, any more than she would be ready to swear the retreat of Napoleon from Moscow didn't come about because his railroad trains couldn't run in the cold. Historically empty, she was nonetheless sensi-tive — as sensitive as she was historically empty — and her normal state when not under too much sedation was, by many an account, vibrant to new perception. It is as if she was ready when exhilarated to reach out to the washes of a psychedelic tide. So, talking to one publicity man, it would seem natural in the scheme of things that her last name was Baker — maybe that sounded better as she looked at the man's nose. Another flack with something fl accid in the look of his muscles from the solar plexus to the gut would inspire Mortenson. Since it was all movie publicity, nobody bothered to check. To what end? Who knew the real legal situation? If the mother, Gladys Monroe Baker, had been married to Edward Mortenson, 'an itinerant lover,' he had already disappeared by the time Marilyn was born; some reports even had him dead of a motorcycle accident before Norma Jean was conceived. There may also have been some question whether Gladys Monroe was ever divorced from the fi rst husband, Baker, or merely separated. And the real father, according to Fred Guiles, was C. Stanley Gifford, an employee of Consolidated Film Industries, where Gladys Baker worked. A handsome man. Shown a picture of him by her mother when still a child, Marilyn described him later 'wearing a slouch hat cocked on one side of his head. He had a little mustache and a smile. He looked kind of like Clark Gable, you know, strong and manly.' In her early teens, she kept a picture of Gable on her wall and lied to high school friends that Gable was her secret father. Not too long out of the orphanage where she had just spent twenty-one months, then veteran of numerous foster homes, it is obvious she was looking for a sense of self-importance, but we may as well assume some-thing more extravagant: the demand upon a biographer is to explain why she is exceptional.”
Norman Mailer (31 januari 1923 – 10 november 2007) Cover
„Die erste Frau der Welt stand lächelnd in einem Kornfeld, das genauso gelb leuchtete wie der Ginster hinter Pennys Kopf. Sie lächelte etwas an, das sich außerhalb des Bildes befand, und Penny hatte immer wissen wollen, was das war. Adam natürlich, hatte Tom gesagt, ohne einen Witz machen zu wollen. Wer denn sonst. Ihn selbst hatte immer bloß interessiert, wie das Kornfeld ins Paradies gekommen war. Er glaubte nicht, dass Adam und Eva so viel Getreide brauchten, dass sie gleich ein ganzes Feld anlegen mussten. Und Gott erschuf nur die wichtigen Dinge. Den Himmel. Das Meer. Aber bestimmt keine Kornfelder. Ach, die Bibel, hatte ihr Vater erklärt. Die Bibel ist so eine Art Märchenbuch. Man muss das alles nicht immer so wörtlich nehmen. Das Korn steht für etwas anderes, sagte ihre Mutter.Die Bibel ist voller Bilder, die weit mehr bedeuten als das Offensichtliche. Dass das Buch voller Bilder war, sah Tom selbst. Aber seine Mutter meinte gar nicht die Zeichnungen. Sie meinte etwas, das überhaupt nichts mit gemalten Bildern zu tun hatte, und Tom fand das anstrengend. Er verstand nicht, warum seine Mutter Dinge sagte, die sie nicht meinte. Er verstand nicht, warum in der Bibel Sachen standen, die eigentlich etwas anderes bedeuteten. Und er verstand auch nicht, wieso er, nur weil seine Schwester vor einem Ginsterbusch hockte, an dieses Bild vom Paradies denken musste. Immer weiter tanzte das grüne Licht über ihre Haut. Penny blinzelte an dem Glas vorbei in die Sonne und kniff die Augen zusammen.“
Tags:Anton Korteweg, Hasso Krull, Alfred Kossmann, Anna Blaman, Henk van Straten, Jozef Eijckmans, Marcus Roloff, Norman Mailer, Stefan Beuse, Gottfried Keller, Romenu
Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Anne-Gine Goemans, Han van der Vegt, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Michael Dorris, Anton Hansen Tammsaare
1. wie legt de eenvoud uit, de eenvoud van het zwart. dat noch zijn eigen stille waanzin, noch mijn rustig reiken kent. waar vindt de lichtste koestering zijn zacht verwijt. en waar de late ritsel op de blaren.
hoe was dit te begrijpen. wat slechts langzaam en door ogen niet gezien binnen handbereik gevallen was. en op geen woord betrapt. hoe leed dit leven aan zichzelf.
hoe werd mijn lach tot woord. mijn mond zo koel.
2. wenst elk huis zich warmte toe, het einde van een dag verraadt dit slechts. want mensen liggen dichter van elkaar. en lachen om het zwart dat rond hun voeten hangt.
hoe legt hier elke boom en ieder huis zich uit. zij zijn een stil moment. en dragen slechts nog hier en daar de sporen van hun leven. hier en daar dan ook de wereld niet.
(ik heb gewandeld op de dagen. en de wereld wist het niet. de lieve mensen hadden zich gekeerd. zoals dat ook het licht veel vroeger, en veel trager, deed.)
3. deze avond heeft het licht in handen, heeft zich heel wat stilte opgelegd.
(een late vogel komt van ver terug, op smalle slagen en met stil gesloten ogen vaart hij mee met licht)
ik heb gelachen met de bomen, wit gelachen in de wind en met hen meegebogen naar de grond.
ik heb de avond ingevuld. de trage gang van zaken is mij bijgebleven.
“Door de lucht sneed, hangend aan kabels, een trammetje, dat afboog boven een rivierdal.
Rasch woonde in een wit gepleisterd huis vlak bij het station. Alleen de begane grond stond nog overeind. Een bezorgd kijkende vrouw van een jaar of vijfenvijftig deed open. De dochter van Rasch die over was uit Hong-Kong. Een nauw donker gangetje, links aan de straat een tekenkamer. Maquettes van wolkenkrabbers, een tekening van een kerk. We werden uitgenodigd in de woonkamer die wat onderkomen was. De chaos had vat gekregen op de strenge helderheid die er ooit was geweest. Die voelde je nog wel. Een mooi vorm gegeven rolluik in plaats van gordijnen en een in de muur verzonken boekenkast met glazen deuren, die waren gevat in een stalen frame. Met aandacht en overtuiging gemaakt. Stapels boeken, paperassen en tekeningen lagen her en der verspreid in de kamer. O. begroette Rasch als eerste en stelde me aan hem voor. Ik kon zijn aangezicht nauwelijks zien, zo krom was hij gegroeid. Rasch was de negentig al gepasseerd. In zijn kale schedel zat een deuk, waardoor ik direct aan de oorlog moest denken. Met grote moeite keek Rasch langzaam op. Levendige, haast ondeugende ogen. Op zijn lichtblauwe overhemd droeg hij een bordeauxrood strikje. Een heer. Rasch: ‘Ah, ein grosser Mann. So gross wie Mart Stam.’ O.: ‘Hij houdt van schilderijen.’ Rasch kwam dichter bij me staan en fluisterde: ‘Maler?’ Ik ontkende dat. Rasch had eigenlijk zelf schilder willen worden, maar had altijd getwijfeld of hij genoeg aanleg had. Als architect was hij vooral mechanisch sterk geweest, een constructeur. Kon een gebouw neerzetten op één paal. Stevig, maar geen grote architectuur. ‘Zijn stoelen zijn misschien wel mooier dan zijn gebouwen,’ meende O. Rasch wenkte me vriendelijk en wees me een stoel. Een gebogen buis met rieten zitting, geen achterpoten. De stoel was oud, maar nog altijd gaaf: ‘Setzen Sie sich. Dieser ist von Mies, 1928.’ Er is veel kritiek op gekomen. Hij heeft geen leuningen en als je vooroverbuigt heeft hij de neiging naar achteren weg te schieten. Rasch: ‘Ik had eens een gast, een aantrekkelijke jonge vrouw die met haar kin op deze tafel terecht is gekomen en zich akelig bezeerd heeft.’ Rasch legde zijn hand op een tweede buisstoel en zei: ‘Dit is de concurrent. Probeert u hem eens.’ Ik wisselde van stoel. ‘Gesundheitsstuhl heet hij, omdat hij steun geeft in de onderrug.’ Rasch keek me vriendelijk afwachtend aan. ‘Zit goed, mooi gemaakt’, mompelde ik, terwijl ik O. en Rasch toeknikte. ‘Ontwerp Rasch’, zei Rasch ‘sla uw benen eens over elkaar en leg ze over de zijleuning. Jonge vrouwen hebben me verzekerd dat dit een groot voordeel is van deze stoel. Zo te kunnen zitten, met de benen over de zijleuning. Dat is uitgesloten met de stoel van Mies.’
“Ook de karakters en hobby’s van de broers verschilden. Zijn vader hield van vogels en stripboeken. Oom Fred van koken en literatuur. Het enige wat ze deelden was hun lengte van één meter negenennegentig en de zorg voor Gieles. ‘Denk je aan de ganzenpoep?’ vroeg oom Fred en overhandigde hem de krant met schillen. ‘We hebben gasten. Een echtpaar.’ Hij zei het verheugd. Uit de schuur pakte Gieles een schep en een emmer. De deal met zijn vader was duidelijk. Hij mocht twee ganzen houden, zolang ze niet vlogen. Zodra ze de lucht in gingen, moesten ze weg. Ook was hij verantwoordelijk voor de verzorging, wat voornamelijk neerkwam op stront ruimen. De ganzen kakten gemiddeld om de minuut. Naast de oude boerderij lag een stuk weiland waar oom Fred een camping runde. Hij had zijn camping onlangs laten opnemen in een kamperen-bij-de-boergids, hoewel de plek aan geen enkel criterium voldeed. Rust of stilte vond je er niet. In bijna hetzelfde moordende tempo als de ganzen scheten, kwamen de vliegtuigen. De samensteller van de gids typeerde het als een nichecamping. Daar was geen woord van gelogen. Gezinnen lieten zich niet zien. Kamperende spotters waren doorgaans zonderlinge figuren. Dat de camping geen succes was, kon oom Fred niet schelen. Hij maakte zich nergens druk om. Hij haalde ook zijn schouders op over de grauwsluier van kerosine op het houten bord met welkom op de hotspot. De ganzen kwamen zijn kant op. Met uitgestrekte en slingerende halzen begroetten ze hem. Hij aaide de kuifjes op hun kop. Gieles zette de emmer met schillen in het gras. Weinig enthousiast staken ze hun kop erin en pikten toen tegen zijn bovenbenen. De ganzen aten liever speculaas. Ze waren verslaafd aan de koek. Gieles gaf ze die alleen tijdens de training. Anders luisterden ze helemaal niet meer.”
De metalen lamellen van haar oogleden openen zich lateraal en een brede ruit biedt ons zicht op buiten In het glas tekenen zich in lijnen, bogen de modaliteiten van onze reis uit: naar hun belang gekleurde vectoren en cirkels tonen waar zwaartekrachtvelden en zonnewind zich uitstrekken in de ons omringende ruimte.
Dan wordt het geometrisch schema ingevuld met sterren en nevels als de sluisdeuren voor ons van elkaar schuiven. Het schip slaakt een luide zucht en verheft haar trillende huif boven de boorden. Achter ons zwelt een gezang van dissonerende dwalende stemmen die zich naar elkaar richten. Dan stort zij zich voorover op het vol akkoord.
Het is alsof we naar alle kanten tegelijk vallen, vóór, boven en onder ons suist dezelfde diepte ons voorbij. Als door een mond worden wij naar achter gezogen in onze stoel, die zich om ons stulpt als een slijmvlies van artificiële zwaartekracht, en ons tegen de effecten van druk houdt geborgen.
