Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“De laatste dagen dooit het. Vanochtend wandelden we met de hond door een grauw, nevelig landschap, waarin de laatste restanten van de sneeuw die in december royaal viel nog zichtbaar waren in de voren op de akkers en in de greppels langs de paden die we volgden. De paden zelf waren vrijwel onbegaanbaar: de door voetstappen aangestampte sneeuw is met de dooi veranderd in nat en spiegelglad ijs. S. wil dat ik schoenen met spikes koop maar die vind ik te duur en dus glijd ik zo nu en dan weg, maar vallen doe ik vooralsnog niet. De lente lijkt ver weg. Er zijn dagen dat ik me niet eens kan voorstellen dat ze ooit nog komt — dat er weer groene sprieten door de tot bruin en beige vergane velden tevoorschijn komen, of dat het klein hoefblad weer opduikt in de nog kale bermen, of dat de leeuweriken opnieuw hun hypomane liedjes zingen boven akkers die zich nog maar net hebben ontdaan van hun dek van sneeuw en ijs. Op zulke dagen is mijn geloof in de lente louter rationeel, kale kennis, ooit opgedaan op school. De aarde draait elk jaar rond de zon en elk etmaal om haar eigen as. Die as loopt van pool naar pool en maakt een hoek van 23,5 graden ten opzichte van het denkbeeldige vlak waarin zon en aarde staan. De aardas staat dus scheef. Die scheefstand zorgt ervoor dat verschillende delen van de aarde een gaande het jaar verschillende hoeveelheid licht vangen. Een half jaar lang — een halve omgang lang — leunt de Noordpool iets naar achteren, van de zon af, en ontvangen we op het noordelijk halfrond relatief weinig licht: de maanden van onze herfst en winter. Het halve jaar dat volgt — de resterende halve omgang — leunt de Noordpool juist iets naar voren, naar de zon toe, en ontvangen we relatief veel licht: de maanden van onze lente en zomer. De noordelijke lente valt op de kalender tussen 21 maart en 21 juni. Rond 21 maart staat de zon boven de evenaar, zo’n beetje halverwege Afrika. Waar wij wonen — ter hoogte van Stockholm — heeft die dag iets meer dan twaalf uur zonlicht. Rond 21 juni staat de zon boven de Kreeftskeerkring, in het noorden van Afrika, en vangen we hier ruim achttien uur licht. Na 21 juni beweegt de zon zich weer richting de evenaar en neemt de duur van het daglicht elk etmaal met een paar minuten af. Maar op een dag als vandaag zijn die feiten louter kennis, zonder emotionele lading, en dus gespeend van overtuigingskracht. Mijn voorstellingsvermogen en herinneringen ten spijt is er elke winter weer een periode dat ik er niet meer in geloof, niet echt, en dat een nieuwe lente onbereikbaar lijkt, altijd wijkend, niet reëler dan een regenboog, zodat er niets anders op zit dan me vast te klampen aan mijn kale, troosteloze kennis. Ik ben niet de enige met twijfels.”
Aprilochtend, opkomende mist, de laatste vluchtige sneeuwduinen die zich onderaan de noordkant van de dijken nestelen, een kale lijster bes naast een klaterende beek Ja, het is hier een ander seizoen, een andere wereld
Dus als je het niet erg vindt, heide van de heuvel, en jij het goed vindt, kleine onoverwinnelijke vogel, zal ik op dit rotsblok leunen langs de oude veedrift, en er mijn blik op werpen, dit en dat zien.
‘Het kan ons niets schelen’, zul je misschien je schouders ophalen, en je hebt gelijk ook.
De batjesvedette is oud. Haar handen trillen van de Parkinson maar zij weet niet van ophouden.
Vibrerend vliegt de pingpong door de lucht, raakt spiegels, vazen en violen die op de vloer aan stukken slaan maar zij wint als altijd.
Eén misslag van haar hand brengt zoveel turbulentie in de lucht teweeg dat de bal de juiste hoek maakt.
