Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
22-04-2019
Ana María Shua, Louise Glück, Gert W. Knop, Robert Choquette, James Philip Bailey, Henry Fielding, Michael Schulte, Cabrera Infante, Ludwig Renn
Uit: Botany of Chaos(Vertaald door Rhonda Dahl Buchanan)
“Romance between Guard and Magnolia
Public square. Guard in love with Magnolia (secretly, even to himself). City budget cuts. Guard transferred to office job. Magnolia languishes. Guard languishes. Pathetic nocturnal encounters. With each passing day, Magnolia blossoms. Rumors in the neighborhood. One night, tragic premature birth: offspring buried discreetly. At the site, noticeable growth of a rebellious misfit sapling who refuses to remain tied to his roots, hates to study, and sits on the curb guzzling beer.
Beware of Women
That a woman has no roots (or pretends not to have them) is not enough proof. I would pay attention to what she eats, how she greets others (a certain flexibility in her curtsies). I would approach her to see if her sighs smell like the wind, if she has tangles like nests in her luxuriant hair. Clever, hybrid species that flitter between two kingdoms, these deceitful women disguise themselves, seduce, pretend to love, and reproduce at the slightest provocation.”
The elements have merged into solicitude, Spasms of violets rise above the mud And weed, and soon the birds and ancients Will be starting to arrive, bereaving points South. But never mind. It is not painful to discuss His death. I have been primed for this - For separation - for so long. But still his face assaults Me; I can hear that car careen again, the crowd coagulate on asphalt In my sleep. And watching him, I feel my legs like snow That let him finally let him go As he lies draining there. And see How even he did not get to keep that lovely body.
Elms
All day I tried to distinguish need from desire. Now, in the dark, I feel only bitter sadness for us, the builders, the planers of wood, because I have been looking steadily at these elms and seen the process that creates the writhing, stationary tree is torment, and have understood it will make no forms but twisted forms.
Das Leben, ewiges Karussell der Ereignisse, wie einsame Fahrten auf endloser See. Der Tag im Wandel ergießt seine Blüten zum nahenden Sommer. Jetzt, im Windhauch, der betörende Duft das Jasmins, der sich auf Gras und Bäume legt im nahen Park. Vergessen ist die Zeit der Stille, und der dunklen, vergangenen Tage im Glanz einer neuen Sonne mit den Regenbogenfarben der Seele
J'AS feuilleté longtemps un album de Dürer, Ce vieux maître allemand qui, extirpant de l'ombre La conscience humaine aux racines sans nombre, Grava dans la clarté le profil de l'enfer. Et ces feuillets vivants que le détail torture, Et ces traits corrosifs, aigus, rongeurs, pillards, Dont le burin-scalpel mutile la nature, Ont fait monter en moi ce mystique brouillard Troué de cent clochers que fut le moyen âge; Et je rêve, et voici que je vois en mes yeux, Sur un chemin qui tient de la terre et des cieux, Prendre forme et grandir des spectres en voyage.
D'abord l'Orgueil, masqué de son sourire amer. Fils aîné de Satan, qu'il provoque de taille, Il chevauche un lion ému pour la bataille. Sa pensée orageuse est pareille à la mer, Mais, fluide serpent qui se glisse en spirale Aux ramures, le vent n'a jamais pris au vol Ses plaintes. Le coeur haut comme une cathédrale, Il passe, et le lion, d'un coup de griffe au sol, Écrit sur tout chemin: « C'est le maître qui passe. Une ombre de l'enfer le suit: le Désespoir, Étouffant à deux mains l'oeil qui ne sait plus voir Le bleu visage de l'espace.
Après lui vient l'Envie au sourire amaigri, Au pied feutré, au front étroit, au regard jaune. C'est elle qui mesure à l'aune Le bien d'autrui. Son sein, qui n'a jamais fleuri, Nourrit avec douleur la fille de ses oeuvres, La Calomnie au profil d'ange et dont le corps Dérobe en son manteau l'ondoiement des couleuvres. Un autre nourrisson, plus redoutable encor, Dévoré d'une soif aux flammes de Géhenne, Aspire au maigre sein qu'il n'a jamais tari; Et quand la mère, ouvrant sa bouche avec un cri, L'appelle par son nom, l'écho répond: la Haine.
Robert Choquette (22 april 1905 – 22 januari 1991) Manchester, New Hampshire in de Jaren 1960
“Thwackum was likewise pretty assiduous in his visits; and he too considered a sick-bud to be a convenient scene for lectures. His style however, was more severe than Mr Allworthy's: he told his pupil, that he ought to look on his broken limb as a judgment from heaven on his sins. That it would become him to be daily on his knees, pouring forth thanksgivings that he had broken his arm only, and not his neck; which latter, he said, was very probably reserved for some future occasion, and that, perhaps, not very remote. For his part, he said, he had often wondered some judgment had not overtaken him before; but it might he perceived by this, that divine punishments, though slow, are always sure. Hence likewise he advised him to foresee, with equal certainty, the greater evils which were yet behind, end which were as sure as this, of overtaking him in his state of reprobacy. "These are," said he," to be averted only by such a thorough and sincere repentance, as is not to be expected or hoped for, from one so abandoned in his youth, and whose mind, I am afraid, is totally corrupted. It is my duty, however, to exhort you to this repentance, though I too well know all exhortations will be vain and fruitless. But liberavi animam meam. I can accuse my own conscience of no neglect ; though it is, at the same time, with the utmost concern I see you travelling on to certain misery in this world, and to as certain damnation in the next." Square talked in a very different strain: he said, such accidents as a broken bone were below the consideration of a wise man ; that it was abundantly sufficient to reconcile the mind to any of these mischances, to reflect that they are liable to befal the wisest of mankind, and are undoubtedly for the good of the whole. He said, it was a mere abuse of words, to call those things evils, in which there was no moral unfitness: that pain, which was the worst consequence of such accidents, was the most contemptible thing in the world: with more of the like sentences, extracted out of the second book of Tully's Tusculan questions, and from the great Lord Shaftesbury. In pronouncing these he was one day so eager, that he unfortunately bit his tongue; and in such a manner, that It not only put an end to his discouree, but created much emotion in him, and caused him to mutter an oath or two: but what was worst of all, this accident gave Thwackunt, who was present, and who held all such doctrine to be he-thenish and atheistical, an opportunity to clap a judgment on his back. Now this was done with so malicious a sneer, that it totally unhinged (if I may so say) the temper of the philosopher, which the bite of his tongue had somewhat ruffled; and so he was disabled from venting his wrath at his lips, he had possibly found • more violent method of revenging himself; had not the surgeon, who was then luckily in the room, contrary to his own interest, interposed, and Preserved the peace.”
Henry Fielding (22 april 1707 – 8 oktober 1754) Cover
De Duitse schrijver en vertaler Michael Schultewerd geboren op 22 april 1941 in München. Zie ook alle tags voor Michael Schulte op dit blog. Zie ook alle tags voor Michael Schulte op dit blog.
Uit: Die Flaschenpost des Herrn Debussy
„Ein Haus am Meer, das war immer mein Traum gewesen. Nun wohne ich unweit der Ostsee, ich kann sie vom Garten aus so-gar sehen, aber die Ostsee ist kein Meer, sondern eine leicht salzhaltige Pfütze. Da schäumt und brodelt nichts, auch Knut Hamsun hat sich über die Ostsee immer abfällig geäußert Ich muss ihm Recht geben. Die Ostsee ist wie eine Bockwurst, die ein Rumpsteak sein möchte. Einmal hätte ich beinahe ein Haus mit eigener Bucht an der Pazifikküste gekauft, in Oregon, USA. In letzter Sekunde fiel mir jedoch auf, dass alle Häuser in dieser Gegend zu verkaufen waren. Der Makler behauptete zwar, das habe nichts zu bedeu-ten, doch ich wurde misstrauisch, irgendetwas war da faul, der Bau eines Atomkraftwerks oder einer sechsspurigen Auto-bahn, ich wusste es nicht. Meine damalige Ehefrau, eine aus Chicago stammende Anthropologin, zeterte: »Let's buy this home, honey«, aber ich blieb hart. Dann doch lieber die Ost-see, wo Windräder die Landschaft verschandeln, viel Lärm ab-sondern und gerade genug Strom erzeugen, um ein Frühstücks-ei zu kochen. Vielleicht gelingt es mir doch noch, ein Haus am Meer zu beziehen. Ich habe ein langes Leben zu gewärtigen, mein Hausarzt macht mir Mut — außer einer Herzschwäche, zu hohem Blutdruck, einer angeschwollenen Leber, ein wenig schwachen Nieren, der Milz, na ja, halb so wild, und kaum noch reduzierbarem Übergewicht sei alles in bester Ordnung. Ich müsse nur ordentlich Sport treiben und mich viel bewegen, um meinen Niedergang und die endgültige Verblödung aufzu-halten. Sport habe ich mein Lebtag verabscheut, und ich werde damit jetzt nicht anfangen. Außerdem, welchen Sport? Fußball — dazu bin ich zu alt. Handball — ich hatte noch nie einen Ball fangen können. Kugelstoßen, Hochsprung — unmöglich. Ten-nis — die meisten Tennisspieler sind mir unsympathisch. Golf—das wäre was, aber es gibt hier im Umkreis von hundert Kilo-metern keinen Golfplatz. Also bleibe ich auf meinem Bett lie-gen, sehe mir schlechte Fernsehsendungen an, die alten ameri-kanischen Serien, Perry Mason zum Beispiel, Perry Mason, der Anwalt, der nie verliert und der immer das Glück hat, dass der Mörder im Gerichtssaal sitzt, um von ihm entlarvt zu wer-den. Oder Jerry Cotton, unglaublich schlechte deutsche Filme aus den sechziger Jahren, noch schlechter als die Edgar-Wal-lace-Filme, in denen Klaus Kinski immer den spielt, von dem der Zuschauer annehmen soll, er sei der Mörder. Wenn im Fernsehen nichts Ordentliches läuft, wenn meine Haushälterin mich nicht zwingt, mit ihr an der blöden Ostsee spazieren zu gehen oder die Enten zu flittern oder die Fensterrahmen zu streichen oder den Rasen zu mähen, bleibe ich auf dem Bett liegen und höre klassische Musik und lese; am liebsten Bio-grafien. Am liebsten Biografien über Menschen, die ich gerne gekannt hätte, Orson Welles etwa oder Eddie Constantine, Anna Magnani, Erich Mühsam, Franziska zu Reventlow, Egon Friedell oder Erik Satie.“
Uit: Drei traurige Tiger (Vertaald door Wilfried Böhringer)
"Showtime! Meine Damen und Herren. Ladies and Gentlemen. Einen wunderschönen Abend Ihnen allen, meine Damen und Herren. Good evening, Ladies and Gentlemen. "Tropicana", der FABELhafteste Nachtclub der Welt. "Tropicana", the most fabulous nightclub in the WORLD...präsentiert…presents…seine neue Revue…its new show…in der Künstler von kontinentalem Ruhm…where performers of continental fame …Sie alle mitnehmen werden…will take you all…to the wonderful world of supernatural beauty of the Tropics…in die wunderbare, außergewöhnliche und herrliche Welt der Tropen. Die Tropenwelt für Sie, liebe Landsleute (….) Herzallerliebstes Publikum, Volk Kubas, dieses allerschönsten Landes, entschuldigen Sie mich für einen Augenblick, während ich mich in der Sprache Shakespeares, in English, an die erlesenen Besucher wende, die bis zum allerletzten Platz diese Hochburg der Liebe und der Lebensfreude füllen. Ich möchte mich, wenn es mir die sprichwörtliche Liebenswürdigkeit der hochverehrten kubanisches Publikums erlaubt, an unsere RIIIIEsige amerikanische Besucherschar wenden: an die ehrenwerten und strahlenden Touristen, die das Land der gay senyoritas and brave caballerros besuchen … WelCOME to Cuba!"
Guillermo Cabrera Infante (22 april 1929 – 21 februari 2005)
Cover
De Duitse schrijver Ludwig Renn(eig. Arnold Friedrich Vieth von Golßenau) werd geboren op 22 april 1889 in Dresden. Zie ook alle tags voor Ludwig Renn op dit blog.
Uit: Nachkrieg
„Als er fortgegangen war, fragte ich den Unterwachtmeister Kroll: „Was ist denn das für einer, der Alte?" „Ach, der ist wie alle." Dazu zog er einen Mund, als ob er sehr wenig von ihm hielte. Am nächsten Tage erfuhr ich durch Herumfragen, dass im Lager zwei ganze Reichswehrregimenter lagen und außerdem die ersten Anfänge von zwei Polizeiregimentern. Freilich hießen die nicht Regimenter, sondern Gruppen. Die Bataillone hießen Abteilungen und die Kompanien Hundertschaften. Sonst aber waren wir genauso organisiert wie das Militär, hatten Maschinengewehre und sogar Artillerie und Kavallerie. Nur wurden wir mit Herr angeredet und waren Beamte. Die Offiziere kümmerten sich gar nicht um uns. Sie hatten bei altgedienten Polizeiwachtmeistern Unterricht im Polizeidienst, denn sie waren ehemalige Offiziere der Armee und mussten natürlich auch erst ihren neuen Dienst lernen. In den Stuben, nicht nur bei unserer Hundertschaft, wurde ausgiebig über unsere Organisationsart diskutiert. Einige waren damit gar nicht einverstanden. Sie sprachen es nicht deutlich aus, aber es stand hinter ihren Reden: sie sahen hier, dass wir nicht nur eine harmlose Polizei werden sollten, die dazu da ist, Pilzsucher zu verscheuchen und auf Ordnung in den Straßen zu halten, sondern eine Bürgerkriegsarmee gegen die Arbeiterschaft. Diese Stimmung war anfangs durchaus nicht allgemein, wurde aber durch zwei Vorkommnisse sehr gefördert. In den ersten Tagen nach meinem Eintreffen kam täglich ein großer Schub von Neugeworbenen an. Am vierten kamen nur zwei. Am Tage darauf gar niemand mehr. Der Ersatz stockte vollkommen. Der Hauptmann sprach mit dem Hauptwachtmeister darüber, woher das nur käme. Wir wussten es alle, aber keiner hatte Lust, es zu sagen. Am 13. Januar war in Berlin vor dem Reichstag eine riesige Demonstration gegen das Betriebsrätegesetz auseinander geschossen worden. Vierzig Tote und hundert Verwundete sollte es gegeben haben. Und am Tage darauf war der Belagerungszustand über das ganze Reich verhängt worden. Wir waren uns zwar über das Betriebsrätegesetz nicht klar, aber bei der Aussicht, auf frühere Arbeitskollegen schießen zu müssen, ließ sich niemand für die Polizei anwerben. Daher stockte der Ersatz.”