Wanneer wij een constante snelheid hebben bereikt plooit het plastic terug, en wij zien dat de strak in de ruit staande lijnen vervloeid zijn tot golven. Onder Exorbitans' kiel spat het fluïdum van tijd en ruimte uiteen in breed uitwaaierende sluiers van jaren en eeuwen. In haar zog kolkt daar samen met hier.
Han van der Vegt (Utrecht, 30 januari 1961)
De Australische schrijfster Shirley Hazzardwerd geboren op 30 januari 1931 in Sydney. Zij overleed op 12 december jongstleden op 85-jarige leeftijd. Zie ookalle tags voor Shrley Hazzardop dit blog.
Uit: Greene on Capri
“That evening, as we arrived at our fireside table in the inner room at Gemma's restaurant, Graham, with his friend Michael Richey, stood up to greet us. We dined together. And so began our years of seeing Greene on Capri. A day or so later, Graham asked us to lunch at his house in Anacapri. In rather better weather we took the bus up the vertiginous road of the Monte Solaro, the island's presiding dolomitic mountain. Getting out in Piazza Caprile—a farthermost enclave of the little town of Anacapri, which runs along a ridge of the Solaro slope—we walked the couple of hundred yards to Graham's gate. Il Rosaio, as the house is called, sharing its name with an adjacent property, dates in present form from about 1922. It belongs to a period when the ancient rustic architecture of Capri, compact, domed, and curved, was taken up by certain of the island's more worldly residents—and in particular by an entrepreneurial mentor of Capri, Edwin Cerio—as a basis for constructing charming houses: white, but not starkly so; well made but never massive; not luxurious, but comfortable, and appropriate to climate and surroundings. A score or more of these houses, each different but linked in style, are scattered through the island, most of them still in private hands. The danger of such emulative architecture—that it may seem coy, or toy—has long since been exorcised by the Capri climate, which, through seasonal alternations of scorching and soaking, weathers any tactful, durable structure into authenticity. The island's prolific growth of flowering plants, shrubs, and vines does the rest. The wrought-iron gate of the Rosaio is set into the arch of a high white wall and provided with a bell and bellpull. You walk into a secluded garden reminiscent of Greece or North Africa, and characteristic, even today, of many Capri dwellings where the island's history of "Saracen" assaults by sea, and its once imperative climatic needs, linger in structural patterns common to all the Mediterranean. Intersecting paths paved with old rosy bricks lead, as in a childhood dream, to the obscure front door. The slight suggestion of a maze would have attracted the author of Ways of Escape. The house is small, its ground floor having four rooms and the upper storey consisting only of a single ledge-like space. (At a later time, Graham had a portion of the roof fitted up as a sheltered terrace that looks down the island's long western slope to the sea and over to the cone of Ischia on the horizon, providing vermilion views of extravagant sunsets.) The entire space of the property—imaginatively expanded, by censorious writers on Greene, into a site of sybaritic luxury—is that of a suburban English cottage with its pleasant plot of ground. The core of that particular criticism may be that the Rosaio is not suburban: it is on Capri.”
Shirley Hazzard (30 januari 1931 – 12 december 2016) Cover
The word futile springs to mind, mission impossible, yes, that’s the attempt to harness for mankind, the intelligence of cats. You’ve made a basic error, now let me expound. This master/servant thing’s o.k. but not that way around We don’t do the ‘faithful’ subject, we don’t do the daily grind You should never have attempted this Guide cats for the blind
Give kitty so much trust, and we’ll abuse the privilege You think you’re going out, you’re opening the fridge You think I’m trying to help you, I’m not serving man but mammon You think you’ve gained a faithful friend, you’ve lost a plate of salmon I might lead you down the high street, I’ll be back when I have dined We get very very hungry being Guide cats for the blind
It can’t be very pleasant, of this I’ve little doubt With your head stuck in a cat flap, whether facing in or out You could be here a day or two, half out in the rain I’ve got to go, I’ve things to do, maybe I’ll pass this way again A dog would go for help, but cats are not that way inclined Cats have better things to do than being Guide cats for the blind
Of some matters I am ignorant, but this I know for certain The best place for a blind man isn’t half way up a curtain Why do they have to be up on a roof at 4am It’s a perfect place for me, but what’s in it for them? It was where I had to go, and he just tagged along behind I don’t know why, only a fool would follow Guide cats for the blind
I once met a man called Pavlov, from time to time he rang a bell Simple things make humans happy, but I have to say that well, I found it a disturbance and poor chap I think he knew it And soon he only rang his bell when I wanted him to do it Did you ask for our assistance, if you did then we declined Here we are, an oxymoron Guide cats for the blind
“I sat in the lobby of the Pierre airport, waiting. The terminal resembled an oversized department store display case, the kind in which jewelry or cosmetics are arranged—a glass front, neutral colors, brightly lit—except that this one existed in isolation, a rectangular box on the flat, wind-scoured plain of central South Dakota. A draft of air had lifted the wings of the small commuter plane just before we landed, releasing first a collective moan of dread and then the embarrassed laughter of survival among my fellow passengers. On the ground I got a better look at them: three bureaucrats, dressed in wrinkle-free suits, with business in the state capital; two ranchers sporting their go-to-town buckles—large silver and tur-quoise affairs that divided barrel chests from thin, booted legs; a harried mother trying to convince a small child with pressure-stopped ears to yawn or swallow; a visiting in-law, met loudly by a woman in curlers and Bermuda shorts. I felt exhilarated and out of place, a stranger on a mission no one would suspect: within the hour, I was due to become an unmarried father. The year was 1971 and I was twenty-six years old, ex-would-be hippie, candidate for a Yale doctorate in anthropology, a first-year instructor at a small experimental college in New England. This cloudy afternoon in Pierre was the culmination of a journey I had begun nine months before when, while doing fieldwork in rural Alaska, it occurred to me that I wanted a child, I wanted to be a parent. I remember precisely the context of this realization. I was living then in a cabin in Tyonek, an Athapaslcan•speaking Indian community on the west coast of Cook Inlet, collecting information about the impact of modernization and oil revenues on the life of this remote fishing village. Much of my time was spent in the study of the local language, linguistically related to Navajo and Apache but distinctly adapted to the subarctic environment. One of its most difficult features for an outsider to grasp was the practice of almost always speaking, and thinking, in a collective plural voice. The word for people. "dene.- was used as a kind of "we"—the subject for virtually every predicate requiring a personal pronoun—and therefore any act became, at least in conception, a group experience. It was my second autumn in Tyonek. I had spent the morning interviewing an elderly woman, Mrs. Nickefor Alexan, the respected expert on subjects ranging from traditional herbal medicine to the do's and don'ts of appropriate courting behavior. In the course of our conversations, I consumed too much tea and my mouth was dry with the acidic taste. I returned to my house in the afternoon and was uninterrupted as I organized my notes: most adults in the community were busy in their smokehouses. preserving and canning August's catch of fish, and the children, my frequent summer visitors, had returned to school.”
Michael Dorris (30 januari 1945 – 10 april 1997) Persfoto voor de gelijknamige film uit 1992 met o.a. Jimmy Smits en Michael Spears
“He began by approaching it stealthily; but hardly had he taken a step when the butterfly flitted to another flower, just out of reach, fluttering its pretty wings as it to tease its pursuer. The boy was getting impatient. Then began an unflagging chase; this way and that, to the north and to the south, a leap to the left, another to the right - over hummocks and bushes. Away he went in zigzag pursuit of the butterfly that one moment was flitting among the low growing flowers and the next was floating up high. On and on they raced - one on his nimble feet, the other on its silky velvet wings that glittered like jewels in the sun. The fugitive did not tire, nor did the pursuer slacken his pace. Until at last the butterfly rose higher and higher and flew away far over the forest that sheltered the meadow from the north wind. Flushed and breathless the boy stopped, and with a beating heart he followed the flight of the butterfly, as if hoping it would turn back. As he stood there, gazing beyond the forest trees, a heavy fragrance was wafted to his nostrils by a passing breeze and he became aware again of the forgotten flowers that were waiting to be picked. Deeply affected by the fragrance, he turned with agitation and was about to stoop down and pick the nearest flower when he stopped in dismay, and his cheeks blanched. He had carelessly trampled over all of the flowers in his mad pursuit of the butterfly. With a heavy heart, the boy dropped to the ground and cried bitterly, for he loved flowers passionately and would have picked them with pleasure.”
Anton Hansen Tammsaare (30 januari 1878 – 1 maart 1940) Portret door Nikolai Triik, 1927
Tags:Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Anne-Gine Goemans, Han van der Vegt, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Michael Dorris, Anton Hansen Tammsaare, Romenu
Het geschenk van mijn vader (Marnix Gijsen) Hans Plomp, Saskia de Coster, Elia Barceló, Lennaert Nijgh
Dolce far niente
Het oude huis, St. Jørgensbjerg door Laurits Andersen Ring, 1919
Het geschenk van mijn vader
Wij zaten samen, zwijgend, bij het vuur; mijn lieve vader en ik. Bij elk klokgetik kwam zijn stervensuur nader en nader.
Hij was rustig en goed; lijk de moeder die haar kindje heeft gedekt tot de kin, en die heengaat op lichte voet, stil en verblijd. Zo wist hij zijn denken en daden bedolven onder Gods warme barmhartigheid.
Hij stond langzaam uit zijn zetel op, recht en sterk lijk hij had geleefd. Zijn fijne hand heeft gebeefd op mijn hand: een nevel over ontwakend land.
Hij heeft zijn laatste daad gedaan: hij gaf me zijn uurwerk, eenvoudig, zonder één woord, en monklend is hij te rust gegaan.
Maar, toen ik hem zacht naar het bed geleidde, wist ik hoe een Engel, zingend, aanschreed achter ons beide. Want moedig had mijn vader, in mijn handen afstand van daad en tijd gedaan. Trots en wenend ben ik van hem heengegaan.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984) Antwerpen, de geboorteplaats van Marnix Gijsen
“Als om zijn met schuine mond en tientallen zenuwflitsende knipoogjes omwoekerde verhaal te illustreren, duikt i opeens midden in een Braziliaanse vrouwenvereniging en meteen verdringen zich tientallen vlezige, van top tot teen in imitatiekrokodillenleer en besnorde dames rond Larries pezige zegsmannetje. Er is een gekrijs van: ‘Me tool Rob me too, sinjor. Pliiiiiieeeesss sinjor!’ ‘Om de beurt,’ bast het gangstertje inschikkelijk. ‘One by one, señorita's.’ Kamera's snorren, gemeen ge-elleboog, geil gegiechel. En daar komt de orgelman aan swingen, altijd klaar om een graantje mee te pikken. Hele damestasjes tegelijk in zijn centenbakkie proppend, maar toch ritmies meerammeiend met zijn bakje. Daar staat de dief alweer naast Larrie, z'n armen vol snuisterijen en kleinodiën. ‘Nu breekt het spul pas goed los,’ gniffelt i en hij port Larrie tussen de ribben. ‘My pearls!’ snijdt een ijzige gil over het Damrak. ‘Gekultiveerd,’ minacht de boef, terwijl hij een snoertje of drie vier voor Larries geamuseerde ogen heen en weer laat dansen. ‘Verzekerd voor tien à twintig keer de waarde.’ ‘Mijn slangeleren jarretelgordel!’ krijst een kwasi-hysteriese stem. ‘Mijn jarretelgordel van zeuvenhonderd Engelse ponden!’ ‘Die snol maakt het te gek,’ sist Larries bandiet. ‘'k Heb ook m'n trots.’ En met een verachtelijk gebaar laat i een goedkoop Hema-gordeltje, vochtvlekkig èn met knijpersporen aan Larrie zien. Dan beent i de menigte in en Larrie ziet hem het tot een propje verfrommelde kledingstukje in de opengesperde mond van de benadeelde señorita stoten. En terug is i alweer. Als een ijshockeyer flitst i over het trottoir. Hij schiet een sigaret in zijn mond uit een revolvervormig sigarettenetui, neemt vuur uit zijn revolvervormig aanstekertje, terwijl hij namokt: ‘Ik heb het goed genoeg om een beetje te kunnen selekteren.’ Achteloos trekt i een rol duizendjes uit zijn borstzak. Automaties glijden ze langs zijn vingers. Telmachine. ‘Drieëntwintig,’ zucht i voldaan. ‘Wil je die even in je klauwen houden voor me, dan zoek ik het kleine geld nog even uit m'n zakken.’ Larrie houdt het lauwe bundeltje vast, het argusoog van de kleine rover voortdurend op zijn hand gericht. ‘Dat laat je toch niet koud, hè?’ vraagt de kleine argwanend, als Larrie hem het bundeltje bankjes zonder trucs teruggeeft. En hij ziet hoe hij ze handig natelt in zijn zak.”