Wanneer de bal bijna het net raakt, maakt dit een diepe buiging. Als ze hem naast de tafel slaat, springt deze razendsnel opzij en salueert.
Dreigt ze ondanks dit alles te verliezen dan zet ze zo’n enorme keel op dat langs haar stembanden de bal alsnog naar zijn bestemming rolt.
Dingen weten dat je oude winnaars nooit teleur moet stellen.
De roep die ik in mijzelf hoorde
Ik geef gevolg aan de niet geuite lokroep die geheel en al buiten hen omgaat
die hun aanwezigheid slaakt zonder hen daarin te kennen die aantrekking die ondanks hunzelf van hen uitgaat
kom ik tegemoet met beide armen uitgestrekt als een slaapwandelaarster zo meander ik langs meubels, de afgronden van de kamer
en nader waar mijn radars mij brengen daar waar mijn uitgestrekte armen in die van de ander
zich in de armen van de ander bergen. We doen ons tegoed. Hier lopen we te hoop op botten en spieren en bloed
stuiten tegen muren ketsen af op gepantserde harten want niemand riep mij op hem toe, niets verzocht mij te komen
dan de roep die ik in mijzelf hoorde.
De schouders van de slapende man
De schouders van de slapende man hebben het juk van eeuwen voor één nacht van zich afgeschud in de voren van het matras waar het ademende lichaam nu de machine is die het overdag bedienen moet.
De vork die het hooi moest scheppen is uit de slapende hand gegleden maar blijft in de droom de bladzijden schrijven die ontbreken aan het meerjarenplan.
De schouders van de slapende man puilen als korenschoven boven het laken uit, schuilplaats in de regen op het veld, op afstand houders van de dood. Ik leg mijn hoofd er tegen.
DE NIEUWE KLEREN VAN DE KEIZER Ik ken verhalen en legenden van buiten die me verwittigen voor bewaakte lokvogels, maar liet mijn laarsjes achter, vergeten op een stut van duisternis. Ik beweeg sierlijk bij het stappen, mijn armen dansen en zelfs mijn haar blijft in de maat als ik door de buurt loop. Zal er iemand op straat zijn, iemand die me in het oor zegt “zie je niet meisje dat je naakt bent”?
De Nederlandse schrijver Ewald Vanvugt is op 11 april op 82-jarige leeftijd overleden. Dat heeft Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar gisteren bekendgemaakt. Ewald Vanvugt werd geboren op 16 april 1943 in ‘s-Hertogenbosch. Zie ook alle tags voor Ewald Vanvugtop dit blog.
Uit: Roofstaat
“Aan de guerrillaoorlog met de bosnegers of Marrons leek geen einde te komen. Soms deden de planters een belangrijke vangst, zoals in augustus 1763 op de plantage Capoera aan de Pericarivier, waar zij een weggelopen man genaamd Palm oppakten. Met Palm als gids ontdekte een patrouille onder leiding van de vrijman Kwasi het afgelegen dorp Tessisi. Twaalf gevangenen, meest vrouwen en kinderen, konden zij naar Paramaribo meenemen. Bijna twee weken later sloegen de Marrons terug op de plantage Naccaruciba (Boven- Cottica). Midden in de nacht gingen 25 slaven op de loop. De meeste weglopers werden al in de omgeving van Koopmanskreek weer opgepakt. In Paramaribo liet het gezag de mannen doden. De vrouwen kregen ‘een Spaanse bok toegediend’: een afranseling op een zijkant van het lichaam. In het district Cottica, rond de gelijknamige rivier, nam het aantal rebellen in 1771 schrikbarend toe. Een jaar later bedreigde volgens sommigen de slavenopstand het voortbestaan van de kolonie. De directie van de Sociëteit van Suriname wilde eens en voorgoed de opstandelingen verslaan. De Staten- Generaal droegen bij in de kosten van een huurlingenlegertje van 800 man onder een Zwitserse kolonel. Bij dit leger, dat in 1773 aankwam, bevond zich de Schotse kapitein John Gabriel Stedman (1744-1797). Stedman heeft over zijn vijfjarige verblijf in Suriname een groot Engelstalig boek geschreven, getiteld A Narrative of a Five Years Expedition against the Revolted Negroes of Surinam (1796). Kort na aankomst zag hij op straat de eerste slaven: ‘Ik liet mijn rijtuig stilhouden om een troep menselijke wezens in ogenschouw te nemen, afkomstig van een schip dat juist voor de stad het anker had uitgeworpen, die bestemd waren later als slaven te worden verkocht. Het geheel leek mij zulk een weer levend geworden knekelhuis van vel-over-been, dat het mij levendig herinnerde aan de Dag van het Laatste Oordeel. Deze schepselen leken uit de dood te zijn opgestaan, of uit de snijkamer van een hospitaal ontsnapt; ik kan hen niet beter vergelijken dan met wandelende geraamten die met bruin leer waren overtrokken.”
