Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-10-2018
Robert Pinsky, Elfriede Jelinek, John von Düffel, Theresia Walser, O. P. Zier, Belle van Zuylen, Lewis Grizzard
De Amerikaanse dichter, vertaler en essayist Robert Pinskywerd geboren op 20 oktober 1940 in Long Branch, New Jersey. Zie ook alle tags voor Robert Pinskyop dit blog.
Glory
Pindar, poet of the victories, fitted names And legends into verses for the chorus to sing: Names recalled now only in the poems of Pindar:
O nearly unpronounceable immortals, In the dash, Oionos was champion: Oionos, Likmynios's son, who came from Midea. In wrestling, Echemos won—the name Of his home city, Tegea, proclaimed to the crowds. Doryklos of Tiryns won the prize in boxing, And the record for a four-horse team was set By Samos from Mantinea, Halirothios's son.
And Pindar, poet of the Olympian and Isthmian And Pythian games, wrote also of the boundless And forgetful savannas of time. What is someone? The chorus sing in a victory ode—What is a nobody?
Creatures of a day, they chant in answer, Creatures Of a day. So where is the godgiven glory Pindar says Settles on mortals?—Bright as gold among the substances, Say the chorus, paramount as water among the elements.
Not in the victory itself, petty or great, Of rich young Greeks contending in games. Not in the poetry itself, with its forgotten dances And Pindar spinning among tiresome or stirring Myths and genealogies, the chanted names Of cities and invoked gods and dignitaries—
Striving, O nearly unpronounceable athletes, To animate the air with dancing feet raising A golden pollen of dust: a pervasive blur Of seedlets in the sunlight, whirling—beyond mere Victory or applause or performance, As victory is beyond defeat.
The one who threw the javelin furthest Sang the chorus, chanting Pindar's incantation Against envy and oblivion, was Phrastor. And when Nikeus grunting whirled the stone Into the air and it flew past the marks Of all the competitors, Nikeus's countrymen Shouted his name after it, Nikeus, Nikeus, and the syllables so say the lines Pindar Composed for the sweating chorus to chant—radiated For a spell like the silvery mirror of the moon.
Robert Pinsky (Long Branch, 20 oktober 1940)
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Elfriede Jelinekwerd geboren op 20 oktober 1946 in Mürzzuschlag, een kleine stad in de deelstaat Stiermarken. Zie ook alle tags voor Elfriede Jelinek op dit blog.
Uit:Neid
“Ein Bild ist kein Spiegel, daher erkennen sich die Menschen darin nicht. Diese Stadt ist unter der harten Peitsche der Bergmänner langsam gestorben, unter der Peitsche dieser Alraunmännchen, des Wassermanns im nahen See und andrer sagenhafter Gestalten, nachdem sie unter der Peitsche, welche die Knochen von Menschen freigelegt hat, jahrhundertelang immer wieder zum Leben erweckt worden ist; das ging sehr leicht, es war ja alles da, das Erz faktisch auf einem Tablett serviert, und sie ersehnt jetzt die Geißeln des Tourismus, die Stadt, nach dessen feineren Schlägen, der aber nicht kommt. Sie öffnet jeden Tag den Mund, als begriffe sie sich selbst nicht, die Stadt, die immer kleiner wird und abgebaut wird wie der Berg, der früher immer zuverlässig das Erz geliefert hat, bis andre das Erz billiger gaben, sie öffnet den Mund, aber was ihr hereinkommt, ist nicht: Sie werden es auch noch billiger geben! Nein, was wir heute wieder hereinbekommen haben, ist nur die übliche Nahrung an Verstauchungen, Prellungen, Brüchen, von denen ich schon oft gesprochen habe (man hätte auf den Sport nicht setzen sollen, man hätte lieber sitzenbleiben sollen, nicht in der Schule des Lebens, aber vorm Fernseher, das wäre ungefährlicher gewesen und hätte die Krankenkassen nicht soviel gekostet), und Infarkten neben tränenüberströmten Frauen, von denen ich verhältnismäßig selten gesprochen habe, und die froh sind, an diesem Nachmittag, da der Mann, noch im Rohr des Berges, schwer verletzt wurde (nach den Verletzungen des Berges selbst fragt ja doch keiner), niemanden zum Kaffee eingeladen zu haben und frei zu sein, denn auch der Mann hat ein Recht auf einen Mangel, die Freundinnen haben es sowieso, sie haben in unsren Augen nur Mängel. Aber die Infarkte kommen eh rücksichtsvollerweise fast immer zeitig in der Früh.”
Elfriede Jelinek (Mürzzuschlag, 20 oktober 1946) Mürzzuschlag op een ansichtkaart
“Busensuche negativ. Über der H&M-Bikini-Frau an der Bushaltestelle klebt Autowerbung – ein Kombi + Familie, vierköpfig. Die Bedienung vom Backshop mit dem tiefen Ausschnitt ist plötzlich ein Mann mit Vollbart (der Bäcker, schätzungsweise). Und sexy Leyla fehlt »wegen Frauenleiden«, meint ihre kleine Schwester, das Gerippe, grinst hämisch und schiebt sich beide Fäuste untern Pulli. Schön wär’s. Im Schulbus treffe ich Henk, der mir den Platz neben sich freihält und ein In-Ear abgibt mit dem Neuesten von den Spunks, so weit die gute Nachricht. Nicht so gut: Sein Vater vermisst den Benzinkanister, den wir gestern abgefackelt haben. Super Lagerfeuer, aber meine Unterarme sind enthaart bis zu den Ellbogen. Die Stöckelschuhe meiner Mutter, in denen Henk ums Feuer getanzt ist, sind auch hin. Absatz abgebrochen, sagt er. Ich glaube ihm kein Wort und zucke mit den Achseln. Waren sowieso schon alt + stanken. Mamas Fußschweiß, unverwechselbar, nicht muffig-käsig wie bei anderen Leuten, sondern scharf wie Pferdepisse. Kommt angeblich von den Billigstrümpfen, Perlon oder so, das ätzt. Henk steht drauf. Er ist total verrückt nach Frauenfußgeruch. Wenn er eine Weile herumgestöckelt ist, kickt er die Schuhe weg und riecht an seinen Mauken, die nach den Mauken meiner Mutter riechen. Voll süchtig, der Mann, wobei ich mir nicht sicher bin, ob es ihm speziell die Stöckelschuhe angetan haben oder der Geruch von Pferdepisse oder meine Mutter. Soll gesund sein, meint Henk, gesünder jedenfalls als Klebstoff und Benzin und was er sonst noch schnüffelt, Schweiß ist »bio«, sagt er (haha), und dass er meiner Mutter dankbar sein muss, weil sie ihm geholfen hat, von der Chemie loszukommen, von der man Löcher im Gehirn kriegt. Ich glaube ihm wirklich kein Wort. Ich glaube, er ist in sie verliebt. Henk ist süchtig nach meiner Mutter. Soll er ruhig. Ich misch mich da nicht ein. Aber ich kapier’s nicht. Meine Mutter hat keinen Busen, wirklich null, seit ihrer letzten Diät. Früher hatte sie angeblich mal einen, und ein bisschen sieht man es auch auf den Babyfotos, als ich ganz klein war und mein Vater noch da, hinter der Kamera. Doch sogar mein Mini-Kopf ist größer als ihre Hubbel, wenn sie mich im Arm hält, und mein Windelhintern praller. Ich war damals schon auf Busensuche. Die Bilder sind trotzdem irgendwie scharf, findet Henk. Er hat sie abfotografiert mit seinem Handy. Was Verliebte eben so tun. Doch das verstehe ich ein bisschen. Mama lächelt darauf so süß, als gäbe es die Kamera gar nicht, sondern nur sie + Kind.”
Uit: A Playwright’s Worries (Vertaald door Claudia Wilsch Case)
“Often when I am working on a new play, my characters suddenly start acting more erratically than I had planned. They upset my designs; they thwart my intentions and ideas. This moment is a struggle, but always a fortunate one, because it signals the adventure of a play that is yet to be written. Once it is finished, the process starts again: I have created something that can only reveal itself in practice. Until it is staged, a play remains unformed; the same is true of the playwright. Sometimes I even think that each performance is actually an attack on the playwright, and that I have no other choice but to answer with another play. When I give a play to a director, I tremble as I think of what is to come. On the one hand, it is a relief to know that from that point on, someone else's imagination will propel the play, discovering things that I did not even know were there. On the other, I am anxious that a director might suddenly discover too much, might burden the characters with other people's social tragedies, or impose deep meaning on an otherwise lighthearted play. Novels are protected by the covers of a book, but plays are offered no such security. It has been said that each reader stages his own version of a novel. However, we don't mean that a reader clips different passages from the book and pastes the end at the beginning, or that he cuts characters or entire subplots that he thinks will only distract him from what is essential, or that he suddenly inserts a topical newspaper article in the middle. A reader also doesn't cover the margins of a book with the titles of musical numbers that he feels an urgent need to listen to while reading. And even if such a reader existed, he wouldn't think to pester other readers with his private enjoyment. A director is first and foremost a reader, the most influential reader a playwright has. All plays need a director who is sensitive to language, especially plays that don't rely on a solidly constructed plot but instead use language to convey the action, plays where the characters are defined by the music of their language, plays where form and content cannot be separated, and plays where language itself determines the content. I don't mean that plays should be celebrated obediently, or that directors should drown them in the kinds of musical sauces that have become popular recently, all the while believing they are taking the language particularly seriously. Both of these extremes signal an unwillingness by directors to confront language as an event onstage.”
Theresia Walser (Friedrichshafen, 20 oktober 1967)
De Oostenrijkse schrijver O. P. Zier werd geboren in Schwarzach im Pongau op 20 oktober 1954 en groeide op in Lend. Zie ook alle tags voor O. P. Zier op dit blog.
Uit: Komplizen des Glücks
“An einem frostigen Winternachmittag stand ein wildfremderMann vor unserer Haustür und behauptete, mein Onkel zu sein. Das heißt, zuerst sagte er lange gar nichts, bevor er so verzagt, mit sich kaum bewegenden Lippen murmelte, dass ich große Mühe hatte, seine Worte zu verstehen: »Die Mutti lebt nicht mehr …« Nach einer mehrtägigen Tauwetterphase war es hier bei uns im Salzburger Gebirge wieder schneidend kalt geworden, und schon seit Stunden schneite es in feinen Flocken. Doch der Fremde mit dem altertümlich aussehenden Koffer in der Hand, den er nicht abstellte, als wäre er es gewohnt, ohnehin sofort an der Tür abgewiesen zu werden, trug einen für diese Witterung viel zu dünnen marineblauen Staubmantel, eine leichte, hellgraue Sommerhose, ausgetretene Halbschuhe und weder Kopfbedeckung noch Handschuhe. Auf seinem schütteren, dünnen, fettig wirkenden Haar und seinen Schultern sammelten sich die harten Kristalle der Schneeflocken, die kaum größer waren als Schuppen. Der Teint des Fremden wirkte ungesund; die blasse, rot gefleckte Gesichtshaut war trotz der Kälte von einem dünnen Schweißfilm überzogen. Natürlich suchte ich in den Gesichtszügen des Unbekannten sofort nach Ähnlichkeiten mit meinem Opa, kaum dass der Mann die ungeheuerliche Behauptung ausgesprochen hatte, dass Pete Wire sein Vater sei. Und unerwartet schnell erinnerte mich der Anblick des Gesichtes dieses Fremden tatsächlich an meinen Großvater. Ins Haus bat ich ihn allerdings erst, nachdem er beiläufig erwähnt hatte, auf der Durchreise zu sein. Als er mir auf meine Einladung hin seine knochige kalte Hand reichte, fühlte auch sie sich feucht an. Beim Drücken der roten, verfrorenen Finger überkam mich einen Moment lang die Vorstellung, ein dem Tiefkühlschrank entnommenes und nur angetautes, rohes Kotelett angefasst zu haben.”
O. P. Zier (Schwarzach im Pongau, 20 oktober 1954)
Mijn historie is even romantisch als droevig, mevrouw, en u zult onaangenaam verrast zijn als u ziet hoe omstandigheden, die nauwelijks waarschijnlijk zijn, slechts een gewonen man voortbrengen. Een broer dien ik gehad heb en ik werden bijna tegelijkertijd geboren, en onze geboorte veroorzaakte mijn moeders dood. De uitermate groote smart van mijn vader en de onrust, die eenige oogenblikken in ons heele huis heerschte, waren oorzaak dat de twee pasgeboren kinderen met elkaar werden verward. Men is er nooit achter kunnen komen wie van ons beiden de oudste was. Een van onze familieleden heeft altijd gemeend, dat het mijn broer was, maar zonder er zeker van te zijn, en daar haar getuigenis door niemand ondersteund noch tegengesproken werd, heeft het een soort van vermoeden teweeggebracht en niets meer; want de meening die had postgevat hield geen stand, telkens wanneer men wilde nagaan waarop zij gegrond was. Op mij maakte ze eenigen indruk, maar nooit den minsten op mijn broer. Hij nam zich voor nooit iets tenzij samen met mij te hebben, en niet te trouwen als ik trouwen zou. Ik deed aan mijzelf en aan hem dezelfde belofte; zoodat, daar wij samen slechts één familie hadden en slechts dezelfde erfgenamen konden hebben, de wet zich nooit zou hoeven uitspreken over onze rechten of aanspraken. Zoo het lot alle mogelijke gelijkheid tusschen ons had beschikt, had het daarin slechts de natuur gevolgd; deze band werd nog vermeerderd en versterkt door de opvoeding. We leken op elkaar van gezicht en van stemming, onze smaak was dezelfde, onze bezigheden waren ons gemeenzaam evenals onze spelen; de een deed niets zonder den ander, en de vriendschap tusschen ons kwam eer uit onze natuur dan uit onze keus voort, zoodat we haar nauwelijks bemerkten; veeleer spraken de anderen erover, en wij erkenden haar eerst recht toen er sprake van was dat we uit elkaar moesten. Mijn broer werd bestemd voor het bekleeden van een plaats in het parlement, en ik om in het leger te dienen; hem wilde men naar Oxford zenden, en mij aan huis doen bij een ingenieur; maar toen het oogenblik der scheiding was gekomen bewerkten ons verdriet en onze smeekbeden dat ik hem naar de universiteit zou volgen, en ik had er deel aan zijn heele studie gelijk hij aan de mijne.”
Belle van Zuylen (20 oktober 1740 – 27 december 1805) Cover biografie
Uit: Don't Bend Over in the Garden, Granny, You Know Them Taters Got Eyes
“This book will, incidentally, offer an occasional joke or story with sexual overtones. There are a lot of reasons for that, too. Mainly, it’s because most people find jokes with sexual overtones amusing . . . that and the fact that 98 percent of the jokes I’ve ever heard had sexual overtones. In other words, jokes without sexual overtones are hard to find, and most of them aren’t funny. Example: What do you call a boomerang that won’t come back? A stick. 3. I was considering ideas for books and somebody suggested I do one on sex. “You don’t need to write something that is filthy,” I was told. “Just get in there and point out how sex makes the world go around and how much a part of everybody’s life it is and how we’re always talking about it and laughing about it and getting totally confused by it.” “But,” I pointed out, “there have already been tons of books about sex.” “Yes,” my counsel continued, “but all those books were by alleged experts on the subject. Are you an expert on sex?” “Of course not,” I said, “I wasn’t in the army and I missed all those training films.” “Then that’s the angle you take. You’re just as dumbfounded and lost about sex as most of the rest of the population. Your book can make others who are confused feel like they are not alone out there in the great sexual cosmos. Think of yourself as a public service announcement.” “Like a message from the National Health Institute about condoms?” “That’s it. You’re one of those, a brief pause in next year’s literary world that says, ‘Listen up, people. We’ve got to talk about sex here. We’ve got to have a few laughs about it, we’ve got to put it in perspective, and we’ve got to discuss ways to keep from getting killed by it.’ Did you see the movie Fatal Attraction, incidentally?” “I did.” “Did you know the rabbit was going to get it?” “As soon as I saw that rabbit, I knew it was a goner, but I never thought Glenn Close would stoop so low as to boil it alive.”
“My mother gave birth on Adak Island, a small hunk of rock and snow far out on the Aleutian chain, at the edge of the Bering Sea. My father was serving two years as a dentist in the Navy; he had wanted Alaska because he liked hunting and fishing, but he obviously had not known about Adak at the time of his request. Had my mother known, she would have scratched out the request herself. Given enough information, my mother has never made the wrong choice. So it was that she refused to have her sweltering, jaundiced baby yanked out of Adak's underground naval hospital and thrown into the jet that sat waiting on the runway for more than six hours. Because my temperature was 105 degrees and still climbing, the doctors and my father recommended I be flown to the mainland, to a real hospital (no one on Adak survived even a mild heart attack while we were there — no one), but my mother refused. She was certain, with what my father always described as an animal, instinctive fear, that the moment I was borne aloft, I would perish. She placed me in an ordinary white bathtub filled with cold water, and there I survived. Flourished, even. My orange, blotchy skin gradually calmed to a healthy baby pink, my limbs unlocked, and I flailed my legs in the waters until she lifted me out and we both slept. When my father had finished his sentence with the Navy, we moved to Ketchikan, an island in southeastern Alaska, where he bought a dental practice and, three years later, a fishing boat. The boat was a new twenty-three-foot Uniflite fiberglass cabin cruiser. Still wearing his dental smock beneath his jacket, he launched the boat late on a Friday afternoon as we cheered from shore. He slipped it into its stall in the docks, and the next morning he stood on the edge of those docks looking down thirty feet through clear, icy Alaskan water to where the Snow Goose sat like a white mirage on the rounded gray stones. My father had named it the Snow Goose because he had been filled with dreams of its white hull flying over the waves, but he had forgotten to put in the drain plugs the afternoon of the launching. Unlike my mother, he had neither eyes nor ears for matters below the surface. That summer, as we flew back over the waves from a day of fishing (my father had had the Snow Goose raised and cleaned, proof that persistence sometimes can make up for a lack of vision), I would be on the open but high-sided back deck with the day's catch of halibut, flopping into the air with them each time my father sailed over one wave and smashed into the next. The halibut themselves lay flat, like gray-green dogs on the white deck of the boat, their large brown eyes looking up at me hopefully until I whacked them with a hammer.”
“The first responsibility to talk about is a social and financial one: the sort of responsibility we share with many other citizens—the need to look after our families and those who depend on us. People of my age will probably remember that wonderfully terrifying advertisement they used to have for Pearl Assurance. It told a little story which I used to read all the way through every time I saw it. When many years later I learned the meaning of the word catharsis, I realised what it was that I’d been feeling as I read that little story: I had been purged by pity and terror. The advertisement consisted of five drawings of a man’s face. The first was labelled “At age 25,” and it showed a bright-eyed, healthy, optimistic young fellow, full of pep and vigour, with a speech balloon saying “They tell me the job doesn’t carry a pension.” Each succeeding drawing showed him ten years older, and the speech balloons changed with each one. At forty-five, for example, he was looking sombre and lined and heavy with responsibility, and saying “Unfortunately, the job is not pensionable.” It ended with him at sixty-five: wrinkled, haggard, wild-eyed, a broken-down old man staring into the very abyss of poverty and decrepitude, and saying, “Without a pension I really don’t know what I shall do!” Well, I’m not going to sell you a pension. I’m just going to say that we should all insist that we’re properly paid for what we do. We should sell our work for as much as we can decently get for it, and we shouldn’t be embarrassed about it. Some tender and sentimental people—especially young people—are rather shocked when I tell them that I write books to make money, and I want to make a lot, if I can. When we start writing books we’re all poor; we all have to do another job in the daytime and write at night; and, frankly, it’s not as romantic as it seems to those who aren’t doing it. Worry—constant low-level unremitting anxiety about bank statements and mortgages and bills—is not a good state of mind to write in. I’ve done it. It drains your energy; it distracts you; it weakens your concentration. The only good thing about being poor and obscure is the obscurity—just as the only trouble with being rich and famous is the fame.
The rain scorched the whites of his eyes, the quicklime corneas, in the presence of those who bejewel the earth with water tattoos, tattoos in motion, navigable tattoos, Fluvial Tattooers; before those who pearl the fields with tearful dust, Tattooers of the Dew; before those who set out to tattoo the beaches with snails, sponges and sargassos, the raucous skeleton of the sea, Oceanic Tattooers; before those who steal from serpentariums tattoos that shorten distance and move away the near, Tattooers of Roads; before the Tattooers of the Dusk, their hands with handfuls of sunset clouds... Before the Tattooers of the Night, their hands with amulets of fire...
The Night, Nothingness and Life, those Immense Widows in the light of the Goldthinking-stars, Emissaries who lost their way in the nickel sky, without revealing their message, and the Twohanded Tattooer with his hollow pupils, craters of extinct volcanoes in the cemetery of his corneas, on the move - Blinded by Fresh Rain, those Blinded by Fresh Rain see what they dream - in all the white shadow his steps provided, his countless feet moving beneath the tunic woven with amnesia of silkworms, the silver-dust cloak in the wind at his shoulders, to keep from losing the thread of the tattoo when crossing the shadowy world where touch is demagnetized and one must dodge, transformed into dream, jaguars forged of fire, blue turkeys forged of sky, corals of coral vipers, breathless jades, women cut into islands, masks pockmarked with rubies, skulls with teeth encrusted with jadeites, horoscopes of breeze and cities of white copal , until one emerges at respiration, at respirations, at scent, at pollen, at the calendar of ashes, at the hailstorm of hieroglyphics...
Vertaald door Robert W. Lebling
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 – 9 juni 1974)
“One evening in one of those Over-the-Rhine cafés which were plentiful along Vine Street of the Cincinnati of the nineties, a traveling salesman leaned across his stein of Moerlein’s Extra Light and openly accused Ray Schmidt of being innocent. “I know! You’re one of those cheating girls who act fly but aren’t. You’ll lead a man on, but you won’t go all the way.” At the implication and all that went with it, Ray’s hand flew to her tippet, color ran beneath her tan pallor, and as usual when under stress, she rolled her eyes and became flippant. “Try me,” was what she said, with little sense of the outrageousness of such a remark. “That’s exactly what I have been trying to do all evening,” said the traveling salesman who, having exhibited what was for him an unprecedented astuteness in his summary of Ray Schmidt, now leaned to pinch her knee softly underneath the table. Ray was forever being pinched underneath tables. As far back as she could remember, as a child and then as a girl growing up on Baymiller Street, boys had been fond of pinching and pulling her toward them for kisses. “Spooning” was not unpleasant, particularly in the evening, when somehow the boys’ faces receded out of a pimply reality into the velvet tunnels of Cincinnati’s low kind of darkness. With the boys whose faces persisted in jutting lumpily, even out of cover of nighttime, Ray simply had not the heart to follow the slightly disgusted impulse to push them away. One “spooned” to be kind. It gave you the reputation of being “fly,” no doubt of that, particularly if, like Ray, you were endowed with that subtle womanish dimension known as “style.” Ray had that. When she even so much as walked past the Stag Hotel, skirts held up off the sidewalk with that ineffable turn of wrist which again denoted “style,” there was that in her demeanor which caused each male head and eye to turn. Sometimes they made kissing sounds with their lips, past which she sailed with her head high.”