Ludwig Renn (22 april 1889 – 21 juli 1979) V.l.n.r. Ernest Hemingway, Hans Kahle, Ludwig Renn en Joris Ivens bij de Internationale Brigades in 1937 in de buurt van Madrid
Tags:Ana María Shua, Louise Glück, Gert W. Knop, Robert Choquette, James Philip Bailey, Henry Fielding, Michael Schulte, Cabrera Infante, Ludwig Renn, Romenu
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
The Resurrection of Christ door Noel Coypel, 1700
Easter
Out of the darkness and shadow of death, Out of the anguish that wells from the tomb, Into the splendor of spiritual breath, Now we have burst like a lily in bloom; Sweetened is sorrow and strengthened is hope, Death and the grave have been robbed of their sting; Doubting, despairing, no longer we grope, Man has been given the courage to sing.
Easter! the birthday of hope and of peace! Easter! the bulwark of all we believe; Lo, all our waitings and sad meanings cease, Death has been shorn of its power to grieve. See! now a mother, her cheeks wan and white, Smilingly sinks into slumber most blest; Her soul unto Heaven is borne through the night, And she wakes in the morn with her babe at her breast.
Look! from a newly made grave comes a man, Feeble and bowed by the struggles of life, 'She waits for my coming,' he says, ' and the span Is but short for me now to the side of my wife. Though I miss her, I mourn not her going, I know That she is at rest, and far happier there; And I wait but the summons when I am to go To the valley of peace, from the land of despair.'
And this is the meaning of Easter's glad songs, And this is the reason that Easter is gay; 'He is risen,' we sing, 'He has righted earth's wrongs, From the mouth of the tomb see the stone rolled away." Yes, out of the darkness and gloom of the tomb, He has risen, our Master, our Lord and our King! And we view not life's end as a signal of doom, But the birth of new life, and we've courage to sing.
Edgar Guest (20 augustus 1881 – 5 augustus 1959) De kathedraal van Birmingham, de geboorteplaats van Edgar Guest
“Mr. Sweeting is mincing the slice of roast beef on his plate, and complaining that it is very tough; Mr. Donne says the beer is flat. Ay, that is the worst of it: if they would only be civil Mrs. Gale wouldn't mind it so much, if they would only seem satisfied with what they get she wouldn't care; but "these young parsons is so high and so scornful, they set everybody beneath their 'fit.' They treat her with less than civility, just because she doesn't keep a servant, but does the work of the house herself, as her mother did afore her; then they are always speaking against Yorkshire ways and Yorkshire folk," and by that very token Mrs. Gale does not merely the humble appendages." There was a certain dignity in the little elderly gentleman's manner of rebuking these youths, though it was not, perhaps, quite the dignity most appropriate to the occasion. Mr. Helstone, standing straight as a ramrod, looking keen as a kite, presented, despite his clerical hat, black coat, and gaiters, more the air of a veteran officer chiding his subalterns than of a venerable priest exhorting his sons in the faith. Gospel mildness, apostolic benignity, never seemed to have breathed their influence over that keen brown visage, but firmness had fixed the features, and sagacity had carved her own lines about them. "I met Supplehough," he continued, "plodding through the mud this wet night, going to preach at Milldean opposition shop. As I told you, I heard Barraclough bellowing in the midst of a conventicle like a possessed bull; and I find you, gentlemen, tarrying over your half-pint of muddy port wine, and scolding like angry old women. No wonder Supplehough should have dipped sixteen adult converts in a day — which he did a fortnight since; no wonder Barraclough, scamp and hypocrite as he is, should attract all the weaver-girls in their flowers and ribbons, to witness how much harder are his knuckles than the wooden brim of his tub; as little wonder that you, when you are left to yourselves, without your rectors — myself, and Hall, and Boultby — to back you, should too often perform the holy service of our church to bare walls, and read your bit of a dry discourse to the clerk, and the organist, and the beadle. But enough of the subject. I came to see Malone. — I have an errand unto thee, 0 captain!" "What is it?" inquired Malone discontentedly. "There can be no funeral to take at this time of day." "Have you any arms about you?" "Arms, sir? — yes, and legs." And he advanced the mighty members. "Bah! weapons I mean." "I have the pistols you gave me yourself. I never part with them. I lay them ready cocked on a chair by my bedside at night. I have my blackthorn." "Very good. Will you go to Hollow's Mill?" "What is stirring at Hollow's Mill?"
Charlotte Brontë (21 april 1816 – 31 maart 1855) Cover
« L'Empereur se resigna. Aprås un jour de diåte, laissant å Bassano et å Caulaincourt le soin d'arranger les etapes de son voyage, il se refugia dans les livres. Enferme, de son cabinet de travail dont il ne sortait plus qu'å peine, il organisa le pillage de la bibliothåque du chåteau, etablissant une liste des auteurs å emporter en exil, Cervantås, Fenelon, La Fontaine, Voltaire, son cher Plutarque dans la traduction de Jacques Amyot, une collection du Moniteur universel. L'Empereur feuilletait, compulsait, annotait, marquait des pages, triait lui-måme les volumes qu'on mettait en caisses, et parce que les libraires habituels de Fontainebleau avaient detale, Octave fut designe pour seconder le comte Bertrand dans cette tåche distrayante, car il avait des lettres. Si Napoleon continuait å ddplier des cartes, ce n'etait plus pour disposer des troupes dans un repli de terrain mais pour se pencher sur des repkes geographiques. Il leva les yeux et demanda : — Connaissez-vous cette ile, messieurs ? Y a-t-il un palais ? un chåteau ? une habitation convenable ? passable ? — Nous savons juste la situer, sire. — Montrez-moi, Bertrand, je ne la trouve pas... — Le comte Bertrand indiqua de l'ongle un point perdu en mer å cöte de la Corse. — On dirait un puceron. — C'est pourtant d'Elbe. — Une ? Un rocher, oui. Napoleon faisait la moue, ses lorgnons sur le nez et le nez cone contre la carte de la Mediterranee. — La cöte semble proche, dit-il. — Piombino est å environ trois ou quatre lieues d'Elbe. Voyez, sire... — Je vois les rivages de la Toscane. Ces gens ne m'aiment guåre, ils pleurent encore leur grand-duc Leopold. Ils vivent dans un jardin mais je les sais hostiles. — Ils sont aussi rebelles que couards, Votre Majeste n'a pas å s'inquieter. — He! mon royaume n'est pas si loin de Rome... — A quarante-cinq lieues, eri effet, et Naples å quatre-vingt-cinq. — Voilå qui nous ouvre des perspectives... L'Empereur avait souri et il mordillait en re'vant le manche de son lorgnon. Il battit des mains quand Octave lui presenta un fascicule qu'il venait de denicher au fond d'un rayon, Notice sur d'Elbe, par un auteur anonyme, et, surtout, le recent Voyage å d'Elbe d'Arsåne Thebaut, plus complet. « A la bonne heure ! dit-il. Apprenons notre royaume ! »
“Slapen deed ze overdag en korter dan ze zou willen. Twee nachten zat ze al in het hok. Af en toe kon ze even naar buiten om lucht te krijgen, maar het merendeel van de tijd bracht ze door in een kleine ruimte met een grote hoeveelheid apparatuur en twee mannen: Kris de Roode en Wim ’t Man. Haar noemden ze Pop, Wijffie, Schat, Professor, Mevrouw of wat er maar in ze opkwam. Meestal noemden ze haar M, omdat ze zo heette, Emma. De bijnamen waren hun manier om de gein er een beetje in te houden, dat begreep ze wel, al was het af en toe knap vermoeiend, zo veel humor. ‘Is dat alles, Pop?’ vroeg Wim. Ze knikte, de koptelefoon nog op haar hoofd. ‘Ik hoor niets meer.’ Wim draaide zijn stoel de andere kant op, naar Kris. ‘Zijn ze naar buiten?’ Kris keek naar een monitor die aan de wand hing. Bij hoge uitzondering hadden ze toestemming gekregen om één camera op te hangen zodat ze tenminste een beeld hadden van de mannen die naar binnen gingen en naar buiten kwamen. Het beeld was zwart-wit, niet overdreven scherp en statisch. Ze konden de camera niet bedienen. Op de monitor was de voordeur van het pand te zien. Kris schudde zijn hoofd. ‘Nog niet.’ ‘Ik hoor ze op de gang’, zei Emma. Ze wachtten. Emma met de koptelefoon op, Kris kijkend naar de monitor. Het bleef voor haar een vreemde gedachte dat zij hier zaten te luisteren naar drie mannen aan de andere kant van de muur die daar bijeenkwamen om te praten, te overleggen, afspraken te maken, te vertellen wat ze hadden gedaan of niet hadden gedaan, om plannen te maken. Meestal hadden ze het over gewone dingen of ze hadden ruzie, op hun manier. Ruzie met hun vriendin, met een vriend, met hun vader, er was altijd wel iemand die iets niet goed deed. Tussendoor hadden ze het over wapens, over kogels en messen. Die nacht ging het vooral over een mislukte afspraak. Er had een geldoverdracht moeten plaatsvinden en er was niemand komen opdagen. Ergens was iets fout gegaan, zonder geld liepen ze vast. Ze wachtten op contact dat niet kwam. Daar wonden de mannen zich enorm over op. Emma moest voortdurend haar aandacht erbij houden, midden in het slapste geouwehoer konden ze opeens overschakelen naar iets belangrijks.”
Charles den Tex (Box Hill, 21 april 1952) Cover
De Turkse dichter van Koerdische afkomst Ahmed Arifwerd geboren op 21 april 1927 in Diyarbakır, Zie ook alle tags voor Ahmed Arifop dit blog.
In Jail
Have you heard, stone wall, iron door, blind window? my pillow, my berth, my chain the doleful photo in my secret for which I almost died have you heard? my visitor has sent me green onion my cigarette smells carnation Spring has come to the mountains of my country.
Vertaald door Celal Kabadayı
Thirty-Three Bullets
I. This is the Mengene mountain When dawn creeps up at the lake Van This is the child of Nimrod When dawn creeps up against the Nimrod One side of you is avalanches, the Caucasian sky The other side a rug, Persia At mountain tops glaciers, in bunches Fugitive pigeons at water-pools And herds of deer And partridge flocks...
Their courage cannot be denied In one-to-one fights they are unbeaten These thousand years, the servants of this area Come, how shall we give the news? This is not a flock of cranes Nor a constellation in the sky But a heart with thirty-three bullets Thirty-three rivers of blood Not flowing All calmed to a lake on this mountain
Vertaald door Murat Nemet-Nejat
Ahmed Arif (21 april 1927 – 2 juni 1991)
De Duitse literatuurwetenschapper en musicus Michael Mannwerd als jongste kind van Thomas en Katia Mann geboren op 21 april 1919 in München. Zie ook alle tags voor Michael Mannop dit blog.
Uit: Die Manns. Geschichte einer Familie (door Tilmann Lahme)
„Michael Mann ist zusammen mit seiner Frau Gret von Zürich nach England gereist. Er schickt seiner Mutter einen Bericht über seine Zeit in der Schweiz, darüber, dass es gar nicht einfach gewesen sei, nach England hineinzukommen, und von der hysterischen Stimmung und den grausigen Szenen, die er im englischen Konsulat in Brüssel erlebt habe, von zahlreichen deutschen Juden, die dort um ein Visum gefleht hätten und die brutal abgewiesen worden seien, »die armen armen Leute«. Geld habe ihm die Mutter ja keines mehr geschickt nach seiner letzten brieflichen Forderung, da habe er sich welches bei einem Schweizer Bekannten der Familie geliehen (und zwar doppelt so viel, wie er von ihr hatte haben wollen). Jetzt brauche er aber dringend: Geld; und zwar »viel Geld«, für den Fall zum Beispiel, dass er kurzfristig eine Überfahrt nach Amerika buchen müsse. Eigentlich will er in England und bei Flesch bleiben, auch im Kriegsfall, aber ein Finanzpolster sei dennoch notwendigisst! Katia Mann schickt Geld.” (...)
Michael Mann meldet sich mit einem Brief. Gret und er seien »gerettet«. Zusammen mit dem Geigenlehrer Flesch und einigen von seinen Schülern sind sie nach Wales ausgewichen. Sie wohnen in einem feinen Privathotel. Gret helfe im Hotelbetrieb, während er sich auf sein Geigenspiel konzentriere. Nach Amerika möchte Michael nicht fahren, das sei ja jetzt »unsinnig«.
Michael Mann (21 april 1919 – 1 januari 1977) V.l.n.r. Thomas, Elisabeth, Katia, Monika en Michael Mann, 1935 in Küsnacht
“She felt a tightness in her chest and sent for Dr Simcox. 'What's the trouble?' 'Look out there, that's the trouble! It's so green and quiet and it's always bloody raining.' 'That's England, Mrs Mallard-Greene. I'm afraid there's no known cure for it.” (…)
“You can't change people. You know that. You can't make them stop hating each other, or longing to blow up the world, not by walking through the rain and singing to a small guitar. Most you can do for them is pull them out of the womb, thump them on the backside and let them get on with it.” (…)
“In the middle of the swinging sixties people in England were apparently under some sort of obligation to have a good time and most of them didn't. A Russian and an American walked about in space to no one's particular advantage. The Beatles received their British Empire medals and, so it was said, smoked cannabis in the lavatories at Buckingham Palace. American aeroplanes were bombing Vietnam, but no one seemed to talk about the nuclear holocaust any more.”