Moeder (Victor Vroomkoning), Ida Gerhardt, Cecilia Quílez
Bij Moederdag
Moeder en kind door Pablo Picasso, 1901
Moeder
Uit wie mij spreken leerde murmelt kruiswoordpuzzeltaal – tiara, adat, Ido, baker – borrelt praat van niets dan allerlaatste kwalen.
Haar lijf dat naar de aarde groeit staat onophoudelijk in bloei van zomerjurken. Opgezette ogen dwalen door haar bril. Haar kin zinkt in haar parelhoenderkeel.
Grijs, met goud omhangen, groeten haar de Juliana’s van haar huis. Waar zij door de gangen schuifelt sterft het van de kruisen.
Steeds dieper moet ik buigen wil ik haar nog kussen.
Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938) Kasteel Stapelen in Boxtel
Hij zat nadenkend bij zijn kleine schat – een doos met schelpen – en met fronsend turen de namen prevelend zag hij de uren terug, waarin hij hen gevonden had.
Dagen van open zon, dagen van regen en vlagen wind, het breken van de zee – en alle argelooze vreugden, die ermee verweven waren, tot naar stiller wegen
zijn aandacht boog – het lijnenspel, de kleuren, het kleine leven dat dit broze bouwde, het zeediep met het wonderlijk gebeuren van plant en dier, zooals hij in vertrouwde
verhalen het herlas… en in dit zoet herkennen nog dieper dalend, sloot hij glimlachend de oogen; glijdend langs nerf en karteling bewogen de vingers in een tasten, een gewennen
aan diepste aandacht – Sober spel, omgeven van een zóó groote stilte, dat ook wij gevangen toezagen, – dan een flitsend even elkaar aanzien: wij lazen een gelijk verlangen.
Troost der rivier
In droefenis een zuiv’re toeverlaat, o zilveren rivier, waart gij het meest, – gij zijt de wel van helderheid geweest, die spiegeldiep, mijn vragen heeft verzaad.
Want wie u trouw blijft, weet hoezeer geneest het peinzen, dat bij u te rade gaat en zoekt en buigt zich over, tot hij leest den zin, die in uw stroom geschreven staat.
Wat bleef van opstand aan uw oeverbocht? wat kleine tranen om een klein verdriet, verwaaid. – Het land rust mild en wijd.
Dan heeft de oogopslag zijn rijk gezocht, – en ‘t eindeloos blinken van uw stroomgebied omvat hij in een klare zekerheid.
Kwade dagen
Ga niet naar anderen als dàt leed u slaat dat de mens kromt, of als een wig hem splijt; ga niet naar anderen: raak uw kracht niet kwijt, die harde kern waarmee ge het bestaat. En houd uw huis in stand, gelijk altijd.
Ga niet naar anderen: hun blik verraadt weigering te beseffen wat er is. Straks woelt hùn onrust om in uw gemis. Mijd hun bedisselen, hun ergernis dat ge u blijkbaar nièt gezeggen laat.
Zoek het bij een goed vriend, u toegewijd,- een die u niets verwijt, niets vraagt, niets raadt, maar u verdraagt met uw beschreid gelaat. Die, zèlf zwijgzaam, u kent voor wie gij zijt, en merkt dat het, nog bevend, berg-op gaat.