Now sheath'd is the Sword that was wild as the blast: The Tempest of Slaughter and Terror is past; Old ALBION her Neighbour all smilingly hails— For the OLIVE of PEACE blooms again in our Vales! Beam on the day, Thou Olive gay: 'Matchless is he Who planted thee; And mayst thou like him immortal be!'
Divinest of Olives, O, never was seen A bloom so enchanting, a verdure so green! Sweet, sweet do thy Beauties entwiningly smile In the Vine-tree of France and the Oak of our Isle! Beam on the day, Thou Olive gay, &c.
Long, long did thy envied Exotic delay, 'Till the voice of HUMANITY charm'd thee away; And here, ever here mayst thou bloom in repose, As firm as our Oak-tree, and gay as the Rose! Bloom on the day, Thou Olive gay, &c.
Let ALCIDES his Poplar of Majesty prize, And VENUS her Myrtle exalt to the skies: FRANCE and ALBION excell all the Gods of old Greece— For they crown their wise heads with the OLIVE of PEACE! Bloom on the day, Thou Olive gay, &c.
The delicate Lily may gracefully mount, And the Pink all her charms with the Rainbow recount; Green, green is the Olive on ALBION'S brow, And the Lily and Pink to the Olive must bow! Bloom on the day, Thou Olive gay, &c.
Thou Olive divine, may Eternity's Sun Beam warm where thy roots thro' the ages shall run; The Dew of Affection 'light soft where they twine, And the Love of an Universe stamp thee divine! Bloom on the day, Thou Olive gay: 'Matchless was he Who planted thee; And mayst thou like him immortal be!'
Leigh Hunt (19 oktober 1784 – 28 augustus 1859) Portret door Margaret Gillies in de National Portrait Gallery, Londen, 1838-1846
De Surinaamse schrijver Nardo Aluman(eig. Ronald Renardo Aloema) werd geboren in Christiaankondre op 19 oktober 1946. Zie ook alle tags voor Nardo Alumanop dit blog.
Uit: Julawai / De strijd tussen goed en kwaad
“Bij het water aangekomen had hij toch wel spijt dat hij geen lamp had meegenomen, want het was pikdonker. Toen hij enkele ogenblikken genoot van de stilte van de nacht en aanstalten maakte om zijn lange blauwe kamisa (lendendoek) uit te trekken, kreeg hij het gevoel dat hij door iemand benaderd werd. Hij kreeg kippevel. Op korte afstand klonk ineens een mannenstem. De stem zei dat hij een goede vriend was. Julawai zag hoe in het donker een mannelijke figuur hem naderde. De stem vroeg of Julawai geen zin had om bij hem thuis te komen. ‘Er is voldoende eten en drinken thuis’, zei de onbekende. Julawai kon niet antwoorden, hij voelde zich lamgeslagen. Zijn oren begonnen te suizen. De omgeving werd donkerder voor hem. In zijn lichaam voelde hij geen botten meer. Ineens pakte de onbekende man hem bij zijn schouders en zette een hoofdtooi op zijn hoofd. Toen pas realiseerde Julawai zich dat er iets onheilspellends gebeurde, dat hij in de handen van een kwaadwillige gevallen was. Hij begon om hulp te schreeuwen. Zijn vrouw werd hierdoor wakker. Zij herkende de stem van haar man. Samen met andere dorpelingen holde zij naar de plaats des onheils. Ondertussen werd Julawai door de onbekende man bij zijn arm gepakt en gedwongen om mee te gaan. Vanaf het moment dat hij de hoofdtooi op zijn hoofd kreeg, kon hij alles weer helder zien. Hij zag dat de man die hem bij zijn arm vastpakte niet alleen was, maar dat er nog twee anderen bij waren. De drie mannen zagen er vriendelijk uit. Maar nog steeds vertrouwde Julawai de zaak niet en hij begon harder te roepen. De Byjai, de vrouw van Julawai en enkele anderen waren inmiddels aan de waterkant aangekomen. Ze zagen Julawai niet, maar hoorden hem om hulp roepen. Met een olielamp op het hoofd zette het groepje koers in de richting van het geschreeuw. Julawai riep dat hij meegenomen werd door onbekenden. Sneller en sneller zetten ze de achtervolging in. Ze hadden al een behoorlijke afstand gelopen, toen ze het geroep van Julawai net enkele meters van hen vandaan hoorden. Julawai zag zijn vrouw aankomen, maar zijn vrouw en de anderen konden hem niet zien. Hij begreep toen dat hij onzichtbaar was gemaakt door zijn ontvoerders. De Byjai en zijn vrouw vroegen hem om terug te keren naar huis. Hij zei dat hij dat graag wilde, maar dat hij werd vastgehouden door drie mannen. De Byjai begreep dat Julawai door ewarumyn (boze geesten) onzichtbaar was gemaakt en dat hij nu in de ban was van de slechte geestelijke krachten van het oerwoud. Julawai sprak nog een laatste woord tot zijn vrouw. Hij zei dat alleen de hoofdtooi hem belemmerde om zichtbaar te zijn. De Byjai wist dat het zinloos was Julawai verder te volgen en dat ze beter naar het dorp konden terugkeren.”
“Spring comes hard down here. The switchman was in the lo-tus position—serenely posed on an army blanket he had neatly folded into quarters before he assembled his tools and took up his post for the day. A black man with glowing bronze skin, hair falling straight and glossy down either side of his head like a helmet, framing a face that was mostly skull. He held a thick pad of graph paper open on his lap, carefully filling a page with finely shaded symbols—a covert calligraphy all his own. He didn't bother to hide his work from passing citizens. His half-smile said it all—the simple slugs thought him insane; they could never understand the difference between the messenger and the message. A pale-blue quilt covered his shoulders. He placed three identical blue china bowls on the blanket around him. To his right, the bowl sported a generous supply of fine-point felt-tip pens in different colors. The bowl on his left held a heavy Zippo cigarette lighter and some loose cigarettes—various brands. Directly in front was a bowl with some coins, encouraging the passing citizens to make a contribution to his mystical cause. He had long tapering fingers, clean and smooth, the nails man-icured and covered with clear polish. I got a good look at his hands yesterday when I stopped to look over his shoulder and watch him work. He filled a quarter of the page with symbols, never using the same one twice, working in five separate colors, not acknowledging my presence. I helped myself to one of his cigarettes, lit it with his lighter. He never moved. I tossed some coins into his china bowl and moved on, smoking his cigarette. It tasted like it was about my age. I didn't need the polished nails to tell me he was the switchman. The neighborhood is full of halfway houses for discharged mental patients—they disgorge their cargo into the streets each morning, but this guy wasn't part of that herd. He wasn't talking to himself and he hadn't tried to tell me his story. And he didn't look afraid. The little piece of winter chill still hanging around in April didn't seem to bother him. He worked the same post every day—starting around eleven in the morning and staying on the job until about three. The switchman had a choice spot, always setting up his shop at the edge of a tiny triangle of dirt on West Broadway, between Reade and Chambers. The slab of dirt had a couple of broken backless benches and a runty tree that had been bonsai'ed by years of attention from pigeons, dogs, squirrels, and winos. An alley without walls. Down in this part of the city, they call it a park. At eleven, he would still be in shadow, but the sun would make its move from the East River over to the Hudson past noon, and things would warm up.”
“The news hit the British High Commission in Nairobi at nine-thirty on a Monday morning. Sandy Woodrow took it like a bullet, jaw rigid, chest out, smack through his divided English heart. He was standing. That much he afterwards remembered. He was standing and the internal phone was piping. He was reaching for something, he heard the piping so he checked himself in order to stretch down and fish the receiver off the desk and say, "Woodrow." Or maybe, "Woodrow here." And he certainly barked his name a bit, he had that memory for sure, of his voice sounding like someone else's, and sounding stroppy: "Woodrow here," his own perfectly decent name, but without the softening of his nickname Sandy, and snapped out as if he hated it, because the High Commissioner's usual prayer meeting was slated to start in thirty minutes prompt, with Woodrow, as Head of Chancery, playing in-house moderator to a bunch of special-interest prima donnas, each of whom wanted sole possession of the High Commissioner's heart and mind. In short, just another bloody Monday in late January, the hottest time in the Nairobi year, a time of dust and water shortages and brown grass and sore eyes and heat ripping off the city pavements; and the jacarandas, like everybody else, waiting for the long rains. Exactly why he was standing was a question he never resolved. By rights he should have been crouched behind his desk, fingering his keyboard, anxiously reviewing guidance material from London and incomings from neighboring African missions. Instead of which he was standing in front of his desk and performing some unidentified vital act -- such as straightening the photograph of his wife Gloria and two small sons, perhaps, taken last summer while the family was on home leave. The High Commission stood on a slope, and its continuing subsidence was enough to tilt pictures out of true after a weekend on their own. Or perhaps he had been squirting mosquito spray at some Kenyan insect from which even diplomats are not immune. There had been a plague of "Nairobi eye" a few months back, flies that when squidged and rubbed accidentally on the skin could give you boils and blisters, and even send you blind.”
Rest, and be thankful ! On the verge Of the tall cliff rugged and grey, But whose granite base the breakers surge, And shiver their frothy spray, Outstretched, I gaze on the eddying wreath That gathers and flits away, With the surf beneath, and between my teeth The stem of the 'ancient clay'.
With the anodyne cloud on my listless eyes, With its spell on my dreamy brain, As I watch the circling vapours rise From the brown bowl up to the sullen skies. My vision becomes more plain, Till a dim kaleidoscope succeeds Through the smoke-rack drifting and veering, Like ghostly riders on phantom steeds To a shadowy goal careering.
In their own generation the wise may sneer, They hold our sports in derision ; Perchance to sophist, or sage, or seer, Were allotted a graver vision. Yet if man, of all the Creator plann'd, His noblest work is reckoned, Of the works of His hand, by sea or by land, The horse may at least rank second.
Did they quail, those steeds of the squadrons light, Did they flinch from the battle's roar, When they burst on the guns of the Muscovite, By the echoing Black Sea shore ? On ! on ! to the cannon's mouth they stride, With never a swerve nor a shy, Oh ! the minutes of yonder maddening ride, Long years of pleasure outvie !
Adam Lindsay Gordon (19 oktober 1833 – 24 juni 1870) Cover
Tags:David Vann, Philip Pullman, Miguel Ángel Asturias, Fannie Hurst, Leigh Hunt, Nardo Aluman, Andrew Vachss, John le Carré, Adam Lindsay Gordon, Romenu
Dolce far niente, Rainer Maria Rilke, Kees Fens, Nic Pizzolatto, Jan Wagner, Isabelle Autissier, Ntozake Shange, Terry McMillan, Heinrich von Kleist
Dolce far niente
Een herfstavond in Parijs door Eugen Galien-Laloue (1854 - 1941), z.j.
Herbstabend
Wind aus dem Mond, plötzlich ergriffene Bäume und ein tastend fallendes Blatt. Durch die Zwischenräume der schwachen Laternen drängt die schwarze Landschaft der Fernen in die unentschlossene Stadt.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Praag, de geboorteplaats van Rainer Maria Rilke
De Nederlandse literatuurcriticus, essayist en letterkundige Kees Fens werd geboren in Amsterdam op 18 oktober 1929. Zie ook alle tags voor Kees Fensop dit blog.
Uit: De nasmaak van het onsterfelijke
“Vondels gedicht is een specimen van een soort literatuur die wij kwijt zijn, niet literair, maar literair beschouwelijk en dat is levensbeschouwelijk. Het is de literatuur die eenheidscheppend is, niet, alweer, in de literaire en daarvan afgeleide literair-kritische betekenis, maar een die eenheid ontleent aan een samenhangend wereldbeeld, in het geval van Vondel het alles insluitende en alles met elkaar in relatie brengende rooms-katholicisme, dat zich in zijn universele greep in elk deel ervan manifesteert, in het sacrament van het altaar dus ook. Misschien daar vooral, omdat daar de stofwisseling van hemel en aarde - brood wordt lichaam van Christus, wie het brood eet, neemt Christus in zich op, transformeert diens bloed in zijn eigen bloed - het meest zichtbaar is. In de ‘Koorzang’, die aan het eerste boek van Altaergeheimenissen voorafgaat, staan de regels:
Alwaar zijn uitgestorte dierbaar bloed Rantsoen is voor zijn ledematen
De transformatie door vlees en bloed gaat het hele lichaam van alle gelovigen aan die kunnen eten en drinken. Ik citeerde de regels niet zonder opzet: het sacrament van eten en drinken staat centraal in Kellendonks roman Mystiek lichaam. De grote eenheid-scheppende conceptie van het kerklichaam, die indrukwekkende mythe, die hemel en aarde, leven en dood samenbrengt en met elkaar verzoent, maar in zijn afstoting van de maaltijd ook sommigen buitensluit, wordt zichtbaar in deze roman, vertekend en verpulverd, maar nog altijd barstend van de verwijzingen naar het grote geheel, dat de hoofdfiguren nog altijd in de greep houdt. In het verbeeldingswerk dat de roman is. Kellendonk had nog een andere reden voor de keuze van Vondels leerdicht. Ze lijkt een toevallige, ze werd een in meer opzichten essentiële. Hij had een editie van het werk, verzorgd door de priesterdichter A. van Delft, in zijn bezit. Het bleef vijfentwintig jaar ongelezen, het boek ongeopend. In die periode las hij veel poëzie. Het boek werd een droom, maar ook het archetype van poëzie, juist doordat het ongelezen bleef, en daarbij het werk van een dichter die al even archetypisch was: monumentaal en ongelezen, een dichter die er is, omdat elk land een groot dichter moet hebben: ‘Vondel is de naam die we aan die leemte gegeven hebben.’ Altaergeheimenissen was de naam die Kellendonk aan de behoefte tot grote poëzie had gegeven. Ik denk dat in ieders leven een ongelezen boek moet zijn; dat het literaire lezen levend blijft door het uitstel van het lezen van dat ene boek: het boek dat de leemte zou kunnen vullen die al dat lezen nodig maakt. Kellendonk sloeg het tenslotte open en hij kreeg daar ineens, vermoed ik, veel meer gelijk van een gedicht dan hij ooit verwacht had. Hij heeft, de inhoud van zijn drie colleges bewijzen het, een zeer eigen Vondel en ook diens Altaergeheimenissen voor ons ontdekt, hij heeft ook, gezien de nabeschouwing, een in zijn eigen schrijverschap passende ontdekking gedaan, in elk geval zag hij zijn eigen wereldbeeld uitgedaagd door dat van Vondels poëzie, maar daarin ook bevestigd. Vijfentwintig jaar lijkt hij de rechtvaardiging van eigen schrijverschap in huis te hebben gehad.”
"You said it," Coach says, and I wonder if I was thinking out loud. He nods at the windshield, where rain spatters. I'm used to thinking out loud, especially in a moving truck. At this time I still work for Lone Star Environmental, in Port Arthur, and my days are spent driving back roads with a clipboard, noting phosphorus and ammonia levels in the watershed, making sure farmers aren't spreading chicken shit over their fields. In the evening you might catch me at Petro Bowl or Chili's, trying to buy drinks for grade school teachers and secretaries, but at work I drive alone, five to seven hours, and on those days I tend to narrate my thoughts, turning observations into stories. Rilke wrote, "Love your solitude, for solitude is difficult." I remind myself not to think out loud. Rain builds, and before we reach Las Cruces a torrent lets loose, hiding the road under a curtain of water. Metal writhes in my jawbone. The wipers don't do much, and Coach leans close, squinting. He takes a pill from a brown plastic bottle. "It's late enough." He swallows. We pull over onto the shoulder, rain drumming. He slouches against the window and tugs his baseball cap down. Coach doesn't coach anymore, but he receives a generous stipend from Port Arthur High and the honorary title of athletic coordinator, which is what eight district championships and three state titles get you in East Texas. I watch him breathe, softened, rain making the windows look like creeks, and I try to connect this man sleeping so calmly with the man I used to see, the fuming, granite-faced commander on the edges of hallways, on the sidelines of a game. I try to figure how he got from there to here. I do that because at this age one of my essential habits is to look for causal links, find stories, and I spend a great deal of time combing through the past, as if answers were there. I'm at an age when I drive in circles, and I take the words of poets and famous men at face value. I'm four years out of high school, living in the house my grandmother left me, and not until sometime after Coach and I reach Los Angeles will I stop looking for answers. My cheek rests against the window, because it's cold and dulls my jaw's throbbing. Coach starts to snore. I was there the day she left. I mowed lawns back then, and on that Sunday I worked the yard next to Coach Duprene's house. A red Chevy Blazer parked in their driveway. Four boys I knew from school were in that truck. The back end sagged with boxes and bags, a surfboard. High school was over, and they were all moving to California. Coach Duprene watched from the porch and didn't wave as the truck rolled away”.
Nic Pizzolatto (New Orleans, 18 oktober 1975)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ookalle tags voor Jan Wagnerop dit blog.
Quittenpastete
wenn sie der oktober ins astwerk hängte, ausgebeulte lampions, war es zeit: wir pflückten quitten, wuchteten körbeweise gelb in die küche
unters wasser. apfel und birne reiften ihrem namen zu, einer schlichten süße - anders als die quitte an ihrem baum im hintersten winkel
meines alphabets, im latein des gartens, hart und fremd in ihrem arom. wir schnitten, viertelten, entkernten das fleisch (vier große hände, zwei kleine),
schemenhaft im dampf des entsafters, gaben zucker, hitze, mühe zu etwas, das sich roh dem mund versagte. wer konnte, wollte quitten begreifen,
ihr gelee, in bauchigen gläsern für die dunklen tage in den regalen aufge- reiht, in einem keller von tagen, wo sie leuchteten, leuchten.
Champignons
wir trafen sie im wald auf einer lichtung: zwei expeditionen durch die dämmerung die sich stumm betrachteten. zwischen uns nervös das telegraphensummen des stechmückenschwarms.
meine großmutter war berühmt für ihr rezept der champignons farcis. sie schloß es in ihr grab. alles was gut ist, sagte sie, füllt man mit wenig mehr als mit sich selbst.
später in der küche hielten wir die pilze ans ohr und drehten an den stielen - wartend auf das leise knacken im innern, suchend nach der richtigen kombination.
Uit: Plotseling, alleen (Vertaald door Floor Borsboom)
“Ze zijn vroeg vertrokken. Het belooft een schitterende dag te worden zoals wel vaker op die onstuimige Zuidpoolzee, de hemel van een diep, vloeibaar blauw, van een transparantie die je alleen aantreft rond de vijftigste breedtegraad zuid. Geen rimpeltje op het wateroppervlak, de Jason, hun boot, lijkt te zweven over een tapijt van donker water. Bij gebrek aan wind peddelen albatrossen kalmpjes rond de romp. Ze hebben de rubberboot hoog op het strandje getrokken en zijn langs het voormalige walvisstation gelopen. De verroeste staalplaten, verguld door de zon, hebben iets vrolijks, met hun mengeling van oker, lichtbruin en vaalrood. Het door de mensen verlaten station is wederom in bezit genomen door de dieren, dezelfde als waarop eeuwenlang jacht is gemaakt, die zijn afgemaakt, geslacht en te koken gelegd in enorme traanovens die nu op instorten staan. Rond elke hoop bakstenen, in half ingestorte krotten, te midden van een wirwar van pijpen die nergens meer heen gaan, nestelen groepen behoedzame pinguïns, families pelsrobben en zeeolifanten. Ze hebben de dieren een tijdlang gadegeslagen en zijn pas laat in de ochtend uit het dal omhooggeklommen. ‘Een dikke drie uur,’ had Hervé tegen hen gezegd, een van de weinigen die hier ooit is geweest. Zodra je op het eiland de kustvlakte achter je laat, verlaat je het groen. De wereld wordt mineraal; rotsen, kliffen, met gletsjers bedekte bergtoppen. Ze zetten er stevig de pas in, giechelend als middelbare scholieren op schoolreisje bij het zien van de kleur van een steen, het heldere water van een bergbeekje. Bij de eerste hoge piek, voordat ze de zee uit het oog verliezen, lassen ze nogmaals een pauze in. Het is van zo’n eenvoud, zo mooi, haast niet te beschrijven. De baai omgeven door donkere rotswanden, het water dat glinstert als kwikzilver in het briesje dat opsteekt, de oranje vlek van het oude station en de boot, hun goeie ouwe boot, die met toegevouwen vleugels ligt te soezen, net als de albatrossen van vanochtend. Op volle zee glanzen roerloze gevaartes, witblauw, in het licht. Niets is vrediger dan een ijsberg bij rustig weer. De hemel wordt doorkliefd door immense schrammen, schaduwloze wolken op grote hoogte die de zon met goud omrandt.”
Isabelle Autissier (Parijs, 18 oktober 1956)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Ntozake Shangewerd geboren als Paulette Williams op 18 oktober 1948 in Trenton, New Jersey. Zie ook alle tags voor Ntozake Shangeop dit blog.
you are sucha fool
you are sucha fool/ i haveta love you you decide to give me a poem/ intent on it/ actually you pull/ kiss me from 125th to 72nd street/ on the east side/ no less you are sucha fool/ you gonna give me/ the poet/ the poem insistin on proletarian images/ we buy okra/ 3 lbs for $1/ & a pair of 98 cent shoes we kiss we wrestle you make sure at east 110 street/ we have cognac no beer all day you are sucha fool/ you fall over my day like a wash of azure
you take my tongue outta my mouth/ make me say foolish things you take my tongue outta my mouth/ lay it on yr skin like the dew between my legs on this the first day of silver balloons & lil girl's braids undone friendly savage skulls on bikes/ wish me good-day you speak spanish like a german & ask puerto rican market men on lexington if they are foreigners
oh you are sucha fool/ i cant help but love you maybe it was something in the air our memories our first walk our first... yes/ alla that
where you poured wine down my throat in rooms poets i dreamed abt seduced sound & made history/ you make me feel like a cheetah a gazelle/ something fast & beautiful you make me remember my animal sounds/ so while i am an antelope ocelot & serpent speaking in tongues my body loosens for/ you
you decide to give me the poem you wet yr fingers/ lay it to my lips that i might write some more abt you/ how you come into me the way the blues jumps outta b.b.king/ how david murray assaults a moon & takes her home/ like dyanne harvey invades the wind
oh you/ you are sucha fool/ you want me to write some more abt you how you come into me like a rollercoaster in a dip that swings leaving me shattered/ glistening/ rich/ screeching & fully clothed
you set me up to fall into yr dreams like the sub-saharan animal i am/ in all this heat wanting to be still to be still with you in the shadows all those buildings all those people/ celebrating/ sunlight & love/ you
you are sucha fool/ you spend all day piling up images locations/ morsels of daydreams/ to give me a poem
“I hate to admit it, but if I had the energy, I’d kill to have sex with the first one who walked into my bedroom tonight. I’d let him do anything he wanted to do to me. It’s been centuries since I’ve had sex with a real man, and I’m not even sure I’d remember what to do first should I ever get so lucky again. In fact, I think I’d be too uncomfortable, not to mention scared of getting all touchy-feely, and don’t even get me started on him seeing me naked. Hell, this is why I sleep with the remote. When I hear the doorbell, I glance over at the broken blue clouds inside the clock on the night table. I’ve been waiting 40 minutes for this pizza, which means they’re going to owe me a free one! I roll off the bed on my side, even though the other side has been empty for years. I walk over to the door and yell, “Be right there!” Then I grab my wallet out of my purse and beeline it to the front door, because I’m starving. That is so not true. I’m just a little hungry. I’m trying to stop lying to myself about little things. I’m still working on the big ones. I open the door, and standing there sweating is a young Black kid who can’t be more than 18. His head looks like a small globe of shiny black twists that I know are baby dreadlocks. His cheeks are full of brand-new zits. His name tag says “Free.” “I’m so sorry for the delay, ma’am. There was a accident at the bottom of the hill, and I couldn’t get up here, so this one’s on the house.” He looks so sad, and I’m wondering if the price of this pizza is going to be deducted from his little paycheck, but I dare not ask. “I don’t mind paying for it,” I say. “It wasn’t your fault there was an accident.” I take the pizza from him and set it on the metal stairwell. “That’s real thoughtful of you, but I’m just glad this is my last delivery for the night,” he says, leaning to one side as if he’s pretending not to look behind me, but of course he is. “This a real nice crib you got here. I ain’t never seen no yellow floors before. It’s downright wicked.”