“Niemand komt zomaar op de berg. Vrienden kondigen hun bezoek altijd ruim op voorhand aan. Altijd, zonder uitzondering. Het is een van die vele ongeschreven wetten in de verkaveling op de berg. Onverwacht bezoek zou wel eens voor een gesloten deur kunnen staan, heet het dan, en zou dan onverrichterzake moeten terugkeren, wat een zonde. De bewoners van de verkaveling hebben allemaal een druk bestaan. In hun villa’s midden in plassen groen gras, beschermd door bomen en manshoge omheiningen, komen zij tot rust. Normaal bezoek komt op afspraak. Die afspraak wordt weken voordien in een grote, genaaide agenda van een bank – de luxe-editie voor goede beleggers – van het jaar 1980 neergeschreven. Voor geheime afspraakjes wordt uitgeweken naar snelwegmotels, verre vakantieoorden en private clubs met codewoorden. Niemand haalt het in zijn hoofd om zonder afspraak, zomaar voor de lol, bij een van de villa’s in de bosrijke verkaveling aan te bellen. Vrienden doen zoiets niet, want vrienden respecteren elkaar. Er is geen reden tot dat soort van brutaliteit, vinden de bewoners van de verkaveling. Ze hebben niet zoiets als een wijkcomité of een charter met richtlijnen. De mannen zijn drukbezette topmensen die al te veel vergaderen tijdens hun werk om daar ook nog eens hun vrije tijd mee tegaan vullen. Zij zijn geen arbeiders die een kaartclub voorzitten of ambtenaren die niets liever doen dan hun maandelijks praatje als penningmeester van de fanfare voor de spiegel in te oefenen. Ook de vrouwen van de verkaveling zien het nut van die comités niet in. Ze moeten al genoeg overleggen met hun gezin. In hun vrije tijd doen ze liever iets voor zichzelf. Hoewel er geen enkele vorm van formeel overleg is tussen de villabewoners, zijn ze het merkwaardig genoeg over de meeste zaken roerend eens. Stilzwijgend.”
Uit: De kleur van stilte (Vertaald door Dorotea ter Horst)
“Ze had een slechte nacht gehad. Ze had in bed liggen te woelen en werd steeds angstig wakker om daarna weer in woelige dromen te verzeilen. Het waren geen echte nachtmerries, maar ze kon ze zich niet meer herinneren en ze bezorgden haar een vaag gevoel van beklemming, een onbestemde onrust. Alsof de schimmen die haar altijd hadden vergezeld en die zij haar hele leven al door middel van haar doeken probeerde uit te bannen, ieder moment vlees konden worden, uit het donker tevoorschijn konden komen, haar in het volle licht zouden aanvallen en tot op het bot zouden verslinden. Ze had zich niet moeten laten overhalen. Als ze nee had gezegd, was ze nu in haar eigen bed wakker geworden en in haar eigen huis. En nadat ze dan even in de vijver had gezwommen, had ze naar haar atelier kunnen gaan om verder te werken aan het schilderij waaraan ze vorige week was begonnen. Maar nu was ze hier, in een hotel in Sydney, op nauwelijks een uur afstand van een entourage die ze vreemd en verontrustend vond, op zoek naar iets wat waarschijnlijk onbereikbaar was en hoe dan ook veel wonden weer zou openrijten. Wonden die ze zo omzichtig had verzorgd dat ze waren geslonken tot verwrongen littekens op de ziel, onzichtbaar voor nagenoeg iedereen. Waarom wil je per se in het verleden wroeten, Helena? vroeg ze zich af terwijl ze zichzelf in de grote spiegel van de toilettafel bekeek. Je kan het verleden niet veranderen, dat zou jij op jouw leeftijd en met jouw ervaring toch moeten weten. Je kunt het niet eens begrijpen. De meeste gebeurtenissen zijn dermate vervaagd dat jij zelf niet eens meer weet of ze wel gebeurd zijn zoals jij je ze herinnert. Misschien zijn ze in de loop van de tijd en door de manier van verwoorden wel op subtiele wijze langzaam veranderd en is er door details weg te laten, samenvattingen te maken en de poging er een samenhangend geheel van te maken een heel ander verhaal ontstaan dan je wilt vertellen. Die vreemde gewoonte van mensen om naar de zin der dingen te zoeken, die neiging om gezichten te zien in zomerwolken, in vlekken op een kamerplafond en in spleten van de muren, zelfs in het maanoppervlak. Dat heet pareidolie. Dezelfde neiging die ons doet geloven dat ons leven een coherent geheel is en betekenis heeft, dat alles wat ons is overkomen iets positiefs heeft opgeleverd, wat we niet zouden hebben als we die momenten van verdriet, opoffering, mislukking en weigering niet hadden doorgemaakt. Als er die avond in 1969 niets gebeurd zou zijn, zou je dan zijn wat je nu bent? Als Alicia niet was doodgegaan, was je gewoon de derde compagnon in de onderneming geworden, had je je beziggehouden met de administratie en alleen in je vrije tijd geschilderd, als hobby.”
Berlijn, daar was ik nooit geweest, je gaat niet zomaar even naar Berlijn en waarom zou ik daar ineens moeten zijn? Ik was nog nooit in Berlijn.
Berlijn ken ik van mijn vader, die vaak vertelde van zijn tijd in Berlijn, de stad van lang geleden.
Vreemd dat ik zoveel vaders ken die allemaal eens in Berlijn het een en ander deden.
Ach, Berlijn Dat waren de mooie jaren, toen alles draaide om Berlijn! Berlijn waar ze dansten tango bij de thee foxtrot bij het diner en later in het danscafé. Berlijn waar je vrienden had Unter Den Linden zat Berlijn dat was een mooie stad.
Berlijn, daar was ik nooit geweest, maar ik droom wel eens dat ik ergens ben in een straat die ik nergens van ken en toch weet ik dan waar ik ben.
Er hangt boven die stad een eigenaardig waas van roet als was er kort tevoren brand en hier en daar kleeft het verleden aan de muren vast als bloed en wil de tijd niet verder gaan in straten die niet meer bestaan door iedere hoop verlaten en alle kogelgaten ter wereld zitten in Berlijn.
Midden in de stad staat het geraamte van een kerk tot monument gebombardeerd wat overblijft is mensenwerk God heeft zijn lesje wel geleerd.
Ach, Berlijn Dat waren de mooie jaren, toen alles draaide om Berlijn! Berlijn waar ze dansten tango bij de thee foxtrot bij het diner en later in het danscafé. Berlijn waar je vrienden had Unter Den Linden zat Berlijn dat was een mooie stad.
En op de muren schrijft een hand: bij onvoldoende belangstelling wordt de toekomst afgelast en zal in plaats daarvan het verleden worden herhaald; kinderen en militairen half geld.
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 – 28 november 2002)
Een leven lang hadden we ervan gedroomd een muur te vormen sloegen armen om schouders klikten in elkaar heupkop in heupkom we zetten ons schrap we hesen een kind op onze schouders komt het? riepen we, zongen we het toe - de lange wimpers, de verwonderde blik van een impala
we zingen almaar luider om er niet aan te denken dat we op een dag van elkaar los zand dat we nat maken met ons zweet aanstampen hard maken
het kind boven ons dansend balletje op een fontein - alles wat in onze macht lag hebben we gedaan om het in de lucht te houden.
Muur na muur
Waarom we er zeker van zijn dat aan het eind van de gang een deur is - het kan niet dat alles voor niets is geweest het mag niet dat wij er moet toch iets zijn.
Door het sleutelgat kijkt een vrouw naar een man die eeuwenoude patronen in een kiezeltuin veegt als veegt hij de resten glad van een andere muur.
Ergens moet de deur zich bevinden. Het is een kwestie van tijd en ruimte die samenvallen.
Als iemand de deur ooit opent vliegen duizenden flamingo's uit een meer op.
Weldra zal de roze wolk de stad bereiken.
Vaas
Kun je een vaas haar breekbaarheid verwijten of een hand het breken van de vaas? Misschien is het zo bedoeld dat de vaas de hand op zich af zingt zodat de hand niet kan weerstaan, hoewel de hand weet dat hij slaat en in de vaas al scherven zingen voor ze zijn ontstaan.
Waarom zou de hand verlangen naar een vaas die, als een hals, zich uitstrekt naar de hand die haar wil slaan? En waarom wil de vaas haar scherven naar de oppervlakte zingen zodat de hand haar niet langer kan weerstaan?
Misschien droomt de vaas wel van de hand een roos te maken, wil de hand op zoek gaan naar de vaas om eindelijk de scherf te vinden waarmee hij rozen uit zijn eigen pols kan slaan.
DAS GLÜCK MEINES SOHNES Sind Rundumleuchten An Autos Glücklich ruft er tatütata Baustellen und Bohrmaschinen Interessieren ihn Bücher nur vor dem abdrücken Auf dem Topf Glück gehabt Das wird mal kein Literat Der an jeder nicht gedruckten Zeile leidet Er wird ein Regal an der Wand anbringen Und einfach sagen können Sieh mal wie schön Selbst gemacht
blank die gleise
zieht die sichel über menschen wie wasserzeichen sie haben dich vergessen die geheimschrift mit zitronensaft die nachts dein licht auf leckenden gußheizungen dechiffrierte den brief auf karopapier liebste diana selene birgit semmelgesicht ich zähle in gedanken an deinen schläfen die windpockennarben nur ich mond narr dein sabbernder attis ich schelle für dich mit konservenblech mond ich tanze für dich mit brokkoli & porzellan in den einkaufstaschen unter wartenden am bahndamm in der appellinie der straßenbeleuchtung menschen wie wasserzeichen
“Niet zo lang geleden stelde Boris Johnson dat moslimterroristen stuk voor stuk ‘seksueel gefrustreerde rukkers’ zijn. Die opmerking sluit aan bij een algemeen gevoel in de moderne westerse samenleving dat seksuele bevrijding goed is - en omgekeerd: dat wie zijn driften onderdrukt, wie ‘seksueel gefrustreerd’ is, niet goed terechtkomt. Weinigen zullen betwijfelen dat er van alles misgaat bij fundamentalistische moslims, en het is tamelijk evident dat seksuele frustratie in die kringen endemisch is. Maar is er ook een causaal verband? Lange tijd zou zoiets bizar hebben geklonken. Eeuwenlang werd algemeen aangenomen dat een dergelijke frustratie juist het beginpunt zou zijn van cultivering, scheppingsdrang en waardigheid. Gedurende het grootste deel van onze geschiedenis werd seksuele onderdrukking gezien als voorwaarde voor beschaving. Dit zien we al terug bij Maria die - juist omdat ze nog maagd is - het kind van god kan baren. Ook Jezus blijkt vervolgens zonder driften, en juist daarin toont zich zijn goddelijke afstamming en zijn kracht. Verzaken we onze kuisheid, zoals de decadente keizers deden in het Romeinse rijk, dan gaat de boel ten onder. Vele Europese mythen en verhalen bevatten een versie van deze moraal. Faust sluit een pact met de duivel om de bevallige Grätchen te kunnen schaken; Madame Bovary richt zichzelf (en haar Charles) te gronde door haar vele affaires; het graalslot uit het Parsifal-verhaal is grauw en onvruchtbaar geworden doordat koning Amfortas zich liet verleiden en zo zijn plicht verzaakte. Tegelijk hadden onze helden - de Christelijke heiligen en de vrome ridders van de Tafelronde, de héroïnes Penelope, Lucretia, Susanna en de maagd Jeanne d'Arc - stuk voor stuk hun driftleven volledig onder controle. Het goede was het beheerste; het slechte het losbandige. Dit idee is pas zeer recent gekanteld. Waar de Freudiaanse cultuurtheorie nog uitgaat van de noodzaak van onderdrukking om via ‘sublimatie’ tot grote cultuurschepping te komen, daar leert zijn leerling Wilhelm Reich enige decennia later dat het de onderdrukking van de seksuele - vooral oedipale - drift is, die de patriarchale verbanden in stand houdt en de bloei van de vrije, open samenleving tegenhoudt.”