Ida Gerhardt (11 mei 1905 – 15 augustus 1997) Standbeeld van Ida Gerhardt in Zutphen
Met jou heb ik drie vluchtige ogenblikken beleefd van dit ons leven dat eindeloos moest zijn. De uren herinner ik me niet, en ook niet de dagen (alles was zo weinig wanneer jij naar me keek) Alleen bezit ik het diamanten beeld van je lichaam, de lichtgevende ledematen, het kaneelkleurige vuur. Ah, als ik mijn eeuwigheid kon kiezen zou ik me rustig houden..! Ik was niets. Het lichaam verdwijnt, nutteloze steun die de ziel ondersteunt. Alleen mijn keel en mijn ruggengraat. En er zal zelfs geen wereld zijn die de moeite loont en geen droevig vaarwel dat mij kan vervolmaken, maar wel je lichtgevende ledematen naakt in mijn ogen als was jij de enige man in het universum.
Het zachte water trok aan ons voorbij, Het oude water, een der elementen, Hetzelfde van den aanvang aller lenten. Wij stonden aan zijn oever, zij aan zij.
Wij waren stil, veerkrachtig en vermoeid Van liefde en het verruischen van zijn vlagen; Dezelfde van den aanvang aller dagen Had onze warschheid eindelijk doorgloeid.
Wij dachten dit een eind van onze pijn En dat het leven nu zijn greep zou slaken, Dat het ons rustig en vervuld ging maken, Zooals de weinigen, die gelukkig zijn.
En van heel dezen aanslag op den tijd, Van al dit hunkren naar een levenswende, Bleef ons alleen maar kommer en ellende, Verraad en wrok en bittere eenzaamheid.
De Eenzame
Hoe heeft de nood des daags geteisterd en geschonden Den droom van mijn geluk, zoo fel, zoo droef begeerd. Hoe drong mij ‘t leven neer tot zijn gewone zonden – Nu heb ik ‘t scheemrend pad naar ‘t kleine huis hervonden, De laagheid van ‘t bestaan vanaf mijn ziel geweerd.
De eentoonge dag verging in een gebonden sloven: Het dorperlijke werk, waarmee ‘k mijn nooddruft win. Nu gaan de lichten aan, nu donkeren de hoven, Nu komt de troost des nachts het zware zonlicht dooven, En slaakt de dag zijn greep, en ga ‘k mijn wezen in.
In ‘t witte huisjen, aan den rand van ‘t dorp gelegen, Waar de rivier zich toont aan ‘t kruiven van haar damp, Daar wacht me uw teederheid, een stille en milde zegen, De ontroering van u dicht bij mij te zien bewegen Binnen den weiflen kring der zacht-bewogen lamp.
Gezeten aan uw zij, gekoesterd en omgeven, Door ‘t heil waarom ik bad den ganschen langen dag, Zoek ik een einde, een rust van ‘t wenschen en het streven – Vergeefs: de bitterheid van mijn besloten leven Maakt mij, deze’ avond, mat en zwak van zelfbeklag.
En, luistrend naar den val der slingrende seconden, Bepeins ik wat mijn jeugd zich flonkrend heeft gedroomd Van tochten onbegrensd, van lusten ongebonden, Hoor ‘k in den tik des tijds het drupplen van de wonden, Die ‘t leven sloeg – waaruit het leven mij ontstroomt.
Vergeef mij dan, dat ik, niet als zoovele dagen, De aloude bitterheid verbijt, waardoor ‘k verteer. Gij gaaft mij heel uw hart – hoe zoude ik mij beklagen Maar ik ben strijdensmoede en luister naar de vlagen Van ‘t donker in me, en weet, dat ik te veel begeer.
En als we niet vechten als we geen weerstand bieden als we ons niet organiseren en verenigen en de macht krijgen om ons eigen leven te beheersen dan zullen we voor altijd en eeuwig de overdreven blik van gevangenschap de gestileerde blik van onderwerping de bizarre blik van zelfmoord de ontmenselijkte blik van angst en de ontbonden blik van repressie in onze ogen hebben en daar heb je hem
De Ierse schrijver die Paul Lynch werd geboren op 9 mei 1977 in Limerick in het zuidwesten van Ierland. Zie ook alle tags voor Paul Lynchop dit blog.