“Der Junker, den der mächtige Schweißhengst sehr reizte, befragte ihn auch um den Preis; der Verwalter lag ihm an, ein Paar Rappen zu kaufen, die er wegen Pferdemangels in der Wirtschaft gebrauchen zu können glaubte; doch als der Rosskamm sich erklärt hatte, fanden die Ritter ihn zu teuer, und der Junker sagte, dass er nach der Tafelrunde reiten und sich den König Arthur aufsuchen müsse, wenn er die Pferde so anschlage. Kohlhaas, der den Schlossvogt und den Verwalter, indem sie sprechende Blicke auf die Rappen warfen, miteinander flüstern sah, ließ es aus einer dunkeln Vorahndung an nichts fehlen, die Pferde an sie loszuwerden. Er sagte zum Junker: »Herr, die Rappen habe ich vor sechs Monaten für 25 Goldgülden gekauft; gebt mir 30, so sollt Ihr sie haben.« Zwei Ritter, die neben dem Junker standen, äußerten nicht undeutlich, dass die Pferde wohl so viel wert wären; doch der Junker meinte, dass er für den Schweißfuchs wohl, aber nicht eben für die Rappen Geld ausgeben möchte und machte Anstalten aufzubrechen; worauf Kohlhaas sagte, er würde vielleicht das nächste Mal, wenn er wieder mit seinen Gälen durchzöge, einen Handel mit ihm machen sich dem Junker empfahl und die Zügel seines Pferdes ergriff, um abzureisen. In diesem Augenblick trat der Schlossvogt aus dem Haufen vor und sagte, er höre, dass er ohne einen Passschein nicht reisen dürfe. Kohlhaas wandte sich und fragte den Junker, ob es denn mit diesem Umstand, der sein ganzes Gewerbe zerstöre, in der Tat seine Richtigkeit habe? Der Junker antwortete mit einem verlegnen Gesicht, indem er abging: »Ja, Kohlhaas, den Pass musst du lösen. Sprich mit dem Schlossvogt und zieh deiner Wege.« Kohlhaas versicherte ihn, dass es gar nicht seine Absicht sei, die Verordnungen, die wegen Ausführung der Pferde bestehen möchten, zu umgehen, versprach bei seinem Durchzug durch Dresden den Pass in der Geheimschreiberei zu lösen und bat, ihn nur diesmal, da er von dieser Forderung durchaus nichts gewusst, ziehen zu lassen. »Nun!«, sprach der Junker, da eben das Wetter wieder zu stürmen anfing und seine dürren Glieder durchsauste, »lasst den Schlucker laufen. Kommt!«, sagte er zu den Rittern, kehrte sich um und wollte nach dem Schlosse gehen. Der Schlossvogt sagte, zum Junker gewandt, dass er wenigstens ein Pfand zur Sicherheit, dass er den Schein lösen würde, zurücklassen müsse. Der Junker blieb wieder unter dem Schlosstor stehen. Kohlhaas fragte, welchen Wert er denn an Geld oder an Sachen zum Pfande wegen der Rappen zurücklassen solle? Der Verwalter meinte, in den Bart murmelnd, er könne ja die Rappen selbst zurücklassen.”
Heinrich von Kleist (18 oktober 1777 – 21 november 1811) Monument in Frankfurt an der Oder
Tags:Dolce far niente, Rainer Maria Rilke, Kees Fens, Nic Pizzolatto, Jan Wagner, Isabelle Autissier, Ntozake Shange, Terry McMillan, Heinrich von Kleist, Frans Kellendonk, Romenu
Dolce far niente, Simon Vestdijk, Pieter Waterdrinker, Georg Büchner, Mark Gatiss, Arthur Miller, Nel Noordzij, Tom Rachman
Dolce far niente
Autumn Mists door Jef Dutilleux (1876 – 1960), z.j.
Herfstnevel
Waar geen lied de bronnen wekt En wij droomverloren dolen, Waar de vormen zijn bedekt, Ligt de gouden schat verscholen Van ons jong geluk.
Gaan wij rustig, gaan wij zacht, Ademen is zoet en ruimer, Nu wij weten, wat ons wacht, Nu de wereld in haar sluimer Draagt ons jong geluk.
Een enk'le klank, die door de stilte fluistert, Een enk'le lamp, die door den nevel gloeit, En in ons hart, dat zwijgend waakt en luistert, Is reeds het feest der liefde vol ontbloeid.
Wij zijn van hare heerlijkheid vervuld, Een vlucht'ge glans is ons een godlijk teeken; Wachten wij stil, tot gansch ons is onthuld Het licht geheim, waarvan uw oogen spreken.
H.W.J.M. Keuls (19 mei 1883 – 28 oktober 1968) Molen bij Obdam, de geboorteplaats van H.W.J.M. Keuls
“Het eerste wat ik mij van W... herinner, waar even na mijn vijfde verjaardag mijn vader tot rechter was benoemd; is de warme voorzomermiddag, toen de bal van mijn broer over de ijzeren krullen van het balkonhek vloog, de verlaten huiskamer in. Op de grond, vlak bij het balkon, had ik in een sprookjesboek zitten lezen. Hoe verwonderlijk, ja zelf sprookjesachtig, waren de sprongen, waarmee de bal de kamer doorkruiste. Wanneer men dacht dat hij tot rust zou komen en in een bepaalde richting verderrollen, tot op dat geheimzinnige punt, waar een bal helemaal is uitgerold, bereikte hij opnieuw aanzienlijke hoogten. Ik weet nog hoe hij vlak naast de waterkaraf op de tafel neerkwam: de karaf bleef ongedeerd, de bal begaf zich naar een boslandschap in gouden lijst. Natuurlijk was ik geschrokken; maar het gedrag van de bal, zo schrander en behoedzaam, zo jong en veerkrachtig tevens, stelde mij in zekere mate gerust, alsof een onzichtbare goochelaar met mij en de breekbare dingen wel rekening wilde houden. Toen het gekrijs voor het huis een dreigend hoogtepunt had bereikt, - ‘Nol, de bal! Nol, de bal!’ - zij hadden mij niet kunnen zien, maar mijn broer wist, dat ik daar zat, - krabbelde ik overeind en haalde de bal om hem terug te gooien. Wat zou men anders doen, zó uit een sprookjesboek vandaan? Wonderen maken gedwee. Met de bal in de hand stond ik op de blauwstenen balkondrempel, en beneden mij woelden en schreeuwden de jongens, en ik zag ze rechtstandig omhoogspringen om mij in het oog te krijgen, de haren wapperend. Maar midden in zo'n sprong schenen zij met blindheid geslagen: ìk zag hen wel, zij mìj niet. Zij tierden, en riepen ‘Nol, de bal!’ - en onderwijl luisterde ik naar de rij olmen, die zachtjes ritselden in de warmte, en naar een tufbootje in het, aan het uiteinde van onze korte straat zich openende kanaal. Hoger en hoger sprongen de jongens, zij zagen mij niet, het was allerwonderlijkst. In een plotseling invallende stilte kwam de snijdende stem van Chris: ‘Verdomme Nol, gooi die bal naar beneden. En gauw!’ (Mijn vader zei óók altijd: en gauw; hij zei het zelfs als het helemaal niet nodig was). Hoewel ik begreep de bal terug te moeten geven, was ik niet van plan Chris te gehoorzamen. Ik was toen al begonnen hem een beetje belachelijk te vinden; ik kende de woorden ‘kouwe drukte’ ik wist, dat hij mijn moeder vermoeide en dat mijn vader hem voortrok, en daarmee eens zou moeten ophouden, omdat mijn moeder op den duur merken zou, dat tijdens het eten Chris mij tegen mijn blote beentjes schopte, onder de tafel. Ik wist, dat Chris eens ten val zou worden gebracht.”
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Cover
De Nederlandse schrijver Pieter Waterdrinker (pseudoniem van Pieter Arie Johannes van der Sloot – Waterdrinker is de achternaam van zijn moeder) – werd op 17 oktober 1961 in Haarlem geboren. Zie ook alle tags voor Pieter Waterdrinkerop dit blog.
Uit: Tsjaikovskistraat 40
“Op een late oktoberochtend in het jaar 1988 vroeg een heerschap uit Leiden mij of ik in staat was een kleine zevenduizend bijbels af leveren in de Sovjet-Unie. Hoe hij mij gevonden heeft weet ik nog steeds niet. In die tijd waren er maar weinigen in Nederland die Russisch spraken, die ooit de ussr hadden bezocht. Ik was er slechts één keer geweest, ruim zeven jaar ervoor. Misschien berustte alles ook wel op zuiver toeval, want dat is wat het leven mij heeft geleerd: deze wereld wordt geregeerd door willekeur. Ik was zesentwintig; kort ervoor was ik weer bij mijn ouders ingetrokken, nadat ik ruim anderhalf jaar lang op de Canarische Eilanden en in een bergdorpje op het Spaanse vasteland had gewoond. Ik was terug op mijn akelige jongenskamer, twee bij drieënhalve meter. ‘Mag ik even binnenkomen?’ De man had natte zwarte haren, zorgvuldig naar één richting gekamd. De scheiding leek er met een tang in gebrand. Hij droeg een bruine regenjas, met bruine knopen. ‘Mijn ouders zijn niet thuis,’ antwoordde ik. ‘Ze zijn in Haarlem, naar het ziekenhuis.’ Hij kwam niet voor hen, hij kwam voor mij. ‘Siderius,’ zei de vooroorlogse verschijning toen. Een paar tellen later zat hij op de bank, zich in zijn regenjas breed makend, als een roofvogel op zijn nest; hij stak een sigaret op en blies de rook door zijn haakneus naar buiten. ‘Mijn tijd is beperkt,’ begon Siderius. ‘En de kwestie waarvoor ik ben gekomen is eigenlijk nogal simpel. Kunt u over – laten we zeggen – een week of drie zorg dragen voor de aflevering van een partij Russische bijbels in de haven van Leningrad?’ De vraag was absurd, ongerijmd. Ik knikte enigszins wezenloos; de sigarettenrook hing als blauwe vitrage tussen mij en de man in. ‘God Onze Vader, de Schepper die Zijn enige zoon naar de aarde heeft gezonden om ons te redden, verkeert in zwaar weer. Het oosten is op drift. Ik neem aan dat u het allemaal volgt. Maar het is net als bij een oorlog: de zege is er pas als de victorie is bereikt.”
Pieter Waterdrinker (Haarlem, 17 oktober 1961) Cover
“Endlich war es Zeit zum Gehen, man führte ihn über die Straße, das Pfarrhaus war zu eng, man gab ihm ein Zimmer im Schulhause. Er ging hinauf, es war kalt oben, eine weite Stube, leer, ein hohes Bett im Hintergrund, er stellte das Licht auf den Tisch, und ging auf und ab, er besann sich wieder auf den Tag, wie er hergekommen, wo er war, das Zimmer im Pfarrhause mit seinen Lichtern und lieben Gesichtern, es war ihm wie ein Schatten, ein Traum, und es wurde ihm leer, wieder wie auf dem Berg, aber er konnte es mit nichts mehr ausfüllen, das Licht war erloschen, die Finsternis verschlang Alles; eine unnennbare Angst erfaßte ihn, er sprang auf, er lief durchs Zimmer, die Treppe hinunter, vor's Haus; aber umsonst, Alles finster, nichts, er war sich selbst ein Traum, einzelne Gedanken huschten auf, er hielt sie fest, es war ihm als müsse er immer »Vater unser« sagen; er konnte sich nicht mehr finden, ein dunkler Instinkt trieb ihn, sich zu retten, er stieß an die Steine, er riß sich mit den Nägeln, der Schmerz fing an, ihm das Bewußtsein wiederzugeben, er stürzte sich in den Brunnstein, aber das Wasser war nicht tief, er patschte darin. Da kamen Leute, man hatte es gehört, man rief ihm zu. Oberlin kam gelaufen; Lenz war wieder zu sich gekommen, das ganze Bewußtsein seiner Lage, es war ihm wieder leicht, jetzt schämte er sich und war betrübt, daß er den guten Leuten Angst gemacht, er sagte ihnen, daß er gewohnt sei kalt zu baden, und ging wieder hinauf; die Erschöpfung ließ ihn endlich ruhen. Den andern Tag ging es gut. Mit Oberlin zu Pferde durch das Tal; breite Bergflächen, die aus großer Höhe sich in ein schmales, gewundnes Tal zusammenzogen, das in mannichfachen Richtungen sich hoch an den Bergen hinaufzog, große Felsenmassen, die sich nach unten ausbreiteten, wenig Wald, aber alles im grauen ernsten Anflug, eine Aussicht nach Westen in das Land hinein und auf die Bergkette, die sich grad hinunter nach Süden und Norden zog, und deren Gipfel gewaltig, ernsthaft oder schweigend still, wie ein dämmernder Traum standen. Gewaltige Lichtmassen, die manchmal aus den Tälern, wie ein goldner Strom schwollen, dann wieder Gewölk, das an dem höchsten Gipfel lag, und dann langsam den Wald herab in das Tal klomm, oder in den Sonnenblitzen sich wie ein fliegendes silbernes Gespenst herabsenkte und hob; kein Lärm, keine Bewegung, kein Vogel, nichts als das bald nahe, bald ferne Wehn des Windes.”
Georg Büchner(17 oktober 1813 – 19 februari 1837) Cover
“So much for Art! Happily I had other interests and when not exhibiting my daubs to an increasingly bored public, I was engaged, as I've said, doling out death and violence as gleefully as I did Crimson Alizarin or Mars Yellow. Every man should have a hobby. Trouble was, of late the glee had rather gone out of this too. But I mustn't get ahead of myself. The chap I'd been assigned to bump off on this charming December day was called Hubbard. Hubbard the Cupboard, don't you know (the Colonials like their schoolyard nick-names), his curious moniker coming not only from his ungainly shape but from his being a dealer in stolen goods. It was said Hubbard's cupboard was never bare. The fat fool, however, had strayed somewhat from his usual territory of filched diamanté and crudely forged Demuths, being the brains, it was said, behind an influx of cheap cocaine that was currently drowning New York's nightspots. So, before the hooters of all the hoofers were irretrievably rotted, Hubbard was to be removed from the scene forthwith. I was in town, tying up the loose ends of another job (the startling history of the Sumatran Automata will have to wait for another day), and, at its conclusion, had been hastily shunted off in pursuit of this nefarious drug baron. I kept my head low as the car slowed down. The fat man's blood was visible in the snow, trailing in neat crimson curlicues as if fallen from a leaking paint tin. If I could finish him off by lunchtime, I knew a place down in the Bowery that did a smashing shad-roe-caviar club sarnie. Dropping from the running board, I flattened myself against the grimy wall of the nearest brownstone and watched as the flivver chugged off with a backfire like a Lewis gun. Inclining my trilby at a rakish angle, I paused a moment, knowing I cut quite a dash. I'm afraid I rather fancied myself - but then everyone else did, so why should I be left out of the fun? The trail led off the pavement - or 'sidewalk' as I suppose I must call it - and I moved off, my breath billowing like exhaust before me. The air was heavy with the stink of Polish cooking and uncollected rubbish. Hurrying through the churned-up, brown drifts and following the trail as it swung right, I found myself in a light-starved courtyard. At its centre, smothered in snow, stood a quaint little clapboard church, fragile and unremarkable - save for the polka-dot pattern of bright blood on the steps. The door to the church was slightly ajar. I had him.”
“CHRIS: Then why'd you ship them out? KELLER: By the time they could spot them I thought I'd have the process going again, and I could show them they needed me and they'd let it go by. But weeks passed and I got no kick-back, so I was going to tell them. CHRIS: Then why didn't you tell them? KELLER: It was too late. The paper, it was all over the front page, twenty-one went down, it was too late. They came with handcuffs into the shop, what could I do? He sits on bench at center. Chris ... Chris, I did it for you, it was a chance and I took it for you. I'm sixty-one years old, when would I have another chance to make something for you? Sixty-one years old you don't get another chance, do ya? CHRIS: You even knew they wouldn't hold up in the air. KELLER: I didn't say that ... CHRIS: But you were going to warn them not to use them ... KELLER: But that don't mean ... CHRIS: It means you knew they'd crash. KELLER: It don't mean that. CHRIS: Then you thought they'd crash. KELLER: I was afraid maybe ... CHRIS: You were afraid maybe! God in heaven, what kind of a man are you? Kids were hanging in the air by those heads. You knew that! KELLER, For you, a business for you! CHRIS, with burning fury: For me! Where do you live, where have you come from? For me!—I was dying every day and you were killing my boys and you did it for me? What the hell do you think I was thinking of, the Goddam business? Is that as far as your mind can see, the business? What is that, the world—the business? What the hell do you mean, you did it for me? Don't you have a country? Don't you live in the world? What the hell are you? You're not even an animal, no animal kills his own, what are you? What must I do to you? I ought to tear the tongue out of your mouth, what must I do? With his fist he pounds down upon his father's shoulder. He stumbles away, covering his face as he weeps. What must I do, Jesus God, what must I do? KELLER: Chris ... My Chris . . CURTAIN”
Arthur Miller (17 oktober 1915 – 10 februari 2005) Scene uit een opvoering in Londen, 2010
De Nederlandse schrijfster en dichteres Nel Noordzij(Eig. Pieternella Margaretha Breevoort-Noordzij) werd geboren in Rotterdam op 17 oktober 1923. Zie ook alle tags voor Nel Noordzij op dit blog.
Uit: Het kan me niet schelen
“Renée begreep niet waarom ze zo boos was, dat ze haar gedachten vier, vijf maal moest herhalen; klopgeesten die tegen haar schedel sloegen. Het had geen zin om langer in de cigarenwinkel te blijven staan. Ze wist van te voren dat ze haar beurt niet af zou wachten. Misschien laat iemand mij zomaar voorgaan, hoopte ze zinloos. In de hoek van de winkel was een postloketje waarvoor enige vrouwen stonden. Zij trokken vijandige gezichten, die bedoelden: eerst de P.T.T., dan de cigarettenverkoop. Renée probeerde sloom te kijken. Ze rekte zich uit en bleef breed midden in de winkel staan. Die wijven zijn stuk voor stuk oud, dacht ze tevreden, ze zouden me alleen al niet voor laten gaan, omdat ik geen grijs vel op mijn wangen heb. Wanneer een der wachtende vrouwen haar aankeek, trok ze haar oogleden samen en keek vaag en lang terug: - Je bent muffe lucht voor me. Toen ze bijna aan de beurt was, stapte ze opgewekt de winkel uit. Nu laat ik iedereen achter met de gedachte, dat er te weinig personeel in de winkel is. Ze zullen er wel blijven komen, maar ze zullen er toch over nadenken en er op visites over praten. En de juffrouw achter het loket zal zich onrustig voelen. Haar hoofddoek gleed opzij toen ze haar fiets van het slot deed en ze wist dat ze er slordig uitzag. Ik kan er op gaan zitten, ik kan er ook naast blijven lopen. Trillen doe ik toch. Ik ben verdomd zenuwachtig. Ze ging er op zitten en reed traag langs het trottoir. Het was kinderachtig van me om die roos af te knippen en in een kopje te leggen. Toen hij eindelijk open ging vielen de blaadjes ook meteen af, er was toch geen redden aan. Het was schijn. Alles wat ik doe is schijn, dacht ze met wrevel.”
“Seated in a copper bathtub, Bear Bavinsky dunks his head under steaming water and shakes out his beard, flinging droplets across the art studio. He thumbs a bolt of shag into his pipe and flicks a brass Zippo lighter, sucking hard to draw down the flame, tobacco glowing devil-red, smoke coiling toward the wood-beam ceiling. He exhales and stands. Beads of water rain off his torso. His five-year-old son, Pinch, hoists a thick bath towel, arms trembling under the weight. Bear runs his fingers through receding reddish-blond hair and—hand on the boy’s head for balance—steps onto newspapers previously used for wiping paintbrushes. His wet footprints bleed across the print, encircling dabs of oily blue and swipes of yellow. “That’s final!” Natalie declares from across the studio, chewing her fingernail. “Final, is it? You certain?” Bear asks his wife. “Not the slightest doubt?” “All I’ve got is doubts.” He proceeds to the iron front door and shoulders it open, dusky light from the alleyway pushing past him, glinting off glass pigment jars, illuminating abused paintbrushes in turpentine and canvases drying along the bare-brick walls. In the early-evening air, he stands in place, a fortyish male animal, naked but for the towel twisted around his neck, his shadow narrowing up the studio, hurdling the tub, darkening his wife and their little boy. “Absolutely positive then?” Natalie yanks a strand of black hair over her eyes, wraps it around her baby finger, whose tip reddens. She darts into the WC at the back of the studio and closes the warped door, her head bumping the bare bulb, which alternates glare and gloom as she consults the mirror: emerald ball gown cinched at the waist, box-pleated skirt, polka-dot overlay. It’s as if she were wearing three outfits at once, none of them hers. She tucks her hair under a cream beret but it hardly helps, the same gawky twenty-six-year-old looking back, all elbows and knees, a manly jaw, deep- set black eyes, as uncertain as if drawn with smudged charcoal, the worry lines added in fine- nib pen. She joins Bear, who remains naked in the doorway, a puff of smoke released from his pipe. “I’m not even acceptable,” she tells him, and he rests a rough palm against the swell of her bosom, firmly enough to quicken her pulse. He strides to his leather suitcase and plucks out neckties, one for himself, one for their son.”
