Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-02-2019
Geert Buelens, Ruth Lasters, Philip Weiss, Terézia Mora, Jan Prins, William S. Burroughs, Joris-Karl Huysmans, Rikkert Zuiderveld, Laurens Hoevenaren
“Nur ein einziges Mal zuvor habe ich eine solche Stille erlebt. Es war in der Eiswüste der grönländischen Arktis, am Nordrand der Welt, auf der Reise nach Siorapaluk, jener letzten Siedlung der bewohnbaren Zone, der nur noch Eis folgt, Eis, und in etwas mehr als tausend Kilometern der Nordpol. In jener Zone, in der die Sonne während der viermonatigen Polarnacht kein einziges Mal über den Horizont steigt, in einem Gebiet, das über Wochen in völliger Dunkelheit liegt. Es war eine mir unbekannte Stille, die alles in sich aufnahm, die so absolut war, dass mich Panik befiel, schiere Angst, da ich meinte, gerade leibhaftig das Nichts einzuatmen, eine allem zugrunde liegende Abwesenheit, in der ich mich so alleine fühlte wie nie zuvor. Das Eis bewegte sich in dieser Jahreszeit beinahe nicht mehr, es ging kein Wind, die Luft war klirrend kalt und klar, die Erde hatte aufgehört, sich zu drehen, und war erstarrt. Ich war dieser Stille ausgeliefert, schutzlos, und auch die zahlreichen Schichten und Überzüge aus Bärenfell, die ich mir von einem Jäger der Inuit geliehen hatte und die mich vor der Kälte bewahren sollten, konnten dem nichts entgegensetzen. Ich war nicht allein. Chantal war da. Sie stand neben mir, und so begann ich mich aus meiner Erstarrung zu lösen, mich unbeholfen an sie zu klammern, so fest ich nur konnte. Doch auch sie war von dieser Leere wie behext, entrückt und für mich unerreichbar. Mein Rütteln, mein Flüstern half nichts. Ich glaube, dass mir die Tränen auf der Wange festfroren. Chantal, die ich lange hatte überreden müssen, mich auf dieser Reise zu begleiten, schien nun verschluckt von dieser Welt, in der, wie sie später einmal sagte, das Denken kristallin wird und durchsichtig, bis es sich seiner eigenen Auflösung entgegentreibt. In kürzester Zeit hatte sie den Brauch der Einheimischen übernommen, über weite Strecken des Tages, oft über Stunden, zu schweigen. Ich bereute es, sie mitgenommen zu haben. Es war eine fotografische Arbeit gewesen, die mich nach Grönland geführt hatte, auf diese größte Insel der Erde, die, bis auf einige Küstenstreifen, zur Gänze mit einer kilometerdicken Eisschicht überzogen ist. Für mehrere Tage begleitete ich ein Forscherteam an einem der Westfjorde der Insel, die untersuchten, warum das durch die Erderwärmung bedingte Dahinschmelzen des Eises auf solche Weise drastischer verlief, als durch alle bisherigen Simulationen zu erwarten gewesen war. Die bereits pessimistischen Prognosen vorangegangener Modelle waren in erschreckendem Ausmaß übertroffen worden, da die Forschung, so gab einer der Wissenschaftler bereitwillig zu, das fragile und komplexe Zusammenspiel von Eismassen, darunter liegendem Festland, Niederschlägen, Luft und Meer noch kaum zu durchdringen vermochte.“
Philip Weiss (Wenen, 5 februari 1982)
De Hongaarse, Duitstalige, schrijfster en vertaalster Terézia Mora werd geboren op 5 februari 1971 in Sopron. Zie ook alle tags voor Terézia Mora op dit blog.