Uit: Lied van de profeet (Vertaald door Tjadine Stheeman en Lidwien Biekmann)
“De avond is gevallen en ze heeft het kloppen niet gehoord, ze staat voor het raam naar de tuin te kijken. Geluidloos verdiept het donker zich om de kersenbomen. Verdiept zich om de laatste bladeren en de bladeren verzetten zich niet tegen het donker, maar aanvaarden het donker fluisterend. Ze is moe, haar dag zit er bijna op, maar er moet nog van alles gedaan worden voordat het bedtijd is, de kinderen hebben gegeten en zitten nu in de woonkamer, dit kleine momentje van rust bij het raam. Kijkend naar de donkerende tuin voelt ze het verlangen om met het donker te versmelten, om naar buiten te lopen en in het donker te gaan liggen, tussen de gevallen bladeren te gaan liggen en daar de nacht door te brengen, om wakker te worden bij zonsopgang en als herboren met de nieuwe ochtend op te staan. Maar dan het geklop. Eerst verweeft het zich met haar gedachten, het harde, onafgebroken geroffel, de klopper blijft zo maniakaal kloppen dat ze begint te fronsen. En dan hoort ze ook Bailey op de glazen deur naar de keuken kloppen, hij roept naar haar: mam, wijzend naar de gang zonder op te kijken van het tv-scherm. Eilish loopt als vanzelf met de baby op haar arm naar de gang, doet de voordeur open en voor de afgesloten glazen portiek staan twee mannen, bijna gezichtloos in het donker. Ze doet het buitenlicht aan en ze herkent de mannen direct aan hun houding, de kille avondlucht lijkt te ademen wanneer ze de portiekdeur openschuift, de stille woonwijk, de regen die haast geruisloos op St. Laurence Street valt, op de zwarte auto die voor het huis geparkeerd staat. De mannen lijken het gevoel van de avond met zich mee te dragen. Vanuit haar eigen beschermende gevoel observeert ze hen, de jonge man links vraagt of haar man thuis is en hij kijkt haar op een speciale manier aan, met een afstandelijke maar onderzoekende blik alsof hij probeert iets binnen in haar te vangen. In een oogwenk heeft ze de straat afgespeurd, ze ziet een eenzame wandelaar met een hond onder een paraplu, de wilgen knikken naar de regen, aan de overkant de flitsen van een groot tv-scherm in het huis van de familie Zajac. Ze roept zichzelf tot de orde, moet bijna lachen om dat schuldbewuste gevoel dat automatisch opkomt als de politie ineens op je stoep staat. Ben begint te spartelen in haar armen en de oudere man in burger rechts kijkt naar de baby en zijn uitdrukking lijkt te verzachten, daarom richt ze het woord tot hem. Ze weet dat hij ook vader is, zulke dingen weet je gewoon, die andere kerel is veel te jong, te netjes en te knokig, ze wil wat zeggen, merkt dat haar stem plotseling stokt. Hij komt straks thuis, over een uur of zo, zal ik hem even bellen?”
Hier eindigden al onze uitstapjes: Onze vaders achter het stuur, onze moeders Met picknickmanden op hun schoot, Wij met open monden op de achterbank.
We reden zo de dageraad in. Het land was vlak. Voor ons verrees een stad Met brandende ramen van de ondergaande zon. Dat alles verdween toen we de snelweg verlieten En over een schemerig weiland voorthobbelden Bezaaid met bierblikjes en snoeppapiertjes, Tot we precies hier tot stilstand kwamen.
Eerst verloor de radiodominee zijn stem, Vervolgens klapten alle vier de banden. Als een nest ratelslangen Knalden de veren uit de bekleding En ondertussen probeerden wij kalm te blijven. Later die nacht hoorden we gegiechel Uit een kapotte lijkkoets – daarna, geen kik Meer tot de dag van de Wederopstanding.