John Mortimer (21 april 1923 – 16 januari 2009) Cover audioboek
„Manchmal kam es zum Streit zwischen uns, und ich musste mich des Eindrucks erwehren, dass ich nicht der Entzifferin der Briefe, sondern ihrer Verfasserin gegenübersaß. Aus den Briefen trat mir eine junge Frau entgegen, die ich nicht kannte. Eine Mutter, die sich für ihre Kinder zerriss und sie dank ihres Wagemuts und ihrer praktischen Intelligenz auf einer langen Flucht aus dem äußersten Nordosten Deutschlands wohlbehalten in den südlichsten Zipfel Bayerns brachte. Eine Ehefrau, die ihrem Mann Heinrich zwischen tausend Nachrichten über das Alltägliche und das Wohlergehen der Kinder zärtliche, manchmal auch zickige Zeichen ihrer Liebe schickte. Und eine Träumende, die von ihrer Leidenschaft für Andreas, einen Freund und Kollegen ihres Mannes, verzehrt wurde. Vor allem aber lernte ich eine Schreibende kennen, die ihren Schwankungen zwischen Lebenslust und Schwermut fast hilflos ausgeliefert war, aber noch in den Augenblicken völliger Verzweiflung über eine erstaunliche Ausdrucksfähigkeit verfügte. Das Schreiben ist für die Mutter offenbar ein Überlebensmittel gewesen, eine Waffe, mit dem sie die zerstörerischen Kräfte, die von außen wie von innen auf sie einstürmten, in Schach zu halten versuchte. Die Form, die sie in ihrem kurzen Leben für das Schreiben fand, waren ihre Briefe. Sie war einundvierzig, als sie starb. Über mich, den damals Sieben- und Achtjährigen, hatte sie alle Macht verloren. Hilflos musste sie mit anschauen, wie meine ältere Schwester und ich in den Bann eines jugendlichen Zauberers gerieten, der ihr den Zugang zu uns versperrte. Nachts im Bett verwandelte ich mich in ein anderes Wesen. Ich flog, aber dies war kein Fliegen, wie ich es bei den Vögeln beobachtete, die hoch über mir in dem engen, von mächtigen Felswänden eingeschlossenen Himmel kreisten. Es war ein Fliegen, das aus dem Laufen und Rennen entstand, ein Springen und Hinweggleiten über die steilen Hänge, wobei der Fuß nach dem Abstoßen wie versehentlich den Kamm des nächsten und übernächsten Hügels streifte, bis - man musste sich bloß trauen! - die Berührung mit der Fußspitze überflüssig war und nur noch der Vergewisserung diente, dass ich mich nicht zu hoch über die Erde erhoben hatte. Plötzlich war dieses mächtige Sausen in meinen Ohren, und der ganze Hügel- und federlose Körper rauschte hinaus ins Freie, während die Hügel jählings unter mir wegstürzten wie eine Erdlawine, die ich mit den Zehenspitzen losgetreten hatte. Eine kurze Ewigkeit lang glitt ich dahin in der beängstigenden und herrlichen Leere, leicht, aber nicht schwerelos, denn der Körper kannte immer noch seine Bestimmung, erdwärts zu fallen, und dies würde unweigerlich geschehen, sobald ich an den Absturz dachte.“
“The coach, one of six ever made, had cost Branson ninety thousand dollars: for the purposes for which he intended to use it, he considered this figure a trifling investment He was buying the coach, he had told the Detroit firm, as an agent for a publicity-shy millionaire, who was also an eccentric who wanted it painted yellow. And yellow it had been when it was delivered: it was now a gleaming, translucent white. Two of the remaining five coaches had been bought by genuine and extrovert millionaires, both of whom intended them for luxurious, personal vacation travel. Both buses had rear ramps to accommodate their mini-cars. Both, presumably, would rest for about fifty weeks a year in their specially-built garages. The other three buses had been bought by the government. The dawn was not yet in the sky. The other three white buses were in a garage in down-town San Francisco. The big sliding doors were closed and bolted. In a canvas chair in a corner a man in plain clothes, a sawn-off riot gun held on his lap by flaccid hands, slept peacefully. He had been dozing when the two intruders arrived and was now blissfully unaware that he had sunk into an even deeper sleep because he'd inhaled the single-second squirt from the gas gun without being aware of the fact. He would wake up within the hour almost equally unaware of what had happened and would be extremely unlikely to admit to his superiors that his vigilance had been a degree less than eternal.”
Alistair MacLean (28 april 1922 – 2 februari 1987) Cover
« PALLENE Ainsi donc tes destins sont im-ennus encore. ÉGISTE: Clitemnestre les sait, le reste les ignore. PALLENE. Aux transports d'une femme, à son coeur indiscret; falloit-ii confier ton nom et ton secret? ÉGISTE: J'en devois à ses feux l'utile confidence. PALLENE. L'amour aveugle-t-il à tel point ta prudence que trahissant Égiste en des lieux ennemis?. • ÉGISTE: Penses-tu, qu'à l'amour en esclave soumis, usé des longs chagrins où 'vécut ma jeunesse, je suive de ses lois la honteuse mollesse ? PALLENE. Je vois ici les Grecs, de tes destins jaloux, te rendre lus respe,ts.qu'on dut à son époux. Moi-merne, je pensois que les yeux de la reine soumettoient ton orgueil à porter une chaine. ÉGISTE:. On croit que ses faveurs me fixant à sa cour, m'en font seule chérir le tranquille séjour: ainsi lorsque nies vieux aspirent à son trône, arrive à pas secrets l'instant qui me couronne; j'écarte, en nourrissant moi-meme cette erreur, le senly»n des complets conçus par ma fureur. Tu sas Clitemnestre aux lassions livrée naquit diène de vvre aveu le ails d' Atrée: vaine, extrême. farouche en tous ses sentimens, elle ne met nul frein â ses emportemens; fatale épouse autant que mère courageuse, enfin, elle est amants, et cette aine orageuse qui de son chaste hymen étoit fière autrefois, à sen crime attachée est•fière de son choix, et fille de Léda, Bans peine tu peux croire qu'à l'exemple d'Hélène elle en fera sa gloire; »
Népomucène Lemercier (21 april 1771 – 7 juni 1840) Agamemnon kijkt toe terwijl Achilles de prijs van wijsheid presenteert aan Nestor tijdens de begrafenisgames. Geschilderd door Michel Martin Drolling, ca. 1810
De Columbiaanse dichteres Meira Delmar (eig. Olga Isabel Chams Eljach) werd geboren in Barranquilla op 21 april 1922. Zie ook alle tags voor Meira Delmar op dit blog.
Mediodía Canta la luz aire arriba como una alondra. Y por la rama de su canto sube el mediodía.
Quieren los ojos seguirlo pero no llegan. Como el amor, el sol, de tanto, ciega.
schreib briefe an rira die ein vogel diktiert aus einem käfig aus seinem käfig heraus berichtet er der taube vom fliegen schreib briefe an rira und warte bis das summen ihres liedes jenen einen einzigen ton ergibt schreib briefe an rira sechzehnmal mit sechzehn versen falte sie sorgfältig wie deine wimpern am morgen und reiche sie dem vogel durch die gitterstäbe damit er sie auswendig lernt: liebe rira wir singen ein verworrenes lied
De graflegging van Christus doorSisto Badalocchio, ca. 1610
A Burden of Easter Vigil
Awhile meet Doubt and Faith; For either sigheth and saith, That He is dead To-day: the linen cloths cover His head, That hath, at last, whereon to rest; a rocky bed. Come! for the pangs are done, That overcast the sun, So bright to-day! And moved the Roman soldier: come away! Hath sorrow more to weep? Hath pity more to say? Why wilt thou linger yet? Think on dark Olivet; On Calvary stem: Think, from the happy birth at Bethlehem, To this last woe and passion at Jerusalem! This only can be said: He loved us all; is dead; May rise again. But if He rise not? Over the far main, The sun of glory falls indeed: the stars are plain.
Lionel Johnson (15 maart 1867 – 4 oktober 1902) St Peter’s Church in Broadstairs, de geboorteplaats van Lionel Johnson
Martinus Nijhoff, Jan Cremer, Jean Pierre Rawie, Marieke Lucas Rijneveld, Sebastian Faulks, Jozef Deleu, Steve Erickson, Arto Paasilinna, Michel Leiris
De rechter zag zich staan zonder ambtsgewaad aan: geen toga, geen muts, geen bef: niet dan uit rechtsbesef en met geheven hand deed hij zijn eed gestand: in naam der gerechtigheid schold hij de zonde kwijt en had eigen schuld bekend. - De dame die niemand kent, het kreng, zoals men haar noemt, zag, zonder blouse gebloemd, zich naakt als Diana staan in een woud: een hert kwam aan: en toen zij zag hoe hij knielde, knielde ook zij: haar hand beefde, haar oog blonk nu zij levend water dronk. -
Zo zag iedereen wat, de één dit, de ander dat. Maar het puur geluk dat men mocht smaken: één ademtocht duurde het, en werd verstoord. Men was, als 't ware, aan boord van een opgegeven schip, waar men de verdwijnende stip naoogt der reddingsboot: zo hoog stijgt dan de nood dat men, naar geloof gebiedt, olie in de golven giet: één ondeelbaar moment treedt rust in, rust ongekend: het schip ligt roerloos recht: maar reeds rolt over de plecht een zware golf, olie-vermengd, en hetgeen voor de zee was bestemd komt in 't vuur, ontploft, en het wrak vol bezoedeld zeewater zakt als een baggergevulde praam. Zo zakte, achter elk raam, in de spiegelgladde vloed een mens zijn beeld tegemoet, zijn eigen ontredderd beeld. -
Aan een graf
Vliegen en vlinders, kinderen en bijen, al wat als stipjes vonkt door de natuur, warm, blij en snel, moedertje, schoot van vuur, daar hield je van, en zie, die bleven bij je.
Want als ik hier de diepe stilte intuur, stijgt het zo glinsterend op, dat ik moet schreien, en duizend lachjes, liedjes, mijmerijen, tintelen uit het gras naar het azuur.
'k Sta aan je graf als jij eens aan mijn wieg. Moeder, vrees niet dat ik bij dit verzonken handjevol as mij om het vuur bedrieg.
Ik ween, als jij toen, om de vrije vonken, de bij, het kind, de vlinder en de vlieg, die in het licht van puur geluk verblonken.
Martinus Nijhoff (20 april 1894 – 26 januari 1953) Cover
De Nederlandse schrijver en beeldend kunstenaarJan Cremerwerd geboren in Enschede op 20 april 1940. Zie ook alle tags voor Jan Cremerop dit blog.
Uit:Ik Jan Cremer
“Ik loop al vier jaar achter mezelf aan. Ik voel me nergens thuis of overal? Stel dat ik weer in Holland kom, dan kom ik vanzelf weer in moeilijkheden. En dan wil ik weer naar het buitenland. Ik ben een verlegen zoeker. 's Avonds, als ik op wacht sta, is het zo stil om me heen. Dan weet ik niet eens meer wie ikzelf ben. Als het zo stil is, vind ik het fijn. De wereld is zo ruim. Zouden we nu óp of in de aardbol leven? 18/8 Het is nu zeker dat ik met de 'Constantine' naar Marseille ga. Om troepen te verschepen. Ik zou geen J. C. zijn als er niet iets versierd wordt. Het is en blijft gevaarlijk. Als ik weg wil gá ik. En anders kom ik rustig weer terug. Ik heb dit weekend geen verlof, dus zie ik Halima misschien niet meer. Gelukkig maar, want misschien zou ik doorslaan in mijn enthousiasme. En mijn vaste stelregel: wantrouw iedereen, ook jezelf! We zijn nu al een paar dagen bezig in Aft Assad Kemach samen met de genietroepen de Poste du Commandement te herstellen. De post is in de vernieling gegooid door Algerijnse moussebilines, zelfmoordenaars, saboteurs, zoals de Japanse kamikazes. Er zijn geen doden gevallen, alleen maar gewonden. Ik moet iets anders doen dan overdag meehelpen slopen en bouwen en 's nachts wachtlopen. Het is vlak buiten het dorp en de caïd, het dorpshoofd, had de commandant van de Genie en onze commandant gisteren uitgenodigd om te komen eten. Ik mocht mee met de Bewakingsgroep. Met de jeep zijn we er gisteravond naar toe gescheurd. We moesten op de veranda blijven zitten en elk half uur de ronde doen. We kregen ook te eten. Een schotel met een zilverachtige weke massa erop, met kleine stukjes vlees ertussen. De andere jongens hebben het weggekwakt in de struiken, maar ik heb het opgegeten: het smaakte naar vlees. Een meisje bracht het ons. Ik vroeg wat het was. 'Slang met hondevlees.' Gotverdomme, wát voor slang. Wát voor hond? Misselijk. Het stinkt ook altijd zo in de kasbahs. De stank van verschroeid vlees. Een weeïge geur hangt er in die huizen. Dat is de hondegeur. Voor het meisje wilde ik het niet laten merken. Ik ben niet de Hollander die erop staat boerenkool met worst en havermoutpap te eten in het buitenland. Even later kwam ze weer op de veranda met een klein schoteltje waarop een heel klein stukje bruin vlees lag in een roodachtige smurrie. Ik vroeg wat dat was: want ik had weinig zin om een drol in een plas menstruatie op te vreten, want daar zag het naar uit. Bovendien gebruiken Arabische vrouwen dat om hun minnaar te betoveren. En misschien had dit meisje wel een oogje op mij. Ze grinnikte en zei iets in het Arabisch. Ze wees op de palm van haar hand en deed me voor hoe lekker het wel was en hoe ik het op moest eten.”
Mijn vader sterft; als ik zijn hand vasthoud, voel ik de botten door zijn huid heen steken. Ik zoek naar woorden maar hij kan niet spreken en is bij elke ademtocht benauwd.
Dus schud ik kussens en verschik de deken, waar hij met krachteloze hand in klauwt; ik blijf zijn kind, al word ik eeuwen oud, en blijf als kind voor eeuwig in gebreke.
Wij volgen éen voor éen hetzelfde pad, en worden met dezelfde maat gemeten; ik zie mijzelf nu in zijn bed gezeten
zoals hij bij zijn eigen vader zat: straks is hij weg, en heeft hij nooit geweten hoe machteloos ik hem heb liefgehad.
Dichter
Je maakt het mensen toch niet naar de zin, en streeft dat ook niet langer na. Niet langer is wat je schrijft gericht op een ontvanger. Je bent je eigen einde en begin,
en leeft en sterft alleen. Geen dubbelganger neemt straks je plaats wanneer je doodgaat in; geen keer op keer verloren hartsvriendin ging van iets anders dan gedichten zwanger.