De Man Booker Prize, de belangrijkste prijs voor Engelstalige literatuur, gaat dit jaar naar de Noord-Ierse schrijfster Anna Burns. Ze krijgt de onderscheiding voor haar roman "Milkman", die speelt in het Noord-Ierland van de jaren 70. Zie ook alle tags voor Anna Burns op dit blog.
Uit: Milkman
“Third time of the millanan was when he appeared not long after my adult evening French class. This dass was downtown and it had surprising things. Often these would not be French things. Often too, there would be more of Litern than would be the French things. At this latest lesson, which took place on Wednes-day evening, teacher was reading from a book. This was a French book, a proper French book — one that native speakers cottld read without considering it beneath them — and wacher said she was reading from it to get us used to what authentic French sounded like when strung together in Full-on passages — in this rase, a lit-erary passage. Thing was though, the sky in this passage she was reading from wasn't blue. Eventually she got interrupted because someone in the dass — spokesperson for the test of us — naturally couldn't stand it. Something was wrong and he had a need, for the sake of all things generic, to point it out. '1'm confused,' he said. '1s that passage akut the sky? lf it is about the sky then why doesn't the writer just say so? Why is he complicating things with fang footwork when all he need say is that the sky is blue?' 'Hear! Hear!' cried us oti if some of us, like me, didn't cry it, certainly we agreed in sentiment. 'Le ciel est bleu! Le ciel est bleu!' shouted many of the others. 'That would have deared matten. Why didn't he just put that?' We were disturbed, and not a little, but wacher, she laughed which was something she did a lot. She did this because she had an unnerving amount of humour — another thing which ruffled us as well. Whenever she laughed, we weren't sure whether to laugh along with her to be curious and engaged and to ask why she was laughing, or to be sulky and offended and seriously up in ums. This time, as usual, we opted for up in arms. 'What a waste of time and a confusion of subjects; complained a woman. 'That writer ought not to be featuring in a French lesson even if he is French if he's not doing anything about teaching it. This is"learning a foreign language" dass, not a dass on burdening us with taking things apart which are in the saure language to find out if they're a poem or something. If we wanted figttres of speech and rhetorical flourishes, with one thing representing another thing when the represented thing could easily have been itself in the first place, then we'd have gone to English Literature with Chose weirdos down the hall."Yeah!' cried us and also we cried, 'A spade's a spade!', also the popular 'JA ciel est Neurand 'What's ihe point? There's no point!' continued to come out of us. Everyone was nodding and slapping desks and murmuring and acclaiming. And now it was time, we thought, to give our spokespeople and ourselves a jolly good round of applause. 'So, dass,' said wacher after this applause had diel down, 'is it that you think the sky can only be blue?' The sky is blue,' warne us. 'What colour eise can it be?'
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Uwe Kolbewerd geboren op 17 oktober 1957 in Oost-Berlijn. In 1976 deed Kolbe eindexamen gymnasium. In hetzelfde jaar werden de eerste teksten van hem in het literaire tijdschrift Sinn en Form gepubliceerd. Na voltooiing van de basisdienstplicht in de NVA was hij theatermaker, transportarbeiders en magazijnbeheerder. Dat laatste beroep oefende hij uit in de Aufbau-Verlag in Berlijn. Sinds 1979 is Kolbe freelance schrijver. In de beginjaren verdiende hij zijn brood naast het publiceren van zijn eigen werk o.a. met lezingen en vertalingen voor verschillende DDR-uitgevers. Zijn eerste poëziebundel “Hineingeboren” verscheen in 1980 bij de Aufbau-Verlag. In 1980/81 voltooide hij een speciale cursus aan het Literatuurinstituut "Johannes R. Becher". Kolbe, die kritiek had op de culturele politiek van de DDR, had in de vroege jaren tachtig de facto een publicatieverbod. Van 1982 tot 1985/86 was hij alleen in staat om zijn werken in confessionele instellingen of in privéruimtes te presenteren en schriftelijk alleen in verschillende ondergrondse tijdschriften te verspreiden. In 1983 kon hij wel een vertaalopdracht van de uitgeverij Henschel voor de toneelwerken van Federico García Lorca aannemen. Vanaf 1982 verschenen drie van zijn dichtbundels, “Hineingeboren”, “Abschiede” en “Bornholm II” bij Suhrkamp in de Bondsrepubliek. Kolbe kreeg vanaf 1985 meer bewegingsvrijheid en kon naar Zwitserland, Nederland en West-Duitsland reizen. In 1986 ontving hij een permanent visum voor de Bondsrepubliek. Van 1983 tot 1987 publiceerde hij samen met Bernd Wagner en Lothar Trolls het niet-officiële literaire tijdschrift Mikado. In 1988 verhuisde Kolbe naar Hamburg. In 1989 ontving hij een gastdocentschap in Austin / Texas, waar hij getuige was van de val van de muur van veraf.In 1993 keerde hij terug naar Berlijn-Prenzlauer Berg. Van 1997 tot de lente van 2004 was hij directeur van de studio literatuur en theater van de Universiteit van Tübingen. Een verblijf in Zuid-Korea in het jaar 2000 resulteerde in een nieuwe vertaalopdracht en een beurs in Bulgarije wierp zijn vruchten af in de vorm van nieuwe gedichten en zijn eerste misdaadroman, die verscheen in 2005. Na een tijd in Berlijn als freelance schrijver met diverse internationale activiteiten en functies woont Kolbe sinds 2013 in Hamburg. Hij is lid van de Vrije Academie voor de Kunsten in Leipzig.
Die Terrassen
Die Terrassen werden geschlossen, die Saison ist vorüber heut Nacht. Noch hat das Café seine Stühle draußen, schon sind sie glasiert von Dunkelheit, Stille. Statt luftiger Rede von gestern das Fernsehgeräusch hinter Fenstern (wenn heut auch ein fernerer Krieg der Grund, daß alle Geräte flimmern, Studentin, Philosoph und Drogist sehen dasselbe Programm). Hier draußen hat Herbst gewonnen, drei Viertel des Lebens - Erinnerung. Staub setzt sich von aufgeschobenen Reisen, das Wagnis der sehr kurzen Wege ist beinah Routine geworden. Wer kämpft hier eigentlich so in dieser Nähe, Blumen zum Selberpflücken, im Buchsbaumrevier, am Mühlbach, wer kämpft eigentlich um seiner Seel, die Dreizehnjährigen im Zelt, mein Gott? Die Partysaison ist vorüber, zur Nacht - wem gilt dieses späte Glockenläuten? - ideal wär ein russischer Ofen, auf dem empfinge Julia.
Sternsucher
Der, hör ich, nachts aus dem Haus geht und, seh ich, hoch in den Himmel schaut, den, weiß ich, eine sehr gerne mal träfe, doch, sagt sie, so wie es aussieht, der, klagt sie, schaut doch immer nur hoch und, denkt sie, niemals in mein Gesicht. So, mein Freund, findest du nie deinen Stern.
Das Wasser, an dem wir wohnen für Peter Waterhouse
Wir rappeln uns auf und spucken das modrige Wasser aus jungem Mund und husten das kratzende Naß aus unverdorbenem Halse. Die Augen sehen noch nicht und suchen den Helfer schon, der oben über uns steht auf niedrigem, trockenen Steg. Und gleich wird sein Arm da sein, uns Halt bieten, hieven. Noch hindert sein Lachen ihn, noch lacht er zu laut, um helfen zu können. Gleich stehen wir wieder neben ihm wie die begossenen Pudel.
Dolce far niente, Günter Grass, Alma Mathijsen, Oscar Wilde, Guðbergur Bergsson, Eugene O’Neill, Gerold Späth, Gustaaf Peek
Dolce far niente
Herfstlandschap in de schemering door Vincent van Gogh, 1884
Herbstabend
Wie kann im Herbst ein Abend, hell und weich, Uns rührend und geheimnisvoll ergreifen. Das Laub der Bäume, schon bedrohlich bleich, Läßt Todesahnung unsre Seele streifen. Dunstige Bläue überspannt die Welt Über der kummervoll verwaisten Erde.
Ein kalter Windstoß auf dem kahlen Feld Läßt ahnen, dass bald Stürme toben werden. Und alle Dinge lächeln im Vergehn Ein Lächeln, das wir auch beim Menschen kennen. Das wir, wenn wir‘s im Menschenantlitz sehn, Des Leidens göttliche Verschämtheit nennen.
Vertaald door Ludolf Müller
Fjodor Tjoettsjev (5 december 1803 – 27 juli 1873) Het landhuis van de familie Tjoettsjev in Ovstug, waar de dichter werd geboren.
De Duitse dichter en schrijver Günter Grass werd geboren in Danzig (tegenwoordig Gdansk) op 16 oktober 1927. Zie ookalle tags voor Günter Grass op dit blog.
Uit:Ein weites Feld
“Wir vom Archiv nannten ihn Fonty; nein, viele, die ihm über den Weg liefen, sagten: »Na, Fonty, wieder mal Post von Friedlaender? Und wie geht's dem Fräulein Tochter? Überall wird von Metes Hochzeit gemunkelt, nicht nur auf dem Penzlberg. Ist da was dran, Fonty?« Selbst sein Tagundnachtschatten rief: »Aber nein, Fonty! Das war Jahre vor den revolutionären Umtrieben, als Sie Ihren Tunnelbrüdern bei Funzellicht was Schottisches, ne Ballade geboten haben ...« Zugegeben: es klingt albern, wie Honni oder Gorbi, dennoch muß es bei Fonty bleiben. Sogar seinen Wunsch nach dem abschließenden Ypsilon müssen wir mit einem hugenottischen Stempel beglaubigen. Seinen Papieren nach hieß er Theo Wuttke, weil aber in Neuruppin, zudem am vorletzten Tag des Jahres 1919 geboren, fand sich Stoff genug, die Mühsal einer verkrachten Existenz zu spiegeln, der erst spät Ruhm nachgesagt, dann aber ein Denkmal gestiftet wurde, das wir, mit Fontys Worten, »die sitzende Bronze« nannten. Ohne Rücksicht auf Tod und Grabstein, eher angestoßen vom ganzfigürlichen Monument, vor dem er als Kind oft allein und manchmal an des Vaters Hand gestanden hatte, übte sich schon der junge Wuttke – sei es als Gymnasiast, sei es in Luftwaffenblau – so glaubhaft ein bedeutendes Nachleben ein, daß der bejahrte Wuttke, dem die Anrede »Fonty« seit Beginn seiner Vortragsreisen für den Kulturbund anhing, eine Fülle von Zitaten auf Abruf hatte; und alle waren so treffend, daß er in dieser und jener Plauderrunde als Urheber auftreten konnte. Er sprach von »meiner sattsam bekannten Birnenballade«, von »meiner Grete Minde und ihrer Feuersbrunst«, und immer wieder kam er auf Effi als seine »Tochter der Lüfte«. Dubslav von Stechlin und die aschblonde Lene Nimptsch, die gemmengesichtige Mathilde und die zu blaß geratene Stine, nebst Witwe Pittelkow, Briest in seiner Schwäche, Schach, wie er lächerlich wurde, der Förster Opitz und die kränkelnde Cécile, sie alle waren sein Personal. Nicht etwa zwinkernd, sondern durchlebter Leiden gewiß, klagte er uns seine Fron als Apotheker zur Zeit der achtundvierziger Revolution, sodann die ihm mißliche Lage als Sekretär der Preußischen Akademie der Künste – »Bin immer noch kolossal schlapp und nervenrunter« –, um gleichwegs von jener Krise zu berichten, die ihn fast in eine Heilanstalt gebracht hatte. Er war, was er sagte, und die ihn Fonty nannten, glaubten ihm aufs Wort, solange er plauderte und die Größe wie den Niedergang des märkischen Adels in pointenscharfe Anekdoten kleidete. So hat er uns trübe Nachmittage verkürzt. Kaum saß er im Besuchersessel, legte er los. Ihm war ja alles geläufig; sogar die Irrtümer seiner Biographen, die er bei Laune »meine verdienstvollen Spurentilger« nannte, konnte er auflisten. Und als ihm sicher zu sein schien, daß er uns zum Modell wurde, rief er: »Wäre ridikül, mich als >heiter darüberstehend< zu portraitieren!« Oft war er besser als wir, seine »fleißigen Fußnotensklaven«.
“Ooit reed mijn vader over deze weg met twee violen in de kofferbak. Nu rijdt de taxichauffeur hard, mijn rug drukt dieper in de zachte achterbank. Koplampen verlichten vliegend stof, het onderscheid tussen de bergen en de hemel is bijna weggevaagd, een zwakke lijn kronkelt door de nacht. Don wordt wakker van de hobbels in de zandweg, waar we met 70 kilometer per uur overheen rijden. De schokken komen tot in mijn stuitbeen. Als ik daar later krom van ga lopen, zal ik nog weten hoe ik een streep trok door de woestijn met de beste vriend van mijn vader en een naar appeltabak ruikende Israëliër. Jaloezie overvalt me. Jaloezie op iemand die al lang dood is en die zoveel sigaretten leegzoog dat zijn longen in een krul draaiden. Iemand die zoveel alcohol dronk dat zijn lever het uiteindelijk begaf. Don zat toen ook in de auto, voorin, naast mijn vader. Ze gilden van plezier en van de absint, terwijl ze wisten dat ze later die nacht moesten spelen. Tweeëntwintig jaar later is Don er nog steeds. Hij is nog steeds de beste vriend van Just, mijn vader. Dat gaat niet over. Als hij naar me kijkt staan zijn ogen zacht. Ik voel dat hij in mijn buurt wil blijven. Dat het door mijn vader komt, daar ben ik me al te bewust van. Jaren terug heeft Just iets gemaakt dat nu nog steeds bestaat. Mijn vader speelde in een kwartet met Don, Herman en Majoor. Hun begroetingen duurden minuten, ze hielden elkaar lang vast. Bij hen was alles groter en erger, ook als het goed ging. Ze speelden strijkkwartetten van Haydn, Beethoven en Brahms, als ik in bed lag luisterde ik naar de muziek van beneden. De partijen smolten samen, het klonk niet als vier verschillende mannen, het klonk als één. Het mooiste hebben ze gespeeld in Israël, zegt Don. Toen waren ze nog jong.”
With the pirouettes of marionettes, They tripped on pointed tread: But with flutes of Fear they filled the ear, As their grisly masque they led, And loud they sang, and loud they sang, For they sang to wake the dead.
“Oho!” they cried, “The world is wide, But fettered limbs go lame! And once, or twice, to throw the dice Is a gentlemanly game, But he does not win who plays with Sin In the secret House of Shame.”
No things of air these antics were That frolicked with such glee: To men whose lives were held in gyves, And whose feet might not go free, Ah! wounds of Christ! they were living things, Most terrible to see.
Around, around, they waltzed and wound; Some wheeled in smirking pairs: With the mincing step of demirep Some sidled up the stairs: And with subtle sneer, and fawning leer, Each helped us at our prayers.
The morning wind began to moan, But still the night went on: Through its giant loom the web of gloom Crept till each thread was spun: And, as we prayed, we grew afraid Of the Justice of the Sun.
The moaning wind went wandering round The weeping prison-wall: Till like a wheel of turning-steel We felt the minutes crawl: O moaning wind! what had we done To have such a seneschal?
Oscar Wilde (16 oktober 1854 – 30 november 1900) Cover
“When he wakes in the morning he lies still for a while. Before he goes to sleep shortly before dawn he puts in earplugs and takes sleeping pills. He stares into space, almost as if dead. Soon afterward his eyes start flittering. Then he fumbles for the nightstand, finds the clock and looks at it. After this he dozes off. Soon he stirs again and glances around out of the corners of his eyes. He looks at the clock, uncertain of whether it is now day or night. His eyes flitter. He does not take out the earplugs and therefore hears no sounds. What he sees has surrounded him for decades, yet he cannot grasp where he is. It takes him a long time. To orient himself actually does not matter. The only thing that he perceives is that he is empty. He is no longer hungry. He is just empty inside from indisposition over nothing in particular. Everything blends in feebleness, lethargy, and silence. Despite his debility he does not want to die. He has a halfformed will to live that is more habit than actual desire. His mouth is dry but he cannot find the glass of water next to the clock on the nightstand. So he forgets the glass and his thirst. Then he burps. “Got rid of something there.” It is not exactly thought that runs through his mind. Now he feels something else. “Have to get rid of some more.” He does not burp again. Does not get rid of more. His face is rigid. His skin is streaked and creased after having slept on his right side with his cheek pressed against the pillow. When his lungs start to whine he turns onto his back and rubs his eyes. Now it seems that he has determined where he is: in his usual place in a bedroom of his apartment, but he does not remember how many years he has lived there. He stares at the walls but has lost interest in them. It is the same with the world. Although he has no desire to die he often wishes that he were dead or that he had died a long time ago. He should have been completely gone. That would have been most natural.”
“Tyrone's arm is around his wife's waist as they appear from the back parlor. Entering the living room he gives her a playful hug. TYRONE You're a fine armful now, Mary, with those twenty pounds you've gained. MARY Smiles affectionately. I've gotten too fat, you mean, dear. I really ought to reduce. TYRONE None of that, my lady! You're just right. We'll have no talk of re-ducing. Is that why you ate so little breakfast? MARY So little? I thought I ate a lot. TYRONE You didn't. Not as much as I'd like to see, anyway. MARY Teasingly. Oh you! You expect everyone to eat the enormous breakfast you do. No one else in the world could without dying of indigestion. She comes forward to stand by the right of table. TYRONE Following her. I hope I'm not as big a glutton as that sounds. With hearty satisfaction. But thank God, I've kept my appetite and I've the digestion of a young man of twenty, if I am sixty-five. MARY You surely have, James. No one could deny that. She laughs and sits in the wicker armchair at right rear of table. He comes around in back of her and selects a cigar from a box on the table and cuts off the end with a little clipper. From the dining room Jamie's and Edmund's voices are heard. Mary turns her head that way Why did the boys stay in the dining room, I wonder? Cathleen must be waiting to clear the table. TYRONE Jokingly but with an undercurrent of resentment. It's a secret confab they don't want me to hear, I suppose. I'll bet they're cooking up some new scheme to touch the Old Man. She is silent on this, keeping her head turned toward their voices. Her hands appear on the table top, moving restlessly. He lights his cigar and sits down in the rocker at right of table, which is his chair, and puffi contentedly. There's nothing like the first after-breakfast cigar, if it's a good one, and this new lot have the right mellow flavor. They're a great bar-gain, too. I got them dead cheap. It was McGuire put me on to them.”
Eugene O’Neill (16 oktober 1888 – 27 november 1953)
“Im Bett in seinem von vier Generationen um- und umgebauten Haus im Grünen erwachte der Vater nach einer Weile wohligen Halbschlafs vor Sonnenaufgang und blieb reglos liegen. Draussen lärmten die Vögel: fast unwirklich laut das starktönige Gepfeife einiger Amseln in der Nähe vor dem steten Hintergrund fernerer Vogelstimmen. In einem Buch über die Südsee und ihre Insulaner, wahrscheinlich vom Stamm der Maori, hatte der Vater gelesen, dort sei es Brauch, dass Erwachende mit geschlossenen Augen in der Hängematte oder am Boden auf den Bastteppichen stillhielten, dann langsam Finger und Anne bewegten und ihre nackte Haut streichelten, auch behutsam hier und dort kniffen und zupften, alles zu dem Zweck, die bei Nacht im Schlaf aus dem Leib gefahrene, frei umherstreifende Seele sanft zurückzuholen; wer zu hastig aufstand, riskierte, sie auszusperren und seelenlos durch den blühenden Tag zu staken. Dies wollte der Vater vermeiden. Und wiewohl er — entgegen dem polynesischen Brauch — die Augen beim Erwachen sogleich auftat und an die fahle Decke hinaufblinzelte, nahm er sich viel Zeit fürs Streicheln und Zupfen; denn er wollte seine Seele ganz und heil einschlüpfen lassen, war sie doch, dachte er, eine grosse und noble und also ruhig und gemessen in ihren Bewegungen —allerdings keinesfalls zu verwechseln mit der landläufigen müden Seele; ganz unähnlich aber sei sie dem, was zum Beispiel Sportler, besonders Kurzstreckenflitzer, insgeheim unter Seele, einer lauffreudig wettkampflustigen natürlich, verstehen mögen, wenn sie ihre Nervosität am Startplatz nicht wahrhaben wollen. Nicht einmal weit draussen verwandt mit solch zappeligem Ding sei seine ruhige Seele, dachte der Vater. An seinem Bauch, seinen Hüften, einigen Härchen an seiner Brust, an Oberschenkeln und Unterarmen zupfend, zweimal gähnend, gliederstreckend, fand er in den weit hinten leicht rötlich verfärbten Morgen, und als er, noch eine gute Viertelstunde vor der Sonne, aufstand, tat er es im Vollbesitz seines zurückgekehrten Innenlebens und ebenso betulich, wie er seine Seele herbeigestreichelt hatte, und so sanft, wie sie wieder in ihn eingezogen war nach dieser Nacht tiefen Schlafs.”
Gerold Späth (Rapperswil, 16 oktober 1939) Rapperswil.
“Elk jaar meer lichaam, elk jaar meer gevangen. Maar daar wilde ze nu niet meer aan denken. Ze lag goed en stil en wat maakte het uit hoe ze haar handen hield of de kleur van de deken. Er was licht, een open raam, ze rook metaal in de lucht, de zon op teer, op donkere, hete daken. Over alles te lang nagedacht. Een situatie die niet meer zonder twijfel of tegenspraak kon bestaan. Liggen, misschien toch iemand roepen, de tijd verkeerd ingeschat, niet steeds op de klok kijken, aan Marius denken en aan Onno, zoals een kind, het kind dat ze dreigde te worden. Ze nam een slok water, plat, koud water, zelfs dat had ze afgesproken, wat ze zou drinken, en nog veel meer had ze aangevinkt, welke laatste aanblik, welke laatste hap. Hoe ging dit vroeger? Haar vader had ze meegemaakt, zijn mond die plotseling hing alsof gebroken, de gele kleur. Om open gordijnen had ze gevraagd en om muziek, maar ze wachtte op het juiste moment, ze zou iets voelen en dan zou ze nog even hebben, lang genoeg. Haar vader had nog negen jaar geleefd na de dood van haar moeder. Elk jaar meer de last van enig kind. Hij was rijk, gelukkig, ze vermoedde dat hij af en toe gezelschap zocht, maar hij verzekerde haar dat haar gezelschap het belangrijkste bleef. Over zijn eerste vergissingen had ze heen gekeken, tot ze hem eindelijk anders durfde te benaderen, niet meer als haar vader, maar als een arme, oude man. Hij raakte kwijt, werd een bezoeker in zijn huis. Verzorging, verpleging, steeds andere namen en gezichten, ze hielp met de inrichting van zijn nieuwe kamer. Ze dacht aan Marius terwijl ze haar vader bezocht. Ze nam foto’s mee en daarna niet meer, ze vertelde verhalen, over zijn vakantie ooit, met vrienden naar Nice, over de ontmoeting met zijn vrouw, en daarna niet meer. De hostess kwam binnen, ze kenden elkaar bijna een jaar, hadden overlegd in huiselijke, kalm gekleurde vergaderkamers en zelfs een keer bij haar thuis. Amy heette ze en met Amy had ze dit pakket afgesloten van de kamer met het hoge plafond op een hoek en het uitzicht op de bomen. Een vrouw met heldere formules voor bejegening, met een interieur dat altijd gasten verwachtte, of een vrouw, opgewekt, zonder het stille genot vijanden te negeren en te veel ongedragen kleren in haar garderobe – zo zou ze Amy hebben beschreven.”