Uit: Chronicle in Stone: A Novel (Vertaald door Arshi Pipa)
“Outside, the winter night had wrapped the city in water, fog and wind. Buried under my blankets, I listened to the muffled, monotonous sound of rain falling on the roof of our house. I pictured the countless drops rolling down the sloping roof, hurtling to earth to turn to mist that would rise again in the high, white sky. Little did they know that a clever trap, a tin gutter, awaited them on the eaves. Just as they were about to make the leap from roof to ground, they suddenly found themselves caught in the narrow pipe with thousands of companions, asking "Where are we going, where are they taking us?" Then, before they could recover from that mad race, they plummeted into a deep prison, the great cistern of our house. Here ended the raindrops' life of joy and freedom. In the dark, soundless tank, they would recall with dreary sorrow the great spaces of sky they would never see again, the cities they'd seen from on high, and the lightning-ripped horizons. The only slice of the heavens they would see henceforth would be no bigger than the palm of my hand, on the occasions when I used a pocket mirror to send a fleeting memory of the endless sky to flicker on the surface of our reservoir. The raindrops spent tedious days and months below, until my mother, bucket in hand, would draw them out, disoriented and dazed from the darkness, to wash our clothes, the stairs, the floor. But for the moment they knew nothing of their fate. They ran happily and noisily across the slates, and I felt sorry for them as I listened to their wild chattering. When it rained three or four days in a row, my father would push the gutter-pipe aside to keep the cistern from overflowing. It was a very large cistern, extending under most of our house, and if it ever overflowed, it could flood the cellar and wreck the foundation. As our city was all askew, anything could happen then. As I lay wondering whether people or water suffered more in captivity, I heard footsteps and then the voice of my grandmother in the next room. "Hurry, get up. You forgot to shift the down pipe." My father and mother leapt from their bed in alarm. Papa, in his long white drawers, ran down the dark hallway, opened the little window, and pushed the pipe aside with a long stick. Now we could hear the water splattering into the yard. Mamma lit the kerosene lamp and led Papa and Grandmother downstairs. I went to the window and tried to see out. The wind was furious, dashing the rain against the windowpanes, making the eaves groan. I was too curious to stay in bed, and I ran downstairs to see what was happening. All three grown-ups looked worried. They did not even notice I was there. “
Ismail Kadare (Gjirokastër, 28 januari 1936) Sculptuur door Qazim Arifi, 2012
"Junger Mann! Wollen Sie andeuten, in meiner Familie gehe es schlimmer zu als in Ihrer Familie? Oder in anderen guten Familien? Haben Sie nie Geschichte und Literatur studiert? Nie in der Schule von einer gewissen Iphigenie gehört? Das arme Kind ward zu Aulis vom eigenen Vater aus propagandistischen und religiösen Motiven geopfert. Und kennen Sie ihre Familie? Iphigeniens Urgroßvater Tantalus servierte seinen eigenen Sohn Pelops den Göttern zum Mahle, um sie auf die Probe zu stellen; er büßte es im Tartarus. Der Großvater Atreus, ein König von Mykene, rächte sich an seinem Bruder Thyestes. Indem er dessen Söhne tranchierte und dem Vater zum Mahle servierte; dafür tötete in sein Neffe Aegisthes. Die Mutter Klytämnestra erschlug mit Hilfe ihres Liebhabers Aegisthes ihren Mann Agamemnon im Bad nach dessen glücklicher Heimkehr vom Trojanischen Krieg. Der Onkel Menelaus war ein Hahnrei, der, um seine Hörner zu rächen, den Trojanischen Krieg entflammte. Ihre Tante Helena war die hübscheste Hure der Welt. Ihr Bruder Orestes war ein Muttermörder. Und ihre Schwester Elektra dessen Helfershelferin. Und doch stammte Iphigenia aus bester Familie, von hochbeliebten Atriden. Und lasen Sie nie die Bibel von Loth und seinen Töchtern? Und lasen Sie nicht kürzlich in der Zeitung vom Prozeß Laval, ich meine den Metzger Aristide Laval aus Juan-les-Pins, der seine Töchter jeweils an ihrem siebzehnten Geburtstag geschlachtet, zerlegt, durch seine Wurstmaschine getrieben hat als Charcuteriewaren in seinem Laden verkauft hat, die drei letzten armen Mädchen sogar auf dem schwarzen Markt? Wer kennt die Menschen und mutet ihnen nicht alles zu, jede selbstlose Tat und jedes Verbrechen? Wenn ein Mensch es nur wagt, intim mit sich selber bekanntzuwerden, muss es ihm vor sich grausen und zugleich mag er sich bewundern. Schreiben Sie mal, ohne zu lügen, einen Tag lang alles auf, was Ihnen durch den Kopf geht, geheime Begierden, Erinnerungen, Vorstellungen und was Sie sagen, denken, tun und hören, Sie könnten ein ganzes Buch damit anfüllen und es wird erbaulich und entsetzlich sein."
Hermann Kesten (28 januari 1900 – 3 mei 1996) In Rome, eind jaren 1950
She used to cut her nails with rusty clippers Her skin was milky white and she smelled like armpits But her back had freckles and was shiny and her nose was beautiful like a toucan She was a foreigner and read cards in a broken accent I tried to bring her flowers but she refused them Give them to the man who takes care of the dogs he has sores in his eyes and dreams of lost loves or so the cards tell me So I did, like in a Charlie Chaplain movie.
Black Men
He was black and drank aguardiente I never heard him speak again I never heard him laugh again I never saw him kill a fly
He wore a white shirt, full of holes and washed cars with a yellow cloth His thick black fingers squeezed the rag, with such hatred, with such pain that his white, gapped teeth shot out of his mouth I imagine his green kidney pierced with an arrow
Everyone was afraid of him, even me That was in the forties when I still wet the bed
I know that time has passed that there have been wars, tidal waves, coups d'etat and revolutions but his white teeth are still there, in my pupils intact, like the night.
Vertaald door George Henson
Miguel Barnet (Havanna, 28 januari 1940)
De Engelse schrijver en literatuurwetenschapper David Lodgewerd geboren op 28 januari 1935 in Londen. Zie ook alle tags voor David Lodgeop dit blog.
Uit: Nice Work
“He forced a laugh to cover his embarrassment. 'Why can't you people take things at their face value?' `What people are you referring to?' `Highbrows. Intellectuals. You're always trying to find hidden meanings in things. Why? A cigarette is a cigarette. A piece of silk is a piece of silk. Why not leave it at that?' `When they're represented they acquire additional meanings, said Robyn. 'Signs are never innocent. Semiotics teaches us that: `Semi-what?' `Semiotics. The study of signs.' 'It teaches us to have dirty minds, if you ask me.' 'Why d'you think the wretched cigarettes were called Silk Cut in the first place?' `I dunno. It's just a name, as good as any other: "'Cut" has something to do with the tobacco, doesn't it? The way the tobacco leaf is cut. Like "Player's Navy Cut" — my uncle Walter used to smoke them: `Well, what if it does?'Vic said warily. But silk has nothing to do with tobacco. It's a metaphor, a metaphor that means something like,"smooth as silk". Somebody in an advertising agency dreamt up the name "Silk Cut" to suggest a cigarette that wouldn't give you a sore throat or a hacking cough or lung cancer. But after a while the public got used to the name, the word "Silk" ceased to signify, so they decided to have an advertising campaign to give the brand a high profile again. Some bright spark in the agency came up with the idea of rippling silk with a cut in it.The original metaphor is now represented literally. But new metaphorical connotations accrue — sexual ones.Whether they were consciously intended or not doesn't really matter. It's a good example of the perpetual sliding of the signified under the signifier, actually: Wilcox chewed on this for a while, then said, 'Why do women smoke them, then, eh?' His triumphant expression showed that he thought this was a knock-down argument. 'If smoking Silk Cut is a form of aggravated rape, as you try to make out, how come women smoke 'em too?' `Many women are masochistic by temperament, said Robyn. `They've learned what's expected of them in a patriarchal society.'
David Lodge (Londen, 28 januari 1935)
De Amerikaanse schrijver, satiricus en komiek Mo Roccawerd geboren op 28 januari 1969 in Washington, DC. Zie ook alle tags voor Mo Roccaop dit blog.
Uit:All the Presidents’ Pets
“The only good part about being back in Washington was that I'd be near the White House. And the White House is where the President lives. Allow me to digress for a moment .. . The President. The Commander-in-Chief. The Chief Executive. POTUS. Maybe I was fascinated by the office because I'd been raised in D.C., a mill town like L.A., where the President was the undisputed number-one star. Other kids might have become blasé but not I. Staring at the White House was magical, like looking through the gates of Paramount Studios. It seemed that the office had worked a kind of alchemy on all its forty-two occupants. (George W. Bush is the forty-third President because Grover Cleveland's nonconsecutive terms are counted twice.) In each case, the presidency took a man who seemed ordinary and transformed him into something more. Silent Cal Coolidge was no longer boring; he was stoic. Taft was no longer fat; he was robust. Clinton was no longer an adulterer; he was popular with women voters. Even George Washington, already a god among men, grew still larger than life in office. Had he never been President, he would have still been "First in War," maybe even "First in the Hearts of his Countrymen." But without the "First in Peace" part, the whole quote would have fallen apart. Cynics believed that a presidential mythmaking machine was at work, serving the American public's need, in the absence of royalty, to believe, say, that Warren Harding was a 1920s Abe Lincoln. (Warren Harding did have the biggest feet of any president—size fourteen and a half. That has to count for something.) They believed that the White House press corps aided and abetted this myth. Perhaps it was no coincidence that the first modern all-powerful President, Teddy Roosevelt, had an especially close relationship with reporters and gave them their first pressroom inside the White House. He did this, the skeptics claimed, so that he could manage the flow of information more easily and control the way the American people perceived him. But honestly, could anyone deny that TR was nearly superhuman? Through a hail of bullets this former asthmatic ran all the way up Cuba's Kettle Hill without stopping for breath. (That's right, Kettle Hill. San Juan Hill gets all the credit, but it was a lot less important.) This was no whitewashing.”
