Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“J’ai trente-trois ans. Tous les hommes meurent à trente-trois ans, tous les hommes de trente-trois ans ressuscitent. D’abord la mort. Qu’est-ce qui est mort en moi ? Tant de choses… Il faut bien accepter que les choses meurent en vous à votre place, sinon c’est le colt sur la tempe. La multiplication des petits suicides, ça me connaît. J’en aurai tué des Moi haïssables, et même des Moi adorables ! A cet âge, je n’ai plus que trois obsessions : l’art, l’amour et la religion, dans le désordre. Il y a toujours quelque chose de vrai dans ce qu’on me reproche. Ça ne m’aide pas à mieux me connaître, ça m’aide à ne plus avoir envie de me connaître. Je gâche ce que je veux, je me suicide quand je veux, à chaque livre je me suicide. Il est trop tôt pour réfléchir. J’ai envie de foncer. Michel-Ange, en sculptant, disait : “Je hais ce marbre qui me sépare de ma statue.” D’après ce que je crois comprendre, si j’étais moins exalté, méprisant, malin, fanfaron, religieux, froid, excessif, organisé, injuste, ma littérature serait acceptable. Ça me dégoute, les gens qui se recherchent eux-mêmes. Il n’y a rien à trouver au bout de soi-même. J’aimerais bien m’intéresser à moi, mais je me tombe des mains. Souvent, je m’imagine sous la forme d’un instrument de musique : un saxophone, un trombone. Quand je mourrai, on me remettra dans ma boîte, dans mon étui. Au départ, on nous offre une mélodie, il faut l’harmoniser. Ça sonne ou ça ne sonne pas. Autour de moi, je ne rencontre que des êtres en chantier ou en ruine. Je ne vois pas l’intérêt de passer ma vie à me demander pourquoi c’est moi qui la vis. Je ne suis pas le premier homme à avoir trente-trois ans, mais j’ai le droit d’être effaré de constater que la plupart des trentenaires passent de trente-deux à trente-trois ans sans se poser de questions. Ils franchissent le cap à la légère. Ils ne ressentent pas combien ce chiffre fatidique, à la fois christique (33) et diabolique (2*33=66), desquame l’homme de sa jeunesse comme un serpent se débarrasse de sa vieille peau.”
Christmas Tree (James Merrill), Rainer Maria Rilke
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Kerstfeest!
Kinderen bij de kerstboom door Leopold Graf von Kalckreuth, ca. 1912
Christmas Tree
To be Brought down at last From the cold sighing mountain Where I and the others Had been fed, looked after, kept still, Meant, I knew—of course I knew— That it would be only a matter of weeks, That there was nothing more to do. Warmly they took me in, made much of me, The point from the start was to keep my spirits up. I could assent to that. For honestly, It did help to be wound in jewels, to send Their colors flashing forth from vents in the deep Fragrant sables that cloaked me head to foot. Over me then they wove a spell of shining— Purple and silver chains, eavesdropping tinsel, Amulets, milagros: software of silver, A heart, a little girl, a Model T, Two staring eyes. Then angles, trumpets, BUD and BEA (The children’s names) in clownlike capitals, Somewhere a music box whose tiny song Played and replayed I ended before long By loving. And in shadow behind me, a primitive IV To keep the show going. Yes, yes, what lay ahead Was clear: the stripping, the cold street, my chemicals Plowed back into the Earth for lives to come— No doubt a blessing, a harvest, but one that doesn’t bear, Now or ever, dwelling upon. To have grown so thin. Needles and bone. The little boy’s hands meeting About my spine. The mother’s voice: Holding up wonderfully! No dread. No bitterness. The end beginning. Today’s Dusk room aglow For the last time With candlelight. Faces love-lit Gifts underfoot. Still to be so poised, so Receptive. Still to recall, praise.
James Merrill (3 maart 1926 – 6 februari 1995) Kerstmis in New York, de geboorteplaats van James Merrill
Onafhankelijk van geboortedata
Kerstmis
Ja, Kerstmis is de stilste dag van ’t jaar. Dan hoor je alle harten vurig slaan als klokken die de avond doen verstaan dat Kerstmis is de stilste dag van ’t jaar.