De Amerikaanse dichter en letterkundige Eric Linn Ormsbywerd geboren op 16 oktober 1941 in Atlanta. Ormsby begon als jonge man met het schrijven van poëzie en publiceert vanaf 1985. Er verschenen tot nu toe zes poëziebundels van hem: “Bavarian Shrine and Other Poems” (1990), waarvoor hij de Quebec-prijs ontving voor de beste poëzie van dat jaar, “Coastlines” (1992), “For a Modest God: New & Selected Poems” (1997), “Araby” (2001), “Daybreak at the Straits” (2004) en “Time’s Covenant” (2006). Zijn gedichten werden voorts gepubliceerd in verschillende kranten en tijdschriften zoals The New Yorker en The Paris Review en opgenomen in bloemlezingen als “The Norton Anthology of Poetry”. Hij is ook auteur van een essaybundel over poëzie, vertalen en Arabische literatuur. O.a. The Wall Street Journal en New York Times publiceren regelmatig zijn boekbesprekingen. Als academicus publiceerde Ormsby veel over het onderwerp islamitisch denken, zoals “Theodicy in Islamic Thought” (1984), “Handlist of Arabic Manuscripts” (1987), “Moses Maimonides and His Time”. (1987) en “Ghazali in Ghazali: The Revival of Islam” (2008). Ormsby vertaalde ook de werken van het klassieke islamitische denken van Ghazali en Nasir-i Khusraw en de invloedrijke geschriften van de moderne Perzische denker Mohammad Amir-Moezzi. Ormsby woonde lang in Montreal, waar hij directeur was van de universiteitsbibliotheek en vervolgens hoogleraar islamitisch denken aan het McGill University Institute of Islamic Studies. Tegenwoordig woont en werkt hij in Londen, waar hij hoogleraar en hoofdbibliothecaris is van het Institute of Ismaili Studies.
Old Photographs Of Children
The cracked and spotted photographs of children dead a century before pierce us when we look at them. The glister of an eye long consigned to cinders and the maggot's mercies engages our gaze. How near these children seem to us and yet how intimate with nothingness, as though for them the double kingdom lay already open as a realm of light. The sureties of hopefulness burning in their long-dead look disturb our own uncertainty, refuse our knowledge of a future that awaits beyond the borders of the photograph. We have the superior sense that we encompass these children in their ignorance of all that happened since they left their pose, unless we come to see how they elude all our displaced solicitude, their silver and palladium faces clasped in the fragile grandeur of daguerrotypes.
Skunk Cabbage
The skunk cabbage with its smug and opulent smell Opens in plump magnificence near the edge Of garbage-strewn canals, or you see its shape Arise near the wet roots of the marsh. How vigilant it looks with its glossy leaves Parted to disclose its bruised insides, That troubled purple of its blossom! It always seemed so squat, dumpy and rank, A noxious efflorescence of the swamp, Until I got down low and looked at it. Now I search out its blunt totemic shape And bow when I see its outer stalks Drawn aside, like the frilly curtains of the ark, For the foul magenta of its gorgeous heart.
Dolce far niente, Jacqueline van der Waals, A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Riekus Waskowsky, Tessa de Loo, Italo Calvino, Stefano D’Arrigo
Dolce far niente
Herfst bij Renkum door Xeno Munninghoff, ca. 1900
Najaarslaan
Ik keek in de gouden heerlijkheid Van een najaarslaan, Het was of ik de goudene deuren wijd Zag openstaan, Het werd mij, toen ik binnen ging, Of ik door gouden gewelven liep: Ik aarzelde even, ik ademde diep, Diep van verwondering. Ik voelde mij eerst als een kindje, dat stout Doet wat verboden is; Ik sprak: "Zijn voor mij die gewelven gebouwd? Ben ik zoo rijk, dat van louter goud De gang mijner woning is?" Toen sprak ik: "Deze gouden grot Is immers geen menschenpaleis." Ik sprak: "Het is een betooverd slot, Dat lang op sprookjeswijs Geslapen heeft en stil gewacht, Op één, die de poorten ontdekken zou, De doode gewelven wekken zou Van 't huis, dat ieder menschenhuis Te boven gaat in pracht." Ik sprak: "Hoe ben ik zoo rijk, zoo rijk! Hoe ben ik zoo rijk, mijn God! Welke aardsche woning is gelijk Aan dit, mijn sprookjesslot?" Trotsche, of ik een prinsesje waar, Ging ik door 't goud; Aan beiden zijden stond daar, Schragend de gangen, hoog en zwaar, De zuilen opgebouwd. Waar gouden de portalen zijn, Hoe zullen daar de zalen zijn! Ik zag aan 't einde van mijn pad Een kleine ronde poort, Als blauw saffier in goud gevat, En haastig, vol verlangen trad Ik door de gangen voort. Ik sprak: "Als bij mijn aankomst wijd Die poorten openstaan, In welk een groote heerlijkheid Zal ik dàn binnengaan, Indien van goud de gangen zijn, Hoe groot moet mijn verlangen zijn, De zalen in te gaan!"
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922) Het Lange Voorhout in Den Haag, de geboorteplaats van Jacqueline van der Waals
“Voor mijn trouwdag had ik ontheffing gekregen van de taak om hoog in een toren op de uitkijk te staan en de bominslagen te turven. Het wilde niet zeggen dat de Franse artillerie het die negende juli rustiger aan deed. Met mijn ouders in de gehuurde koets op weg naar het huis van de Stermonts telde ik al twee inslagen: de eerste van die ochtend. Ik noteerde ze in mijn hoofd, en telde ze automatisch op bij de laatste treffers van de avond tevoren, vlak voordat de schemering het geschut het zwijgen oplegde. Het andere huurrijtuig, voor de bruid en haar ouders, stond al klaar, discreet een paar huizen verderop. Mijn vader en stiefmoeder wachtten in de karos, terwijl ik de met maagdenpalmen bestrooide traptreden naar de stoep besteeg - voorzichtig, want beducht om op de gladde bladeren uit te glijden. Een trouwpak vol winkelhaken, dat ontbrak er nog maar aan op deze huwelijksdag, die opgeluisterd werd met een projectielenregen. Er klonk een snijdend gefluit, waar ik met al mijn geturf nog steeds hard kippenvel van tussen mijn schouderbladen kreeg. Ik keek naar de lucht, die speciaal voor de bruid was vol gehangen met sluierbewolking. Een doffe klap. Nee, deze granaat liet geen dakpannen klepperen. Neergekomen in het Kelfkensbos, schatte ik. De voordeur stond wagenwijd open, maar op de drempel wachtte mij niemand. De stoep was zo rijkelijk met vinkoorden bedekt dat ik hoog mijn voeten moest optillen om er niet in verstrikt te raken. In de marmeren gang leidde een dubbele ligusterhaag, verankerd in aarden potten, mij naar de woonkamer, waar ik mijn aanstaande vrouw hoopte aan te treffen. Wat hadden mijn schoonouders veel zorg aan alles besteed. Wie niet beter wist, zou denken dat het huwelijksfeest hier gevierd ging worden. Ik had alweer spijt mijn familie in de karos achtergelaten te hebben. In de huiskamer trof ik Sara, omringd door bedrijvige vrouwen. Zelf stond ze roerloos in haar roomwitte trouwjurk, de armen plafondwaarts gekromd om de naaister, de kamenierster, een buurvrouw en haar moeder niet te hinderen bij het aanbrengen van de een of andere correctie in de snit van de japon. ‘O, Caspar, je bent te vroeg’, zei Sara met een hoger stemmetje dan anders. Over de gebogen hoofden van de dames keek ze me met een gekweld gezicht aan. Ik wierp een blik op de pendule, waarvan de wijzerplaat te klein was voor de weelde van langs de schoorsteenmantel voortwoekerende ornamentiek. ‘Negen uur precies’, zei ik. ‘Het afgesproken tijdstip.’
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951) Cover achterkant
“Bald bin ich so alt, wie mein Bruder war, als er starb. Vielleicht denke ich deshalb in letzter Zeit wieder öfter an ihn, an die Jahre, als seine Krankheit langsam unübersehbar wurde und wir uns zunächst etwas näherkamen, bis wir uns plötzlich verloren. Es ist für mich nicht ganz leicht, zu begreifen, was damals geschah zwischen uns und warum es mir trotz der Vertrautheit, die ich spürte, wenn wir zusammen waren, so schwerfiel, ihm zu widersprechen. Auch heute, nach mehr als sieben Jahren, kommt mir sein Tod seltsam irreal vor, und obwohl er in meinem Alltag so fundamental abwesend ist, dass ich manchmal beinahe zu vergessen scheine, dass es ihn gab, fühle ich dann wiederum, wenn ich sein Bild betrachte, noch immer genauso wie früher, als er am Leben war. Vielleicht ist etwas von ihm ja noch hier, in mir, in den Dingen, die wir gemeinsam gesehen und über die wir gesprochen haben und nachgedacht, feine Spuren auf Gehwegplatten oder Muster in Nervenzellen, Linien, die auf einen anderen Ort verweisen und eine andere Zeit. Vielleicht habe ich auch einfach immer noch nicht verstanden, was die Worte mein Bruder ist tot bedeuten, und das Kind in mir weigert sich, anzuerkennen, dass sich etwas verändert hat zwischen uns, in dem Moment, als ich eine Kiste im Regen in eine Grube sinken sah, vor einem Holzkreuz mit seinem Namen. An dem Abend, an dem ich meinen Bruder zum letzten Mal traf, schrieb ich ihm einen Brief. Er hatte ein paar Minuten vorher wortlos meine Wohnung verlassen, wegen irgendeiner Nichtigkeit, er war manchmal sehr empfindlich, wenn er betrunken war, und ich hatte das Gefühl, dass er übertrieb, also schrieb ich ihm.”
Uit: Le train d'Erlingen ou la métamorphose de Dieu
“Bonjour Hannah chérie, c’est maman. Excuse-moi si je déblatère, en ce moment je fais tout dans l’affolement… je dirais plutôt la fébrilité, je n’ai pas peur, je veux juste faire vite et bien, je n’y arrive pas, ça m’énerve. C’est l’âge, tu me diras. Bon, d’accord c’est l’âge, mais je suis née fébrile, c’est donc autre chose… va savoir quoi. Il y a aussi que ce suspense est insupportable. Chaque jour on nous dit que le train va arriver et chaque jour on nous dit que finalement il ne viendra pas. Il faut sans cesse se tenir prêt, c’est épuisant. À quoi bon enfin attendre si cette fichue machine ne se montre pas ? Mourir ici ou ailleurs, quelle différence, un trou est un trou. Imagines-tu le cauchemar que ça va être d’embarquer toute la population dans six, dix, vingt wagons si on a de la chance ? Nous sommes bien douze, treize mille habitants à Erlingen, non, sans compter les paysans des environs qui vont rappliquer avec leurs grosses vaches, toutes équipées de leurs gros bourdons. Tu vois ça, des gens qui courent avec leurs valises d’urgence, des enfants qui hurlent, des mamans éperdues, des brutes qui menacent, des fous qui trépignent, des bestiaux qui beuglent ? Herr Major et sa bande de bras cassés devront nous transformer en sardines ou tirer dans le tas. Ça ressemblerait à quoi, mein Gott… c’est le train de la mort cette histoire… on a fait mieux comme sauvetage… Si Noé voyait ça… Bon, j’arrête le cinéma. J’ai rassemblé les lettres que je t’ai écrites ces derniers mois et que je n’ai pas pu t’envoyer. Rien ne fonctionne à Erlingen et la poste moins que le reste, elle a tout bonnement disparu. On ne savait pas cette chose si importante, les gens s’y rendaient à reculons. J’en fais un paquet que je t’enverrai si je peux, sinon je le glisserai dans ta cachette, derrière le curieux miroir que tu as installé dans ta salle de sport olympique… C’est le moment de te le dire, ma chérie, j’ai toujours su où tu cachais tes petits secrets de vilaine fille, tes clopes, les petits mots de tes idiots d’amoureux… Hé remets-toi, je ne les ai pas lus, j’avais trop peur de mourir de rire ! Un jour, quand la vie reviendra, tu repasseras à la maison, tu les trouveras dans notre cachette (chut !). Tu sauras ce que nous avons vécu. J’imagine que c’est pareil chez vous, coupés du monde ou pas loin. On dit que la désagrégation est planétaire, est-ce vrai? Dis-moi ce qu’il en est à Londres, êtes-vous encore en vie ? Si on se revoit dans ce monde, tu me raconteras. Bah, on s’en sortira, va, ce ne sera pas la première fois que l’humanité repartira de zéro. Ce monde est si pauvrement débile qu’il commet les mêmes pauvres débilités depuis les origines. Celle-ci est quand même grosse, tu en conviendras, et à mon avis la bête n’a pas fini de se métamorphoser.”
regen, er dreigt regen, storm blaast zand weg over de wegen, men moet zijn ogen beschermen. angstige vogels zwermen boven het land. de lucht is zwart.
... zeg langzaam: Ik hou van regen. Ik hou van storm. Ik ben niet bang.
Social Climbing
Ik las laatst dat arbeiders in hun ondergoed slapen de burgers in pyjama en hoger slaapt men naakt.
Ik wil vooruit - daarom slaap ik nu voortaan naakt!
Maar ja ... kan ik nu eigenlijk nog wel in de wasbak pissen?
Riekus Waskowsky (15 oktober 1932 – 14 april 1977)
De Nederlandse schrijfster Tessa de Loo (pseudoniem van Tineke Duyvené de Wit) werd op 15 oktober 1946 in Bussum geboren. Zie ook alle tags voor Tessa de Loo op dit blog.
Uit: De meisjes van de suikerwerkfabriek
‘Wie wil er nog een bonbon?’ vraagt Cora. Haar mollige hand maakt met de half leeggegeten doos een vluchtig rondgaande beweging. Niemand schenkt er aandacht aan. Trix vist een blonde haar uit haar mond, waarvan niet uit te maken is of het er een van haarzelf of van hem is. Lien doet vergeefse pogingen om een sigaret aan te steken. Haar handen trillen. Ik zit maar naar ze te staren in de vage verwachting dat een van hen uitleg zal geven over het gebeurde of een soort verantwoording zal afleggen. Bestaat er voor het vergrijp waaraan we ons schuldig gemaakt hebben een woord, een naam of een juridische term? ‘Ik ben zelfs m'n bonbons vergeten,’ zegt Cora, ‘kan je nagaan.’ Ze haalt de schade nu ruimschoots in. De ene na de andere verdwijnt in haar cyclaamrode mond. ‘Godverdomme,’ zegt Lien en kijkt ons door haar dikke brilleglazen een voor een veelbetekenend aan. We lachen zenuwachtig. Trix' ogen zijn lichter blauw dan ooit. ‘Als ze vragen gaan stellen,’ fluistert ze, ‘dan weet ik nergens van.’ ‘We weten er geen van allen iets van.’ Cora's vingers peuteren aan een rose zilverpapiertje. ‘Laat ze maar komen.’ ‘We hebben hem nog nooit gezien.’ Met rukkerige bewegingen neemt Lien de loodzware bril van haar poppeneus, niet zonder gevoel voor dramatiek haar halfblinde ogen ontblotend. ‘Nog nooit,’ zegt ze bezwerend. Dan, alsof ze geschrokken is van haar geladen woorden, strijkt ze opnieuw een lucifer af en doet een wilde trek aan haar sigaret. Ditmaal brandt hij onmiddellijk en de rook trekt als bij een experimenterend kind regelrecht haar slokdarm in, waar hij een hevige hoestprikkel opwekt die de tranen over haar wangen doet stromen. Mijn gedachten verdringen elkaar koortsachtig, in hun haast over elkaar struikelend, en hoewel ze er elk op uit zijn klaarheid te verschaffen, veroorzaken ze niets dan verwarring. Hebben wij onszelf, hoewel ieder een eigen leven leidt tussen het moment waarop we 's avonds vermoeid de trein uitstappen en de volgende ochtend als we onze doezelige, lome lichamen de treeplank ophijsen, in het dagelijks samenzijn tussen de wielen ongemerkt aan elkaar uitgeleverd en zijn we door de gebeurtenis van deze ochtend voor eeuwig aan elkaar geklonken? Hoe kunnen er in het warme gevoel van lotsverbondenheid, dat door mij heen stroomt, steeds bressen gestagen worden door de beklemmende gedachte, dat mijn medeplichtigheid daarvan de oorzaak is.”
Uit: Avontuur van een lezer (Vertaald door P. van Dort en H. Verveer)
“De kustweg liep hoog over de kaap; de zee lag er bijna recht onder, en strekte zich aan alle kanten uit tot de hoge en wazige horizon. Ook de zon was overal, alsof hemel en zee twee lenzen vormden die hem vergrootten. Beneden spoelde het water rustig en zonder schuim tegen de ruw gekartelde rotsen van de kaap. Amadeo Oliva daalde af langs een trap met steile treden, z'n fiets op zijn schouder, zette hem in de schaduw neer, en deed met een klik het veiligheidsslot dicht. Hij liep verder de trap af, tussen neergestorte hopen gele en verdroogde aarde door, langs in de leegte hangende agaven, en zocht met zijn ogen al naar de meest geschikte richel om te gaan liggen. Onder zijn arm had hij een opgerolde handdoek, met daarin zijn zwemspullen en een boek. De kaap lag afgelegen: slechts een paar groepjes zwemmers namen een duik of lagen te zonnen, voor elkaar verborgen door oneffenheden van de bodem. Tussen twee rotsblokken die hem aan het oog onttrokken, kleedde Amadeo zich uit, deed zijn zwembroek aan, en sprong vervolgens van de ene rotspunt naar de andere. Op die manier stak hij, huppelend op zijn magere benen, de helft van het rotsplateau over, terwijl hij af en toe rakelings langs de hoofden scheerde van halfverborgen paartjes op badlakens. Na de zandsteen met haar poreuze en oneffen oppervlak, kwamen gladdere rotsen die minder scherp waren. Amadeo deed zijn sandalen uit, nam ze in de hand en liep op blote voeten verder, met de zekerheid van iemand die in staat is de afstand van rots tot rots te schatten, en de pijnloosheid van zijn stap al weet. Hij bereikte een plaatsje schuin boven het water; halverwege stak er uit de wand een soort trede. Op die plek ging Amadeo zitten. Op een vooruitstekende rand legde hij zijn kleren, netjes opgevouwen, met daarop, de zolen naar boven, zijn sandalen, zodat een windvlaag niets mee zou nemen. (In werkelijkheid stond er nauwelijks een zuchtje wind, een briesje uit zee, maar dat zou wel een gebruikelijke voorzorgsmaatregel van hem zijn) Een zakje dat hij bij zich had, was een rubber kussentje. Hij blies het op, niet te hard, legde het neer, spreidde zijn handdoek ervoor uit op een licht glooiend gedeelte van de rots. Hij ging er ruggelings op liggen, en sloeg meteen zijn boek bij de bladwijzer open. Zo lag hij languit op de rots, in de zon die overal weerkaatst werd, met een droge huid (hij was matbruin, hoewel niet egaal, als iemand die onsystematisch zont, maar geen last heeft van verbranden), hij legde zijn hoofd, bedekt door een wit linnen petje dat hij had natgemaakt, op het rubberen kussentje (hij was zelfs op een lager gelegen steen gaan staan om het petje in het water te dopen), lag daar roerloos, terwijl alleen zijn ogen (onzichtbaar achter zijn donkere bril), die langs de zwart-witte regels het paard volgden van Fabrizio del Dongo, bewogen.”
Italo Calvino (15 oktober 1923 – 19 november 1985)
De Italiaanse dichter, schrijver en journalist Stefano D’Arrigowerd geboren op 15 oktober 1919 in Alì Marina (sinds 1954: Alì Terme), provincie Messina. Zie ook alle tags voor Stefano D’Arrigo op dit blog.
Uit: Horcynus Orca (Vertaald door Moshe Kahn)
“Etwas auf Sizilien drüben, das wegen seiner violetten, vom Wasser widergespiegelten Färbung wie ein großer Bougainvilleastrauch über der Grenzlinie der beiden Meere zu hängen schien, glänzte für den Bruchteil einer Sekunde mitten aus den Nebelschwaden auf, dann erlosch es und ihm folgte, ganz kurz nur, ein steinweißer Glanz, und genau in dem Augenblick, als es wieder im Dunst verschwand, erkannte er den korallenen Sporn, der von ihrem Meeresufer herüberbugte, ziemlich genau in der Mitte, wie um sie aufzuteilen in Tyrrhenisches Meer hüben und Jonisches Meer drüben. Auf dieser Landspitze lebte ihr Strandaufseher in einem kubischen Häuschen, das ein Mittelding war zwischen Schiffskabine und Schilderhäuschen. Der Sporn hielt für Beratschlagungen ebenso her wie für Getratsch. Er diente aber auch als Beobachtungsstand über die beiden Meere zur Zeit des Fischzugs, wenn das Los einem ein Wassergeviert zuwies, das ganz dicht am Ufer lag und daher nicht genügend Meer hatte, um die Feluke hineinzusetzen, von deren Mastkorb aus der Späher nach allen Seiten Ausschau hielt auf das erste Auftauchen des Schwertfischs, weshalb es also notwendig war, an Land Beobachtungsposten in bestimmter Entfernung voneinander aufzustellen, auf deren Winken mit den Armen oder den Mützen der Steuermann auf dem Ontro, ganz Aug’, wartete, um das Tier zu erkennen, das heranschwamm. So sah ‘Ndrja Cambrìa, wie sich die Nacht, eine Nacht der doppelten Finsternis, eine Nacht aus Kriegsverdunklung und Neumond, zwischen ihn und dieses letzte Stück von nur wenigen Seemeilen warf, das er noch zurückzulegen hatte, um ans Ende seiner Reise zu gelangen: nach Charybdis, so an die vierzig Häuser, zueinander geordnet wie ein Kneifzangenkopf, hinter dem Sporn, in diesem dunklen Nebelschwaden, gegenüber von Skylla, auf der Grenzlinie der beiden Meere. Und während die Nacht immer mehr zum Tyrrhenischen Meer hinüberwogte und dabei die See aus zerstampftem Blut verschluckte, als breitete sie sich mit ihrer Tintenschwärze darin aus, und Stück für Stück die Diagonale zu verkürzen schien, der man mit bloßem Auge von dem Skylla gegenüberliegenden Sporn und jenem Punkt des unteren kalabrischen Fußrückens folgte, an dem er sich nun befand, machte er sich daran, die Kürze dieses Schritts über das Meer abzumessen, wie schon einmal, als er sich an Bord des Ontro befand und zügig ruderte: Hoooh ... hoh ... hoooh ... hoh ..., “
Tags:Dolce far niente, Jacqueline van der Waals, A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Riekus Waskowsky, Tessa de Loo, Italo Calvino, Stefano D’,Arrigo, Romenu
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels voor Jan en Aleida Assmann
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels voor Jan en Aleida Assmann
Tijdens een ceremonie in de Paulskirche in Frankfurt ontvingen de cultuurwetenschappers Aleida en Jan Assmann gisteren de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels.