“Ik boog me over het dier, gleed met mijn vinger over de gekleurde veren. Mensen kwamen wel vaker iets brengen. Iets uit een moestuin, wat flyers voor op de bar. Nooit een zelf geschoten eend. Het was een mannetje, er zat hagel in zijn buik. Een groene vleesvlieg marcheerde over het oog richting de donshaartjes in de nek, hield stil om zijn poten tegen elkaar te wrijven. Slootjes vroeg of ik de eend uit zijn jasje wist te bevrijden. Ik schudde mijn hoofd. Ik had absoluut geen ervaring met plukken, en ook geen tijd, maar Slootjes zag het niet. Hij duwde zijn kin tegen zijn borst, plukte een vliegende mier van zijn overhemd en piekte hem de keuken door. ‘Het is de hitte,’ verklaarde hij. ‘Nu zijn al die verdomde eitjes tegelijk uitgekomen: Hij richtte zich weer tot de eend: ‘Ik schoot vroeger met mijn vader: Hij keek me kort aan, zijn bovenlip trilde altijd een beetje als hij het over zijn vader had. Slootjes begon door de keuken te lopen. Wanneer kon hij zijn eend komen eten? Ter hoogte van het gasfornuis draaide hij zich naar me om. `Je weet hoe mijn moeder het klaarmaakte, toch?’ Met zijn wijsvinger piekte hij tegen een stapel vieze pannen. ‘Hebben we nog steeds geen afwasser?’ `Nee,’ zei ik. `Of jawel, de jongen, maar die moet de bediening in, omdat Pom met vakantie is: `Dus nee: `Dus wat nee?’ Ik was niet scherp. Steeds opnieuw duwde ik mijn voorhoofd tegen mijn bovenarm in een poging wat zweet weg te vegen. `Geen afwasser dus: Hij pakte een pan op, hield hem even voor zich alsof hij er iets in bakte. ‘Weet je wat jij moet hebben? Een Moldaviër! Ik heb een vriend in Portugal die huizen door Moldaviërs laat bouwen. Hij zweert bij Moldaviërs. Geen Polen, geen Marokkanen. Moldaviërs, daar kun je op rekenen: Twee nieuwe bromvliegen cirkelden de keuken in, om mijn wapperende handen heen, om daarna alsnog op de eend te landen. Ik dacht aan maden, aan ongeneeslijke wonden, aan hoe vaak het leven neerkomt op een combinatie van ranzigheid en reinheid. `Is volgende week oké?’ Hij keek me aan, zijn mond hing een beetje open, zijn voorhoofd fronste alsof hij tegen de zon in keek. ‘Een tafel voor drie. Mijn neef, zus en ik: Hij noemde een dag en ik liep naar de agenda om het op te schrijven. Achter mijn rug hoorde ik hem nogmaals besluiten dat ik een Moldaviër moest hebben voor de afwas. Het volgende moment liep hij de keuken uit, haastig, met grote stappen, alsof hij er direct een voor me ging zoeken.”
Leg deze woorden vóór Jouw geest neer als rotsen. stevig geplaatst, door handen Die plekken kiezen, genesteld Voor het lichaam van de geest in tijd en ruimte: Stevigte van schors, blad, of wand stortsteen van dingen: Gruizel van melkweg, dolende planeten, Deze gedichten, mensen, verdwaalde paarden met Wapperende zadels – en rotsachtige, tredgetrouwe paden. De werelden als een eindeloos vierdimensionaal Go-spel. mieren en kiezels In de dunne klei, elke rots een woord een riviergezuiverde steen Graniet: getekend door folter van vuur en zwaarte Kristal en bezinksel gloedvol versmolten elk veranderen, in gedachten Net zo goed als in dingen.