Uit: Nicht sterben
„Was mich anbelangt: Meine ersten Narrative waren die der Repression. Wir reden von den 7oer und 8oer Jahren des zo. Jahrhunderts in einem klei-nen Dorf in Westungam. Oberflächlich betrachtet, war der real existierende Sozialismus die Ursache für die Enge in allem, doch hinter/unter/neben dieser Tyrannei wirkte ein ganzer Komplex »mehrerer durchweg autoritärer Systeme, die älter waren als der real existierende. Zusammengefasst, vereinfacht und verkürzt: bäuerliche Lebensweise, katholische Religionsausübung sowie (...) die Zugehörigkeit zu einer ethnischen (genauer: sprach-lichen) Minderheit. Jedes dieser Systeme befand sich zu meiner Zeit bereits in der Auflösung bzw. war mitten in dieser erstarrt. Von der traditionellen Lebensweise katholischer Bauern ist der Gemüsegarten geblieben, der Kirchgang zu besonderen Anläs-sen sowie die Generaltugend Arbeitsasketismus mit den dazuge-hörigen Sünden: Vernachlässigung des körperlichen Wohlerge-hens, Misstrauen gegenüber jeder Form von Intellektualität, sexuelle Frustration, gelebte Vorurteile, weit reichende seelische Verwahrlosung, Alkoholismus, Härte des Herzens und Gewalt-tätigkeit«) Wenn du in die Kirche gehst, sitze still, stehe auf, setz dich hin, knie dich hin, stehe auf und sage, was die anderen sagen. Was anderes: nicht. Wenn du in die Schule gehst, sitze still, stehe auf, setz dich hin, knie dich hin, stehe auf und antworte, wenn du gefragt wirst, antworte immer, antworte richtig. Was anderes: nicht. Selten sind auch Fragen zugelassen, in einem definierten Rahmen, ich sage dir, wann du fragen sollst, jetzt frage, frage nach a) oder b). Habe ich irgendetwas von c) gesagt? Hast du was an den Ohren? »Du solltest sowieso mal zum Arzt, mit dir stimmt doch was nicht.« Wir mögen stille Kinder, aber keine stummen Kinder. Sei still, wenn du nicht gefragt bist, antworte, wenn du gefragt bist, und zwar a) oder b), das kann man doch begreifen, wenn man nicht vollkommen blöd ist. So mögen wir dich. Nicht einmal so mögen wir dich, aber wir lassen dich Mr eine kurze Weile in Ruhe, das tut dir auch mal gut, damit du ein bisschen nachdenken kannst, bevor du das nächste Mal sprichst und Sachen sagst, wie: »Ja, ich hatte in den Sommerferien die Gelegenheit, russisch zu sprechen, als zwei sowjetische Soldaten meine Oma und mich auf der Straße überfallen haben. Die Poli-zei bat mich im Anschluss, Rir sie zu dolmetschen.« Was denkst du eigentlich, wo du hier bist? Bis zum Abitur hatte ich es einigermaßen begriffen. Als man mich im Fach Russisch im Konversationsteil fragte, warum mein Rock so kurz sei, antwortete ich: ficrrosty vro y MCHR xpacunue Horst, weil ich schöne Beine habe, und die Männer der Prüfungs-kommission lachten kehlig. Später, an der Universität, ging ich bewusst in durchsichtigen Blusen zu Prüfungen. Einmal müsste man das auch noch erzählen. (Erinnere dich an eine Situation, in der du Ohnmacht erfah-ren hast und die Waffe der Selbstdemütigung eingesetzt hast oder auch nicht.“
Terézia Mora (Sopron, 5 februari 1971)
De Nederlandse dichter en vertaler Jan Prins(pseudoniem van Christiaan Louis Schepp) werd geboren in Rotterdam op 5 februari 1876. Zie ook alle tags voor Jan Prins op dit blog.
Soerabaja
Onder de bruggen van Soerabaja slingert zich donker en diep de rivier, en door zijn straten, en door zijn stegen wringt de verdichting zich van het vertier.
Driftige motors, versleten karossen, bellende trams, een bestendige drom van al wat ratelt beweegt langs de wegen, en komt langs andere wegen weerom.