Dan worden alle kinderogen groot, alsof de dingen groeiden die ze zien, en moederlijker worden alle vrouwen en alle kinderogen worden groot.
Dan moet je buiten in het wijde land, wil je de kerstnacht zien, de onbezeerde, alsof je zinnen nooit de stad begeerden, zo moet je buiten in het wijde land.
Daar schemert menig hemel boven jou die op de verre witte bossen staat. Onder de schoen de weg die groeien gaat waar menig hemel schemert boven jou.
En in de grote luchten staat een ster die opbloeit als een felle gentiaan. De verten rollen als een golfslag aan en in de grote luchten staat een ster.
Vertaald door Piet Thomas
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Kerstmis in Praag, de geboorteplaats van Rainer Maria Rilke
Es riecht nach Schnee und Pfefferkuchen, Nach Bienenwachs und Nadelduft. Schon denkt man an das Herbergssuchen, Den Christbaum, wenn das Glöcklein ruft.
In Gassen flimmern Weihnachtssterne, Die Straße säumt ein Lampenband. Auf Plätzen plaudern Leute gerne, Erwärmt vom Trunk am Glühweinstand.
Man muss nicht Kind sein, sich zu freuen, Nicht fromm und gläubig, auch nicht Christ, Es reicht, Gedanken einzustreuen, Was Frieden heißt und Hoffnung ist.
Vorweihnachtliche Ecke
Den Esstisch in der Stubenecke versieht man mit der Weihnachtsdecke, die Tannenbaum und Waldgetier am Saume trägt zu froher Zier.
Ein Kranz aus dichten Nadelzweigen bringt Flackerlicht ins Abendschweigen. Er weist dem Kinderblick als Ziel ein Wachsquartett mit Flammenspiel.
Da liegen Äpfel Aphrodites, die Glanzerheller des Gemütes. Ein Schmunzelengel trägt sein Haar als flachsgeflochtnes Zöpfepaar.
Der süße Seim des Bienenfleißes verbirgt sich, doch ein jeder weiß es, im Döschen aus gebranntem Ton, er kommt nicht unbenascht davon.
Adventlich steht nach alter Sitte ein Teller Backwerk in der Mitte, der leert sich schnell bis Mitternacht, wenn niemand diese Pracht bewacht.
Ingo Baumgartner (24 december 1944 – 16 juli 2015)
Onafhankelijk van geboortedata
Geboorte van Christus
Was er je eenvoud niet, hoe kon jou dan gebeuren wat nu de nacht verlicht? Zie, God hield volken toornend in zijn ban, maar Hij wordt mild, nu jij Hem baart: een wicht.
Verscheen Hij groter in je droomgedicht?
Wat is dat, grootheid? Dwars en uitermate recht is deze weg die ’t lot Hem bood. Zelfs voor een ster is zo geen baan gelaten, want, zie je, deze koningen zijn groot
en slepen schatten aan tot voor je schoot,
de schatten waar ze ’t meest van houden; dat die bestonden had je nooit gedacht – maar zie toch hoe Hij in je doek met vouwen ligt en nu al alles overtreft in kracht.
Van ver al d’amber over zee gebracht
en al het goud, de strelende en pure kruiden, bedwelmend in hun wazigheid: maar dit zijn alles dingen die niet duren, en aan het einde wacht je rouw en spijt.
Maar Hij (dat merk je nog wel), Hij verblijdt
Vertaald door Piet Thomas
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Cover
De Amerikaanse dichter en schrijver Robert Blywerd geboren op 23 december 1926 in Madison, Minnesota. Zie ookalle tags voor Robert Blyop dit blog.
THE LIFE OF WEEDS
The cry of those being eaten by America, Others pale and soft being stored for later eating
And Jefferson Who saw hope in new oats
The wild houses go on With long hair growing from between their tots The feet at night get up And run down the long white roads by themselves
Dams reverse themselves and want to go stand alone in the desert
Ministers who dive headfirst into the earth The pale flesh Spreading guiltily into new literatures
This is why these poems are so sad The long dead running over the fields
The mass sinking down The light in children’s faces fading at six or seven The world will soon break up into small colonies of the saved
ISEULT AND THE BADGER
The ink we use to write seeps in through our fingers. What we call reason is the way the parasite Learns to live in the saint’s intestinal tract.