De Duitse angliste, egyptologe en literatuur- en cultuurwetenschapper Aleida Assmannwerd geboren op 22 maart 1947 in Bethel, vlakbij Bielefeld. Zij studeerde Engels en Egyptologie aan de universiteiten van Heidelberg en Tübingen, en promoveerde in beide richtingen in 1977. In 1993 werd ze hoogleraar Anglistik en Allgemeine Literaturwissenschaften aan de Universität Konstanz. Internationaal trad ze regelmatig op als gastdocent, onder meer aan Rice University (Houston), Princeton, Yale, de Universiteit van Chicago en de Universiteit van Wenen. Assmann publiceerde honderden artikelen, boeken en bundels over Engelse literatuur en over herinnerings- en herdenkingscultuur. Ze is lid van de Academies van Wetenschappen Brandenburg, Göttingen en Oostenrijk, en kreeg in 2008 een eredoctoraat van de Theologische Faculteit van de Universiteit van Oslo. In 2009 ontving ze van de Alexander von Humboldt Foundation en de Max Planck Society een Max Planck Onderzoeksprijs (750 duizend euro). In 2011 kreeg ze voor haar essays de Ernst Robert Curtius Prijs, een Duitse literatuurprijs. Aleida Assmann is getrouwd met de egyptoloog Jan Assmann, met wie ze vijf kinderen heeft en samen onderzoek doet en publiceert.
Uit:Erinnerungsräume. Formen und Wandlungen des kulturellen Gedächtnisses
«Nur deshalb spricht man so viel vom Gedächtnis,weil es keines mehr gibt» lautet ein vielzitierter Satz von Pierre Nora. Dieser Satz bestätigt die bekannte Logik, nach der ein Phänomen erst abhanden gekommen sein muß, um voll ins Bewußtsein zu gelangen. Bewußtsein entwickelt sich generell «im Zeichen des Abgelaufenen». Diese Logik paßt gut zum retrospektiven Charakter der Erinnerung: setzt diese doch erst dann ein, wenn die Erfahrung, auf die sie sich bezieht, abgeschlossen im Rücken liegt. Nehmen wir uns zunächst den zweitenTeil des Satzes vor, dieThese, daß es kein Gedächtnis mehr gibt.Stimmt das? Gibt es wirklich kein Gedächtnis mehr? Und was für ein Gedächtnis gäbe es nicht mehr? Wer zum Beispiel wirkliches Wissen mit Auswendigwissen gleichsetzt,wird feststellen müssen,daß es mit dieser Kunst heute nicht weit her ist. Das Erlernen vielstrophiger Balladen gehört nicht mehr zum Pensum des Deutschunterrichts. Gewiß gibt es auch heute noch Gedächtnisvirtuosen, die alljährlich in London zu einem Memorier-Wettkampf antreten und für das Guinness-Buch der Rekorde mit spektakulären Spitzenleistungen aufwarten. Doch ist nicht zu leugnen,daß die kulturelle Blüte dieser Kunst lange vorüber ist. Während man in der Antike die Fähigkeit eines überragenden Gedächtnisses noch Feldherren, Staatsmännern und Königen zuschrieb, rücken heute die Gedächtnisvirtuosen eher in die Sphäre des Varietés oder gar des Pathologischen: der Schritt von der Gedächtniskunst zur Gedächtniskrankheit erscheint nicht mehr als sehr groß.Warum soll man auch auswendig lernen,was man doch überall in Büchern nachlesen kann? Dem Rückgang des Auswendiglernens korrespondiert die sprunghaft angestiegene Kapazität der elektronisch hochgerüsteten externen Wissensspeicher. Doch lange bevor die Computer dem Gedächtnis seine Arbeit abnahmen, war der Wert des Auswendiglernens bereits in Frage gestellt.Schon Platon hatte die Meinung vertreten, daß auswendig gelerntes Wissen kein echtes Wissen ist. In seinem Dialog Phaidros hatte er ja nicht nur die Schrift kritisiert, sondern sich auch über die neue sophistische Technik lustig gemacht, die dazu verhelfen sollte, Geschriebenes im Wortlaut zu memorieren. Die Geschichte der Gedächtniskunst war von Anfang an von einer fundamentalen Kritik an ihr begleitet, zumal das, was tief sitzend eingeprägt war, nicht immer den Standards der Vernunft und Empirie standhielt. «Die Ammenmärchen rupfe ich dir aus dem Kopf!» heißt es in einer Satire des Persius,und in der Mitte des 17.Jahrhunderts kündigte der Arzt und Theologe Sir Thomas Browne die Allianz von Überlieferung, Wissen und Gedächtnis auf, als er schrieb:«Wissen wird durch Vergessen gewonnen; wenn wir also einen klaren und triftigen Bestand an Wahrheiten erwerben wollen, müssen wir uns von vielem trennen, was in unseren Köpfen festsitzt.» In der Epoche der Renaissance, die einen neuen Aufschwung der Gedächtniskunst erlebte, wurde auch die Gedächtniskritik erneuert. Harald Weinrich hat auf dieseTradition aufmerksam gemacht,zu der u.a.Montaigne und Cervantes gehören.Der Roman Don Quijote kann als ein Manifest für «die grundsätzliche Dissoziation von Geist und Gedächtnis» gelesen werden,und in den Essais findet sich eine radikale «Absage an die Pädagogik des Hochleistungsgedächtnisses».
Aleida Assmann (Bethel, 22 maart 1947)
De Duitse egyptoloog, religie- en cultuurwetenschapperJan Assmannwerd geboren op 7 juli 1938 in Langelsheim. Assmann groeide op in Lübeck en Heidelberg. Hij is getrouwd met literator Aleida Assmann. Assmann studeerde Egyptologie, Klassieke Archeologie en Griekse Studies in München, Heidelberg, Parijs en Göttingen. 1966/1967 ontving hij een reisbeurs van het Duitse Archeologisch Instituut in Caïro. Hier werkte hij van 1967 tot 1971 als freelancer en bursaal van de Deutsche Forschungsgemeinschaft (DFG). Jan Assmann habiliteerde zich in 1971 en werd in 1976 benoemd aan de Universiteit van Heidelberg aan het Departement voor Egyptologie, waar hij les gaf tot zijn pensionering in 2003. Dit werd gevolgd door een ereprofessoraat voor algemene culturele studies aan de Universiteit van Konstanz,
Dolce far niente, Ursula Wölfel, Daniël Rovers, Maarten van der Graaff, E. E. Cummings, Péter Nádas
Dolce far niente
October Light door Ernest Pricipato, z.j.
Oktober
Oktober kommt mit blauem Rauch der Wind will Äpfel pflücken und gelbe Birnen gibt es auch und süßes reift im Brommbeerstrauch du brauchst dich nur zu bücken
So rot und gold wie Feuerschein steht nun der Wald am Hügel. Das Eichhorn sammelt Nüsse ein, der Falter sitzt am warmen Stein und breitet weit die Flügel.
ein Spinnwebfaden fließt im Wald es rascheld auf den Wegen der Häher schreit die Nacht wird kalt und auf die Wiesen wird sich bald der erste Raureif legen.
Ursula Wölfel (16 september 1922 - 23 juli 2014) Het raadhuis in Duisburg-Hamborn, de geboorteplaats van Ursula Wölfel
“In een donkerblauwe tent op een camping in het door elzenhagen omzoomde zuidoosten van Engeland, liggend in een slaapzak met een vanillevlagele voering op een oprolbaar eiermatras, had ik ooit een droom die me altijd is bijgebleven. Was het wel een droom? Op het moment dat ik mijn ogen opende en naar het wit van de binnentent keek, kon ik niet eens met zekerheid zeggen of ik het me die nacht allemaal alleen maar had verbeeld. Ik lag op mijn rug, richtte mijn ogen op de tentstok en hoorde mijn broer zo zwaar ademen dat het leek alsof hij één grote luchtpijp geworden was. Ik was tien jaar oud. Aan de andere kant van het doek floot een vogel onvermoeibaar steeds opnieuw dezelfde wijs. Wat ik had meegemaakt was zo overweldigend echt dat ik ervan overtuigd was dat het waar moest zijn of in ieder geval binnen niet al te lange tijd waar zou worden. Iets of iemand had een gat in mijn bestaan geslagen en door de opening kreeg ik toegang tot een ruimte waarvan ik het bestaan niet eens had vermoed, een wereld die altijd al verborgen had gelegen onder de huid die de mijne werd genoemd. Opeens was alles anders geworden, ikzelf het meest. Niet dat er, zoals dat in de boeken heet, in mijn slaap aan een verkeerd gelegen been een vrouw of een man was ontstaan, ik had een ander, minder tastbaar soort volwassenheid ervaren. Ik had geen avonturen beleefd of horrorscenario’s doorstaan, was niet van grote hoogte naar beneden geduwd en had me niet uit alle macht wakker hoeven te denken voordat ik te pletter stortte op de grond, wat me in nachtmerries nooit op tijd lukte, zodat ik altijd weer stierf en daarna kon vaststellen dat ik het had overleefd, eerder bedroefd vanwege het eenzame einde dan gelukkig met de onverwacht goede afloop. Middagen en avonden lang had ik met een jongen en een meisje gesproken die ik daarvoor nooit had gezien. We luisterden naar elkaars verhalen, lachten om de grappen, voerden ernstige gesprekken – en juist dat was het vreemde eraan. Een dag eerder had ik niet geweten hoe je dat zou moeten doen, een gesprek voeren, ik moet het in één nacht tijd hebben geleerd. We kwamen bij elkaar in een grote, diepe achtertuin met aan de uiterste rand, daar waar het bos begon, een rij hoge dennenbomen. We zaten rond een vuurtje van gesprokkelde takken en keken naar de vlammen en het smeulende hout. Ouders, broers en zussen – ze kwamen niet kijken, ze lieten ons met rust.”
In de hemel stonden de doden als plechtige dundrukken kakel- wit te zijn met elkaar. Dat was een kinderziekte.
Nu weet ik: het is alles ongeremde uiteenval. Een opluchting, zeker, toch mag ik gerust tot de kortademigen worden gerekend.
Achter al het gezwoeg klinkt de zoemende almacht van de versnipperaar. Niets mooier dan dat, begrijp me goed.
Niets vind ik lekkerder dan de orde van een lukrake
verse ontbinding.
Voor de verachters van de binnenkamer
Waarom ga ik nog altijd naar buiten, ik weet wat daar is. De langgerekte fluittoon de aangrenzende resten, de drooggekookte klaarheid der dingen: precieze verhoudingen.
En daar heb ik dus een schijthekel aan (een regenbui balsemt milddadig) dat alles is zoals het is
waarom ga ik nog wandelen, om een esdoorn in zijn esdoorn-zijn te sterken? (hierachter sterven er geruisloos)
de esdoorn moet zijn eigen rottige zelf maar toeknikken
Maarten van der Graaff (Dirksland, 14 oktober 1987)
Eruptive lightnings flutter to and fro Above the heights of immemorial hills; Thirst-stricken air, dumb-throated, in its woe Limply down-sagging, its limp body spills Upon the earth. A panting silence fills The empty vault of Night with shimmering bars Of sullen silver, where the lake distils Its misered bounty.—Hark! No whisper mars The utter silence of the untranslated stars.
as freedom is a breakfastfood
as freedom is a breakfastfood or truth can live with right and wrong or molehills are from mountains made —long enough and just so long will being pay the rent of seem and genius please the talentgang and water most encourage flame
as hatracks into peachtrees grow or hopes dance best on bald men’s hair and every finger is a toe and any courage is a fear —long enough and just so long will the impure think all things pure and hornets wail by children stung
or as the seeing are the blind and robins never welcome spring nor flatfolk prove their world is round nor dingsters die at break of dong and common’s rare and millstones float —long enough and just so long tomorrow will not be too late
worms are the words but joy’s the voice down shall go which and up come who breasts will be breasts thighs will be thighs deeds cannot dream what dreams can do —time is a tree(this life one leaf) but love is the sky and i am for you just so long and long enough
the Cambridge ladies who live in furnished souls
the Cambridge ladies who live in furnished souls are unbeautiful and have comfortable minds (also, with the church’s protestant blessings daughters, unscented shapeless spirited) they believe in Christ and Longfellow,both dead, are invariably interested in so many things- at the present writing one still finds delighted fingers knitting for the is it Poles? perhaps. While permanent faces coyly bandy scandal of Mrs. N and Professor D ....the Cambridge ladies do not care,above Cambridge if sometimes in its box of sky lavender and cornerless, the moon rattles like a fragment of angry candy
E. E. Cummings (14 oktober 1894 – 3 september 1962) Cover
Uit: Parallel Stories (Vertaald door Imre Goldstein)
“He was not cold, yet his whole body was shivering. The plainclothes officer offered him a blanket, go on, wrap it around yourself, but he rejected it with an irritated gesture, as if the condition of his body, an impending cold or the awk-ward and embarrassing shivering, did not interest him in the least. He probably had some kind of nervous fever, a phenomenon not unfamiliar to law-enforcement people. Neither could he be certain of the impression he was making. He felt he was not making a good one, which in turn compelled him to present every-thing in ever greater detail. This last policeman, however, regarded him with delight, with an enthusiasm bordering on love, as he observed the agitation in the young man's facial features, body, and individual limbs, and his ceaseless gesticulation, wondering whether to think of him as choleric or ascetic, as someone with above-average intelligence and sensitivity or simply as a city idiot interested only in himself. As a person so starved for speech that he could not stop before tomorrow. As one to whom nothing ever happened but who now was becoming tangled in a suddenly arrived great adventure; as one entrusted with nothing less than the secrets of thc universe. He elicited pity and some worry. In the end he could talk only to this one police officer, but he completely enthralled him with his feverish words, his ve-hement but disciplined and therefore fractured gestures, and his mental makeup that defied classification. After methodically scanning the various surfaces and points of the young man's body and attire, and because the observed exterior seemed so average that even its social situation would prove hard to determine, this detective asked the young man which university he was attending and what he was studying, slyly adding that he asked not officially but only as a private person. Theoreti-cally he had no right to pose such a question, but he knew from experience that sometimes a few innocent words will stanch sickly and senseless gushing. The death of strangers can cause real hysteria even in the most endomorphic persons. At the same time he did not mean the question to be a formal one; he was interested to see how the young man might be steered by such an in-nocent query, how far he might be led from his self-admiration, or perhaps how he could be trapped; how tractable he was. Although he was one of those well-trained detectives who usually avoided being misled by an unex-pectedly deep impression or a labyrinthine imagination, the plainclothesman could not resist the experiment, at least to the extent of asking, the provocative question.”
Katha Pollitt, Katherine Mansfield, Margarete Susman, Stefan Żeromski, Ida Pfeiffer, Philip Winkler
De Amerikaanse dichteres, essayiste, critica en feministe Katha Pollittwerd geboren op 14 oktober 1949 in New York. Zie ook alle tags voor Katha Pollit op dit blog.
The Old Neighbors
The weather's turned, and the old neighbors creep out from their crammed rooms to blink in the sun, as if surprised to find they've lived through another winter. Though steam heat's left them pale and shrunken like old root vegetables, Mr. and Mrs. Tozzi are already hard at work on their front-yard mini-Sicily: a Virgin Mary birdbath, a thicket of roses, and the only outdoor aloes in Manhattan. It's the old immigrant story, the beautiful babies grown up into foreigners. Nothing's turned out the way they planned as sweethearts in the sinks of Palermo. Still, each waves a dirt-caked hand in geriatric fellowship with Stanley, the former tattoo king of the Merchant Marine, turning the corner with his shaggy collie, who's hardly three but trots arthritically in sympathy. It's only the young who ask if life's worth living, notMrs. Sansanowitz, who for the last hour has been inching her way down the sidewalk, lifting and placing her new aluminum walker as carefully as a spider testing its web. On days like these, I stand for a long time under the wild gnarled root of the ancient wisteria, dry twigs that in a week will manage a feeble shower of purple blossom, and I believe it: this is all there is, all history's brought us here to our only life to find, if anywhere, our hanging gardens and our street of gold: cracked stoops, geraniums, fire escapes, these old stragglers basking in their bit of sun.
“All the beauty and artificial flower of France had removed their hats and bound their heads in veils. A number of young German men, displaying their national bulk in light-coloured suits cut in the pattern of pyjamas, promenaded. French family parties—the female element in chairs, the male in graceful attitudes against the ship's side—talked already with that brilliance which denotes friction! I found a chair in a corner against a white partition, but unfortunately this partition had a window set in it for the purpose of providing endless amusement for the curious, who peered through it, watching those bold and brave spirits who walked “for'ard” and were drenched and beaten by the waves. In the first half-hour the excitement of getting wet and being pleaded with, and rushing into dangerous places to return and be rubbed down, was all-absorbing. Then it palled—the parties drifted into silence. You would catch them staring intently at the ocean—and yawning. They grew cold and snappy. Suddenly a young lady in a white woollen hood with cherry bows got up from her chair and swayed over to the railings. We watched her, vaguely sympathetic. The young man with whom she had been sitting called to her. “Are you better?” Negative expressed. He sat up in his chair. “Would you like me to hold your head?” “No,” said her shoulders “Would you care for a coat round you? … Is it over? … Are you going to remain there?”… He looked at her with infinite tenderness. I decided never again to call men unsympathetic, and to believe in the allconquering power of love until I died—but never put it to the test. I went down to sleep. I lay down opposite the old lady, and watched the shadows spinning over the ceilings and the wave-drops shining on the portholes. In the shortest sea voyage there is no sense of time. You have been down in the cabin for hours or days or years. Nobody knows or cares. You know all the people to the point of indifference. You do not believe in dry land any more—you are caught in the pendulum itself, and left there, idly swinging. The light faded.”
Katherine Mansfield (14 oktober 1888 – 9 januari 1923) Cover
Es wachen in der toten Stadt die Feuer — Die Brunnen schlafen und die Wolken stehn. I n schweren Nebeln starb das letzte Wehn — Doch wachen in der toten Stadt die Feuer.
Nun gehn wir zwei mit hohlen leisen Schritten, Du führst mich, eine Waise, an der Hand, Es blieb kein Lebender in diesem Land — Die Feuer brennen — und wir gehn inmitten.
Auch du musst ziehn. Mein Atem sucht dich scheuer. Siehst du die Flammen, welche meine sind? O rette, rette dein verlornes Kind. Es wachen in der toten Stadt die Feuer.
*
Die Mittagsfrau geht durch den weissen Schein; Ihre Augen glühen und starren, Kein Hoffen darin, kein Harren, Trostlose Erfüllung allein.
So kurz die Schatten — sie wagen kaum, Sich hart an den Weg zu legen, Das Herz pocht in kurzen Schlägen, Kurz wiegt der Schlaf ohne Traum.
Die Mittagsfrau schreitet unverhüllt, Muss alles wissen und sehen — Sie siehet sich selber gehen — Des Zaubers Ring ist erfüllt.
Margarete Susman (14 oktober 1872 – 16 januari 1966) Hamburg
Uit: The Coming Spring (Vertaald door Bill Johnston)
“These were canons and clauses of the will, imposed with a smile amid caresses. It was a despotic rule and an autocracy so firm that nothing, literally nothing, could overcome it. Now that iron band had loosened and fallen away of its own accord. The fearful panic in his mother’s eyes—“What will your father say?”—had disappeared. His father was gone from the apartment and from the world, and his absence said: “Do what you will!” This freedom delighted Czaruś. It terrified his mother. Houses of Glass 15 “What’s going to happen now?” she kept whispering as she wrung her hands. Cezary asked no such questions. He promised his mother he would be obedient, just as if his father were present in his study. He had decided to behave, and reassured his mother with a thousand tender caresses. But deep down, his soul and body were bursting to cut loose. What he couldn’t obtain from his mother with willful caprices, he wheedled out of her by charm or by making a scene. Now he got his own way. He did what he felt like. He no longer perceived the boundaries that he had previously been forbidden to cross, and he threw himself left and right, backwards and forwards—so as to take a good look at everything that before had been proscribed. He spent entire days away from home getting up to mischief with his pals, playing games, having adventures and prowling about. When the vacation ended he “attended” grammar school and as before he had French and German, English and Polish lessons at home; but now it was little more than a series of arguments , sometimes even fights. He locked horns with every one of his schoolteachers, started quarrels and conducted endless judicial proceedings, for he constantly experienced “injustices” and “wrongs” that, as a person of honor, he had to avenge in a manner that was both appropriate and recognized as such by the competent authorities, that is to say, his “old” chums in the fifth class.”
Stefan Żeromski (14 oktober 1864 – 20 november 1925) Stefan Żeromski met zijn zoon door Leon Wyczółkowski, 1897
“23. März 1842 Heute fuhren wir um sechs Uhr morgens ab. Gleich unterhalb Preßburg teilt sich die Donau in zwei Arme und bildet die sehr fruchtbare Insel Schütt, welche zehn Meilen lang und sechs Meilen breit ist. Die Gegend bis Gran ist ziemlich einförmig, dann aber wird sie hübscher. Schöne Hügel und mehrere Berge umschließen dieselbe und bringen Abwechslung ins Gemälde. Gegen sieben Uhr abends kamen wir in Pest an. Schade, daß es schon ganz finster war. Die wunderschönen Häuser, man könnte sagen Paläste, welche das linke Ufer der Donau zieren, sowie gegenüber die altertümliche und berühmte Festung und Stadt Ofen gewähren einen herrlichen Anblick und verdienen einen längeren Aufenthalt. Ich blieb nur über Nacht, weil ich schon einige Jahre früher mehrere Tage in Pest zugebracht hatte. Da hier das Dampfschiff gewechselt wird, muß man beim Landen vorzüglich auf jenes Gepäck achthaben, welches man zu Wien nicht im Bureau übergeben hat. Ich stieg im Gasthof »Zum Jägerhorn« ab. Es ist ein höchst eleganter Ort, aber unverschämt teuer. Ein kleines Stübchen im Hof kostete über Nacht vierundfünfzig Kreuzer. Schon diesen ganzen Tag war mir sehr unwohl. Heftige Kopfschmerzen, Fieberschauer und wiederholtes Erbrechen ließen mich eine Krankheit und Unterbrechung meiner Reise befürchten. Wahrscheinlich waren diese Übelkeiten eine Folge des schmerzlichen Abschieds von geliebten Freunden und der Veränderung der Luft. Ich konnte nur mühsam mein bescheidenes Kämmerchen erreichen und legte mich gleich zu Bett. Doch glücklich besiegte meine gute Natur all diese Feinde der Gesundheit, und ziemlich erholt begab ich mich des folgenden Tages am 24. März 1842 auf unser neues Dampfschiff, die »Galatha« von sechzig Pferdekräften, welche mir aber nicht so nett und niedlich vorkam wie die »Marianne«, die uns von Wien nach Pest geführt hatte.”