"5 ‘Hoe komt “ons eigen nationale beest” om met Godfried Bomans te spreken, hier op deze Romeinse heuvel?’ vraagt de schrijver van mijn reisgids1.. Een noot vermeldt: ‘nadere details over dit curieuze en tragikomische geval geeft Godfried Bomans, Wandelingen door Rome.’ ‘Ons eigen nationale beest’ is natuurlijk een leeuw. Ik bedoel: deze informatie verschaft de gids al eerder. Deze leeuw bevindt zich in het park van de Villa Borghese. Een speciaal bezoek ter ere van dit beeld is niet aan te bevelen. Zelfs niet aan de hand van onze eigen nationale Bomans. De laatste tijd zijn er verschillende aspecten van deze curieuze en tragikomische man behandeld. Hier iets over zijn gebruik van taal. Als alle volkeren hun werkelijke ‘nationale beest’ kregen toebedeeld, dan zou de Nederlandse leeuw veranderen in een vooral herkauwende koe, de Duitse adelaar kreeg de gedaante van een zwijn, de Franse maagd werd een zuur oud wijf met slagtanden en Jan Stier een biscuitblik. De Nederlandse leeuw is dan ook een symbool. Ons eigen Nederlandse symbool. Is hij dan ook een beest? Nee. De leeuw, koning Nobel, is de heerser over het dierenrijk. Het hoofdbeest dus, binnen het grappige idioom van Bomans. En daarom gaat het mij. ‘Ons eigen nationale beest’ is een grap, het is zogenaamd lollig bedoeld. Het is leuk. Maar in werkelijkheid is het helemaal niet leuk om van een leeuw een beest te maken. Dat is uitsluitend lollig, dat moet de Moerdijk over, dat is de feestneus van Oubol Roi. Met ‘beest’ ironiseer je de leeuw namelijk niet (de leeuw staat boven deze spot), maar evenmin met ‘ons nationale beest’ het feit dat wij uitgesproken een leeuw als symbool hebben. Opgave: pas dezelfde bewijsvoeringen toe op: ‘Bomans, de pauselijke chimpansee’."
“Lucas strekte zijn hals om het beter te kunnen zien. Bladerdeeg met iets erin. Rookworst. Ja, het was een halve rookworst in een goudglanzend omhulsel van gevlochten bladerdeeg, met mosterd, en mayonaise. Gadverdamme, dat zou hij dus nooit meer doen. Geen gefrituurde etenswaren meer als hij getankt had. De diëtiste had hem voorgerekend dat het op dagbasis algauw achthonderd calorieën scheelde, zo niet duizend of meer. `Het equivalent van een flinke warme maaltijd, meneer Pauw.' `Zoveel?' `Zoveel. En dat neemt u dus als hartig tussendoortje.' In de auto had hij nog een appel liggen. Eenentwintig over vijf. Waarom schoten ze niet een beetje op bij de kassa? God, kijk nou, die vent. Hij kauwde nog op de laatste hap van zijn rookworst en het meisje achter de counter reikte hem al een grote puntzak met friet aan. Leuk kind trouwens. Aardig gezichtje. Vond die vent ook, want hij lachte naar haar. Vrachtwagenchauffeur, wedden? Dat vettige haar, die laag op de heupen hangende spijkerbroek met de verkeerde schoenen eronder. Nee, dan zijn schoenen. Zwarte brogues. Leren zolen. Smal en elegant. Ze zou hem niet op een slechte smaak betrappen. Ze zou meteen in de gaten hebben dat hij zich op een onnadrukkelijke manier uitstekend wist te kleden. Zijn maag knorde. Hij was aan de beurt om te betalen en toetste zijn pincode in. Zouden ze uit eten gaan? Wat als ze het zo gezellig zouden hebben dat ze de tijd vergaten en pas om een uur of acht, halfnegen op zoek zouden gaan naar een restaurant? Het kon wel halftien worden voordat ze het voorgerecht kregen. Een of ander liflafje. Friet was minder erg dan een kroket. In feite was friet gewoon aardappel met wat plantaardige olie. Geen verzadigde vetten, geen rood vlees. Hij zou aan dat meisje vragen of ze er niet te veel zout op wilde doen. En geen mayonaise. Drie minuten voor halfzes, hij moest wel gaan opschieten. `Hoe lang moet ik wachten als ik een portie friet bestel?' `Het is al klaar, meneer. Een grote of een kleine?' `Een eh... grote. Niet te veel zout.' `Zit er al op, meneer. Ik kan het er niet meer af halen. Mayonaise? Pindasaus? Uitjes?' Ui mocht. Ui was groente. Ui zonder saus zou niet blijven plakken. De snippers zouden van het frietje af rollen op het moment dat hij het in zijn mond wilde steken. Op zijn das. Gegarandeerd. `Meneer?' `Mayonaise en uitjes, graag. Niet te veel.' Heet, heet, heet. God, wat was dit lekker. De friet vroeger als ze met Koninginnedag naar de kermis op de Dam gingen. Hij zag zichzelf zitten, met zijn broers en zijn zusje, op de trappen van het Monument. Pa deelde de bakjes uit, kleine porties, zonder mayonaise, want dat gaf maar geklieder.”
Uit: De acht bergen(Vertaald door Yond Boekeen Patty Krone)
“Op die plekken waren ze verliefd geworden, dat begreep ook ik na een tijdje: een priester had hen er als tieners mee naartoe genomen, en dezelfde priester had hen op een herfstochtend getrouwd, aan de voet van de Tre Cime di Lavarcdo, voor het kerkje dat daar staat. Dat berghuwelijk was de stichtingsmythe van ons gezin. Tegengewerkt door de ouden van mijn moeder, om redenen die mij onbekend waren, voltrokken in aanwezigheid van maar een paar vrienden, met windjacks als trouwkleding en voor hun eer-ste nacht als man en vrouw een bed in de Auronzo-hut. De sneeuw schitterde al op de richels van de Cima Grande. Het was een zaterdag in oktober, in 1972, het einde van hun alpinistenseizocn voor dat jaar en vele jaren daarna: de dag daarop laadden ze hun leren bergschoenen, hun Imidcerbockers, haar zwangerschap en zijn arbeidscontract in de auto cn reden naar Milaan. Kalmte was geen deugd die mijn vader hoog in het vaan-del had staan, maar in de stad zou hij daar meer aan heb-ben gehad dan aan uithoudingsvermogen. Uitzicht had je in Milaan wel: in de jaren zeventig woonden we in een flat die uitkeek op een brede, drukke weg — ze zeiden dat onder het asfalt een rivier stroomde, de Olona. De straat kwam op regendagen blank te staan, en dan stelde ik me voor hoe de rivier daarbeneden in het donker bulderde en opzwol totdat hij uit de putdeksels golfde. Maar in die an-dere rivier, die werd gevormd door auto's, bestelbusjes, brommers, vrachtwagens, bussen en ziekenwagen; was het voortddrend hoogwater. We woonden op de zevende verdieping: het kabaal werd versterkt door de twee rijen identieke flats aan weerszijden van de straat Op sommige nachten werd het mijn vader te veel, dan stond hij op en gooide het raam wijd open, alsof hij de stad wilde uitschel-den, haar het zwijgen wilde opleggen of gloeiende pek over haar wilde uitstorten; hij bleef een tijdje naar bene-den staan kijken, trok vervolgens zijn jas aan en ging een eind lopen. Vanuit ons raam zagen we een groot stuk lucht Eenvor-mig wit, ongeacht de seizoenen, slechts doorsneden door een enkele vogel. Tegen beter weten in kweekte mijn moe-der bloemen op een door de rook zwart uitgeslagen en door eindeloze regenbuien beschimmeld balkonnetje. Daar verzorgde ze haar plantjes en vertelde me intussen over de wijngaarden in augustus op het platteland waar ze was opgegroeid, of over de tabaksbladeren die in de droge-rijen aan lange stokken hingen, of over de asperges die, om ze wit te houden, moesten wonden geoogst voordat ze boven de aarde uitkwamen, en dat je dus een speciaal talent nodig had om ze te zien terwijl ze nog onder de grond zaten.”
“More quotidian possibilities include eating corn on the cob with a fork (the kernels come off in sedate little rows, which for some reason exasperates all the males at the table) and developing ersatz but noisy phobias about bridges, escalators, and religious activities of any kind. Rule Three: Never lie. Childlike honesty throws Them completely off. Moreover, as parents are virtually made of lies (e.g., "Don't be afraid of bullies; stand up to Them and they'll run away," "If you stop crying and wait till we get home, I'll make you an apple pancake," "We have no favorites; we love you all equally"), your speaking truth undermines Their ethical position. Furthermore, lying is a sophisticated art generally beyond even the most gifted youngster. Almost any effort is doomed. And, remember: your failure is Their success. It is essential to avoid any error that will invigorate Their sense of power, and Their joy in that power. The sight of a small boy pathetically trying to worm his way out of a spanking enchants Them even more than administering the spanking itself. If you must be spanked, de-spoil it of all savor. Be cold and adult about it, like George Will at the dentist. Or try to look embarrassed for Them, as if you had spotted Them committing some atrocious peccadillo in a secret spot. Advanced students may want to Do the Manly Thing and insist on tak-ing it bare-bottom. With all but the most diehard parents, this will force Them to retreat, perhaps even apologize. Rule Four: Abjure reason and justice; only strength counts. As the tenant of a house owned by grown-ups, you are not the inhabitant of a moral universe: you live in a world populated exclusively by winners and losers. Show me a good loser, and I'll show you a loser. Rule Five: Choose the major battles very carefully. Go to the mat over bedtime, food, and presents, major issues that will color your existence for nearly two decades. Don't overextend yourself fighting over the small things—and of course it's useful every so often to give in and let Them think They're in charge.”
Ethan Mordden (Pennsylvania, 27 januari 1947) De Stonewall Inn, een homobar op Christopher Street in Greenwich Village, Manhattan. Een politie-inval in 1969 leidde hier tot de Stonewall-rellen, een van de belangrijkste gebeurtenissen in de geschiedenis van LGBT-rechten
“We, indeed!” cried the Mouse, who was trembling down to the end of its tail. “As if I would talk on such a subject! Our family always hated cats: nasty, low, vulgar things! Don’t let me hear the name again!” “I won’t indeed!” said Alice, in a great hurry to change the subject of conversation. “Are you—are you fond—of—of dogs?” The Mouse did not answer, so Alice went on eagerly: “There is such a nice little dog, near our house, I should like to show you! A little bright-eyed terrier, you know, with oh, such long curly brown hair! And it’ll fetch things when you throw them, and it’ll sit up and beg for its dinner, and all sorts of things—I can’t remember half of them—and it belongs to a farmer, you know, and he says it’s so useful, it’s worth a hundred pounds! He says it kills all the rats, and—oh dear!” cried Alice in a sorrowful tone, “I’m afraid I’ve offended it again!” For the Mouse was swimming away from her as hard as it could go, and making quite a commotion in the pool as it went. So she called softly after it, “Mouse dear! Do come back again, and we won’t talk about cats, or dogs either, if you don’t like them!” When the Mouse heard this, it turned round and swam slowly back to her: its face was quite pale (with passion, Alice thought), and it said, in a low trembling voice, “Let us get to the shore, and then I’ll tell you my history, and you’ll understand why it is I hate cats and dogs.” It was high time to go, for the pool was getting quite crowded with the birds and animals that had fallen into it: there was a Duck and a Dodo, a Lory and an Eaglet, and several other curious creatures. Alice led the way, and the whole party swam to the shore. They were, indeed, a queer-looking party that assembled on the bank—the birds with draggled feathers, the animals with their fur clinging close to them, and all dripping wet, cross, and uncomfortable. The first question of course was, how to get dry again: they had a consultation about this, and after a few minutes it seemed quite natural to Alice to find herself talking familiarly with them, as if she had known them all her life. Indeed, she had quite a long argument with the Lory, who at last turned sulky, and would only say, “I’m older than you, and must know better.” And this Alice would not allow, without knowing how old it was, and, as the Lory positively refused to tell its age, there was no more to be said.”