Veel lijkt mislukt te zijn, maar toch, jij bent degeen die eens zelfs in het meest banale de waardigheid en zin heeft onderkend,
en alles in het eerste licht zag stralen. En heel je leven zoek je dat moment nog eenmaal zo volmaakt te achterhalen.
Kwatrijn
Wij zijn - vergrijsd en het gelaat doorgroefd - niet dikwijls meer ten dode toe bedroefd, alleen van tijd tot tijd een beetje treurig omdat het allemaal niet meer zo hoeft.
Al die tijd voor niets gezocht, zag wel de slakken op het asfalt Ervan uitgegaan dat zij steevast onderweg waren tot ik hoorde dat thuis geen plek is maar een welbevinden, het lichaam niet langer een dekmantel om alles te verschuilen wat zich van buiten naar binnen keerde, het effect veroorzaakte
als van een opengesneden appel in de koelkast die door het bruin de schijn heeft van niet meer genuttigd te willen worden, nee zie de muren aan de binnenkant van mijn benen, zo verplaatsbaar waardoor iedere plek een thuis wordt waar ik me ook zal vastleggen mits de huid valt zoals een zondags pak waarin geslapen
kan worden op de bank zonder dat het op een manier verkreukelt dat er sprake is van een ander soort vermoeidheid: ik ben wel aangekomen maar het weggaan zit in al mijn ledematen zoals een voortvluchtige vaak degene is die stil blijft zitten als een fossiel in de zetel bij het raam, bang voor de dag dat het rennen geen achterkant meer heeft
gebouwen plat van karton, de voeten eeuwig in de vorm van een startblok gevouwen.
Net als een slak wordt de mens geboren met een huis dat groeit totdat ze het laatste streepje op de deurpost neerkrabbelen tussen de buurman en de hond in, weet nog de septembermaand dat mijn broertje met een rubberhamer, toen de hazelnoten op waren, een slakkenhuis kapotsloeg, het parelmoer aan diggelen, het laagje vernis als huidschilfers tussen
de straatstenen. Toen we de volgende dag terugkwamen zat er alleen nog een vochtplek alsof er iemand getuft had maar wij wisten wel beter. Nu de herfst zich aandient smeer ik mijn lichaam in met wrijfwas tegen krassen, probeer in mij het ouderlijk huis te vinden want zonder droog ik uit, verander ik in kauwgom dat aan iedere schoenzool blijft plakken om
maar met een ander mee te kunnen reizen die nooit zijn lichaam als een plastic beschermlaagje zal gebruiken om mij daaronder warm te houden, te beschermen tegen alles wat mij aan zal willen raken, vette vingerafdrukken, mijn nette opvoeding etaleren. Liever een glimmend
lichaam waar op een dag het welbevinden niet langer een beurse plek is maar het klokhuis.
Marieke Lucas Rijneveld (Nieuwendijk, 20 april 1991)
“I was taking a pee in the bathroom when I caught sight of myself in the mirror. My face looked so beautiful that I turned to look more closely, spraying the tiles round the toilet in my hurry. I shook my zib and put it back inside my boxers so I could study my face. It was like someone had drawn a faint shadow beneath the cheekbones, then put a touch of mascara on my lashes. The eyes had a depth I’d never seen before. I put my head to one side and smiled, then furrowed my brow as though I was being serious, but the eyes stayed the same – twinkling with a kind of humour and experience. This was the face of someone old beyond my years.How could it be I’d never noticed before just how beautiful I was? Not regular handsome maybe like an old-time film star and not indie blank like a modern one. More a mix of soul and sexiness. With noble bones.I flipped the glass to magnifying and back to normal. I held a hand mirror up to turn the reflection on itself, so it sat right-way-on. I backed against the wall, then went fisheye close. It made no difference. True, I’d smoked a little kif, but only a little, which was all I liked, and I’d had a Coke to keep my sugar level up (a tip from a boy in my year). I felt happy to think this person was me. No harm could come to someone who looked like that. The ways of peace and righteousness were ours. Not to mention soft-skinned girls and travel to distant places. We stared into one another’s eyes for a few more minutes.Then he spoke.He said, ‘You got to get out, man. You gotta get out.’I felt myself nodding in agreement.Because I’d known this anyway, for quite a while. There was nothing shocking in what he said, it was more of a relief.‘Go now.’‘I will. Any day now.’We lived just outside the medina, the old town, in a whitewashed house. There was another family on the ground floor, but an outside staircase led to our front door. We had the top two floors and a roof terrace with a view towards the sea. My stepmother used to hang the washing up there, which pissed my father off. ‘How can I bring people home when they have to sit next to a row of wet shirts?’ I had nothing against my stepmother except that she was not my mother. That, and the fact that she always repeated herself. Once she ’d locked on to a piece of news or a point of view, she couldn’t let it go. ‘All our problems are caused by the Arabs of the Gulf, especially the Saudis,’ she told us one January. In September she was still saying this like something she ’d just stumbled on.In the middle of the terrace was a taifor, a kind of low table.It had a woven cloth, orange and red, and small shiny discs that reflected the sun. On it was a box of cigarettes and coloured glasses for tea. My father asked men he hoped would invest in his business to come up and admire the view while he unlocked his supply of whisky. He offered it round with a leer that made me feel sick. There were tons of places in town you could buy liquor. Some of them had only boxes of tissues or cat food in the window, but everyone knew you couldn’t run a specialist tissue shop. You only had to go a few paces in, past the Kleenex, and there were rows of Johnnie Walker and Glenmorangie above the lager and Moroccan wine.”
Pluk een hand licht aan de zon, het wordt dag met de herfst in de lucht en de vlucht van het wild.
Speel mij het spel, het geliefde verhaal van het kind in de zon dat de avond beschreit om de nacht - en kom.
En niets zal ik vragen, noch talen met woorden om diepere zin; vandaag met de zon in de herfst en de bomen vergeet ik - en zing.
Zwijgen
Anderhalf zwijgen is zwijgen, ongehoord. In mijn verlichte kamer stamelen dof de dagen het één en hetzelfde woord: te slapen liggen dood de zon horen bloeien uit elk aardse woord zacht en weerbarstig beminnen zonder twijfel en daarom zonder woord.
Jozef Deleu (Roeselare, 20 april 1937) Roeselare, Grote Markt
“Later after the college professor got off the bus with his radio and the bus continued onward, I went on singing it to myself if there's a higher light sang it to myself just as much not to forget it as anything, and inside me let it shine on me inside Kirk stopped thrashing, listening. I knew he was listening. Later, after he was born, I would ask if he remembered me singing it to him, and he said he did. Maybe he did, maybe he didn't. But I would sing it to him before going to sleep, by the window of our apartment, while the nightwind came in off the lake. Started this journal in Tokyo, stopped when I thought I miscarried him, then started again after I got back to L.A. . . . that was around the time the lake first appeared, that mid-September three years ago after Kirk was born. Of course it was already there before that, before anyone realized it was ever going to turn into an actual lake, the center near where Hollywood Boulevard used to meet Laurel Canyon Boulevard, nothing more than a puddle the morning it first bubbled up, no one thinking anything about it until however long it was before it cut the canyon off from the rest of the city. . . . Since the city was in the middle of one of its usual droughts, a lake that appeared from nowhere and kept getting bigger ought to have been a little suspicious — but I guess that's easy to say in retrospect. "What's that old machinery out there in the water?" the writer down the hall asked me not that long ago, staring in the distance out his window, and I said, "Pumps from when they tried to drain it. . " As usual Kirk was busy demolishing the guy's apartment, sitting over in the corner pulling the tape out of a video. "Hey! " I yelled. He stopped long enough to gauge whether this admonition was to be taken any more seriously than any of the others, before returning to the task at hand.”
“Jyllänketo schatte dat er vele honderden hectaren land voor hem lagen. Aan de rand van het dennenbos, dat slechts als een donkere schim zichtbaar was, ploegden een paar trekkers voort die dampende, zwartbruine groeven achter zich lieten. Nadat de sporen waren getrokken knielde er een groep ijverig ogende mensen bij neer; die waren ongetwijfeld bezig zaailingen uit te zetten. Jyllänketo ging op de traptreden naar de ingang van het hoofdgebouw zitten en haalde een laptop uit zijn koffer. Hij zette hem aan, en toen het beeldscherm oplichtte, begon hij te typen: ‘Turtola, dinsdag 3 juni. Rond een uur of elf vanochtend ben ik hier in het Hoge Noorden gearriveerd. Ik heb de nacht in Oulu doorgebracht. Het is een mooie dag, een graad of tien. Het leven hier lijkt rustig zijn gangetje te gaan. Op de velden worden de gebruikelijke voorjaarswerkzaamheden verricht. Ik heb nog geen lokale bewoners ontmoet.’ Op het erf voor het gebouw sjokten een paar mannen op leeftijd rond, gekleed in overalls. Ze droegen manden tjokvol met voorjaarskluifzwammen. De mannen liepen een bordes op, veegden hun laarzen af aan een laarzenborstel en gingen toen door een zijdeur naar binnen. Ze kwamen rechercheur Jyllänketo op een of andere manier bekend voor, maar hoezeer hij zijn best ook deed, hij kon niet op hun namen komen. Maar het waren beslist mannen van gewicht, dat voelde hij gewoon. Agenten die voor de geheime dienst werken hebben een goed getraind geheugen; ze moeten zich duizenden gelaatstrekken, gebaren en zonderlinge details inprenten. Maar wie kon zich nou echt alles herinneren? Om die reden waren er in de loop van de tijd lijsten, rapporten, documenten en notulen opgesteld, geschreven en verzameld. Al die informatie was zorgvuldig in mappen opgeborgen, die genummerd waren en op planken neergezet. Mappen met persoonsgegevens moesten worden geactualiseerd en indien nodig aangevuld. De orde moest worden gehandhaafd, zowel in de samenleving als in het archief. In onrustige tijden werden de kaften van de stoffige mappen opengeslagen, waarna zwarte auto’s in de donkere uren van de nacht op pad werden gestuurd om elementen die de rust in de samenleving dreigden te verstoren in de boeien te slaan.”
Uit: Nights as Day, Days as Night (Vertaald door Richard Sieburth)
“JANUARY 20–21, 1925 (HALF-ASLEEP) I see the word “bât” [packsaddle] written in capital letters while apparently hearing the strains of a violin. Then there follows, without my reading the letters this time: “convolutions . . . prismatic gloom . . . ”
“JANUARY 21–22, 1925 I set out on an excursion boat from a small river port where pirate and corsair ships of the 17th and 18th centuries are moored. Every type of vessel is represented; there is even a steamboat similar to the tugs one sees on the Seine. The flagship is huge and is made up of two hulls linked together by a single deck, an arrangement that allows smaller boats to sail through the flagship widthwise and to pass under the deck as though it were a fixed arch. The sails are capable of only one movement: they can be lowered or raised like drawbridges or like wings, according to that simple up-and-down movement to which the flight of birds used to be so schematically reduced in sketches made by designers of flying machines. The excursion boat takes me to the ruins of the abbey of Jumièges. After a long walk through the halls and stairways, I come across my brother lying in bed. I ask him what he’s doing there. He replies that he is the director of the “Abbey Clinic,” then (the dream now extending into a half-awake revery) he explains to me the ritual of the “Tactile Exam” that is observed in the region at various prescribed dates: a number of girls, naked, their faces masked, are gathered into one of the monastery’s crypts; a young man, chosen by lot, leaves a nearby village at midnight and makes his way into the crypt blindfolded; his task is to feel up the girls until he has recognized one of them by purely tactile means, and if this girl also manages to recognize him in turn, he makes love to her. There is a similar game called “Aural Exam,” in which the method of identification involves the voice.”