Uit: De moeder van Frankenstein (Vertaald door Mia Buursma en Rikkie Degenaar)
“Elke morgen speelde er iemand piano. De gangen in het Sagrado Corazón-paviljoen, waar de patiënten van de eerste klasse verbleven, hadden plankenvloeren van gelakt eikenhout dat in het zonlicht glansde als een vijver van karamel. Toen ik er voor het eerst overheen liep en voelde hoe de planken zweefden en krakend meevoerden onder mijn gewicht voordat ze hun stabiliteit hervonden, was ik me er niet van bewust dat ik zojuist een gevoel uit mijn kindertijd had hervonden. De vloer in het huis van mijn moeder, splinterig en bijna zwart, had niets meer van karamel. Er was veel tijd verstreken, meer dan ik buiten Spanje had gewoond, sinds die voor het laatst in de lak was gezet. Vijftien jaar lang had ik mijn best gedaan om de kleuren, structuren en gevoelens die ik had achtergelaten, vast te houden, maar toen ik terugkwam werd ik door alles verrast. Door de heldere januarizon op de door de rijp ineengekrompen velden, door de weidse dorre vlakten, de droge aarde en de vorm van de wolken, door het silhouet van de vrouwen die ik elke ochtend water zag halen bij de fontein op het plein, hun gebogen hoofden bedekt met een hoofddoek, maar die piano, die verraste me niet Ik ging zo op in de nieuwe cadans van mijn voetstappen op het hout dat ik er helemaal niet op lette, tot de muziek abrupt ophield toen ik langs een deur kwam. Pas toen herinnerde ik me weer waar ik woonde. Spanje was Zwitserland niet, Spaanse radiozenders zonden tussen de middag geen pianoconcerten uit. Een seconde later, alsof ze zich bij mijn bevreemding wilden aansluiten, begonnen alle kerkklokken van Ciempozuelos eenstemmig het angelus te luiden. Ik was nog niet gewend aan dat ritueel, dokter Robles en zijn volgelingen die klokslag twaalf uur alles lik hun handen lieten vallen en zich verzamelden in de hal, waar ze met overweldigende vroomheid een verbrokkeld gebed zeiden en een van de zusters enkele verzen uitsprak die de rest leek te beantwoorden. De eerste ochtend begreep ik niet wat er gebeurde en praatte ik door, tot een collega me bij mijn arm pakte en de wijsvinger van zijn andere hand naar zijn lippen bracht. Hij knielde zelf net, bad ook niet maar bleef rustig staan, zijn benen bij elkaar en zijn handen gevouwen voor zijn buik, tot de anderen klaar waren. Twee dagen later zag ik dat hij niet de enige was. Er was nog een psychiater uit Robles’ team die hetzelfde deed, en dat, mijn bezigheden onderbreken, naar de hal gaan, mijn benen bij elkaar brengen, mijn handen vouwen en mijn mond sluiten, deed ik sindsdien ook.”
Jouw eigendom ook, bodemloze Jouw toevluchtsoord dat je bebouwde Met schaduwspreidende bomen en wijn Is volkseigen; En je hoop, gevestigd Tegen de symmetrische wereld!
Maar wie zal de vruchten, wie zal De vaten leegdrinken, nemen Dit dreunende veld? De ijzeren banden, hoe Vallen ze mij van de borst, Als die zich verwijdt?
Niet traag Zijn wij geboren, man, jouw God in staal gehuld Gaat onder de werkenden: Totdat een ingeboren gebruik Zal zijn wat ons goed doet en Borst aan borst zich verwijdt, zodat ze slaakt deze ijzeren Schroom voor elkander!
Terwijl ik tussen de auto’s smakte ‘Ik weet het niet meer, ik weet het niet meer’ fluisterde de kleine fee zonder tanden me in en ze lag op de plek des onheils voor mijn ogen dood te gaan terwijl ik niets achterliet en het steeds opnieuw terugnam.