Lewis Carroll (27 januari 1832 – 14 januari 1898) Lewis Carroll temidden van zijn creaties uit Alice in Wonderland
Ik fietste in de bergen op de Tourmalet Ik had m'n versnelling in z'n dertigste gezet Toen kwam d'r zo'n klein jochie heel snel voorbij geracet Die reed op tandje veertig want veertig is het meest
Veertig is het mooiste, veertig is het meest Want als je veertig bent dan is er lol, dan is er feest
Ik was eens op vakantie met een mannetje of tien Toch had ik al die mensen na drie dagen wel gezien Ik zeg tegen mezelf en ik zeg ook tegen Trees Volgend jaar gaan we met veertig want veertig is het meest
Ik kreeg pas in de brievenbus een boek van 'Boek en Plaat' Dat over variaties bij het vrijen gaat Ik heb die variaties natuurlijk uitgetest Maar geef mij maar standje veertig, dat ligt me toch het best
Ik moest pas naar het ziekenhuis, naar Medisch Centrum West Maar ik was veel te vroeg, ik zat in aflevering zes Ik kwam bij zuster Reinie, die zuster die zo flirt En in aflevering veertig, toen was ik aan de beurt
Ik liep in Palestina met twaalf van die gasten Toen vroeg ik aan die ene hoeveel dagen moet je vasten Hij zet z'n aureool op en hij zegt: "Wees niet bevreesd" Veertig is het mooiste, veertig is het meest
Ik ging een keertje tennissen, dat was met 'n vriendin Ik dacht ik ben een mannetje, dus 't is zeker dat ik win Maar na een drietal ballen toen was ik al bek-af Ik zei het staat drie-nul voor jou, maar zij zei "Forty Love"
Veertig is het mooiste, veertig is het meest Want als je veertig bent dan is er lol, dan is er feest
The glazed day crumbles to its fall Upon the tiny rout of fishing Boats. Culls convey it down, Lengthening their cries that soon Will rake the evening air; while some, Silhouetted on a strand In a jumbled line of target ducks, Watch as ebb tide drains the bay.
From a rotted log upon The shore, like the other beached Mutations, shell and weed, I wait For Highland Light to cast its eye.
July unhives its heaven in A swarm of stars above my head. And at my feet, flat to the water That it rides, the lighthouse beam, A broken spar, breaks its pulse.
-What have I learned of word or liner Ticks on, ticks off; ticks on, ticks off. The bay, that was a clotted eye, Is turned to water by the dark. Only my summer breaks upon The sea, the gulls, the narrow land.
Beyond The Demonic Element
I cast out Beyond the demonic element And the fear of death (And the fear of death) Into that bright water Beyond this water Where leviathan swims. Communication is instant When it comes—close As my hand, the words on my tongue, Though the crying in my ear Is my own death crying.
Safely through another week, God has brought us on our way; Let us now a blessing seek, On th' approaching Sabbath-day: Day of all the week the best, Emblem of eternal rest.
Mercies multiply'd each hour Through the week our praise demand Guarded by Almighty pow'r, Fed and guided by his hand: Though ungrateful we have been, Only made returns of sin.
While we pray for pard'ning grace, Through the dear Redeemer's name, Show thy reconciled face, Shine away our sin and shame: From our worldly care set free, May we rest this night with thee.
When the morn shall bid us rise, May we feel thy presence near! May thy glory meet our eyes When we in thy house appear! There afford us, Lord, a taste Of our everlasting feast.
May thy Gospel's joyful sound Conquer sinners, comfort saints; Make the fruits of grace abound, Bring relief for all complaints: Thus may all our Sabbaths prove, Till we join the church above!
John Newton (24 juli 1725 – 21 december 1807) St James's Church in Londen, de geboorteplaats van John Newton
Jos van Daanen, Nora Gomringer, Jonathan Carroll, Florin Irimia, Menno ter Braak, Achim von Arnim, Rudolf Alexander Schröder, Michiel van Rooij, Martijn den Ouden
Jij was de man met de loden jas, die een vrouwenvel om mijn schouders sloeg, een zachte grijns tegen mijn oor duwde en fluisterde: hier, houd haar maar warm.
Maar lege huid is zwaarder dan lucht en een enkele keer zelfs zwaarder dan het woord dat op mijn adem wegdrijft naar je verdwijnpunt achter het raam.
Ten slotte drukte de vrouw mijn lichaam tegen de koude ondergrond van het kavel dat jij had uitgezet, tot het vuur in mij door verstikking om het leven kwam.
over de loop der dingen
Bij de bank in het park haalt de man zijn adem, schichtig, in zakjes van twintig grammen
zijn vrouw telt haar schreden maar heeft niets met cijfers noch met de afstand tot haar huis
een zoon praat op een kist over wind en blaadjes een duif slaat de woorden op en koert haar bewondering
er schijnt nog zon over de stad wacht geduldig tot de man is opgelucht de vrouw is uitgeteld
“... en kunt u deze toestand eens in uw eigen woorden beschrijven?”
de zwarte hond de jurk van lood de nacht in de veren
het wezen van nevel de weg van wegen de vragen van leder
het grote zwijgen de som van tijd het lichaam zonder zoom
“De drugs helpt/ de dag wordt licht/ het leven: droom.”
Vertaald door Maud Vanhauwaert
TEREDO NAVALIS
In Stockholm, wo man in den 60er Jahren ein Schiff der 1600er barg, wo du sie, immer sie anriefst, sie, die ein Weltgesicht aller hat, da kroch er uns namentlich über den Weg.
Teredo Navalis – ein Name, der Schrecken verbreitet, Frauen und Kinder fürchten macht, aber viel mehr noch: den Käpt’n.
Teredo Navalis – ein Bewohner der Wasa, ein Gefangener des Elements, eine Stufe des Seins, das noch nicht abgeschlossen.
Teredo Navalis – Schiffsbohrwurm von bis zu 60 Zentimetern Länge.
Während wir durch das Museum streiften, um ein gesunkenes Großunternehmen herum, sank mein parasitär besetztes Herz mit allen Organen der Flotte.
Hatte nicht einer Steine mir in den Bauch genäht, als ich offen klaffte vor Eifersucht?
Teredo Navalis – du Seemannsspulwurm, es steckt in dir wie in allem seither das brackwasserfaule
Warum
Nora Gomringer (Neunkirchen an der Saar, 26 januari 1980)
“Patience never wants Wonder to enter the house: because Wonder is a wretched guest. It uses all of you but is not careful with what is most fragile or irreplaceable. If it breaks you, it shrugs and moves on. Without asking, Wonder often brings along dubious friends: doubt, jealousy, greed. Together they take over; rearrange the furniture in every one of your rooms for their own comfort. They speak odd languages but make no attempt to translate for you. They cook strange meals in your heart that leave odd tastes and smells. When they finally go are you happy or miserable? Patience is always left holding the broom. * * * She liked candles in the bedroom. As far as Ettrich was concerned, candles were for churches, power outages, and the tops of birthday cakes. But he never said that to her, not even as a joke. She was very sensitive—she took whatever he said seriously. Soon after they met he realized he could hurt her easily, too easily. One nasty word or sarcastic phrase was enough to knock her flat. She confessed she had only recently gone beyond the point of feeling she had to please the whole world. She said things like that. "I did drugs even though I hate them. But I wanted my boyfriend to love me so I took drugs with him. I was a terrible coward." She admitted to mistakes. Early on, she was willing to tell him some of her most revealing secrets. It was thrilling and disconcerting at the same time. He loved her a little. One day while walking through town he passed the store. When it came to women, Vincent Ettrich's eyes were the most voracious part of his body. Even when he wasn't fully aware of it, his eyes saw everything that had to do with women: what they wore, how they smoked, the size of their feet, the way they pushed their hair, the shape of their purses, the color of their fingernails. Sometimes it took a second for him to realize something had already registered in his mind—a detail, a sound, a wisp. Then he would look again. Invariably his unconscious sensors had been correct—the sheen of sunlight off a green silk blouse pulled taut over a great pair of breasts. Or a hand on a table, a rough stubby hand, surprisingly connected to a chic woman. Or unusual almond-shaped eyes reading a French sport newspaper. Or just the radiance of a plain woman's smile that transformed her face completely.”
Jonathan Carroll (New York, 26 januari 1949) Cover
Uit: A Few Things about You (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“But which holds, which works, as long as nobody throws you out of the window. As long as you do not think too much about how it is only an illusion. The clock on the mobile ‘phone shows 2:56 in large figures. Almost three in the morning. My mouth is dry and heavy, as if it were lined with a thousand pebbles. I ought to go to the toilet. No! To spit, rinse my mouth out. No. Don’t go! Why? It doesn’t matter. Why doesn’t it matter? It’s better this way. I don’t want you to go there. I swallow. I sense something coming towards me, like an evil spirit, like a spy sent up from Hell, it stalks me, sniffing my heart, which starts to beat faster. A cold, malign sweat oozes through my skin and as it does so I remember what I dreamed... The light in the bathroom. The tap running. Signs of somebody having been in there. The scene left behind, the painting of a demented artist. But dreams are dreams, an intense, somehow necessary cerebral activity, but nothing more. They are not premonitions, they do not reveal to us what we are afraid to discover for ourselves. We dream in order to forget, some say, not to remember. Perhaps this is just what happened to me: I dreamed too much during all this time, and now... now the telephone is ringing. Not the mobile. It is the landline. From somewhere far away. And the buzzing is not from this century. It sounds ceremonious and lugubrious, with long pauses between each buzz, and it is coming... Where is it coming from? It is as if it were from another room. From another room, but still one occupied by me. It looks like I am staying in a suite. I didn’t remember that. Neither that nor all the other things. A feeling of helplessness, of being abandoned, as if I had woken up to find myself bound to a chair and was now about to be tortured. A feeling of inadequacy, of incompatibility with the world. Bewilderment in the face of destiny’s parsimoniousness. Consternation. Angst. The foregoing crowd together now, trying to find room in my head, like beggars in front of a table laid with alms. I don’t want to answer it. Who could be ‘phoning me at three in the morning? But maybe it is something important. Something vital, something crucial, perhaps at the other end of the line is a voice that wants to come to my aid. As if such voices existed... “Hello?” “Hello, good morning, I’m calling from reception. It’s three a.m. You asked for a wake-up call.”
“Hoe men dan poëzie leest? Ik geloof, op de rand van de slaap en de droom. Poëziebundels koopt men om ze in de boekenkast te zetten, en er van tijd tot tijd met diepe genegenheid naar te kijken en ze dan in een onbewaakt ogenblik uit de kast te nemen, ze verstrooid door te bladeren, in een stoel te gaan zitten, twee, drie, acht gedichten ‘op te nemen’ en ze dan weer weg te zetten. Daarvan behoudt men het verrukkelijke, maar daarom nog niet met dwaze theorieën te idealiseren gevoel, dat men in zijn kast een verzameling taalbeelden bewaart, die een geheel andere waarde hebben dan etsen en aquarellen, omdat zij door het woord op een bijzondere wijze verzwagerd zijn met het redelijk argument, zonder zich, als de logica, te verliezen in de techniek dier redelijkheid zelf. Alle geur der beeldende kunst verbindt zich met alle aangeduide mogelijkheden van het denken; ziedaar voor mij één van de voornaamste bekoringen der poëzie. De poëzie van Slauerhoff is mij daarom zo dierbaar, omdat zij dit karakter van bindstof tussen logica en beeld zo volkomen en oprecht bezit. Ik herinner mij altijd nog, hoe zijn prachtig gedicht Chlotarius (opgenomen in de bundel Saturnus) mij betoverde, en wel vooral door de volgende regels, waarin de uitzonderingspositie van de knaap Chlotarius wordt getekend:
't Hoogst steeg de prille prinselijke haat Tegen de norsche noordlijke vazallen, Wier baarden op hun harnas dalen, hard en Ruig als vuilzwartbevroren watervallen.