Michel Leiris (20 april 1901 – 30 september 1990) Cover
Tags:Martinus Nijhoff, Jan Cremer, Jean Pierre Rawie, Marieke Lucas Rijneveld, Sebastian Faulks, Jozef Deleu, Steve Erickson, Arto Paasilinna, Michel Leiris, Romenu
« Depuis le déjeuner, Albert Guittard était mécontent de lui. Il s'était pourtant levé de bonne humeur. Ne devait-il pas rendre visite, vers les cinq heures, à monsieur et madame Penner ? Mais il s'était passé un petit événement désagréable que nous rappellerons brièvement afin d'éclairer le caractère de cet homme étrange. Il venait de sortir de table et s'apprêtait à faire la sieste lorsque la sonnette de la grille du jardin retentit. Bien qu'il approchât de la cinquantaine et qu'il fût célibataire, M. Guittard n'était pas vieux garçon au point de ne pouvoir supporter d'être dérangé. Il attendit donc, avant de gagner son bureau où, sur un divan, il avait l'habitude de dormir jusqu'à quatre heures, d'être fixé sur cette visite. Au bout d'une minute à peine, la femme de chambre vint lui annoncer qu'un certain M. Bourrette était au salon. — Bourrette ? demanda Guittard à qui ce nom ne disait rien. — C'est cela, monsieur. — Bourrette ? Vous êtes sûre d'avoir entendu ce nom ? — Bourrette, certainement, Bourrette... monsieur. — Ce monsieur Bourrette ne vous a pas dit ce qu'il voulait ni de la part de qui il venait ? — Je ne le lui ai pas demandé, monsieur. — Eh bien ! allez le lui demander. Je ne le connais pas et je n'ai aucune raison de le recevoir chez moi. Comment est-il ? — C'est un monsieur d'un certain âge. — Enfin, de quoi a-t-il Pair ? — Mais je ne sais pas, monsieur. Il a peut-être l'air d'un homme comme tout le monde. n a une serviette sous le bras. — Quelle importance cela a-t-il qu'il ait une serviette sous le bras ? Demandez-lui d'abord sa carte et demandez-lui qui il est. Et vous pouvez lui dire aussi, de ma part, que lorsqu'on se présente chez des gens qu'on ne connaît pas, la politesse commande d'annoncer l'objet de sa visite. Dites-le-lui de ma part. Cela lui servira de leçon. A peine la femme de chambre eut-elle disparu qu'il appréhenda qu'elle ne répétât à l'innocent visiteur les paroles qu'il avait prononcées sans autre raison que celle de soulager une mauvaise humeur qu'il n'avait même pas, mais que, par caprice, il lui plaisait de manifester. »
Emmanuel Bove (20 april 1898 – 13 juli 1945) Cover
« Ce soir froid de février 1924, sur les sept heures, un homme paraissant la soixantaine bien sonnée, avec une barbe inculte et d'un gris douteux, était planté sur une patte de-vant une boutique de la nie de la Glacière, non loin du boulevard Arago, et lisait le journal à la lumière de la devanture, en s'ai-dant d'une grande loupe rectangulaire de philatéliste. Il était vêtu d'une houppelande noire usagée, qui lui descendait jusqu'à mi-jambes, et coiffé d'une casquette sombre, du modèle des casquettes mises en vente vers 1885 : avec une sous-mentonnière à deux ailes, actuellement relevées de chaque côté sur le dessus. Quelqu'un qui l'aurait examiné de près aurait vu que chaque détail de son accoutrement était « comme de personne ». Sa casquette était démodée de trente ans; sa houppelande était retenue, au col, par deux épingles de nourrice accrochées l'une à l'autre et formant chaînette; le col tenant de sa chemise blanche empesée était effrangé comme de la dentelle, mettant à nu le tissu intérieur, et sa cravate était moins une cra-vate qu'une corde vaguement recouverte de place en place d'une étoffe noire passée; son pantalon flottant descendait bien de quinze centimètres plus bas que ce que les tailleurs appellent « la fourche »; le lacet d'une de ses bottines (des bottines énormes) était un bout de ficelle qu'on avait eu l'intention de peindre en noir avec de l'encre. S'il avait poussé plus loin son indiscrétion, l'observateur aurait remarqué que c'était de même une forte ficelle qui tenait lieu de toute ceinture à notre personnage, et que celui-ci ne portait pas de caleçon. Ses vetements, à l'intérieur, étaient tout bardés d'épingles de nourrice, comme ceux d'un Arabe. Il avait à chaque pied deux chaussettes de laine super-posées (d'où sans doute la largeur des godil-lots). Retournant les poches, voici ce que l'ob-servateur y eût trouvé de remarquable : un vieux croûton de pain, deux morceaux de sucre, un mélange sordide de brins de tabac noir et de miettes solidifiées de vieille mie de pain, et une montre en or massif, qui l'eût arrêté. C'était une montre ancienne, plate, respirant par toute sa personne la beauté de la chose coûteuse et parfaite; le bottier en était littéralement recouvert par le yataras que faisait un blason très historie (lion, flammes, toute la boutique) et couronné d'une couronne de baron. Enfin, finissant sa visite par le portefeuille (un portefeuille en loques, et, à l'emplacement du crayon, sans crayon), l'observateur y eût rencontré d'un côté une centaine de francs, de l'autre une carte de réclame de la maison « Jenny, fards de théâtre, etc... », et trois cartes de visite qui devaient bien être là depuis dix ans, car elles étaient jaunies au point d'en être devenues presque brunes sur leurs bords. Elles por-taient, vulgairement imprimée, la suscrip-tion : Élie de Coëtquidan, .11, rue de Lisbonne. Et, par une singularité qui ne se voit plus qu'en province et encore, peut-être, seule-ment en Bretagne, la suscription était sur-montée d'une couronne de baron. »
Henry de Montherlant (20 april 1896 – 21 september 1972) Cover
« Dans la nuit du cinquième jour, comme il admirait la lenteur des esclaves à lui revenir et qu'il se demandait si ces pauvres amis ne l'avaient oublié à la ville, il vit du côté du midi, sur la mer, et bien que le soleil se fût couché depuis longtemps, une faible lumière ; elle avait le teint de la rose et tranchait doucement sur les feux argentés qui descendaient du clair de lune. Las de la contempler, Euphorion ferma les yeux. Il était adossé à la muraille du rocher, défendu par la treille contre l'intempérie, et les embûches des étoiles. On l'eût pris pour un homme assis qui regardait le ciel. Mais il dormait et ses fontaines murmuraient dans la demi-ombre. La couleur blonde de la mer dura jusqu'au matin et, moins instruit des lois du monde, le vieillard, au réveil, eût pu se demander si l'aube, ce jour-là, n'était point levée au midi. Il descendit parmi ses fleurs. Mais son inquiétude était telle qu'il ne voulut point les toucher. Il erra sous les arbres et craignit de flétrir les beaux fruits pendus à leurs branches. Puis il s'allongea sur la terre et, devant les concombres et les autres légumes, s'adonna aux œuvres plus viles qui, ne voulant aucun effort, le laissaient à sa rêverie. Vers le milieu du jour, comme il achevait de tresser ensemble pour sa provision de l'hiver une douzaine d'oignons roux, des pas pressés sonnèrent au bas de la montée. Euphorion cria : « Est-ce vous, Syron, Icétas ? — C'est moi, dit une voix prochaine. » Et Syron apparut. Icétas ne le suivait point. Le vieillard, effrayé, n'osait demander des nouvelles, car les mains, la poitrine, les cheveux de Syron étaient noirs de fumée. Mais une flamme singulière éclairait son regard. « Maître, fit-il d'abord, vous lisez dans la destinée. Notre Icétas a eu le sort du jeune Hylas. — Quoi, Icétas a donc péri ? — Si c'est périr que de se rompre sous l'effort de la volupté, tout Sybaris et tout son peuple ont péri de la main des Grâces. — Vraiment, Syron, le peuple entier de Sybaris ? » Le serviteur montra du doigt la tache pourpre de la mer que le puissant soleil n'avait point effacée et qui s'accroissait au contraire. Les flots semblaient de sang.”
Charles Maurras (20 april 1868 – 16 november 1952) Cover
„Der Meister öffnete die Tür zum Balkon und trat hinaus. Seine Augen waren leicht zusammengekniffen, entweder weil sie das Werk, das seine Gedanken endlich verlassen wollten, noch zu sehen sich bemühten, oder vielleicht nur, weil sie vom Tageslicht geblendet wurden. Er setzte sich in den gewohnten Stuhl. Sein mächtiger Bart, dessen weiße Streifen wie seltsame Wellen durch das Schwarz rannen, reichte fast bis zum Geländer hinab, und er drückte nach beendetem Tagewerk seine Hände einen Augenblick gegen das Eisen des Gitters, als stemme er sie gegen einen unerschütterlichen Felsen. Michael saß wie gewöhnlich, das schlanke Kinn gegen die Balustrade gestützt, und starrte in die Luft. Einige Skizzen lagen in seinem Schoß, als wären sie vergessen. Der Diener erschien in der Tür mit der Post und Visitenkarten, die er dem Meister auf einem Tablett reichte. Der Meister las die Karten und ließ sie auf das Tablett zurückgleiten, als hätte keine von ihnen einen Namen getragen. Er behielt eine einzige, die er oben in seine Weste hineinschob. Dann griff er nach den Zeitungen. Die meisten waren unter Kreuzband, mit blau eingerahmten Spalten. »Was schreiben sie?« fragte Michael und hob den Kopf. »Von der Ausstellung in Melbourne.« »Was?« fragte Michael und sah Claude Zoret ins Gesicht. »Was sie immer schreiben,« sagte der Meister, der die Lippen nur ganz wenig öffnete, wenn er sprach, und schob die Zeitungen beiseite.“
“It was one of the conclusions arrived at by Adelung, that the same language would not maintain itself beyond the limit of a hundred and fifty thousand square miles; but by means of books the limits of the world alone are the limits within which language and the enjoyment of it can be confined. Letters waft a sigh from Indus to the Pole, and printed volumes carry thoughts that breathe and words that burn over the great oceans from one quarter of the world to another. Such a volume is the one now in the hand of the reader. It is freighted with a dozen pleasant papers or essays, the subjects of which are not confined to America exclusively. They furnish us with text, and afford opportunity for illustrative comment. Profiting by this opportunity, let me commence by observing, in reference to the opening essay, that the inns and taverns of London underwent a great change after the death of James the First. The rights of honest topers were suppressed by his son King Charles, who, for the poor[Pg 2] fee of an annual three pounds sterling, granted licences to tavern-keepers to sell wines at what prices they pleased, in spite of all statutes to the contrary! You may fancy how flushed the face of a thirsty Cockney might become, who, on putting down his eightpence for a quart of claret, was told by Francis, the drawer, that the price was a full quarter noble, or ‘one-and-eightpence’! Lord Goring, who issued these licences, pocketed a respectable amount of fees in return. By statute, London had authority only for the establishment of forty taverns. But what did roystering George Goring care for statute, since the king gave him licence to ride over it? Taverns multiplied accordingly, not only in the city but in those ‘suburbs,’ as they were once called, fragrant Drury Lane and refined ‘Convent Garden.’ With competition came lower prices, however, and the throats of the Londoners were refreshed, while their purses were not so speedily lightened. Jolly places they became again; but when they not only increased all over the town, but took to ‘victualling,’ as it was termed, as well as ‘liquoring,’ the authorities began to inquire into the matter. With the claret that was drunk, a corresponding amount of venison was eaten. At the same time the king’s bucks began to disappear, and suspicion arose that gentlemen in taverns dined off his sacred majesty’s deer! A watch was set to prevent such felonious fare being carried into London from any of the royal parks, chases, or forests. Still haunches smoked on the boards of those naughty victualling taverns, and haughty Cockneys, ‘greatly daring, dined’! The stolen bucks were smuggled in over Bow Bridge; and not till that passage was occupied by representatives of legal[Pg 3] authority did the venison intended for the court cease to find its way into the city.”
Henry Tuckerman (20 april 1813 – 17 december 1871) Cover
“ANTONIA Why? NANNA Because the reverend father summoned the three friars and leaning on the shoulder of one of them, a tall, soft-skinned rascal who had shot up prematurely, he ordered the others to take his little sparrow, which was resting quietly, out of its nest. Then the most adept and attractive young fellow of the bunch cradled the General’s songster in the palm of his hand and began stroking its back, as one strokes the tail of a cat which first purrs, then pants, and soon cannot keep still. The sparrow lifted its crest, and then the doughty General grabbed hold of the youngest, prettiest nun, threw her tunic over her head, and made her rest her forehead against the back of the bed. Then, deliberately prying open with his fingers the leaves of her ass-hole Missal and wholly rapt his thoughts, he contemplated her crotch, whose form was neither close to bone with leanness nor puffed out with fat, but something in between — rounded, quivering, glistening like a piece of ivory that seems instinct with life. Those tiny dimples one sees on pretty women’s chins and cheeks could also be seen on her dainty buttocks, whose softness was softer than that of a mill mouse born and raised in flour, and that nuns limbs were all so smooth that a hand placed gently on her loins would have slid down her leg as quickly as a foot slides on ice, and hair no more dared grow on her than it would on an egg. ANTONIA So the father General consumed his day in contemplation, eh?”
Pietro Aretino (20 april 1492 – 21 oktober 1556) Portret door Titiaan, ca. 1545
From the near city comes the clang of bells: Their hundred jarring diverse tones combine In one faint misty harmony, as fine As the soft note yon winter robin swells.-- What if to Thee in Thine Infinity These multiform and many-colored creeds Seem but the robe man wraps as masquers' weeds Round the one living truth Thou givest him--Thee? What if these varied forms that worship prove, Being heart-worship, reach Thy perfect ear But as a monotone, complete and clear, Of which the music is, through Christ's name, Love? Forever rising in sublime increase To 'Glory in the Highest,--on earth peace?'
Green Things Growing
O the green things growing, the green things growing, The faint sweet smell of the green things growing! I should like to live, whether I smile or grieve, Just to watch the happy life of my green things growing.
O the fluttering and the pattering of those green things growing! How they talk each to each, when none of us are knowing; In the wonderful white of the weird moonlight Or the dim dreamy dawn when the cocks are crowing.
I love, I love them so - my green things growing! And I think that they love me, without false showing; For by many a tender touch, they comfort me so much, With the soft mute comfort of green things growing.
And in the rich store of their blossoms glowing Ten for one I take they're on me bestowing: Oh, I should like to see, if God's will it may be, Many, many a summer of my green things growing!
But if I must be gathered for the angel's sowing, Sleep out of sight awhile, like the green things growing, Though dust to dust return, I think I'll scarcely mourn, If I may change into green things growing.
Dinah Craik (20 april 1826 – 12 oktober 1887) Cover biografie
De rode stroom van het vergevend bloed Wast onontkoombaar uit de smaad der wonden. Wie sloeg Hem? Wie heeft zijn gelaat geschonden? Wie heeft bij de herkenning niet geboet?
Geen die het weet, want die Hem niet verstonden Zien hoe Hij sterft en wachten aan zijn voet: De rode stroom van het vergevend bloed Wast onontkoombaar over alle zonden.
Zie, tussen Hem en ons en jou en mij Klopt onophoudelijk en ongeneeslijk Het trage leven als een vege vloed.
Alleen de dood verzoent ons met het leven. Want er is geen vergaan en geen vergeven Dan in de stroom van het vergevend bloed.
Muus Jacobse (13 september 1909 – 21 november 1972) De St Janskerk in Hoorn, de geboorteplaats van Muus Jacobse
Marjoleine de Vos, Martin Michael Driessen, Manuel Bandeira, n. c. kaser, Veniamin Kaverin, Louis Amédée Achard, Pierre-Jean de Béranger, Hans Böhm, Werner Rohner
Dat u er altijd was en zult zijn, die eeuwen der eeuwen waarin wij als gras en broodkruimels roepen maar geen antwoord, smeken maar stilte geen taal misschien een teken voor wie wil. Tegen u is praten gemompel van gekken steeds luider in leegte die u bent of niet. Ik kom eraan in mijn huurauto en ik zeg: je wereld is prachtig, de vlaktes van de Kaap de platte bergen aan de horizon, 's avonds gloeien de steden van het oude Europa 's morgens rijst Naxos blozend uit zee men zingt over vroeger, je dalen weerklinken maar waar ben jij? Wat ik zie is je kleed geborduurd met vogels, golven, kantwerk van kale bomen - als dat je kleed is. Je weet hoe wij leven, kent onze sauzen, bruggen, musea we dansen heel prachtig, beschieten elkaar en sterven aan ziektes, we huilen om doden vanwaar zal onze hulp komen niet uit die bergen van je die zwijgen, niet van jou die maar afwacht. We zingen u half tevoorschijn, we schreeuwen om ontferming beloven ons wonderen en soms buigen we ons neder en zeggen: niet zoals wij. U bent maar vorm, een wijze van zeggen, hoopvol wil ik bedanken vervloeken beklagen. Mocht u mij horen ik ben hier op aarde tot in de eeuwen der eeuwen ben ik hier.