Daar tussen door gaan de plechtige stieren onder de dwang van het neustouw. Bedaard stappen zij voort, met de puntige hoeven, met de langharige pluim van de staart.
Achter hen, boven de wankele wielen, waggelt de kar, als een zeeschip in zee, 't hellende dak over hoge panelen, in de beweging der menigte mee.
En over alles, over de hoofden, over de huizen, over de straat, over het schamel ontwikkeld geboomte, over wat komt en over wat gaat,
over de zwoegende ruggen der koelies, overal, - sedert de morgen begon zich te verlossen uit schemer en nevel, - schatert en schittert en davert de zon.
Op de rivier, naar de zilveren rede, varen de lijvige laadprauwen uit onder de ijver van wrikken en bomen en met de botsing van schuit tegen schuit.
En dan opeens valt de helderheid open van het langwerpige driekante zeil. Eerst in de warreling van 't zich ontvouwen, kronkelt het zich nog en klappert een wijl,
maar heeft het eenmaal de koelte gegrepen en van de wind zich verzadigd, dan doet het zich de gretige vaartuigen reppen, 't opene van het verschiet tegemoet.
Achter hen, met haar geblakerde pleinen, met haar gesluierde woningen, hijgt onder het zonlicht de stad, in de hitte, die van 't plaveisel de hemel in stijgt.
Moeitevol trappelen schonkige paarden over het asfalt. Een zwoelzoete geur hangt om de koelte der pakhuisgebouwen. Onder de hevige zon schijnt de kleur
in iets vaalwittig verblindends geweken. Hoog over huizen en hoven gesticht, koepelt de middag. - Op daken, op straten regent en regent en regent het licht.
Jan Prins (5 februari 1876 – 9 februari 1948) Jan Prins als zeeofficier in Soerabaya, ca. 1900
« J'ai deux filles, lesquelles n'ont pas encore connu d'hommes ; je vous les amènerai et ferez d'elles comme bon vous semblera, moyennant que ne fassiez aucun mal à ces personnages, car ils sont venus sous l'ombre de mon toit. » Ainsi parle Loth, dans le 19e chapitre de la Genèse, aux Sodomites qui entouraient sa demeure et voulaient à tout prix connaître les deux jeunes hommes réfugiés chez lui. Ce père, qui offrait ses filles au viol afin de préserver ses hôtes d'un semblable outrage, fut récompensé de ses beaux sentiments par ce discours que lui tinrent les anges : « Hâte-toi, fuis, mais que ni toi, ni ta femme, ne vous retourniez. » Et, ajoute sans plus de phrases le livre de Moise, « la femme de Loth regarda derriere soy, dont devint statue de sel. » Tel est le sujet que M. Toudouze, un élève de Lenoir et de Pils, a mis en scene. Au centre, la bouche agrandie par la stupeur, la statue se dresse sur un amas de cadavres pour drames. Aiguières, joyaux, poignards, toutes les richesses que l'épouse de Loth emportait dans sa fuite, sont comme elle subitement changées en sel ; le peintre a cependant fait une exception en faveur des manches en ivoire des couteaux. Pourquoi ? Je ne sais. Toujours est-il que, si cette toile contient d'excellentes parties, elle est trop encombrée ; on y étouffe, l'air manque. Le groupe formé par le vieillard qui se sauve et par les esclaves qui le soutiennent est certainement réussi ; mais ces anges aux épées d'or et aux résines en feu sont lourdement lancés ; ils sont, avec cela, empennés d'ailes horribles, de plumes rosâtres bordées de bleu rude. Au reste, toute la couleur du tableau est incertaine et triste : du brun sourd, du bleu, quelques martelages de rouge sur les murs, un bloc de craie blanche, une banderole couleur de soufre, et tout cela enchevêtré sous un porche, avec un coin de ciel flagellé par la foudre. Telle qu'elle, avec