Zij leken op de oude Longobarden Die hangen, sluw en somber afgeschilderd, In 'n zaal waar 't zonlicht vleermuisschuw verwildert, Waar de avond daalt als nauw de noen begonnen.
Hoe vaak ik deze bundel ook uit de kast neem en in een verloren ogenblik die regels overlees, altijd weer ril ik even om de feilloze ‘juistheid’, waarmee Slauerhoff het beeld van die vazallen en Longobarden weet op te roepen; zonder één woord te veel, zonder de uitvoerigheid van een schilderij, met een zuiverheid van taalnuance, die alleen voort kan komen uit een onbedorven beeldende intuïtie, in bedwang gehouden door de even natuurlijke distinctie van de ontdekker van mensenzielen, wiens hartstocht niet uitgaat naar het alleen-maar-pittoreske, maar in de eerste plaats naar het voor de mens kenmerkende detail.”
Menno ter Braak (26 januari 1902 – 14 mei 1940) Portret door Paul Citroen, 1939
Zuweilen that mir das Herz so weh, Als ob es wär gesprungen, Und wenn ich dann recht in mich geh′, So hat mir das Ohr geklungen. Was klingt das Ohr, was schlägt das Herz, So laut an die großen Glocken? Es treibt der Himmel im Herzen Scherz, Da ist der Verstand erschrocken, Und schiebt es wohl auf die Witterung Und auf die vergangnen Zeiten, Wer liebt, der ist noch im Himmel jung Und schauet die Erden von Weitem.
Bienenlied (Fliegendes Blat)
Ein Liedlein will ich singen, Vom Honigvögelein, Die hin und her sich schwingen, Wo bunte Blumen seyn. Das Völklein in dem Grünen, Es schmauset auf der Weid, Ich singe von den Bienen, Auf dieser freien Haid.
Der Winter hält gefangen Das zarte Jungfernvolk, Bis daß der Schnee vergangen, Frost, Schauer, Nebelwolk. Und wann die Weste stimmen, Nach linder Lenzen Art, So machen sich die Immen Auf ihre Blumenfahrt.
Sie ziehen mit der Trummel, Der Stachel weist das Schwerdt; Ihr Brummel und Gehummel Hat niemand noch gefährdt. Sie nehmen sonder Morden Den zarten Blumenraub, Und ihre Beut ist worden Der Baum und Blüthen Laub.
Wie sie die Wachsburg bauen, Aus güldnem Pergament, Kann niemand nicht beschauen, Ja keines Künstlers Händ Hat man so sehr bewundert, Die Zimmerchen so gleich, Sechseckigt ist gesondert Das Honigkönigreich.
Man sieht sie friedlich leben Ohn Eigennutz und Streit, In steter Mühe weben, Zu Lenz und Winterszeit; Sie pflegen einzutragen Der Blumen Saft und Thau, Und führen mit Behagen Gesammt den Zuckerbau.
Achim von Arnim (26 januari 1781 – 21 januari 1831) Cover
Aan het raam staande. Leunend op smeedwerk. Gitanes tussen de lippen. Geluid van hakken bereikt me galmend. Rue du Moulin des Pres.
Ze trekt me mee, weg van Prevert, met haar wapperend haar, op het ritme van Chet Baker. Ik zou hier eigenlijk geen gedicht over kunnen schrijven.
Het is te Parijs. Te zoals je het je altijd voor zou stellen. Het is dat ik er zelf bij ben. Anders zou niemand het geloven. Dat ik hier. Dat het hier. precies zo is geweest.
in juni 1986 nog droomde ik van een schip dat met spinnenpoten over de horizon kroop zijwaarts met gehesen zeilen het was windstil
het waait nooit in mijn dromen het is er altijd nacht er zijn vrouwen zonder monden kinderen
geruisloos duiken zij op
omdat het nacht is zijn mijn dromen blauw blauw dat zich langzaam volzuigt met nattigheid niet dat het regent je ziet de nacht gewoonweg langzaam wakker worden
de betonnen maan het lispelend water de asgrauwe duinen het spinnend schip vastgeniet aan de aarde dan weer zijn zij los zij schuiven in de windloze nacht
de feesten waar ik niet bij kan zijn drijven op zwart water
Tags:Jos van Daanen, Nora Gomringer, Jonathan Carroll, Florin Irimia, Menno ter Braak, Achim von Arnim, Rudolf Alexander Schröder, Michiel van Rooij, Martijn den Ouden, Romenu
„In de zomer van 2016 had ik een nieuwe koelkast nodig, ter vervanging van het chagrijnige oude beest dat in mijn bijkeuken stroom stond te slurpen. Op dus naar die witgoedwinkel in Haarlem-Noord waar ik eerder zo goed was geslaagd. Omdat het een prachtige middag was en het noordelijke stadsdeel ‘achter het spoor’ mij relatief onbekend was, besloot ik daar na de aanschaf van mijn nieuwe koelkast een wandeling te maken. Het is een stedelijk woongebied, zoals die rond 1900 overal in Nederland zijn gebouwd, met overwegend lage woningbouw en poortachtige toegangen tot de zijstraten. Al binnen een paar minuten stond ik stil, getroffen door iets wat ik niet eens zozeer zág als wel voelde: ik stond op de locatie waar mijn volgende roman zich zou gaan afspelen. Je moet al zoveel verzinnen als je een roman schrijft, dus een bestaande locatie biedt in elk geval houvast en grond onder de voeten. Voor iedere schrijver zal het anders zijn, maar voor mij begint alles met die aardende, verankerende plaatsbepaling. Heb ik de plek, dan komt het verhaal vanzelf. Die rare term ‘de plaats van handeling’ is zo gek nog niet. Als ik eenmaal weet wat de plaats van handeling van mijn volgende boek is, dan kom ik al schrijvende ook wel te weten wat die handeling behelst. Wat mij triggerde op die zonovergoten middag in Haarlem-Noord was dat in één straat de monotonie van eengezinswoningen werd onderbroken door een schoolachtig gebouw dat zich als een schuw dier zo laag mogelijk tegen de stoep gedrukt hield, alsof het aan mijn blik wilde ontsnappen, maar daarmee bereikte het dus het tegendeel. noorder kinderhuis, stond er in de gevel gebeiteld. Bij die woorden zag ik een ijsvlakte voor me waarover sneeuwvlagen joegen. Ik wist genoeg. Onguurder dan dit ging ik het niet krijgen. Het Noorder Kinderhuis! Mijn god, dat was een plek waar je als kind niet moest zijn! Ik stak de straat over en tuurde door een raam naar binnen. Er was een doodgewoon hedendaags kinderdagverblijf gevestigd. Maar dat betekende niets. Als je aan dat soort details gewicht toekent, schrijf je nooit een roman. Dit had best sinds mensenheugenis een goelag voor kleine mensen kunnen zijn. Gemene ouders dumpten hier hun nageslacht als ze er genoeg van hadden. Op slag vlogen wonderlijke namen mijn hoofd binnen. Zebedee, Hosanne, Anne-Eden, de tweeling Michaël en Daniël. Voor mijn geestesoog rees een compleet, kroostrijk gezin uit de Biblebelt op, met van die bleke, langgerekte kinderen die zonder vaccins of mobieltjes door het leven moeten terwijl ze elkaars kleren afdragen en naar bevindelijke zomerkampen gaan. Zo’n gezin met minstens tien kinderen, waarbij niemand het merkt als er opeens een kotertje minder is.”
“De laatste keer dat ik mijn vader zag, snoof ik achterin de bus een halve gram coke van de voordeursleutel van mijn ouderlijk huis. Het was zondagmiddag, één uur. Naast me zat een oude dame in een geruite trenchcoat, een paraplu tussen haar benen geklemd. Toen ik met trillende handen het koude ijzer van de met poeder gevulde baard tegen mijn neus perste, keek ze opzij. Ze verschoof niet, had een kalme blik in haar ogen. ‘Zou je dat nu wel doen jongen,’ vroeg ze. Rustig, alsof ze een in een hoek gedreven kat wilde aaien, legde ze haar rechterhand op mijn bovenbeen. We bleven een tijdje zo zitten. We reden langs boerenbedrijven, voorbij borden ‘aardappelen te koop’, Sjaaks garage. Ik keek de bus rond: altijd dezelfde vriendelijk lachende koppen op de stoelen, een besnorde man achter het stuur. Na tien minuten legde ik mijn hand op die van de vrouw. Ze was oud, maar warm. ‘Ik probeer al een tijd iets te worden,’ zei ik. ‘Maar het wil niet echt. Mijn vrienden zeiden: alleen wat lijntjes in de tentamenweken. Je moet naar de klote gaan om aan de top te komen.’ ‘Lukte dat?’ ‘Negens, achten. Uitnodigingen voor masterclasses, meelopen op vooraanstaande kantoren.’ ‘Waar is je maatpak nu, jongen?’ Alle gekken vallen op een gegeven moment van de rand af. Tuimelen zacht door een glazen wand zonder daarna te zien dat ze aan de andere kant van het glas terechtgekomen zijn. Nog eens keek ze me aan. Ze legde haar andere hand op de mijne, pakte me in, vouwde me klem. Bijna trilde ik niet meer.”
Uit:Be My Knife (Vertaald door Vered Almog en Maya Gurantz)
“April 7 (Just a few more words.) I sent that letter, came back, and still couldn't calm down--why should I?--oh, Miriam, please pay no attentionto this fool who's been smiling uncontrollably since this morning. He's so happy. He wants right at this minute to take off his clothes, strip off his epidermis, everything, and stand before you bare, right down to the white kernel of his soul. I wish I could paint for you, bray for you, neigh, bark, even whistle for you everything roaring inside me (which reminds me--when I was about twenty, I looked for ways to be a secular version of one of the Righteous Thirty-six. This led to a plan to, at least once a week, sit down on the bus behind a solitary woman, preferably a woman in black widow's weeds--but you can't be picky--and, without letting her see me, quietly whistle a love song in her ear that could trip through the outer shell, into her inner ear, and touch everything that was asleep, despaired of, congealed) ... I'm not at all scared that we're strangers, by the way. On the contrary, tell me, what is more attractive and provocative than the possibility of taking something very precious--the most precious thing--a secret or weakness, or a thoroughly implausible request like the one I made of you, and deliberately placing it in the hands of a total stranger? And then to be tormented by so much shame and disgrace for allowing the beggar in me such a transparent delusion, so that for three days and three nights I spent every moment in self-imposed solitary confinement, a trap ... then, just as I was about to give up, stupid, spiteful, gloomy, and gray, all of a sudden your white hand-- Look, maybe you can't see what excites me so terribly, but your warm, radiant letter, especially the P.S. at the end, that one line--it was as if you came and led me by the hand from shadow into light. That's how I felt, that you had given me your hand and led me across a watershed of light, it was so simple, as if it was completely natural for a person to do that for a stranger. (And now, a cold wave. Of all the times, now, just at this moment, and why? Because it was good? A cold wave rising from my stomach, a cold fist rolled up into a ball just under my heart--get acquainted with it.) Again, please understand I'm really talking about letters only, not a meeting, never a body. No flesh, not with you, your letter made that so clear to me: only words. It would ruin us, being face-to-face, it would immediately take us down into familiar territory. Also, of course, we will keep this strictly secret, we won't let anybody in on it, so that no one from the outside can use our secret words against us. Only my words meeting yours, so we can feel the rhythm of our breath slowly becoming one. It makes me so tired to write this way, not a usual fatigue, but after every few lines I really have to stop to take a breath, calm down.”