Even the finest reason still contains the darkness From feathers packed together; General Patton Was a salmon who grew large in the Etruscan pool.
Poetry, being language, is woven from animal hair. The badgers and the thrushes soak up the stain of separation, Just as lanolin makes the shearer’s hands soft.
The old thinkers of quiddity remind us Of the fear the hogs feel hanging by their hind legs; For we know our throats are open to the unfaithful.
Iseult said, “I was climbing on the sounds of my lover’s Name toward God! Then a badger ran past. When I said, ‘Oh badger,’ I fell to earth.”
Perhaps if we used no words at all in poems We could continue to climb, but things seep in. We are porous to the piled leaves on the ground.
The Fat Old Couple Whirling Around
The drum says that the night we die will be a long night. It says the children have time to play. Tell the grownups They can pull the curtains around the bed tonight.
The old man wants to know how the war ended. The young girl wants her breasts to cause the sun to rise. The thinker wants to keep misunderstanding alive.
It’s all right if the earthly monk is buried near the altar. It’s all right if the singer fails to turn up for her concert. It’s good if the fat old couple keeps whirling around.
Let the parents sing over the cradle every night. Let the pelicans go on living in their stickly nests. Let the duck go on loving the mud around her feet.
It’s all right if the ant always remembers his way home. It’s all right if Bach keeps reaching for the same note. It’s all right if we knock the ladder away from the house.
Even if you are a puritan it would be all right If you join the lovers in their ruined house tonight. It’s good if you become a soul and then disappear.
Verbaasd over een opeenhoping van sneeuw
Ik had alleen in mijn verduisterde huis lopen zingen over een man die erin toestemt te lijden. De deur ging open, ik was verbaasd dat de lucht dik was; het paard had zijn romp naar het noorden gekeerd. Sneeuw glijdt langs de valleien van zijn rug. Het witte dak stond kalm tussen de zwarte bomen.
Het is schokkend dat de sneeuw op de hele boerderij viel terwijl de zanger alleen en op zichzelf in zijn woning bleef. Net alsof de Afrikaanse reiger, gesneden uit een buffelhoorn, plotseling zijn bek open zou doen en zou roepen, of een klok onder glas die op zou stijgen en slaan. De hoef van het paard schraapt een zeeschelp tevoorschijn en de boer vindt een Indiaanse steen met een gat dwars er doorheen.
de anderpoot sleept hij zwaar van de laars – de nog éne – want incompleet het paar
het zou de geweldenaar niet zijn als hij – bol, bliksem aan bast – zijn kans niet wachtte
splijt schors met leer het priemen van de hak zonder gezicht inktslag zwart tot pek het tere binnen zo kurkbestoft het binnen van de boom
in een nacht
treur niet mijn meisje – de botterik – hij heeft zijn zweetschans aan de wilg gehangen die kwijnt mét de kruin wie zou niet treuren de arme lede, lam zo moe ook daar nog bij
moe van jaren
korst, vuil, bloed traag als pek spoedt weg uit mij maak
de kruin weer vrij opdat ik treure en hete tranen laat een geiser gelijk
dit drek – wie kon bevroeden de ingehouden adem erachter
korst en bloed spoedt weg van mij opdat ik kijke en – leze de les – mijns gelijk
agressors die melkpoeder doneren
internetbruiden die zweren bij melkpoeder trilplaatfitness en de verholen agressie van een natuur die op de drempel van bed naar bad piketpaaltjes plaatst
het containerschip strandt
de menselijke waarden bereiken ons niet
niet eerder dan dat het bad ezelinnenmelk met een boel tamtam leegloopt een ik met een enkelband de haven ontmijnt
Maanlicht nu op Malibu De winternacht, de paar sterren Ver weg, miljoenen kilometers De zee die eindeloos doorgaat Voor altijd rond de aarde Ver zo ver, als je lippen dichtbij zijn Gevuld met hetzelfde licht als jouw ogen Liefje, liefje, liefje De toekomst is allang voorbij En het verleden zal nooit gebeuren We hebben alleen deze Onze ene voor altijd Zo klein, zo oneindig Zo vluchtig, zo immens Onsterfelijk als onze handen die elkaar aanraken Onsterfelijk als de wijn die we drinken bij het vuur Almachtig als deze ene kus Die geen begin heeft Die nooit Nooit Eindigt
Das Weihnachtsbäumlein (Christian Morgenstern), Ted van Lieshout
Bij de vierde zondag van de Advent
Kerstboom met kaarsjes door Rudolf Bernhard Willman, 1905
Das Weihnachtsbäumlein
Es war einmal ein Tännelein mit braunen Kuchenherzlein und Glitzergold und Äpflein fein und vielen bunten Kerzlein: Das war am Weihnachtsfest so grün als fing es eben an zu blühn.