Ida Pfeiffer (14 oktober 1797 – 27 oktober 1858) In reiskostuum op een lithografie door Adolf Dauthage
“Kai hebt seinen Arsch ein paar Zentimeter über den Sitz und fingert seine Puderdose aus der Gesäßtasche seiner Hollister-Jeans. Er schraubt sie auf und schaufelt sich ein Häufchen Koks auf den Daumen, hält ihn sich nacheinander unter die Nasenlöcher und snifft. Die Karre holpert ganz schön, aber er schafft es, dass nichts danebengeht. Er legt den Kopf zurück. Seine gegelte Boxerfrise schrappt über den fettigen Polsterbezug der Kopfstütze. Er hält mir die Dose hin. »Auch was? Vielleicht machste dir dann mal nich’ in die Buchse.« Er grinst. Ich grinse zurück und sage: »Besser Hose voll als Nase voll, Herr Daum.« Er lacht. Schon lang her, dass ich mir irgendwas reingepfiffen habe. Während er die Dose zuschraubt, spreizt er den Mittelfinger ab. Von meinem Onkel kommt ein kehliges Räuspern. Kai zuckt die Schultern und schiebt die Dose zurück in seine Jeans. Er weiß ganz genau, dass Axel es nicht leiden kann, wenn wir uns vor einem Match mit irgendwas zuballern. Selbst Zeug wie Koks, das dir den Kopf klar macht. Aber das ist so eine Sache, die bekommt selbst Onkel Axel nicht aus den Leuten raus. Deswegen lässt er es meistens durchgehen, solange es niemand übertreibt. Ist ja selbst auch kein Kostverächter. Viele brauchen das gegen die Nervosität. Na ja, oder weil sie halt einfach Druffies sind. Aber wer sich nicht am Riemen reißen kann, den nimmt Axel nicht mit. Jedenfalls nicht auf wichtige Matches. Wie heute. Wenns wirklich drum geht, Hannover ehrenhaft zu vertreten. Kai ist zwar schon immer ordentlich dabei mit dem Koksen, aber er ist zu gut, um ihn zu Hause zu lassen. Die ganzen Pumperschränke wirken gegen ihn so wendig wie Planierraupen. Und dank mir hält er sich vor Matches etwas zurück. Außerdem weiß mein Onkel ganz genau, dass er nicht ständig mit mir rechnen könnte, wenn er Kai auf der Ersatzbank lassen würde. Das gelbe Ortsschild von Olpe rauscht an der Beifahrerseite des T5 vorbei. Ich beuge mich vor, das Gesicht zwischen Hinkel und meinem Onkel. »Jetzt gerade –«
Dolce far niente, Ingo Baumgartner, Colin Channer, Jeet Thayil, Herman Franke, Richard Howard
Dolce far niente
Golden Autumn door Alfred East, 1904
Goldener Vorhang
Ein Vorhang zaudert sich zu heben, er selbst ist Bühne schönster Art. Der Birke goldner Hängebart will sich mit Buchenlaub verweben. Die Feuertulpenbäume geben ein Schauspiel vor, das Augen narrt.
Das Blattwerk fällt im Rieselregen, der Blick zum Szenenbrett wird frei. Der Landschaft wahres Konterfei erscheint, blickt überrascht verlegen dem Wandrerpublikum entgegen. Die Matinee schließt knapp nach drei.
Ingo Baumgartner (Oberndorf an der Salzach, 24 december 1944) Oberndorf an der Salzach, de geboorteplaats van Ingo Baumgartner
II. Later, as I pinch out contact lenses, my own voice comes blah-blah-ing from behind the mirror mounted to the bathroom wall.
I smile at Mr. Silly's talents, how he switches accents from Liberian to mine, hacking vowels, pitching consonants precisely in the mouth, beginning now another improv,
Phone calls from police headquarters in Gbarnga, begging Kingston for assistance, tips for getting info out of infants who despite receiving torture still refuse to talk.
In my bed, on light cotton, ceiling fan on slow, I miscue the iPod in the dock. Callas, not Lee Perry, comes on. In my head I talk to Maki and myself.
The confessors are clan to killers on an island I know. Same nose, same eyes, same trail of razor bumping on the shine- clean cheeks.' he nicknames from the news and movies. Rambo, bin Laden. The loafers, designer jeans and polo shirts worn loose. How they discuss a slaughter with ease, by rote, never as something spectacular, absurd. And I belong to them, on two sides, for generations, by blood.
My kinsmen aren't poets. They're cops.
Colin Channer (Kingston, 13 oktober 1963)
De Indiase dichter, schrijver, librettist en muzikant Jeet Thayilwerd geboren op 13 oktober 1959 in Kerala. Zie ook alle tags voor Jeet Thavilop dit blog.
Nativism
At 48, the youngest director in the history of the Civil Center for Falconry, Universal Understanding & Aesthetic Interest, he published The Spiritual Uses of Oneiric Travel. It was wartime, but there's little trace of conflict in this odd and beautiful collection of travel jottings, doodles, and rhyme. "Everywhere in the old city there was dread, a sense of ancient sympathy, of inebriated spirits taking the dead, imperial government to task, while its citizenry and civil servants slept." In subsequent decades, he refined his view of history as the art of the impassable. He wrote that his goal had been to be wholly adept at transference, "a bridge between thought and its correct articulation." When the government fell he lost his new stipend, a palpable loss, and he went home to die. It was his last act of secular defiance. Varanasi, inauspicious in the new theology, was a dry tiered place of souls whose chance on earth had passed, who concerned themselves with "a wider world, a suspicious heritage, a secure context for the cosmic dance, a swift descent, a dangerous old age."
“Ze was nog maar net teruggekeerd uit Napels of ze zocht hem op in zijn nieuwe atelier in Hampstead. Daar stond ze na negen jaar afwezigheid, zijn divine lady, de vrouw met het expressiefste gezicht dat hij ooit had gezien. Hij dacht dat ze een kokette grap maakte toen ze met haar liefste stem vroeg of hij haar wilde portretteren ‘zoals de natuur me gemaakt heeft’. Honderden keren had hij haar geschetst en geschilderd voor haar vertrek naar Italië, maar naakt poseren wilde ze nooit. ‘Mijn beste Romney, dat bewaar ik voor het oog van de liefde,’ was haar vaste antwoord als hij haar op een warme lentedag, of juist midden in een koude winter, toch weer probeerde over te halen, omdat kunst niet van verboden houdt. Maar nu, getrouwd en wel met de Britse oud-ambassadeur in het koninkrijk Napels, lachte ze hem ontwapenend toe en hield haar hoofd smekend schuin toen hij weigerde op haar verzoek in te gaan omdat hij zich te moe voelde en al maanden niets meer gedaan had. Bovendien verlangde ze van het origineel een miniatuur. Ook als hij de tempera-techniek die daarvoor nodig is goed beheerste, zou hij er met zijn onzeker wordende handen niet aan durven beginnen. Vroeger had hij ze wel eens gemaakt met jonge, rustige vingers. Vooral verliefden waren gek op die ovale miniaturen. Ze verwerkten ze in een armband of in een halsketting. Mannen droegen ze op hun hart.van mensen op ware grootte en zelfs daar deinsde hij nu voor terug. ‘Lieve Emma, kijk naar me. Grijs en gerimpeld ben ik. Heb ik het oog van de liefde?’ zei hij. ‘Ach kom, mijn beste vriend, in uw ogen zit meer liefde dan in die van uw jongste collega’s. En u weet het toch? Wijs nooit een mooie vrouw af, want ze zal u altijd haten,’ antwoordde ze en pakte liefdevol zijn arm vast. Hij moest zich beheersen en dat deed pijn, als vanouds. Bij andere vrouwen voelde hij die pijn nooit of hij bracht de beheersing gewoon niet op en omhelsde hen, waartegen ze niet durfden te protesteren. Van kunstenaars tolereerden vrouwen veel meer dan van andere mannen en meer dan ze tolereerden wilde hij niet van ze. Maar Emma had altijd het beest in hem losgemaakt; het beest dat gekooid moest blijven. En dat deed pijn.” Bij de details ging het om precisiewerk waarbij je een loep moest gebruiken. Hij was geen miniaturist, hij was een schilder
Herman Franke (13 oktober 1946 – 14 augustus 2010) Cover
When we consider the stars (what else can we do with them?) and even recognize among them sidereal
father-figures (it was our consideration that arranged them so), they will always outshine us, for we change.
When we behold the water (which cannot be held, for it keeps turning into itself), that is how we would move—
but water overruns us. And when we aspire to be clad in fire (for who would not put on such apparel?)
the flames only pass us by— it is a way they have of passing through. But earth is another matter. Ask earth
to take us, the last mother— one womb we may reassume. Yes indeed, we can have the earth. Earth will have us.
Compulsive Qualifications for Stewart Lindh
I "Richard, May I Ask A Question? What Is An Episteme?"
A body of knowledge. As I know best now, Regarding yours across the abyss between That chair and this one, My ignorance the kind of bliss unlikely To bridge the furniture without a struggle, A scene—mad or bad Or just gauche. The known body is Greek to me, Though I am said to have conspicuous gifts As a translator. More likely the Bible is the right version: All knowledge was probably gained at first hand And second nature; To know the Lord was to be flesh of His flesh. There was a God, but He has been dismembered; We are the pieces.
“Das Hinweisschild an der weißen, lederverkleideten Tür zum Behandlungsraum des Allergologen verschwamm vor seinen Augen. Dr. Grohlke war ein Freund der Familie und Arzt Nummer zweiundzwanzig. Viktor Larenz hatte eine Strich-liste angelegt. Die einundzwanzig Ärzte zuvor hatten nichts finden können. Gar nichts. Der Erst; ein Notarzt, war am zweiten Weihnachtsfeiertag auf das Familienanwesen nach Schwanenwerder gekommen. Auf den Tag genau vor elf Monaten. Erst glaubten sie alle, Josephine hätte sich nur an dem Festtags-Fondue den Magen verdorben. Sie hatte sich in der Nacht mehrfach übergeben und dann Durchfall bekommen. Seine Frau Isabell verständigte den privatärztlichen Notdienst, und Viktor trug Josy in ihrem feinen Batistnachthemd nach unten ins Wohnzimmer. Noch heute spürte er ihre dünnen Ärmchen, wenn er daran dachte. Das eine Hilfe suchend um seinen Hals gelegt, mit dem anderen ihr Lieblingsstofftier, die blaue Katze Nepomuk, fest umklammernd. Unter den strengen Blicken der anwesenden Verwandten hatte der Arzt den schmalen Brustkorb des Mädchens abgehört, ihr eine Elektrolyt-Infusion gegeben und ein homöopathisches Mittel verschrieben. »Ein kleiner Magen-Darm-Infekt. So was grassiert gerade in der Stadt. Aber keine Sorge! Alles wird gut«, waren die Worte gewesen, mit denen sich der Notarzt verabschiedete. Alles wird gut. Der Mann hatte gelogen. Viktor stand direkt vor Dr. Grohlkes Behandlungszimmer. Als er die schwere Tür öffnen wollte, konnte er noch nicht einmal die Klinke runterdrücken. Erst dachte er, die Anspannung der letzten Stunden hätte ihm selbst dafür die Kraft geraubt. Dann wurde ihm klar, dass die Tür verschlossen war. Jemand hatte von innen einen Riegel vorgelegt. Was geht hier vor? Er drehte sich abrupt um und hatte das Gefühl, seine Umgebung wie in einem Daumenkino zu betrachten. Alles, was er sah, erreichte zeitversetzt und in ruckartigen Bildern sein Gehirn: die irischen Landschaftsaufnahmen an den Praxiswänden, der verstaubte Gummibaum in der Fensternische, die Dame mit der Schuppenflechte auf dem Stuhl. Larenz rüttelte ein letztes Mal an der Tür und schleppte sich dann durchs Wartezimmer auf den Gang hinaus.”
Sebastian Fitzek (Berlijn, 13 oktober 1971)
De Albanese dichter Migjeni (eigen. Millosh Gjergj Nikolla) werd geboren op 13 oktober 1911 in Shkodra. Zie ook alle tags voor Migjeniop dit blog.
Poem Of Poverty(Fragment)
Poverty labours and toils by day and night, Chest and forehead drenched in sweat, Up to the knees in mud and slime, And still the empty guts writhe in hunger. Starvation wages! For such a daily ordeal, A mere three or four leks and an ‘On your way.’
Poverty sometimes paints its face, Swollen lips scarlet, hollow cheeks rouged, And body a chattel in a filthy trade. For service in bed for which it is paid With a few lousy francs, Stained sheets, stained face and stained conscience.
Poverty leaves a heritage as well, Not cash in the bank or property you can sell, But distorted bones and pains in the chest, Perhaps leaves the memory of a bygone day When the roof of the house, weakened by decay, By age and the weather collapsed and fell, And above all the din rose a terrible cry Cursing and imploring, as from the depths of hell, The voice of a man crushed by a beam. Under the heel, says the priest, of a god irate Ends thus the life of a dissolute ingrate. And so the memory of such misfortunes Fills the cup of bitterness passed to generations.
“February 5, 1947 Dear Lang: Billy Haygood is anxious to spend part of the coming summer at Yaddo working on the book which Doubleday, Doran and Company commissioned: a novel reflecting some aspects of his own experience. I cannot sponsor him very gracefully, since he has written a beautiful note in my behalf and it would almost look as if we were scratching each others back. However, he wondered if I would ask you to say a word in his behalf. I assured him that I would and that I thought you would be only too happy. If so, will you tell him that you have written. I am still singing the praises of STREET SCENE. You are in clover for life. Now that you are rich, but of course not haughty, perhaps we can think a little more about the poor man's profession of poetry. I mentioned the anthology to Buck Moon in New York, and he sprang at the idea. Of course, I did not commit us in any way, but unless Knopf comes through to our satisfaction, we can be sure that Doubleday is willing. Buck talked about a large volume, perhaps selling for $5 in the original edition and being reissued later in a more modest-priced reprint if that is desired. He is suppose4to write me further about his idea. I suggest that if he wants the item on the Doubleday list that he simply make us an offer out of the clear, unrelated to any conversations which he and I may have had. How does it feel to be a Professor of English? Ever,
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 – 4 juni 1973)
"I gave talking paper that I bring him," he told the white guards. "Now he belong to you." It was all over then, the boy knew. He was as good as dead and lay among the other captives with his face down. He was sure that his father had stayed. He could feel his presence and smell the sweet inner bark of the red willow mixed with the dried sumach leaves of his pipe. When dusk fell, a white guard came up. The other soldiers called him Del, perhaps because he could talk Delaware, the strange name the whites gave the Lenni Lenape and their languages. True Son heard Del tell his father that all Indians must be out of the camp by nightfall. From the sounds the boy guessed his father was knocking out his pipe and putting it away. Then he knew he had risen and was standing over him. "Now go like an Indian, True Son," he said in a low, stern voice. "Give me no more shame." He left almost at once and the boy heard his footsteps in the leaves. The rustling sound grew farther and farther away. When he sat up, his father was gone. But never before or since was the place his father was going back to so clear and beautiful in the boy's mind. He could see the great oaks and shiver-bark hickories standing over the village in the autumn dusk, the smoke rising from the double row of cabins with the street between, and the shining, white reflection of the sky in the Tuscarawas beyond. Fallen red, brown and golden leaves lay over roofs and bushes, street and forest floor. Tramping through them could be made out the friendly forms of those he knew, warriors and hunters, squaws, and the boys, dogs and girls he had played with. Through the open door of his father's cabin shone the warm red fire with his mother and sisters over it, for this was the beginning of the Month of the First Snow, November. Near the fire heavy bark had been strewn on the ground, and on it lay his familiar bed and the old worn half-grown bearskin he pulled over himself at night. Homesickness overwhelmed him, and he sat there and wept.”
Conrad Richter (13 oktober 1890 – 30 oktober 1968) Cover
“For a long time it made me stop loving Ray — or maybe the contrast was just too stark? Maybe my innate dissatisfaction was surfacing anyway, and if it hadn't been B, it might have been someone else, someone more aggressive and less concerned at breaking up a marriage? Since the spring, when I decided the liaison with B was too dangerous, I've made a much bigger effort at home, and I think that helps. I suspect I did a lot of snapping at everyone before, and was resentful and rude. Certainly Ray seems more relaxed and has stopped job hunting and is more affectionate and friendly. We've also agreed to spend (borrow) rather a lot of money to improve Tower House, which will make it more comfortable and roomy and leave me more content. But oh, as I sit here in the flat, B is here too — in spirit! — and I wish I knew he would be knocking on the door in ten minutes, I would not have tears dripping gently off my nose right now. Debbie's smoking ended up on the front page of The Sun. Unfortunately she appears to enjoy the notoriety and was seen on television waving and giggling at the cameras. I'm really very angry with the school. Then Today came around to Tower House and photographed the swimming pool, etc. — apart from worries about security, it makes us look like plutocrats, though I'm sure our little flat in Victoria is worth more. The Today man came back to the house this morning and wanted to know if Debbie was home. I shut the door in his face. I'm cross about the fact that every speech I make is crawled over by officials, then cleared by other ministers and sent to Number 10.”
De Nederlandse dichter en schrijver Abraham (Bram) Eliazer van Collemwerd geboren op 13 oktober 1858 in Rotterdam als zoon van Eliazar van Collem, venter in manufacturen, en Jetta Vroman, marktkoopvrouw. De familie van Van Collem zat in de confectieindustrie en hij stond al vroeg aan het hoofd van het bedrijf. Echter door de culturele veranderingen in de jaren 1880 ging de voorkeur van Van Collem uit naar andere gebieden dan de handel en de industrie. In 1890 trouwde hij met Henriette Prins, met haar kreeg hij drie dochters en een zoon. Zijn eerste bundel prozaschetsen kwam uit in 1891 onder de naam “Russische melodieën”. Het was een felle reactie op de pogroms in Rusland, mede wanwege zijn joodse achtergrond. Van Collems dichterlijke ontplooiing vond plaats na zijn vijftigste levensjaar. Hij publiceerde in het socialistische maandblad De Nieuwe Tijd, waarvan onder andere Frank van der Goes, Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst redacteuren waren. Diverse werken volgenden en Van Collem schaarde zich met zijn werk in het rijtje Gorter, Henriette Roland Holst en Adama van Scheltema. Van Collem maakte ook gebruik van pseudoniemen, zo schreef hij eveneens onder de namen Lodewijk Gangwater en Bram Westergeest.
Zaligspreking
Zalig zijn de dronkenen van geest Die de aarde zagen door opalen Glazen, toegang gevend tot de zalen, Aangericht voor een wijdlichtend feest.
Wankelen de velden ziet hun geest En de dieren buigen vele malen, En de boomen lachen, maar het meest Lachen op de wereld de kanalen.
Als het nacht wordt, gaan de sterren springen En de maan glijdt, witte majesteit In een zilvren pruik de balzaal binnen.
Van de luchten vallen sidderingen Keur van blanke rhythmen wordt gespreid, En de wereld gaat een dans beginnen.
Natuur ik luister naar uw wil
Natuur ik luister naar uw wil, ik ben Uw zoon, gij hebt mij samengesteld, gij naamt Planten en dieren, ijzer, giftig kruid Het zout der zee, en van der bomen hars Van Orion de lichtweg en het beeld, En van de zon het goud en goot het uit En mong het kostelijk, en maakte bloed En huid en spieren tot dit opgaand lijf Waarin de wind jaagt van uw scheppingsadem. Voortdurend maakt ge mij, en stoot mij aan En toetst mijn lichaam aan uw plant, uw dier, Uw ijzer, lood en tin, magnesia En d’andre stoffen stromend in uw brein, Opdat ik mij herinnere, dat gij Mijn maker zijt, en ik uw creatuur.
Dolce far niente, Robert Frost, Stefaan van den Bremt, Eugenio Montale, Robert Fitzgerald, Paul Engle, Marcelo Figueras, Shida Bazyar
Dolce far niente
Golden October door Alfred T. Bricher, 1870
Nothing Gold Can Stay
Nature’s first green is gold, Her hardest hue to hold. Her early leaf’s a flower; But only so an hour. Then leaf subsides to leaf. So Eden sank to grief, So dawn goes down to day. Nothing gold can stay.
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) De Golden Gate Bridge in San Francisco, de geboorteplaats van Robert Frost
Dit is het product. Het is een product dat vrucht afwerpt. Wacht tot de vrucht voldragen is. Pluk niet de vroege vrucht, pluk niet de vrucht die nog zwelt, pluk de dag die onder baat en last niet bukt.
Dat is het bijproduct. Het is de coupon van winst op het verlies, van lik op stuk. Papier is geduldig. Knip niet te vlug, wees sluw als de slang in het geboomte van vastgoed en rente van het kwaad.
Moderne Phoenix
1 Ik heb stalen zenuwen.
Toen de rechter vonnis velde was ik niet in Zwitserland.
Ik heb hem bewezen dat ik de RMZ-lasten niet langer kan verdragen.
Ik ben korrekt. Ik was erbij toen men mijn boeken opende.
De hele firma stond op straat.
Ik heb er het hoofd niet bij verloren.
2 Toen ik mijzelf terugzag in het deurglas van mijn bank in Luxemburg, dacht ik: Daar is mijn vennoot.
Vreemd, de woede die onder hen woedt, de veldslag, een oven waarin wordt gevormd het beest met twee ruggen.
Soms lukt het één om, zonder het lot van de eeuwig stervende Galliër ook maar een ogenblik uit het oog te verliezen, ongehinderd door eisen van haar of die van hemzelf, het klassieke tournooi een moment te verlaten.
Hij slaapt hoofdschuddend uit en bepeinst met verbazing de bescheidenheid van zijn wellust.
Aanwijzingen voor een drama
Zij kunnen niet ontkomen aan de onafzienbare gevolgen van hun geboorte.
De eerzucht van de horrelvoet, de duistere vraag van het gulzige dier, de mateloze schoonheid van hun onoverkomelijke moeder.
Hun geluk wordt bezet door de eerste chasseurs van het trage verleden.
Dan volgt de fatale verblinding.
Portovenere
Uit de golven die de drempel likken van een christelijke tempel, springt de Triton en elk volgend uur is oud. Elke twijfel laat zich leiden bij de hand, als een bevriend klein meisje.
Hier kijkt, hier luistert niemand naar zichzelf. Hier ben je aan de oorsprong en is beslissen dwaas. Later zul je vertrekken, later zet je weer een gezicht op.