Heb je enig idee
Heb je enig idee hoeveel moeite het gekost heeft om ze één voor één te fileren, en de kieuwen te herinneren aan de zee met de warme straal van de kraan waarvan jij zegt ‘draai ’m dicht’. En ik antwoord dat het Kerstmis is en het normaal is een kuip te hebben om in te vriezen. En het zou beter zijn dat je niet keek je bent nog te jong terwijl ik met mijn vingers over de rug glijd de buikwand openhaal en de troep verwijder. En jij schreeuwt dat het Kerstmis is en dat we allemaal in gevaar zijn onder de straal warm water en je schopt in de lucht en jaagt me naar lucht happend de badkamer uit.
hij noemt zijn vier namen zijn stem tekent het land van de bloemen de moeder de vader de heuvels van daken de raven die cirkelend hoger en hoger zweven zijn stem tekent de straat van de slangen één slang opent één slang sluit de straat een slang voor elk huis en een huis voor elke slang (de straat is gesloten)
steel de straat steel de man open de straat plaats zijn voetstap op wit hij banjert door plassen verrimpelt er maan en gitzwarte takken de slangen zien toe de straat ligt bezaaid met scherven hij trapt één scherf recht op de bek van een slang zijn knerpstap verheldert klinkt luider en luider hij groeit (sluit de straat en je verliest de man)
daar is de man hij noemt jouw vier namen zijn stem tekent zijn kamers: één van schapenvacht vol teder gebabbel van haar en het kind één zonder luiken van vuisten en rook één lege doorwaaide van uitzicht op raven die beurt om beurt van een gletsjertong roetsjen (de kamers zijn gesloten)
steel de man open jouw straat plaats je voetstap op wit je balanceert op de stoeprand je roept: alle straten hier voeren naar zee! hij prevelt: hier beloopt men van straten de zonzijde je wijst omhoog de zon kleurt er de meeuwen oranje je roept: en de zee voert naar de hemel! open je huis toon hem je kamers (steel zijn kamers en je verliest het spel)
hier is de man noem zijn vier namen steel je stem teken en speel
[.interval]
daden achterwege laten gedachten radicaal stilzetten een half woord spreken niets verplaatsen aan water neerzijgen – staren elke dag de witte lijnen in het blauw die elkaar kruisen en zwellen tot vegen tot sluiers en weer oplossen elke avond het zwarte gat dat vanaf de kant het meer in trekt
er waaien wat mensen weg
ten slotte krijgt een eend twee koppen één kop boven één kop onder speelt een dartele vis met water met zijn staart houdt hij druppels hoog weeft een rups een cocon in een brand netelblad dat ze vooraf aanvrat landt een bij op haar vleugels en alles gonst er waaien weer mensen door je buik in je oren door je keel
interval.
Hélène Gelèns (Bergschenhoek, 6 mei 1967)
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertaler Erich Fried werd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Friedop dit blog.
Leniging…
Zijn ongeluk kunnen uitademen, diep uitademen, zodat je weer kunt inademen.
En misschien ook zijn ongeluk kunnen zeggen in woorden, in echte woorden, die samenhangen en zinvol zijn, en die jij zelf nog kunt begrijpen, en die misschien zelfs verder nog iemand begrijpt of zou kunnen begrijpen.
Zonder handen, zonder tanden (Tom Lanoye), Roni Margulies
Bij Bevrijdingsdag
Het Monument voor de Vrijheid in Doetinchem, gemaakt door Marius van Beek, 1995
Zonder handen, zonder tanden
Geen woord zo vrij als vrij. Het weert wat men verbiedt. Smetvrij, vetvrij. Kogelvrij. Maar wat is dan ‘gastvrij’? (Ontdaan van vreemdelingenwaan?) En vogelvrij: een doel, een straf? Of een verzuchting op een graf? Hier ligt hij: Eindelijk vrij. Geen woord zit zo gestoord vol zwijnerij. ‘Vrije jongen, vrije liefde, vrije handel.’ En toch loert overal ook angst voor vrije val. Geen woord bekoort zozeer Voor wie het hoort, Geen woord vermoordt zoveel Van wie er niet bij hoort Vrij — wij? De lucht is vrij, De vraag is vrij. De vrijheid niet. Ze lonkt en vrijt. Maar zij ontschiet.
Tom Lanoye (Sint-Niklaas, 27 augustus 1958) Sint-Niklaas tijdens een van de Vredefeesten, ter nagedachtenis van de bevrijding begin september 1944