Doch nach nicht gar zu langer Zeit, da stands im Garten unten, und seine ganze Herrlichkeit war, ach, dahingeschwunden. Die grünen Nadeln war’n verdorrt, die Herzlein und die Kerzlein fort.
Bis eines Tags der Gärtner kam, den fror zu Haus im Dunkeln, und es in seinen Ofen nahm – Hei! Tat`s da sprühn und funkeln! Und flammte jubelnd himmelwärts in hundert Flämmlein an Gottes Herz.
Christian Morgenstern (6 mei 1871 – 31 maart 1914) Adventstijd in München, de geboorteplaats van Christian Morgenstern
Waarorn ben jij zo blauw, zo blauwer nog dan de zee?
Er is geen spiegel waarin je jezelf kunt bewonderen,
dus wat heeft het mooiste blauw voor zin? Alleen
aan die andere vis zie je hoe blauw je zelf eigenlijk bent.
Is dat verliefd? zien aan een ander hoe mooi je bent
Vier minuten
Een vlinder spartelde tegen het raam, zocht door de ruit een weg naar buiten. Ik vouwde mijn handen voorzichtig om hem heen en ving wat niet te vangen
leek. Ik liep naar de tuin en deed mijn handen open van ga! Hij bleef zitten op mijn vinger, klapte zijn vleugels open en weer dicht, open en dicht en tijd
ging voorbij. Kostbare tijd in een vlinderleven. Na vier minuten zei ik zacht: moet jij niet eens gaan? Toen vloog de vlinder de lucht in en verdween.
In het grote boek der levende natuur heb ik gezocht wat voor zeldzame vlinder het was. Een dagpauwoog. Die komen veel voor, behalve de Dagpauwoogopmijnhand.
Dat is een van de allerzeldzaamste soorten op aarde. In het korte leven van één ervan ben ik even, nee, lang, heel lang een veilig huis geweest.
Wat ik tot dusver heb gedaan met mijn leven is weinig, ik heb het niet op straat gegooid, niet geslagen, niet geaaid, niet één keer nauwkeurig bekeken.
Ik houd mijn handen thuis en sluit bij voorkeur mijn ogen.
Wat ik tot dusver heb gedaan met mijn leven is weinig, nee schudden, zuchten, steunen, uitblazen van niets, daar ben ik grotendeels mee bezig geweest.
Ik behoor bij uitstek tot de mensensoort die men oproept te ontwaken, ter verbetering van het één of ander.
Met het leven weinig doen is iets waarvan ik merk dat anderen dan ik zich er ongemakkelijk bij voelen.
Aangezien ik niet van plan ben me ongemakkelijk te gaan voelen ga ik gewoon door met het leven weinig te doen.
Ik zeg: laat het maar een opdracht voor die anderen zijn hun gevoelens van ongemak te leren beheersen terwijl ik mijn leven alweer niet oppak hangend in een stoel volle dagen naar iets staar waarvan ik niets verlang
het minste een droom of idee waaraan ik zou kunnen werken.
Kent u dat?
Kent u dat? Een soortgelijk gevoel?
Niet begrijpen volwassen te zijn op de snelweg in een auto te zitten in nette kleren achter het stuur met een – voor zover bekend – naadloos kloppend hart en het plotselinge verlangen het stuur om te gooien een eerstvolgende afslag te nemen om het even naar welke negorij?
Vervolgens de luxe te proeven de tijd te hebben het stuur daadwerkelijk om te gooien en in een vreemde omgeving met bekende attributen – Shell station, verkeersborden, Albert Heijn, zebra’s – terecht te komen alles op te nemen ieder detail niet te weten waarom slechts het vermoeden iets belangrijks te doen?