Vertaald door Jan Emmens
Eugenio Montale (12 oktober 1896 – 12 september 1981) Hier met de acteur Carmelo Bene (rechts)
First he chipped fire Out of the veins of flint where it was hidden; Then rivers felt his skiffs of the light alder; Then sailors counted up the stars and named them: Pleiades, Hyades, and the Pole Star; Then were discovered ways to take wild things. In snares, or hunt them with the circling pack; And how to whip a stream with casting nets, Or draw the deep-sea fisherman’s cordage up; And then the use of steel and the shrieking saw; Then various crafts. All things were overcome By labor and by force of bitter need.
II. Even when your threshing floor is leveled By the big roller, smoothed and packed by hand With potter’s clay, so that it will not crack, There are still nuisances. The tiny mouse Locates his house and granary underground, Or the blind mole tunnels his dark chamber; The toad, too, and all monsters of the earth, Besides those plunderers of the grain, the weevil And frantic ant, scared of a poor old age.
Let me speak then, too, of the farmer’s weapons: The heavy oaken plow and the plowshare, The slowly rolling carts of Demeter, The threshing machine, the sledge, the weighted mattock, The withe baskets, the cheap furniture, The harrow and the magic winnowing fan— All that your foresight makes provision of, If you still favor the divine countryside.
Robert Fitzgerald (12 oktober 1910 – 16 januari 1985)
De Amerikaanse dichter en schrijver Paul Englewerd geboren op 12 oktober 1908 in Cedar Rapids. Zie ook alle tags voor Paul Engle op dit blog.
DANCER: FOUR POEMS For Lan-lan King
The dancer quarrels with solid air, For that one foot of surface where she stood, By the bold knife blade of her slashing arm She carves herself as from a block of wood.
•
Pity the poor furred cat Who needs four feet to do Such leaps across the floor As dancer does with two.
•
Pity the poor proud dancer who can give Death to her ease, so that the dance may live, Who makes, with pain to every body part, From perfect will power her imperfect art.
•
Pity the poor rain that only falls Down from the cloud-caressing sky, then crawls Through dirt and over street. The dancer falls Then rises like an oriole over walls.
"Given my circumstances, I had a much greater formal experience of politics than children my age in other times and places. My parents had grown up under other dictatorships, and the name of General Onganía came up in stories throughout my childhood. Would I have been capable of identifying this bogeyman? My parents called him La Morsa(The Walrus) so I associated him with that crazy song by the Beatles. I had gleaned all the essential details from a quick glance at a photograph: He had a peaked cap, a huge moustache; you could tell from his face that he was a bad guy. I remember that at first I loved Perón because my parents loved Perón. Every time they mentioned El Viejo(The Old Man) there was music in their voices. Even Mamá’s mother, my abuelaMatilde, who was a snooty reactionary, gave Perón the benefit of the doubt because, as she put it, why would the Old Man return from exile in Spain at the age of seventy-something unless he was motivated by a desire to put things right? But something must have happened, because the music changed, became more hesitant and then more melancholy. Then Perón died. The rest was silence. (Around about this time, Grandpa and Grandma went to Europe for the first time and brought us back many souvenirs, including a catalog of the Prado collection. I used to look through it all the time, but after my first time, I was careful to skip the page depicting Goya’s Saturn Devouring His Children, because it terrified me. Saturn was a hideous old giant; in his hand he held the body of a little boy whose head he’d already bitten off. I remember thinking that Saturn and Perón were the two oldest people I’d ever seen. For a while, Saturn alternated in my nightmares with the River Plate shirt I got from Tío Rodolfo.)“
“Der Schah ist gegangen, weil er krank war, die Statuen sind gefallen, weil das Volk nicht daran glaubte. Die Revolution wird jede Woche älter, und wir lieben dieses Land, mehr noch als zuvor. Die Schulbücher wurden geändert, in kürzester Zeit, wir rissen die Seiten mit dem Schah heraus, wir hängten sein Foto ab. Auf dass nie wieder ein Foto eines Einzelnen in den Klassenräumen hängt, sagt Peyman. Auf dass dort bald der Ayatollah, zurück aus dem Exil, hängt, sagt seine Mutter. Auf dass bald Marx und Engels, Che Guevara und Castro, Mao und Lenin in den Räumen hängen, sagen Sohrab und ich in den Pausen, sagen es inzwischen sogar im Lehrerzimmer, sagen es lauter, als wir es jemals durften. Und warten auf den Moment, in dem wir bestimmen werden, wer die leeren Wände füllt. Die Revolution wird jede Woche älter, und sie hat doch noch längst nicht angefangen. Der Schah ist weg, und wir sind am Beginn einer neuen Zeit, eines neuen Systems, einer neuen Freiheit, die wir nun vorbereiten. Was bleibt, sind die Tumulte auf den Straßen, immer noch euphorisch, aber jede Woche weniger euphorisierend. Was bleibt, sind die Sitzungen unserer Bewegung, die Pläne, die Pamphlete, die Lerneinheiten, die Guerillaübungen. Waren sie mal geheim, werden sie nun immer öffentlicher, werden wir immer siegessicherer, mal nachdenklicher, mal radikaler, immer mit dem Blick auf jene, die sich auch Revolutionäre nennen und Gläubige sind. Wo die wirkliche Revolution doch noch kommt, die Revolution des Volkes in den Institutionen, wo doch alles, was bis jetzt passiert ist, nur der erste Schritt war. Lang lebe der Sozialismus, lang lebe unsere Heimat, unsere Perle, unser Iran! * Die Revolution ist einen Monat alt, und Dajeh macht gefüllte Weinblätter. Sie sitzen alle auf dem Boden, meine Mutter, meine Schwestern, meine Cousinen, meine Tanten. Die Ehefrauen meiner älteren Brüder. Sie haben die Sofrehs auf den Wohnzimmerboden gelegt und mit Schüsseln voll Reis mit Hackfleisch, mit Kräutern, mit Linsen bedeckt, haben sich darumgesetzt und falten Weinblätter, ein ums andere, legen sie in einen Topf und reden und lachen und reden und lachen. Als wir klein waren, waren es genauso viele Frauen, wenn auch andere. Meine Schwestern und ich wurden von unserer Dajeh hinausgeschickt, sollten die Frauengespräche nicht hören, sollten den Nachbarschaftstratsch nicht unterbrechen.”
dieses regionale getreide war ressource, diese geste ethnisch im sich beschleunigenden personenkarussell und du, auf welchem gesicht du reitest. der bericht zur misswahl fing genau jetzt an.
vor dem umbau waren im saal provisorisch migranten untergebracht gewesen, und jetzt wieder. wir mussten los, du sahst einfach hinreißend aus, oder ich. das internationale gesicht war sicher
ein tor zur welt, aber wer konnte da noch fernsehen. und im offenen dieser reservate, der party, standen wir knietief im gras und ich wusste nicht, wo ich suchen sollte.
das wollte ich nicht
das wollte ich nicht, aber die finanzkrise der kommunen hatte auch diesen autobahnabschnitt erfasst: wie sich die gelben engel inzwischen selbst reparierten, bei völliger dunkelheit, diese insektenhaft nach außen gestülpte intelligenz. wir wollten das hier überhaupt nur aufbauen, um es hinterher wieder abreißen zu können. vorerst lagen die raststätten jedoch zu strategisch, in die landschaft geschmiegt, als daß man sie ohne weiteres hätte nehmen können. schwankend aussteigen, um zu helfen, hier war übrigens nur eine tragfläche abgerissen, sonst alles in ordnung. dann sahen wir clausewitz von hinten, auf seinem rücken bewegte sich etwas. radwechsel ...äh. es gab da so viele truppen, die wir vergessen hatten, kleine truppen, beamte, die aus dem fenster geworfen worden waren, die luftwaffe konnte sie nicht mehr abfangen, das wollte ich nicht.
»Wenn du willst, bist du um halb zwölf an der Tankstelle Spanische Allee.« Nachdem der Satz zusammen mit Onishis Nummer auf dem Display ihres Telefons erschienen war, hatte Nikola den Fernseher ausgeschaltet und war in die Küche gegangen, lediglich aus dem Bedürfnis, sich zu bewegen, nicht, um dort etwas Bestimmtes zu tun. Unmittelbar zuvor war in einer grellen Computeranimation die Magmablase unter dem Yellowstone-Nationalpark explodiert. Aschewolken und eine monatelange Sonnenfinsternis hatten die gegenwärtige Welt in den Untergang gestürzt. Im Nachrichtenticker war gemeldet worden, dass die Berliner Polizei Waffen und Sprengstoff bei einer rechtsextremen Splittergruppe gefunden hatte und einen Zusammenhang mit der aktuellen Mordserie an vietnamesischen Geschäftsleuten im Osten der Stadt vermutete. In Nikola hatten sich gegenläufige Empfindungen überlagert: Aufregung, die an Glück grenzte; Schmerz über verschiedene Abschiede; Staunen. Beim Gedanken an Yukis Tod waren ihr Tränen in die Augen gestiegen, denen sie jedoch keine Beachtung geschenkt hatte. Im ersten Moment war sie sicher gewesen, Onishi würde sie irgendwohin mitnehmen, im nächsten dachte sie, dass er sie ebenso gut erstechen, erschießen, aus dem fahrenden Wagen stoßen konnte, weil sie zu viel wusste oder weil er ihr Verhalten ihm gegenüber nicht respektvoll genug fand. Sie zog das Messer mit der langen, schmalen Klinge aus dem Block, das Yuki, bevor er ermordet wurde, manchmal benutzt hatte, um ihr Bewegungsabläufe für die Selbstverteidigung zu zeigen, bildete sich aber nicht ein, dass sie damit gegen Onishi eine Chance hätte. Trotzdem spürte sie keine Angst. Seit Onishi in der Frühe weggegangen war, hatte sie allein in ihrer Wohnung gehockt und darauf gewartet, dass es dunkel wurde. Die Welt, in der sie die vergangenen vierundzwanzig Monate zugebracht hatte, existierte nicht mehr, eine andere, in die sie hätte zurückkehren können, gab es nicht. Sie hatte keine beste Freundin, und ehe sie wieder zu ihrer Mutter nach Boppard zog, ließ sie sich lieber von einem Japaner abknallen, der zumindest darauf achten würde, dass es nicht wehtat.”
De vissers vallen binnen met de vloed en brengen uit de zoele schelpen baaien van de zuidkust, waarlangs nog oerwoud woedt, de nalust van de nacht en dode haaien.
Wild komen rollers rizoforen paaien om weg te waden naar hun groene gloed, en ik voel roggen scheren, kwallen waaien en stromen gleren door mijn brak, kalm bloed.
Maar ik blijf stil, tot kustland voorbestemd, meer baai dan kaap voor elk gehaaid soort leven. Ik kan me als kreek, doch niet als breker geven, ben soms slechts drijfzand, dat een kind omklemt.
Trouw heb ik drift met vormen afgeremd, net als mijn land: stormloos - doch steeds licht bevend.
Parang tritis
Steil druipend rots, zuidwand der duizend bergen, kalkruggen, grijze duinen, grijzer strand; een hete kust, waarvan niets valt te vergen dan mergel, zwaluwnesten, ijzerzand.
Een waligraf tracht aan de heuvelrand zich bij ketapanbomen te verbergen. Het is hier stil; je hoort hier zee en land elkaar met deiningen en vogels tergen.
In deze streek herken ik mijn bestaan: de wereld buiten me in een brandingsbaan, hardheid in karstvormen, huiver in zand, mijn hemels heimwee in één salanggaan;
iets van mijn jeugd in het wijd achterland, dat vruchtbaarheid ontvangt van een vulkaan.
Han Resink (11 oktober 1911 – 4 september 1997) De kust bij Parangtritis, Indonesië
In kühler Tiefe spiegelt sich Des Juli-Himmels warmes Blau, Libellen tanzen auf der Flut, Die nicht der kleinste Hauch bewegt.
Zwei Knaben und ein ledig Boot - Sie sprangen jauchzend in das Bad, Der eine taucht gekühlt empor, Der andre steigt nicht wieder auf.
Ein wilder Schrei: "Der Bruder sank!" Von Booten wimmelt's schon. Man fischt. Den einen rudern sie ans Land, Der fahl wie ein Verbrecher sitzt.
Der andre Knabe sinkt und sinkt Gemach hinab, ein Schlummernder, Geschmiegt das sanfte Lockenhaupt An einer Nymphe weiße Brust.
Traumbesitz
"Fremdling, unter diesem Schutte Wölbt sich eine weite Halle, Blüht des Inka goldner Garten, Prangt der Sessel meines Ahns!
Alles Laub und alle Früchte Und die Vögel auf den Ästen Und die Fischlein in den Teichen Sind vom allerfeinsten Gold."
"Knabe, du bist zart und dürftig, Deine greisen Eltern darben - Warum gräbst du nicht die nahen Schätze, die dein Erbe sind?"
"Solches, Fremdling, wäre sündlich! Nein, ich lasse mir genügen An dem kleinen Weizenfelde, Das mir oben übrig blieb.
Im Geheimnis meines Herzens, Mit den Augen meines Geistes Schwelg ich in den lichten Wundern, In dem unermeßnen Hort:
O des Glanzes! O der Fülle! Siehst du dort die Büschel Maises Mit den schön geformten Kolben? Siehst du dort den goldnen Thron?"
Jetzt rede du
Du warest mir ein täglich Wanderziel, viellieber Wald, in dumpfen Jugendtagen, ich hatte dir geträumten Glücks so viel anzuvertraun, so wahren Schmerz zu klagen.
Und wieder such ich dich, du dunkler Hort, und deines Wipfelmeers gewaltig Rauschen jetzt rede du! Ich lasse dir das Wort! Verstummt ist Klag’ und Jubel. Ich will lauschen.
Conrad Ferdinand Meyer (11 oktober 1825 – 28 november 1898) Hier in zijn werkkamer, 1895
“Claude Favereau, après qu'il a interrogé les porteurs, découvre enfin la voie, en dehors du hall, où le train omnibus aligne de vieux wagons, se gare avec un air abandonné. Claude aurait dû choisir l'express du soir qui n'a besoin que de trois quarts d'heure pour atteindre Toulenne; mais le jeune garçon a mieux aimé ce petit train d'après déjeuner qui le long de la Garonne, rampe, s'attarde à chaque gare, et dont on dirait que la chaleur ralentit la marche, l'oblige à se traîner au milieu des vergers et des vignes accablées. Aux haltes indéfinies, on entend, à travers la cloison du compartiment, des conversations patoises. Le chef de gare approche le sifflet de ses lèvres, avec importance, parce que c'est l'acte essentiel de sa journée. Claude aime ces heures vagues où rien ne le détourne de penser à soi. Il n'en finit pas, il n'en finira jamais de mettre dans son cœur de l'ordre; quelle confusion en lui, à cette minute, où, pour toujours, il quitte le séminaire! Il songe qu'il ne perdra plus ce goût de reploiement, cette manie d'examiner sa conscience, ce don de transformer en cellule, en oratoire, le wagon de troisième classe où il rêve seul: ce lui est presque une volupté qu'avec impatience il appelle, alors que, sur le quai du départ, le volubile abbé de Floirac le retient. Selon le vœu de ses maîtres, Claude a quitté le séminaire sans avertir aucun camarade sauf celui-ci: son ami officiel. Quand il a fallu décider qui raccompagnerait à la gare, Claude, en même temps que M. le Supérieur, prononça le nom de Floirac, mais le jeune homme sait bien que cet abbé est le seul qu'il ne regrette pas et qu'il se fût plus ému de dire adieu, sur ce quai, au gros Parmentier, le dernier de sa classe, qui l'entretenait de chasse à la palombe, d'histoires de chiens d'arrêt et de bécasses. Immobile sur l'asphalte souillé, M. de Floirac ne souffre point de la température; des livres déforment les poches de sa soutane où, au long des boutons, des taches s'égrènent; il parle à Claude, comme naguère aux promenades, du père Tyrrel et de l'abbé Loisy. Sait-il que dans six minutes, ce train emportera pour toujours le seul de ses camarades préoccupé des problèmes qui l'obsèdent? Peut-être se connaît-il malhabile à rien exprimer de ses sentiments et, avec le résumé d'un article du dernier fascicule de la_Revue d'apologétique_, il comble les silences. Le train se détache; Claude, un instant, imagine le retour solitaire de son ami: «Floirac se consolera avec des excès de métaphysique», se dit-il.”
François Mauriac (11 oktober 1885 – 1 september 1970) Cover
De Nederlandse schrijfster Marieke Groenwerd geboren in Amstelveen in 1966. Na een opleiding jeugdwelzijnswerk in Amsterdam heeft ze gewerkt als journaliste, soapschrijfster en vertaalster. Ze publiceerde in de literaire tijdschriften Bunker Hill, Lust en Gratie, Payola en Mosselvocht en was jurylid bij Duizend Woorden. Haar eerste boek was een biografie van U2, getiteld “The Spark that Set the Flame”, dat in 1993 werd uitgegeven. In 1999 verscheen de verhalenbundel “Net als Barbapapa”, gevolgd door “Oog om oog, de mooiste verhalen over wraak” in 2000, een bloemlezing met verhalen van onder anderen Jeroen Brouwers, Jan Wolkers, Helga Ruebsamen, Hans Dorrestijn en Tessa de Loo. In 2017 verscheen de verhalenbundel “De Frietsteeg en andere stukken”, die via een crowdfunding campagne van Stichting Voordekunst is gefinancierd. Groen heeft vier romans geschreven: “Zeven meter onder water” (2001), “Koortsgloed” (2006), “Liefde is een afspraak (2011) en “De andere familie Klein” (2015). In 2012 schreef ze samen met regisseur Ate de Jong het boek bij zijn film “Het bombardement”.
Uit:De andere familie Klein
“Zoals andere meisjes fantaseerden over hun bruiloft, fantaseerde Amber over haar begrafenis. Het zou in de winter plaatsvinden, alles was stil en wit. Het gebeier van de klokken droeg tot ver over de berijpte velden en de grond kraakte onder de schoenen van de mensen op weg naar het kerkje. Dat het in een kerk zou plaatsvinden stond vast, ook al kon dat niet omdat ze niet gelovig waren. Maar daar zou ze nog wel wat op vinden. Misschien waren er kerken die op sommige dagen voor de ongelovigen waren, zoals je in het zwembad middagen had voor naaktzwemmers. Iedereen was in het zwart gekleed, alleen zij was in het wit. Ze lag in een met wit satijn beklede kist en droeg een jurk van ivoorkleurige kant die leek op de jurk die oma droeg op haar trouwfoto. Haar haar waaierde uit over het kussen, dat ook van satijn was en even bleek als haar gezicht. Mensen bogen zich over de kist, fluisterden tegen elkaar hoe mooi ze erbij lag, dat ze eigenlijk altijd al een heel bijzonder meisje was geweest. ‘Ze heeft het niet makkelijk gehad,’ zeiden ze, ‘maar wat ís ze mooi.’Amber hoorde alles, maar ze voelde niets meer, ook vanbinnen was het eindelijk stil. De moeder staat voor het fornuis in de schoenen van de vader. Ze draagt altijd schoenen als ze kookt, er kan een mes van het aanrecht vallen, of een gloeiend hete aardappel uit de pan. Er gebeuren meer ongelukken in de keuken dan in het verkeer, zegt de moeder altijd. Het broertje staat op zijn tenen voor het aanrecht zijn handen te wassen. Zijn gezicht staat ernstig, alsof hij zich van zijn taak bewust is en vastbesloten die te volbrengen. Amber had het al geroken toen ze binnenkwam, ze had haar jas opgehangen en was meteen door naar boven gegaan. Op haar kamer had ze twee druppels lavendelolie op de huid van haar pols gewreven. Ze moest zich bedwingen om niet de kast te openen en het stukje stof met de roestgeur onder haar neus te drukken. Als je dat te vaak deed verdween het effect. De vader zit al aan tafel. Ze aarzelt even, maar gaat dan toch tegenover hem zitten. In zijn zicht, maar buiten zijn bereik. De moeder zet de pannen op tafel en haalt de deksels eraf. Amber brengt haar pols even naar haar gezicht. ‘Bord.’ Ze houdt haar bord op, zodat de moeder er een lepel rijst op kan scheppen. Plotseling stopt de moeder, midden in een beweging. Ze trekt haar neus een paar keer op en kijkt Amber strak aan. ‘Wat heb jij voor troep op?’ ‘Gewoon, deo.’ Even is iedereen stil. Dan zegt de moeder: ‘Je eten.’
De Noord-Ierse schrijfster Anna Burnswerd geboren in Belfast in 1962. Zij groeide op in de katholieke arbeiderswijk Ardoyne in Belfast. In 1987 verhuisde ze naar Londen. Ten tijde van het schrijven van haar novelle “Mostly Hero” (2014) woonde ze in East Sussex, aan de Engelse zuidoostkust. Haar eerste roman, “No Bones” (2001), is een verslag van het leven van een meisje dat opgroeit in het Belfast van The Troubles. Onder de Ierse literatuur over de Troubles wordt “No Bones” als een belangrijk werk gezien, dat om het vastleggen van de alledaagse spreektaal van de mensen in Belfast wel is vergeleken met Dubliners van James Joyce. De roman won in 2001 de Winifred Holtby Memorial Prize van de Royal Society of Literature voor de beste regioroman in het Verenigd Koninkrijk en Ierland van dat jaar. Een jaar later werd de roman genomineerd voor de Orange Prize for Fiction.
Uit: Mostly Hero
“The villains from downtown eastside put a magic spell on femme fatale so that she would kill superhero whilst under the influence of this magic spell. She would be totally insensible of doing so. The villains considered this plan delicious and foolproof, but it wasn't entirely foolproof because the evil wizards from whom they had purchased it said it was a new spell, not as yet perfected, therefore not entirely reliable. They could guarantee that whosoever was under it would experience an irresistible urge to kill the person they were programmed to kill. It was just they might not try to kill this person all the time. The villains did calculations and decided there was a good enough percentage of chances that she might kill him more than a percentage of chances that she might forget to kill him. So yes, delicious and almost foolproof. What made it especially exquisite for the villains was that immediately this woman killed her lover she would come to and realise what she'd done. She would scream, be maddened, be heart-broken, be broken - then she'd be arrested and have to go to the jail. Even this though, wasn't the main deliciousness. This femme fatale was small fry in the eyes of these villains. What would be truly massively orgasmic was that hero would be taken by surprise. Ordinarily it was very hard to take him by that - owing to his training and superpowers and so forth. But in this case he'd be off guard, perhaps at home, perhaps partially undressed, perhaps doing something domestic, making coffee perhaps in his kitchen, all the while pondering the magnificence of his woman with his underbelly receptive and exposed. Dumbfounded, he'd be astonished that here, after all these years, he'd managed at last to let someone get close to him. He'd turn to say as much to his very own femme fatale who at that moment would be tiptoeing up behind him. Then he'd look dumbfounded in a completely different way because it would be at that moment she'd plunge the daggers in. That would be the end of him, laughed the villains, and effectively it would be the end of her also, at least as a happy woman - so far as femmes fatales could be said to be happy women. So they rubbed their hands in glee, these villains, and purchased the spell and brought it home to their downtown eastside residence where, in the rarefied atmosphere required for spells, they performed the ritual by doing exactly what it said on the tin.”