Geen ongeloof
Dat in haar iemand schuilen zou die anders leven wou maar door haar geen kans geboden kwijnt in een verdrukt bestaan. Een vrouw die van geduld een tuin zou maken, dagelijks en zonder haast haar hand toestond te doen wat hij te doen maar vond, die rondging en sereen het bloeien komen liet dat komen wou. Zij zou niet ongeduldig dromen vullen haar geest zou dieper zijn en meer verstaan mystiek staarde haar aan uit roos en tulp en aan de appelboom het leven zelf. Ook zou ze soms de hovenier zien gaan, raakte niet aan want wist wie hij kon zijn. Geen ongeloof of veinzerij maar alles echt.
Spreeuwenzang
Geloof in waarheid kwijt, is uitzicht al genoeg. Zonlicht, wind, de mensen met hun levend lijf. Wat wil ik dat ik schrijf? Dat welbehagen als vanzelf de dagen vult, zou wel iets zijn. Zie toch de spreeuw die, sleutel in zijn rug, voor lente in zijn vleugels klapt, spikkels luidkeels op zijn borst. Zo ik. Een spreeuw die uit het nest naar buiten kijkt en zucht. Om liefde. Om lucht.
“De kleine stad aan de Adriatische kust had ooit deel uitgemaakt van het Ottomaanse en toen van het Habsburgse rijk en behoorde nu tot Joegoslavië. Er was nooit veel veranderd en als de postbode Andrej zijn ronde honderd jaar eerder had gemaakt zou het door vrijwel dezelfde stad zijn geweest als nu. Vervallen huizen waren vervangen door eendere, in dezelfde bouwstijl; alleen hoger op de grijze hellingen lagen nieuwbouwwijken met betonnen flats, die echter buiten zijn revier vielen want Andrej bezorgde de post in het oude gedeelte van de stad, de wirwar van stegen en gangetjes boven de havenboulevard die, stedenbouwkundig gezien, hoogstens interessant was vanwege het na de oorlog aangelegde Plein van het Volk en de voormalige aartshertogelijke residentie. De boulevard werd door een lange rij palmen opgesierd die ooit ter ere van een bezoek van Tito waren geplant. Het parkeerverbod was bij ontstentenis van veel toerisme eigenlijk geheel overbodig, en werd dan ook sinds jaar en dag genegeerd. De vissershaven was pittoresk, de blauwe kustlijn ten noorden en ten zuiden van de baai eveneens; er was een kabelspoorweg, en het stadje kon op een klokkenmuseum zonder weerga bogen. Ondanks deze bijzondere kwaliteiten was het een muurbloempje van de Europese geschiedenis. Hier gebeurde niets, het stadje had de ene generatie na de andere voortgebracht en begraven, zonder dat één van zijn kinderen naam had gemaakt in de wereld. Misschien waren juist de ogenschijnlijke attracties hem fataal geworden: fraai, maar te klein en ook weer niet mooi genoeg om met steden als Zadar en Dubrovnik te concurreren. Al honderd jaar in reisgidsen aangeprezen, werd het stadje nooit echt populair. En het had nog steeds geen industrie, nauwelijks handel, en de kuststrook was agrarisch gezien vrijwel onbeduidend. Andrej speelde in zijn jonge jaren in het eerste voetbalelftal, eerst als spits en later als keeper. Afgezien van het klokkenmuseum waren het vooral de pelikanen die het stadje allure gaven. Het waren roze pelikanen, die elk jaar terugkeerden en bezit namen van de boulevard; onwaarschijnlijke creaturen, haast messiaans in hun verschijning, die zich een paar maanden lieten voederen eer ze naar Afrika terugkeerden. De huizen hadden allemaal hoge plafonds en ramen met luiken ervoor, van zwaar hout, met kleine spleten tussen de lamellen, die alleen in de koele avond. en ochtenduren met haken tot een kier werden geopend. Alle trappenhuizen waren als met opzet smal en bedompt; het ging er niet om ergens heen te gaan of ergens vandaan te komen; men bleef bij voorkeur waar men was. Het elektriciteitsnet was voorwereldlijk. Het bestond uit een bedrading die noch afdoende geisoleerd, noch planmatig aangelegd was, en dateerde van zo lang geleden dat de bewoners van het stadje het als een soort atavistisch wortelwerk beschouwden, dat ze liever ongemoeid lieten. Dat gold ook voor waterleiding en riolering.”
Martin Michael Driessen (Bloemendaal, 19 april 1954)
Die cactus herinnerde aan de wanhoopsgestes der sculptuur: Laocoön omstrengeld door de slangen, Ugolino met zijn uitgevaste zoons, en ook aan 't droog Noordoosten, wildernissen en savanna's.
Hij was wel enorm, zelfs voor dit land van zo uitzonderlijke vruchtbaarheid.
Op een dag heeft hem een wervelende rukwind met zijn wortels uitgewoeld. De cactus viel dwars over straat, brak de dakrand van de gevels langs de weg, stremde het verkeer van bussen, trams, automobielen, haalde neer 't elektrisch net en roofde een etmaal lang de stad van energie en licht:
- Hij was prachtig, hard, onhandelbaar.
Vertaald door Albert Helman
Pneumothorax
Koorts, bloedspuwing, ademnood en nachtzweet. Een heel leven dat had kunnen zijn en dat niet was. Uche, uche, uche.
Liet de dokter komen: - Zeg eens drie en dertig. - Drie en dertig... drie en dertig... drie en dertig... - Diep ademen. ...
- U hebt een gat in de linker long en de rechter is al aangetast. - Wat denkt u dokter, kunnen we geen pneumothorax proberen? - Nee. Het enige wat u kunt doen is een Argentijnse tango spelen.
Vertaald door August Willemsen
The Road
This road, where I live, between two turns of the way Is more interesting than a city avenue In the cities everybody looks alike Everybody is everybody Not here: you feel that here everyone carries his own soul Each being is himself Even the dogs These country dogs look like business men Go around always worried How many people coming and going! Everything has an impressive air that leads to meditation Burial on foot or the milk cart pulled by a fuzy goat Not even water whispers are lacking, Suggesting with the voice of symbols That life goes on, goes on! And youth shall end
Vertaald door A. B. M. Cadaxa
Manuel Bandeira (19 april 1886 – 13 oktober 1968) Cover bloemlezing
zu lange das requiem als daß die tote erstuende aber die grabreden geben die leiche nicht preis
andreas hofer laeßt sich nicht ver(d)erben aber der sarg ist noch offen
ha-ha-hai- heimatland
sehnsucht
mit roter nase klappernd die spuren des fruehlings erwarten mit roter nase ueber pfingsten gekommen muehsam schlagen die baeume aus aus dem kraeutergarten jammern die salatpflaenzchen die katzen noch im maerzgeplaerr jussuff auf befehl in sommeruniform auf befehl die oefen kalt klappernd die spuren des fruehlings wir trinken wein
“But Father wasn't there any more, and, besides, it was doubtful whether the trip would have helped her now. She stood in the passage, bareheaded and barefooted, and did not even turn her head when somebody came into the house. She was silent all the time, except when she uttered two or three words in a distracted manner. What's more, she seemed to be afraid of me, somehow. When I started to "speak", she stopped up her ears with a tortured expression. She passed a hand over her eyes and forehead as if trying to recollect something. She was so queer that even Aunt Dasha crossed herself furtively when Mother, in answer to her pleadings, turned and fixed her with a dreadful stare. It must have been a fortnight before she came round. She still had fits of absent-mindedness, but little by little she began to talk, go outside into the yard and work. Ever more often now the word "petition" was on her lips. The first to utter it was old Skovorodnikov, then Aunt Dasha picked it up, and after her the whole yard. A petition must be lodged! That (Lay Mother went out and took us with her-me and my sister. We were going to the "Chambers" to hand in a petition. The "Chambers" were a dark building behind tall iron railings in Market Square. My sister and I waited for a long time, sitting on an iron seat in the dimly lit high-ceilinged corridor. Messengers hurried to and fro with papers, doors slammed. Then Mother came back, seized my sister's hand, and we all started off at a run. The room we went into was barriered off, and I couldn't see the person to whom Mother was speaking and bowing humbly. But I heard a cold indifferent voice, and this voice, to my horror, was saying something which I alone in all the world could disprove. "Ivan Grigoriev..." I heard the rustle of pages being turned over. "Article 1454 of the Criminal Code. Premeditated murder. What do you want, my dear woman?" "Your Honour," my mother said in a tense unfamiliar voice, "he's not guilty. He never killed anyone." "The court will go into that." I had been standing all the time on tiptoes, my head thrown back so far that it bade fair to drop off, but all I could see across the barrier was a hand with long dry fingers, in which a pair of spectacles was being slowly dangled.”
Veniamin Kaverin (19 april 1902 – 4 mei 1989) DVD Cover voor de Russische verfilming door Vladimir Vengerov uit 1955
« M. Dufailly était devenu progressivement et par une suite de transformations habiles, d’abord M. du Failly, puis M. du Failly de Malzonvilliers, puis enfin M. de Malzonvilliers tout court. Maintenant, il n’attendait plus que l’occasion favorable de se donner un titre, baron ou chevalier. À l’époque où ses affaires nécessitaient de fréquents voyages dans la province, et souvent même jusqu’à Paris, M. de Malzonvilliers avait maintes fois confié la gestion de ses biens à Guillaume Grinedal, qui passait pour le plus honnête artisan de Saint-Omer. Cette confiance, dont M. de Malzonvilliers s’était toujours bien trouvé, avait établi entre le fauconnier et le traitant des relations intimes et journalières, qui profitèrent aux trois enfants, Jacques, Claudine et Pierre. Suzanne, qui était à peu près de l’âge de Claudine, avait des maîtres de toute espèce, et les leçons servaient à tout le monde, si bien que les fils du père Guillaume en surent bientôt plus long que la moitié des petits bourgeois de Saint-Omer. Jacques profitait surtout de cet enseignement ; comme il avait l’esprit juste et persévérant, il s’acharnait aux choses jusqu’à ce qu’il les eût comprises. On le rencontrait souvent par les champs, la tête nue, les pieds dans des sabots et un livre à la main, et il ne le lâchait pas qu’il ne se le fût bien mis dans la tête. Une seule chose pouvait le détourner de cette occupation, c’était le plaisir qu’il goûtait à voir son père manier les vieilles armes qu’on lui apportait des quatre coins de la ville et des châteaux du voisinage pour les remettre en état. Guillaume Grinedal était le meilleur arquebusier du canton ; c’était un art qu’il avait appris au temps où il était maître de fauconnerie chez M. d’Assonville, et qui lui aurait rapporté beaucoup d’argent s’il avait voulu l’exercer dans l’espoir du gain. Mais, dans sa condition, il agissait en artiste, ne voulant pas autre chose que le juste salaire de son travail, qu’il estimait toujours moins qu’il ne valait. Jacques s’amusait souvent à l’aider, et lorsqu’il avait fourbi un haubert ou quelque épée, il s’estimait le plus heureux garçon du pays, pourvu toutefois que Mlle de Malzonvilliers lui donnât au point du jour son sourire quotidien. Lorsque Suzanne se promenait dans le jardin du fauconnier en compagnie des enfants et des animaux domestiques qui vivaient par là en bonne intelligence, elle offrait, avec Jacques, le plus étrange contraste qui se pût voir."
Louis Amédée Achard (19 april 1814 – 24 maart 1875) Cover
Je viens revoir l'asile où ma jeunesse De la misère a subi les leçons. J'avais vingt-ans, une folle maîtresse, De francs amis et l'amour des chansons. Bravant le monde et les sots et les sages, Sans avenir, riche de mon printemps, Leste et joyeux je montais six étages. Dans un grenier qu'on est bien à vingt ans !
C'est un grenier, point ne veux qu'on l'ignore. Là fut mon lit bien chétif et bien dur ; Là fut ma table ; et je retrouve encore Trois pieds d'un vers charbonnés sur le mur. Apparaissez, plaisirs de mon bel âge, Que d'un coup d'aile a fustigés le Temps. Vingt fois pour vous j'ai mis ma montre en gage. Dans un grenier qu'on est bien à vingt ans !
Lisette ici doit surtout apparaître, Vive, jolie, avec un frais chapeau Déjà sa main à l'étroite fenêtre Suspend son schall en guise de rideau. Sa robe aussi va parer ma couchette ; Respecte, Amour, ses plis longs et flottants. J'ai su depuis qui payait sa toilette. Dans un grenier qu'on est bien à vingt ans !
À table un jour, jour de grande richesse, De mes amis les voix brillaient en choeur, Quand jusqu'ici monte un cri d'allégresse. À Marengo Bonaparte est vainqueur ! Le canon gronde ; un autre chant commence ; Nous célébrons tant de faits éclatants. Les rois jamais n'envahiront la France. Dans un grenier qu'on est bien à vingt ans !
Quittons ce toit où ma raison s'enivre. Oh ! qu'ils sont loin ces jours si regrettés ! J'échangerais ce qu'il me reste à vivre Contre un des mois qu'ici Dieu m'a comptés. Pour rêver gloire, amour, plaisir, folie, Pour dépenser sa vie en peu d'instants, D'un long espoir pour la voir embellie, Dans un grenier qu'on est bien à vingt ans !
Pierre-Jean de Béranger (19 april 1780 – 16 juli 1857) Portret door Edouard Cibot, 1853
De Duitse dichter, schrijver en letterkundige Hans Böhmwerd geboren op 18 april 1876 in Keulen. Zie ook alle tags voor Hans Böhmop dit blog.
Glaube
Welches Wunder welch ein tiefer Sinn Daß ich schon dein Eigen bin Und noch weiß ich kaum dein Wesen. Muß dich lieben dir vertraun All mein Leben auf dich baun Eh ich ganz in dir gelesen.
Schwerer Ernst im schönsten Spiel! Wie nun unsre Karte fiel Sehn wir nur allmählich. Ist Gewinn es, ist es Wahn? Dennoch seis gewagt getan! Denn der Preis ist selig.