En daarna – weer terug op de snelweg – niet weten trots of misplaatste trots te voelen de negorij tegen alle statistieken in en zonder aanwijsbare reden bezocht te hebben?
van ’t omarmen van een aloë-, een laurierboompje in de behandelkamer van mijn fysiotherapeute
ik kan op geen plaats i bloem ik bedoel ik kan geen bloem zien in m’n tuin in m’n huis, ook de ogen van m’n ziel die als bloemen zijn bloeiden op geen plek op de grassen van verleden zomer hebben gewaaid en ik heb ze aangeraakt en heb ze geplukt en ze hebben me aangestaard en ik heb ze aangestaard en de maan heeft de hl. grassen naar zich toegehaald en de maan heeft de golven van de zee naar zich toegehaald namelijk aan zijn borst en de golven van de zee hebben mijn voeten overspoeld en de golven van de zee hebben het aloë- en laurierboompje aangehaald en de tranen van de maan hebben mij beweend en mij in de diepe slaap / de doodsslaap, en als i lieve tijger overvalt mij de slaap geheimzinnig namelijk iriserend en vreemd, en de mistflard van kalmoesgeur aan de voetjes van de onooglijk kleine bloempjes / iets van de geur van een fijngewreven notelaarsblad
Vertaald door Ton Naaijkens
Friederike Mayröcker (20 december 1924 – 4 juni 2021)
“In die tijd ging mijn kleine persoonlijke catastrofe me veel meer aan het hart dan de planetaire, dan de ophoping van broeikasgassen in de atmosfeer, de terugtrekking van de gletsjers en de stijging van de oceanen. Het was vooral om er even tussenuit te kunnen dat ik aan de Corriere della Sera vroeg of ze een accreditatie voor me wilden aanvragen bij de klimaatconferentie in Parijs, ook al was de inschrijftermijn al verstreken. Ik moest dan ook echt bij ze smeken, alsof dit iets was wat ik absoluut niet mocht missen. Ze hoefden alleen maar te betalen voor de vlucht en de artikelen die ik zou schrijven. Een slaapplaats zou ik wel regelen bij een vriend. Giulio woonde in een donker tweekamerappartement in het veertiende, de Rue de la Gaîté. De Straat van de Vrolijkheid? zei ik toen ik binnenkwam. Niet echt toepasselijk. Nee, inderdaad. Ik zou me maar niet te veel illusies maken als ik jou was. Jaren eerder hadden we in Turijn een flat gedeeld, Giulio als student van buiten de stad, ik als rijkeluiszoon die graag op kamers wilde ook al was de uni maar een halfuur met de bus vanaf mijn ouders. In tegenstelling tot mij was Giulio na zijn afstuderen wel in de natuurkunde bezig gebleven. Hij had in talloze steden gewerkt, uitsluitend in Europa omdat hij politiek gezien een onoverkomelijke weerstand koesterde jegens de Verenigde Staten. Intussen was hij getrouwd en gescheiden, had een zoontje gekregen en was ten slotte in Frankrijk neergestreken, met een onderzoeksbeurs aan de École Polytechnique, waar hij zich bezighield met chaostheorieën toegepast op de financiële wereld. We schepten allebei een bord pasta vol alsof we twintigers waren en aten aan een ongedekte tafel, terwijl ik hem vertelde over de reden van mijn bezoek, de officiële reden tenminste. Giulio ging op een schap naar een boek zoeken. Heb je dit gelezen? Ik zei nee en liet de rand van de pagina’s onder mijn duim door glijden. Ondergang, mompelde ik, dat klinkt perfect. Hij heeft een interessante kijk op uitsterving. Hou het maar. Het woord ‘uitsterving’ bleef even in mijn hoofd hangen, als het label van een persoonlijk lot. Ik ruimde af terwijl Giulio me snel bijpraatte over Adriano, die alweer vier jaar was. Ik was een beetje slaperig geworden door de koolhydraten, maar de wijn was op, dus gingen we de deur uit zodat we konden blijven drinken.”