“It was nearly bed-time and when they awoke next morning land would be in sight. Dr. Macphail lit his pipe and, leaning over the rail, searched the heavens for the Southern Cross. After two years at the front and a wound that had taken longer to heal than it should, he was glad to settle down quietly at Apia for twelve months at least, and he felt already better for the journey. Since some of the passengers were leaving the ship next day at Pago-Pago they had had a little dance that evening and in his ears hammered still the harsh notes of the mechanical piano. But the deck was quiet at last. A little way off he saw his wife in a long chair talking with the Davidsons, and he strolled over to her. When he sat down under the light and took off his hat you saw that he had very red hair, with a bald patch on the crown, and the red, freckled skin which accompanies red hair; he was a man of forty, thin, with a pinched face, precise and rather pedantic; and he spoke with a Scots accent in a very low, quiet voice. Between the Macphails and the Davidsons, who were missionaries, there had arisen the intimacy of shipboard, which is due to propinquity rather than to any community of taste. Their chief tie was the disapproval they shared of the men who spent their days and nights in the smoking-room playing poker or bridge and drinking. Mrs. Macphail was not a little flattered to think that she and her husband were the only people on board with whom the Davidsons were willing to associate, and even the doctor, shy but no fool, half unconsciously acknowledged the compliment. It was only because he was of an argumentative mind that in their cabin at night he permitted himself to carp. "Mrs. Davidson was saying she didn't know how they'd have got through the journey if it hadn't been for us," said Mrs. Macphail, as she neatly brushed out her transformation. "She said we were really the only people on the ship they cared to know." 1 shouldn't have thought a missionary was such a big bug that he could afford to put on frills." "If s not frills. I quite understand what she means. It wouldn't have been very nice for the Davidsons to have to mix with all that rough lot in the smoking-room." "The founder of their religion wasn't so exclusive," said Dr. Macphail with a chuckle. "I've asked you over and over again not to joke about religion," answered his wife. "I shouldn't like to have a nature like yours, Alec. You never look for the best in people." He gave her a sidelong glance with his pale, blue eyes, but did not reply. After many years of married life he had learned that it was more conducive to peace to leave his wife with the last word.”
William Somerset Maugham (25 januari 1874 – 16 december 1965) Cover
“Friday 1 September (1939) War is on us this morning. Hitler has taken Dantzig: has attacked - or is attacking - Poland. Our P(arliamen)t meets at 6 tonight. This after a day in London, submerged doubts & hopes. Last night we heard terms to Poland read. We then had some hope. Now at 1 I go in to listen I suppose to the declaration of war. By the early summer of 1940 the Woolfs were much preoccupied with the threat of a German invasion. Leonard told Virginia that he was keeping petrol in the garage for the purpose of committing suicide by carbon monoxide poisoning if Hitler won. Wednesday 15 May An appeal last night for home defence - against parachutists. L. says he'll join. An acid conversation. Our nerves are harassed - mine at least: L. evidently relieved by the chance of doing something. Gun & uniform to me slightly ridiculous. Behind that the strain: this morning we discussed suicide if Hitler lands. Jews beaten up. What point in waiting? Better shut the garage doors. This a sensible, rather matter of fact talk. Then he wrote letters, & I too: thanked Bernard Shaw for his love letter. Copied my lecture contentedly. A thunderous hot day. Dutch laid down arms last night. The great battle now raging. Ten days, we say, will settle it. I guess we hold: then dig in; about Nov. the USA comes in as arbitrator. On the other hand - Mabel just come. She says theyre building wooden bridges beside the others on the Thames. Pop-pop-pop, as we play bowls. Probably a raider over Eastbourne way. Now thunder rain sets in. No, I dont want the garage to see the end of me. I've a wish for 10 years more, & to write my book wh. as usual darts into my brain. L. finished his yesterday. So we've cleared up our book accounts - tho' its doubtful if we shall publish this June. Why am I optimistic? Or rather not either way? because its all bombast, this war. One old lady pinning on her cap has more reality. So if one dies, it'll be a common sense, dull end - not comparable to a days walk, & then an evening reading over the fire. Hospital trains go by. A hot day to be wounded. Anyhow, it cant last, this intensity - so we think - more than 10 days. A fateful book this. Still some blank pages - & what shall I write on the next 10? This idea struck me: the army is the body: I am the brain. Thinking is my fighting.”
Virginia Woolf (25 januari 1882 – 28 maart 1941) Cover
“As it is always like this, you need only the glimmer of a man to wound the repose of that which would otherwise be a split second away from becoming truth but instead immediately becomes suspense and doubt once more, because of the simple and infinite power of that man who is a slit, a chink, a small doorway through which return a flood of stories and the enormous inventory of what could be, an infinite gash, a marvelous wound, a path made of thousands of steps where nothing can be true anymore but everything will be -- just as the steps are of that woman who, wrapped in a purple cloak, her head covered, is pacing the beach with measured tread, skirting the backwash of the sea, her feet tracing furrows from right to left across what is by then the lost perfection of the great picture, consuming the distance that separates her from the man until she comes to within a few paces of him, and then right beside him, where it takes nothing to pause and silently look on. The man does not even turn. He continues staring out at the sea. Silence. From time to time he dips the brush in a copper cup and makes a few light strokes on the canvas. In their wake the bristles of the brush leave a shadow of the palest obscurity that the wind immediately dries bringing the pristine white back to the surface. Water. In the copper cup there is only water. And on the canvas, nothing. Nothing that may be seen. The north wind blows as it always does and the woman pulls her purple cloak closer around her. "Plasson, you have been working for days and days down here. Why do you carry all those colors around with you if you do not have the courage to use them?" This seems to wake him up. This hits home. He turns to observe the woman's face. And when he speaks it is not to reply. "Please, do not move, he says." Then he brings the brush up to the woman's face, hesitates a moment, rests it on her lips and slowly runs it from one corner of her mouth to the other. The bristles come away tinged with carmine. He looks at them, dips them ever so slightly in the water and looks up once more towards the sea. On the woman's lips there lingers the hint of a taste that obliges her to think "sea water, this man is painting the sea with the sea" -- and it is a thought that brings a shiver.”
To begin with, one must note: There are many wise men. But on the other hand, there is not a single insane tree. We are allies, the forest and I, in the sense that the forest is my ally, and that I am a representative and responsible person. There are many such alliances in the world. That is because they have not been studied much.
*
I have written: ‘From the very beginning, the human being has been designed as a throwaway item. It finds it hard to understand that, since it did not create itself.’ The human being is a superego. The trees know that.
*
It is hard to communicate with trees because they do not want to speak, read, count, or lie. It has become apparent to them that it is difficult to say a single truthful word without insulting the public or objects. They do not speak because they do not want to insult or restrain the public. They do not want to speak because they are afraid of being understood by accident. They do not agree with flight or attack. They have seen war. The sun might go out if trees started speaking, telling what they have seen, asking for compensation. If they were to start asking questions, the questions would turn into answers. And they would be accurate.
Vertaald door Anselm Hollo
Paavo Haavikko (25 januari 1931 – 6 oktober 2008) In 1997
“There, in those 'lower depths' Chinese secret societies undoubtedly performed monstrous crimes, kidnapped their own prominent citizens, fought out appalling territorial battles, stunned themselves with drugs and so forth. If you were merely a visitor, a sailor, say, in those years before the war, Singapore would undoubtedly have seemed no less tawdry, no less exciting than another of the great Eastern sea ports. You would have gone to drink and dance at one of the amusement parks, perhaps even at The Great world itself, whose dance-hall, a vast, echoing barn of a place, had for many years entertained lonely sailors like yourself. There, for twenty-five cents, you could dance with the most beautiful taxi-girls in the East, listen to the loudest bands and admire the glorious dragons painted on the walls. In the good old days, before the troops started flooding in at the beginning of the War, that place could swallow an entire ship's company and still seem empty except for you and the two or three Chinese girls with dolls' painted faces sitting at your table, ready to support you with tiny but firm hands should you look like plunging to the floor full of Tiger beer. There, too, when you staggered outside into the sweltering night, you would have been able to inhale that incomparable smell of incense, of warm skin, of meat cooking in coconut oil, of money and frangipani, and hair-oil and lust and sandalwood and heaven knows what, a perfume like the breath of life itself. And from the roof of the Seamen's Institute, or from some other less respectable roof, you might have seen the huge purple sign advertising Tiger Balm and, beside it, once darkness had completely fallen, its guardian, the great sabre-toothed tiger with glowing orange stripes beginning its nightly prowl over the sleeping roofs of Singapore. But there is no denying it, certain parts of the city were tawdry and others were wretched, and becoming more so as the age advanced: already, by 1940, the walls of cheap hotels and boarding-houses, hitherto impermeable except to an occasional muffled groan or sigh, were becoming porous and beginning to leak radio music, twangings of guitars and news bulletins. Every great city has its seamy side. And so let us look for preference at the gentler parts of the city, at the elegant European suburb of Tanglin, for instance, where Walter Blackett, chairman of the illustrious merchant and agency house of Blackett and Webb Limited, lived with his family At first glance Tanglin resembled any quiet European suburb with its winding, tree-lined streets and pleasant bungalows. There was a golf course close at hand with quite respectable greens; numerous tennis courts could be seen on the other side of sweet-smelling hedges and even a swimming pool or two. It was a peaceful and leisurely life that people lived here, on the whole. Yet if you looked more closely you would see that it was a suburb ready to burst at the seams with a dreadful tropical energy. Foliage sprang up on every hand with a determination unknown to our own polite European vegetation. Dark, glistening green was smeared over everything as if with a palette knife, while in the gloom (the jungle tends to be gloomy) something sinister which had been making a noise a little while ago was now holding its breath.”
J. G. Farrell (25 januari 1935 – 11 augustus 1979)
« Danton ne s'en souciait pas, et ni Robespierre ni Marat ne donnaient aucun signe de le vouloir. Du reste, pensait Claude, il fallait que ses propres recommandations, pour empêcher les Brissotins suspendus de s'enfuir en province, aient été annulées par Marat en personne. Dangereuse mansuétude. Lui-même, bien entendu, ne songeait point à user de rigueur envers ces hommes. Il ne les aurait pas moins retenus très fermement à Paris. On ne surveillait même pas sérieusement ceux qui restaient. Ils correspondaient, recevaient des visites, sortaient, gardés chacun par un seul gendarme. Le ministre Lebrun venait sous l'oeil du sien travailler au Comité de salut public, auquel les Montagnards avaient fait adjoindre Saint-Just, Couthon, Hérault-Séchelles, Ramel, ci-devant de Nogaret, et Mathieu. Ce renfort était bien nécessaire pour lutter contre les ravages du fédéralisme. Aux nouvelles du 31 mai, puis du 2 juin, la province achevait de prendre feu. L'insurrection touchait à cette heure soixante départements. Les rapports que Claude recevait des représentants en mission donnaient le vertige. Robert Lindet, délégué par le Comité pour prendre la situation en main à Lyon, venait de trouver la grande cité entièrement au pouvoir des royalistes alliés aux Brissotins du cru, mandait-il. S'étant rendus maîtres de l'hôtel de ville après un dur combat, ils avaient emprisonné la municipalité montagnarde et se déclaraient en guerre ouverte avec la Convention. Les représentants Roux et Antiboul, chassés de Marseille, faisaient savoir que les Modérés, avec Rebecqui, s'associaient aux aristocrates pour combattre les Jacobins locaux qu'ils arrêtaient par centaines et traduisaient devant un tribunal contre-révolutionnaire. De Bordeaux, les représentants ne pouvaient plus écrire, ils étaient arrêtés. À leur place, des Montagnards signalaient qu'une prétendue commission populaire, évinçant les autorités constituées, en partie complices, avait mis la main sur les caisses publiques, levait des troupes et invitait les départements voisins à se fédérer contre Paris. »
Tags:Renate Dorrestein, Lisa Weeda, David Grossman, William S. Maugham, Virginia Woolf, Alessandro Baricco, Paavo Haavikkom, J. G. Farrell, Robert Margerit, Romenu