Lieb ist Hoffen Lieb ist Ahnen. In den himmlisch hohen Bahnen Rollen ruhig unsre Sterne. Hold und treu ist die Natur; Was ich Schlimmstes auch erfuhr.
Maria
Leise falt ich meine Hände Um den Leib den Er begnadet: Seligkeit so mich umbadet Sink in diese süßen Wände!
Daß allein von Himmelswonne Sich mein reiner Knabe nähre - Bis in Demut ich gebäre Aller Erden Heil und Sonne.
Hans Böhm (18 april 1876 – 12 december 1946) Keulen, Alter Markt door Carl Rüdell, 19e eeuw (Geen portret beschikbaar)
„Obwohl die beiden sich da erst vier Monate kannten, umarmte Rebekka sie zu jeder Begrüssung, brachte ihr Blumen mit, die sie aus der Cafeteria für sie geklaut hatte, und fragte, als ob es das Normalste auf der Welt wäre, wie es ihr gehe. Zwar antwortete Mutter auch ihr nur mit einem nichtssagenden Nicken, und ich war froh darüber, dass sie sich zu verstehen schienen; manchmal aber befremdete mich diese Nähe zwischen den beiden.
Doch nicht nur Mutters Hände fielen mir auf. Ich ertappte mich dabei, dass ich versuchte, mir andere Details zu merken, innerlich Fotos von Mutter machte im Wissen, dass später doch immer etwas fehlen würde. Manchmal führte ich gar tonlose Selbstgespräche: blaue Augen – gräulich blaue Augen, korrigierte ich mich –, eine sehr gerade Nase, altersblonde Haare und dieser Geruch, vermischt mit parfümiertem Tabak, so vertraut, dass ich nicht sagen konnte, ob es überhaupt einer war. Manches wiederholte ich, als ob ich Vokabeln büffelte; und während ich mir einprägte, wie sich Mutter im Rollstuhl an ihre Zigarette klammerte, hatte ich gleichzeitig Angst davor, dieses Bild nie mehr aus dem Kopf zu kriegen. WIE FAST ALLE KINDER von Eltern, die rauchen, hatte auch ich mir, aber vor allem Mutter geschworen, nie damit anzufangen – tatsächlich rauchte ich, seit ich dreizehn war. Ich hatte aber geschafft, das vor ihr zu verbergen, bis ich an meiner Maturafeier ohne nachzudenken vor ihren Augen eine Zigarette zwischen die Lippen steckte. Doch anstatt mich zu tadeln, anstatt überhaupt etwas zu sagen, griff sie in ihre Handtasche und zog eines von mindestens fünf Feuerzeugen heraus, die sie immer dabeihatte. Sie streckte es mir entgegen – auch damals waren die Nägel lackiert – und zündete meine Camel ohne Filter an. Dabei schaute sie mich an, lange, schweigend, mit diesem Blick, den man vielleicht stolz nennen könnte. Ich wusste, wenn sie mich so anschaute, dann war das einerseits Liebe, andererseits ein Versöhntsein mit sich und der Welt; es musste etwas mit Schöpfertum zu tun haben, und es war mir unangenehm.“
Tags:Marjoleine de Vos, Martin Michael Driessen, Manuel Bandeira, n. c. kaser, Veniamin Kaverin, Louis Amédée Achard, Pierre-Jean de Béranger, Hans Böhm, Werner Rohner, Romenu
De gevangenneming van Christus door Caravaggio, ca. 1602
Gethsemane
Lautlos steht der starre Hain der Palmen, tiefe Schatten schaun aus Busch und Halmen, ihre blauen Thränen weint die Nacht. Nur von dumpfen Menschenlauten schauert der verstummte starre Hain, und schauert; einsam stöhnt und stöhnt und trauert auf den Knien ein Mann in Betteltracht.
Höre, höre, Geist der Wahrheit, meinen Zwiespalt, meine dunkle Schuld: der ich wandelte in Kampf und Starrheit, Liebe lehrt' ich und Geduld. Ach! ein Baum, der Licht gab, wollt' ich leben, übermächtig der Natur; nur mein Glaube war mir Leben. Ach, sie sahn nicht auf mein Streben, sahn die That, des Baumes Schatten nur.
Uebermenschlich hab' ich mich vermessen, und sie haben fromm gemeint: Ich, ich lebte selbstvergessen. Einer, Er nur – Judas! Freund! warum willst du mich verraten?! O zertrennte mich doch mein Gebet, daß ich zwiefach lebte Wort und Thaten, Menschen menschlich irrend zu beraten, auch dem Zweifel ein Prophet!
Und zum Mond die Arme wild gebreitet und die Augen in die Nacht geweitet, läßt er seine dunkeln Blicke irr'n. Und er sieht die Schaaren seiner Qualen, durch das Dickicht brechen bleiche Stralen, und sie bohren ihm die fahlen Dolche gierig in die glühende Stirn.
Wehe, wehe, Geist der Liebe: voller Reinheit schwebst du klar und hoch, doch dein Pfad ist Nacht und kalt und trübe, und mich kettete die Erde doch! Schwerter stieß ich in die weichsten Herzen: Allen wollt' ich liebend glühn, aber meiner Mutter mach' ich Schmerzen und mit sehnsuchtwundem Herzen weint um mich die Magdalenerin.
Nackt und bloß, und nur ein Menschensohn, wollt' ich trösten all mein arm Geschlecht; doch im Mitleid glimmt die Rache schon, auch der Reichste hat auf Liebe Recht! Judas, Judas, kommst du mich zu richten? ist Entsagung, ist Gewalt mein Loos? Muß denn diese Welt sich erst vernichten, um das Reich des Friedens aufzurichten? Freiheit, lebst du im Gewissen blos?!
Und verzagt aufs Antlitz hingezwungen, spürt er heftiger die Anfechtungen, seine zarte Stirne trieft von Schweiß. Und er fühlt wie Blut die großen Tropfen von den Schläfen in die Gräser tropfen, seine brennenden Pulse klopfen an die Erde hart und laut und heiß.
Geist des Lebens: Klarheit, Klarheit! wird denn Sieg um Opfer nur gewährt? Sieh, es kommt der Jünger Meiner Wahrheit: hier der Todesbecher, hier das Schwert! Selig, meiner Inbrunst mich zu töten, eine Lebensleuchte wollt' ich stehn, aber jetzt in Todesnöten sieh mich zittern, sieh mich beten: laß den Kelch an mir vorübergehn!
Allzu willig war mein Fleisch dem Geist! weh: entbrächen meines Glaubens Gluten. Sollen Tausend um mich Einen bluten? Wer nach Meinem Wandel lebt, verwaist. Nein, ich fühl es: nicht wie Ich will, Vater, dunkler Geist, der alle Seelen speist, allen Fleisches Schöpfer und Berater, Du des Lebens, Du des Todes Vater, Deiner Hand befehl ich meinen Geist!
Und er horcht, und sieht die Nacht erglühen, starrer stehn die Bäume, Fackeln sprühen auf, und dumpfe Menschenlaute nahn. Und verzückt den Seherblick gehoben, steht und hört er seine Häscher toben, und ein Lächeln schluchzt nach Oben: Judas, komm! ich schreite nur voran –
Richard Dehmel (18 november 1863 – 9 februari 1920) Dehmel-monument in Hermsdorf, de geboorteplaats van Richard Dehmel
“Reeds in de wintermaanden van 1943, toen ik zinnetje voor zinnetje de avonturen van Puk en Muk spelde, daagde bij mij het besef dat er een oceaan lag tussen het Derde Straatje achter Luilekkerland en de Fifth Avenue van New York. Waar mijn kleine helden ook heen reisden, naar China, Afrika, Drakenland of de maan, ze ontmoetten monsters, reuzen, salamanders en mandarijnen, maar nooit zoveel gekken als daar overzee, in het land van de Italiaanse immigrant Bedotti. Mijn onbestemde afkeer werd minder vaag, toen ik in de herfst die volgde kennis maakte met het fenomeen van de Yankee die in Nijmegen kwam passagieren. Deze onderscheidde zich van de bij ons ingekwartierde Tommie door een vrijheid van bewegen die mijn vader ertoe bracht om mijn geslachtsrijpe zusters binnen te houden en elk tegenaanbod in de vorm van in een der omliggende gemeenten gestolen cognac, zilveren bestek of corned beef, met klem af te wijzen. Er waren sedert dien niet alleen veel Amerikanen, maar ze waren ook brutaal. En toen nog wat later, in het kader van het Marshallplan, uit Albany, een stad ergens aan de oostkust, grote klerenpakketten bezorgd werden, waaruit losse flodderjurken en lange onderbroeken met poepsplitten te voorschijn kwamen, was ik er zeker van: Amerikanen waren gekker dan wij. Het wantrouwen was gewekt en ik ben er nooit meer vanaf gekomen. Ze hebben ook alles gedaan, in Korea, later in Vietnam en in Chili, om mijn vooroordelen te voeden. Vandaar dat Portnoy's Complaint zomin als Myra Breckinridge en Fear of Flying op een welwillende ontvangst konden rekenen. Maar ik noem daar dan wel meteen drie romans die ik typisch Amerikaans vind. De problematiek die Anbeek oproept, kent naar mijn mening vier aspecten: ten eerste het verschil tussen de Amerikaanse en de Nederlandse literatuur, hier beperkt tot de hedendaagse literatuur; ten tweede de verschillende verwachtingspatronen van Amerikaanse studenten en Nederlandse lezers; ten derde de concrete situatie van onze literatuur op het tijdstip dat de bestsellers Een vlucht regenwulpen en Opwaaiende zomerjurken verschenen; en ten laatste het functioneren van de literaire kritiek. Mijn kennis van de moderne Amerikaanse literatuur gaat niet verder dan ik lezend in Janssens' standaardwerk als overzicht verwerken kan en wat ik haphazard in twee decennia van de bekendsten - Kerouac, Vidal, Roth, Bellow, Kosinski, Malamud, Purdy, Nabokov, Styron, Kesey, Cheever en Jong - heb gelezen. Het zal niemand moeite kosten om intuïtief vast te stellen dat deze schrijvers geen Engelsen maar Amerikanen zijn, zoals Cortázar, Donoso, Borges, Marquez en Trevisan als Zuidamerikanen ervaren worden en Boon, Claus, Gijsen en Walschap als Vlamingen, niet-Nederlanders.“
Wam de Moor (18 april 1936 – 12 januari 2015) In 1979
“Als je stervende mensen begeleidt moet je soms over je principes heen stappen, moet ze gedacht hebben, en ze schoof die van haar op-zij om te doen alsof ze vond dat ik een nobel mens ge-weest ben. Wat heeft het voor zin een halfdode de les te lezen? Het schrijven is vervreemdend, of eigenlijk voor-al het teruglezen, alsof ik brieven lees van een ander, iemand die sterft — brieven zonder aanhef, aan nie-mand geschreven. Aan wie kan ik schrijven? De halfdoden. Er zijn praatgroepen voor mensen die met één been in het graf staan, zodat ze samen naar hun einde toe kunnen schemeren. Dat zijn de men-sen die in de supermarkt een doos eieren pakken en denken aan de levens die er met eieren verloren gaan. of aan hoe ze vroeger eieren zochten in de tuin van hun ouders. Het zijn mensen met een vroeger dat opeens zonovergoten is, maar vol gemiste kansen. Ik schemer liever alleen. Als ik in de supermarkt sta denk ik wel: het is vreemd dat het niet aan me te zien is. Maar wat als het wél aan me te zien was? Leendert liet zijn handen hangen, in een ervan zat mijn pakje nog. Hij keek me aan en zag niets bijzon-ders en toen keek hij achter me, naar de steile smalle trap waar er nog twee van zijn voor je mijn huis be-reikt. Boven ons rolden de kinderen van de buren over de grond, achter Leendert rammelden fietsen langs. Ik heb Leendert, die me sinds mensenheugenis mijn pakjes brengt, en Jacoba, die me laat schrijven. Leendert omhelsde me met het spul nog steeds in zijn hand en ik moet geritseld hebben als een bos dro-ge takken. Zijn ogen spiegelden en zijn verbeten kop werd verbetener en daarna zei hij: kut met peren, kan-kerzooi. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond. Ja, zei ik, kanker. De stipjes in mijn lichaam trilden van plezier, ze horen nog steeds niet bij mij, terwijl ik ze zelf aanmaak.”
Roos van Rijswijk (Amsterdam, 18 april 1985)
De Libanese dichteres, journaliste en vertaalster Hanane Aadwerd geboren op 18 april 1965 in Beiroet. Zie ook alle tags voor Hanane Aadop dit blog.
Self-Sacrifice
My face broke long ago. For ages I lived without my face, could not cry, because my eyes were broken too. Mirrors grew dumb, locked their worlds away. My face shattered, the universe quaked, my face shattered and my heart heard the steps of the frost approaching but refused to resist. It said: break me, as you did the face, but spray me like rays of love where coldness, darkness and flagellation prevail. Plant my remains in the desert then the miracle will come to pass, plant my remains in the desert then the sand will bear lilies and jasmine. Sprinkle my blood around the edges of the wound and through my wounds I will become balsam.
The Tools of Patience
I place a necklace of poetry around the neck of the moment, and flee the limitations of time. Aboard the enigmatic horizon I clothe the mind with light. I cast the lava of suspicion into the flaming furnace. Employing the tools of patience I tame the heat of the deserts, employing the philosophy of generosity I attain laurels of riches. and at the peak of death nihilism. I embrace the miracle of survival.
Vertaald door de dichteres en John Wilmot
Hanane Aad (Beiroet, 18 april 1965)
De Nederlandse dichter en vertaler Bas Belleman werd in Alkmaar geboren “op een heldere ochtend in april” (Rottend Staal) van het jaar 1978. Zie ook alle tags voor Bas Bellemanop dit blog.
Baviaan antwoordt
Ik weet niet wat er hier te lachen of te huiveren valt
Wel weet ik wie mijn hok verschoont
Darwin hing de slingers aan mijn dak, knipte de confetti die ik strooi. Kinderen leren: daar stammen wij van af. Maar zij zijn vrij en ik zit in een kooi. Zelfs mijn botten zijn tralies.
Waar u vandaan komt? Van huis.