Uit: Dit boek redt je leven (Vertaald door Wim Scherpenisse en Gerda Baardman)
“Hij kwam niet op het idee iemand te roepen, wie had hij moeten roepen, wat had hij moeten zeggen, hoe had hij het moeten beschrijven — waar zat de pijn precies? Overal, desoriënterend, zweterig, duizelingwekkend. Zo snel mogelijk, nu hij het nog kon, kleedde hij zich aan. Hij liep de slaapkamer in en trok een mooie broek met een riem aan, een trui, schoenen en sokken. Hij kleedde zich alsof hij met vrienden uit zou gaan of bij iemand ging eten, iets informeels, gedempte kleuren, zachte stoffen. Onder het aankleden bedacht hij dat hij misschien de heuvel af moest, naar een dokter, zonder zich te realiseren dat iedereen op dit late uur ongetwijfeld allang naar huis was. Hij ging op de bank liggen, wat hij nog nooit had gedaan; dat was tegen de regels, de eigen persoonlijke regels die iedereen voor zichzelf opstelt: liggen mag alleen in bed en nooit overdag. Hij lag op de bank en probeerde een prettige houding te vinden; had hij op de hometrainer iets raars gedaan, een verkeerde beweging gemaakt? Had hij iets onder de leden, een virus, een griepje? De pijn bleef. Waar kwam die vandaan? Was die pa, ontstaan of was hij er altijd en viel hij hem nu pas op? Hij stond op, nam een paar ibuprofentabletten en bleef bij hei raam over de stad staan uitkijken, naar de auto’s op de boulevard beneden die de bocht namen en de heuvels in reden. De. lucht begon al te verbleken, de koplampen waren aan, de huizen lichtten op, vol leven. De coyotes huilden. De stad in de verte was tegelijk heel groot en heel klein. Hij stond voor het raam – bevangen door pijn. Alles klapte in, alle bloedvaten, alle zenuwen, alle vezels van zijn lichaam krompen ineen alsof ze uitgehongerd, uitgedroogd waren. Hij stond bij het raam en leed ondraaglijke pijn, en het vreemdste was dat hij niet wist waar het pijn deed, dat hij niets voelde. Hij begon te huilen. Hij huilde geluidloos en toen hij merkte dat hij huilde, concludeerde hij uit dat feit, of uit de angst die dat opriep, dat er iets heel erg mis was. Toen moest hij nog erger huilen. Was het dan nu zover? Ging het zo? Was hier iets aan vooraf. gegaan, iets wat hij had moeten merken, een waarschuwing? Of was dit de waarschuwing? Dit was de waarschuwing of het uur U. Hij toetste het alarmnummer in. ‘Politie, brandweer, ambulance.’ ‘Dokter,’ zei hij. ‘Politie, brandweer, ambulance.’ ‘Noodgeval,’ zei hij. ‘Politie, brandweer, ambulance.’ Het was een computer. ‘Ambulance,’ zei hij. ‘Ogenblikje.’ Hij wachtte tot hij werd doorverbonden en in dat moment van stilte hield de pijn op. De pijn ging over en hij dacht al haast dat het een nachtmerrie was geweest, een dagdroom, een slechte maaltijd die verkeerd was gevallen.”
Adem van vuur in de keel van de sneeuw, Wortels die de diepe kleur oproepen – Uit welke ballingschap komt deze kreet van lente en bladeren?
Een woord barst los in onze vuisten in de voren van vogels, Op paden van sterren rijst wilde hoop. Onze handen rijden op de jonge dauw, O, de rivier viert al eilanden en zwaluwen! Met één enkele eeuwigheid bewonen we de wereld. Een tak ontsproot bij de eerste stap van de tijd, Gloeiend rood zwaard in de ogen van onze geschiedenis, De aarde beeft tot aan onze kindertijd. We worden geboren – horizon van levendige golven, De dag staat in de menselijke strijd. Voor altijd sluit de april van vuur onze wonden, Van mond tot mond openen we de drempel van een vaderland. Nog steeds bloedend onder de vleugel van de zon, Met de eerste tak van het jaar, Vindt een volk zijn vrijheid op aarde.
Vertaald door Frans Roumen
Gatien Lapointe (18 décember 1931 – 15 september 1983)