ses qualités comme avec ses défauts, l'ouvre de M. Toudouze est réellement plus mélodramatique qu'elle n'est poignante. Un autre habitant de Rome, M. Morot, expose une Médée assise et vêtue de noir, se préparant à égorger ses deux enfants qui la caressent et l'embrassent. La figure de la charmeuse est sinistre, avec ses yeux si cruellement clairs ; mais pourquoi ce fond de soie jaune à la Regnault, pourquoi surtout avoir fait de Médée une hommasse aux bras et aux cuisses énormes ? La reine de Colchide ne fu pas une gladiatrice, mais une magicienne. Toutes les flammes de l'hystérie et de la haine avaient recuit son masque tragique ; elle eut l'affolante beauté des déesses et l'épouvantable attirance des Gorgones. Ah ! Delacroix la comprit mieux, lui, qui la fit jaillir d'une toile, échevelée et superbe, spectrale et hurlante ! La femme de M. Morot est un monstre qui va tuer des enfants ; ce n'est pas Médée, fille d'Hécate et soeur de la magique enchanteresse Circé ! Il ne me reste plus à signaler maintenant qu'une Source, figure sans distinction de M. Besnard, une belle copie du Saint Georges de Carpaccio et une esquisse de plafond par M. Ferrier, une insupportable Velléda de M. Marqueste, un bas-relief de M. Injalbert, la Tentation par trop imitée de Michel-Ange et une mignotte statuette de M. Idrac, L'Amour blessé. — Beaucoup de travail dans tous ces envois de Rome, mais d'originalité, point. »
Joris-Karl Huysmans (5 februari 1848 – 12 mei 1907) Médée furieuse door Eugène Delacroix, 1836-38
Herfst in ons hoofd (otwel, hoe Het klimaat verandert)
Het is weer ben.. stormt in onze hoofden Een windvlaag rammelt aan de achterdeur, ons koudgeschrokken hart verschiet van kleur, de rozentuin de wij onszelf beloofden
staal vol met distels. Doornen in ons oog en flarden mist. die langzaam binnendringen, de roep van ganzen, dwaze vluchtelingen langs regenwoken, traag en pijnlijk hoog.
Je was gerusIde leefde als de dromers die warm en veilig sliepen, jaren jong, waar gras nog groen was, waar de merel zong,
jJ woonde in onsterfelijke zomers, totdat de kou je hersens binnendrong. Sta op! En proef de regen op je tong.
Winterdood
Daar gaan ze langs mijn raam, geobsedeerd door tijdgebrek, de opgejaagde zielen vol ongeduld, de duivel op hun hielen, de mensen die het wachten zijn verleerd.
Zij razen als bezeten langs mijn ruiten, gedreven door een dodelijke haast, vol bozigheid, verbeten en verdwaasd. Dan kijk ik door een ander raam naar buiten.
Daar staan ze onbeweeglijk langs de sloot, geknotte wilgen als gebalde vuisten; hun takkenbos waar ooit de wind in ruiste,
gesnoeid, tekortgedaan en winterdood. Toch hoor ik ze alleen geduldig zwijgen en wachten op een tijd voor nieuwe twijgen.
De grijze klankschaal -art deco- zwijgt als een sfinx die nooit meer zon verwacht, in tongen spreekt, noch raadsels zendt Een crypte voor gestorven woorden, een kathedraal zonder gelovigen of gebed. Ooit wikkelden antennedraden zich als koperen zwachtels om familieleed. Wat eens verbond is nu ontbonden. De echo van verweesde ouders is versteend, onwetend zijn vergeefse minnaressen van inheemse lust en ziektes van hun Jan.
Elf gulden per minuut.
Hij huilde bij het horen van hun stem en stamelde wat onbeholpen woorden. 'Is alles goed? Hoe is het weer?' 'Ik mis je zo' is immers theatraal en al te vaak een leugen. Ze zeiden hem dat vader ziek was, heel erg ziek en dat de hond was overreden.
De buitenaardse vinger is voorgoed verstomd. Geen vogel vliegt naar Bandoeng. Geen vogel keert nog terug.