Waar u heen gaat? Naar huis.
En ik zit hier op mijn rooie reet mijn bloed rond te pompen.
Mijn hart is koel, mijn lijf is koud. Het water is mij meer vertrouwd Dan al uw groene wegen.
Een streeling en een warme hand Binden mij toch niet aan dit land. Ik ga de stroomen tegen.
Ik duik bij dag en drijf bij nacht. Mijn zingen is een waterklacht: Geluk alleen verzwegen.
Ik leef naar zee, mijn dood wordt schuim. Ik zweef dan een met 't waterruim En daal eens neer als regen.
Geluk en hart
Geluk en hart zijn niet te binden. Het hart wil vangen en behouden. Geluk is damp en bij vertrouwde Dingen is het toch niet te vinden.
Geluk is plotseling en snel. Het hart is taai en wil volharden Wanneer die tijdelijke wel, Na eene hooge straal, verstarde.
Het hart blijft zwaar en dorstig achter. Het zoekt in weer gesloten steenen Het water eens door zon beschenen. 't Geluk is in een wolk verdwenen.
Clara Eggink (18 april 1906 – 3 maart 1991)
De Amerikaanse schrijfster, essayiste en feministe Kathy Acker werd op 18 april 1947 in New York geboren als Karen Alexander. Zie ook alle tags voor Kathy Acker op dit blog.
To Slave trader
Are you really crazy, doesn’t you my love mean anything to? Do you think I'm than icy more frigid Illyria? To you so valuable, whoever she is, does that girl seem That without me controlled by the winds to go you want? You hear can the raging of oceans under bridges, brave? on hard cold floor how to sleep you can know? you, delicate and scared, survive chills and frosts you can, not used to the slightest snow? Let winter's be double the length of solstice let be dead ‘cause of late the sailors Pleiades let no your from the Tyrrhenian be freed ropes muck let not unfriendly my throw away winds pleas!
But, let there be no double winter dead winds, if you on a speeding carry away the waves ship from me prisoned on this empty and allow shore you horror with clenched to threaten wrist.
But whatever happens whatever I, horror, you owe, I hope Galatea brings you luck may be sailed-by Ceraunian cliffs by oar felicitous let in Oricos with calmness. Me no one will take away from you but I, life, in front of your house bitter puss will keep screaming and not I may fail ever sailor to ask passing-by, ‘Tell me, in what port in prison my boy is?’ and I will cry, ‘It’s possible on Atracian he's set down shores or it's possible in Hylaeia, he my future is.’
I have loved some ghost or other all my years. Dead men, their kisses and their fading eyes dim in the house of memory; glimmers in twilight air, no more. They were not there to say no to me when I wanted them, so it was safe to love them. And dead gods, blind eyes in plaster in the safe museum, the broken hands without the thunderbolt and the lost mouths that could not laugh at prayers I did not make to them. And a worse ghost, the thin unearthly shadow of tomorrow scudding ahead of my realities, that since it never could be overtaken could never disappoint me. Dear shadows, images of bare branches on the snow already melting; images of dwindled sun in the shadows of eclipse running like ghosts of snakes along the ground while the moon’s shadow passes. Ghosts of ghosts, the twittering echoes of the strengthless dead who do no harm.
Only the terrible Now I dared not love. Not the word made flesh, not the Incarnation bearing a sword to strike me to the heart; not that which is, but is not I. Not God, or sun, or blood, or anything real that when I spoke it could not say no to me.
For I have loved my own ghost all these years till there is nothing to say yes to me; till there is only vast and lightless nothing and in the heart of it not even I.
O Love, let shadows flee; O live sun, living God, incarnate sword of edged reality, let me be hurt, but let me be alive enough to die.
Joy Davidman (18 april 1915 – 13 juli 1960) Cover biografie
The first fair month! In singing Summer's sphere She glows, the eldest daughter of the year. All light, all warmth, all passion, breaths of myrrh, And subtle hints of rose-lands, come with her. She is the warm, live month of lustre — she Makes glad the land and lulls the strong, sad sea. The highest hope comes with her. In her face Of pure, clear colour lives exalted grace; Her speech is beauty, and her radiant eyes Are eloquent with splendid prophecies.
February
The bright-haired, blue-eyed last of Summer. Lo, Her clear song lives in all the winds that blow; The upland torrent and the lowland rill, The stream of valley and the spring of hill, The pools that slumber and the brooks that run Where dense the leaves are, green the light of sun, Take all her grace of voice and colour. She, With rich warm vine-blood splashed from heel to knee, Comes radiant through the yellow woodlands. Far And near her sweet gifts shine like star by star. She is the true Demeter. Life of root Glows under her in gardens flushed with fruit; She fills the fields with strength and passion — makes A fire of lustre on the lawn-ringed lakes; Her beauty awes the great wild sea; the height Of grey magnificence takes strange delight And softens at her presence, at the dear Sweet face whose memory beams through all the year.
Henry Kendall (18 april 1839 – 1 augustus 1882) Cover
„Du besuchst deine Freundin in Hamburg. Du willst fliehen, weil du mal wieder Kummer hast, ausgerechnet jetzt, denkst du. Sie schleppt dich hierhin und dorthin, überall ist es laut und schick. Zu schick für deine momentane Gefühlslage. Dein Gesicht entwickelt Hitzepickel, deine Haare hängen in klebrigen Strähnen auf die Schultern. Egal ist dir das noch lange nicht. Abends geht ihr in eine Bar, du kannst den Namen nicht aussprechen und läßt es lieber gleich. Ihr sitzt auf weißen, eckigen Lederpolstermöbeln, werdet beschienen von schummerigen Designerlampen, bestellt übertrieben teure Cocktails und vor euch sitzen die beiden größten Trottel des Abends: Lutz und Jens. Deine Freundin kennt sie aus dem Büro und meint, dass es doch lustig sein könnte. Lutz und Jens sind über fünfunddreißig, sie tragen auffallend neutrale Klamotten. Na klar. Sie erzählen nicht viel und stochern statt dessen in ihren Caipis rum. Langweilig, denkst du und deine Freundin stößt dich mit dem Bein unter dem Tisch an. Wo wohnst du, fragst du, weil du höflich bist. Uhlenhorst, sagt Jens. Aha, sagst du und denkst, langweilig! Später knutscht deine Freundin noch mit Jens vor der Tür. Du stehst auf der Straße, drehst mit den Augen und denkst, dass das doch alles nicht wahr sein kann. Du kommst dir vor wie bestellt und nicht abgeholt. Eine halbe Stunde später wankt ihr nach Hause. Deine Freundin kichert und sie bekommt alle zwei Minuten eine Sms von Jens, der ganz heiß gelaufen zu sein scheint und anfragt, ob sie sich nicht noch treffen wollen, ohne dich, versteht sich. Du verstehst das alles nicht und denkst, dem ist der Sommer in den Kopf gestiegen. Deine Freundin lacht und sagt: der Trottel hat wenigstens die Getränke bezahlt. Meine nicht, sagst du und stellst dir vor, wie Jens verliebt im Bus nach Uhlenhorst sitzt.“
De Nederlandse liedjeszanger en tekstdichter Joop Visserwerd op 18 april 1938 geboren in Utrecht als Jacob Herman Frederik Fischer. Sinds 1976 treedt hij op onder de naam Joop Visser. Fischer is de zoon van Henri Fischer, antropoloog en hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Na zijn middelbareschooltijd op het Montessori Lyceum Herman Jordan begon hij in 1957 zijn studie aan de Rijksuniversiteit Leiden. Hij schreef toen liedjes die hij voor medestudenten speelde. Het noodlijdende platenlabel SGI vroeg hem zijn nummers voor het label op te nemen. Fischer gaf hier in 1960 gehoor aan. De twee 45-toerenplaatjes van Fischer werden aanvankelijk alleen rechtstreeks in de studentenwereld verkocht, maar door het grote succes raakte al gauw ook de commerciële platenhandel geïnteresseerd en werden Fischers platen overal in het land verkocht. In het oude repertoire van de zanger zitten diverse Nederlandse klassiekers: “Het ei”, “De monniken”, “Om je geld”, “Jan Soldaat”. De thema's die Fischer bezong, waren gevarieerd. In een liedje zoals Sprookje – half gezongen, half parlando – liet hij verschillende personages op een bijzondere manier tot leven komen. En zo volgden ook enkele protestsongs. Rond 1964 nam de populariteit van Fischer ongekende proporties aan. Vanaf dat moment verdween de zanger ondergronds. Geruchten deden de ronde dat hij zelfmoord had gepleegd. In werkelijkheid was hij eerst in Utrecht gaan studeren, om vervolgens naar het buitenland te gaan om te werken voor de voedsel- en landbouworganisatie van de VN, de FAO. In de jaren 1970 werkte Fischer als opbouwwerker bij de Streekraad Oost-Groningen, met name in het Oldambt. In 1973 promoveerde hij in Utrecht bij professor Groenman op zijn studie over vijf huis-aan-huisbladen in dit werkgebied. In 1976 bracht EMI een plaat uit van een zekere 'Joop Visser'. Hoewel de platenmaatschappij ontkende, werd de stem door velen herkend als die van Jaap Fischer. Sinds 2004 vormt Visser een duo met Jessica van Noord. Voor hun lied “De Schemering” kregen zij de door Jan Rot ingestelde Okapi Liedprijs. Sinds juni 2013 treedt het duo Joop & Jessica, na een afscheidstournee langs 32 theaters, niet meer op in het openbaar. Visser heeft een drietal boeken uitgegeven: 'De Olifant en de Muis', 'De Grote Schilderijenroof' en 'Toekomst en Zekerheid: gids voor jonge mensen'.
De Monniken
Daar woonden twee monniken Hans en Joop in een klooster op een heuvel Ze sleten hun tijd, en dat was een hoop met sigaren, wijn en gekeuvel
Ze kletsten over Jeruzalem en loofden de heer met Psalmen En zo kon je Hans' eerst en Joops tweede stem in de omtrek horen galmen
Of ze gingen ze naar het dorp benee om daar de Heer te loven En dan stemden ze op de KVP en dan gingen ze weer naar boven
Er klopte daar een meisje aan dat hebben ze opgenomen Want ze misten bij het zingen een goeie sopraan Daar ze zelf niet zo hoog konden komen
Zij waste hun kleren het witgoed en bont, zij maakte hen nieuwe sandalen In het klooster ging de wijnfles rond en in het dorp de roddelverhalen
Het meisje begreep dit en is weggegaan na een afscheid met veel tranen Joop gaf haar een hand, wat ie nooit had gedaan En Hans voor de reis wat bananen
En 's avonds zongen ze in duet een lied dat sneed door je merg en Het meisje hoorde dat nog net en antwoordde over de bergen
Maar toen kwam er een man uit het dorp op de fiets en sprak "Zo kunnen we het niet laten! Dat meisje moet terug anders hebben we niets zo beneden om over te praten!"
En nu zingen ze weer met z'n drieën in koor en wast ze weer hun kleren En ze krijgen d'r zelfs subsidie voor, want Gods kinderen zijn rare peren.
“De dorpelingen waren daarbij, zij hebben de vervloeking van den onschuldige toen hij onder de galg stond aangehoord, door de tijden heen is dat van geslacht op geslacht overgeleverd. Waar de galg gestaan heeft, daar wijd omtrent is een dorre zandvlakte, ge kunt gaan kijken. Er groeit daar niets. Het zand stuift en stuift. De vlakte is gegolfd, gekringeld, mee kleine terpjes door den wind in den loop der tijden gevormd. Zoo leefden wij hier. De kluizenaar bouwde zijn huis. Op een stukske grond een bietje buiten het dorp, aan eenen viersprong van wegen stonden twee hooge canada's en twee hooge wilgen zoo mee zijn vieren bijeen in den trouw der jaren en in hunne standvastigheid. Door hun kruinen woeien alle winden, en in de stormen beefden en sidderden hun stammen van de geweldige innerlijke aandoening. Misschien had den kluizenaar daar wel eens op gelet en het schoon gevonden in zijn gemoed. Ge kondt van den kluizenaar geen hoogte krijgen. Niemand wist, wie hij was of waar hij vandaan kwam. Hij liep rond in zijn broek van turksch leer, op zijn klompen en in zijn gestriept boezeroen. Hij had eenen ringbaard. Hij was daar onder de wilgen en de canadeesche populieren aan den viersprong van wegen aan het metselen gegaan. Hij had eiges het graafwerk gedaan en de fondamenten gemetseld. Hij opperde eiges, mengde de kalk, hij plaatste de steenen op elkander en bouwde en beklom den steiger. Zijn materiaal betaalde hij mee contant geld. Waar had hij het geld vandaan? Waar was hij zelf vandaan, den kluizenaar? In den tijd dat hij dit huis bouwde, 's avonds als het donker worde, dan was hij voor diejen dag afgewerkt, dan trok hij heen. Hij ging de kanten van het oude Pastoorsbosch uit, een woest en dicht bosch aan de grens van de Schinkelsche hei. Daar was hij ook uitgekomen. Daar was hij uit gekropen. Als een boschdier aanzagen ze hem. Misschien was hij een nazaat van een der schepenen, die den onschuldige hadden laten ophangen. Misschien was hij een nazaat van den verborgen en onbekend gebleven moordenaar, die gezwegen had toen een ander voor hem opgehangen worde.D'r worde wel eens gezeed, dat de kluizenaar van de kanten van de Badaf of van Oss vandaan was, zijn voorvaderen hadden misschien in de vrijstad geleefd. Daaromtrent had men geen zekerheid. Hij zee nooit een woord. Hij liep altijd mee zijnen kop gebogen, zijn oogen waren star naar den grond gericht. Hij metselde zijn huis. Hij zette er de gebinten van deur en ramen in. Hij zette er een dak op en legde eiges de pannen. Toen mochten de regenbuien komen en de stormen, de kluizenaar had een huis. Hij had een dak boven het hoofd. Hij timmerde planken in de gebinten voor de ramen. Hij timmerde planken aaneen, voor zooveel als een deur, daar maakte hij in het midden een gat in.”
Antoon Coolen (17 april 1897 – 9 november 1961) Cover
De foto`s aan de wand zijn verdwenen. Eén voor één weggehaald. Herinneringen aan vriendschappen, avonden van wijn en liefde. De kamer is leger dan ooit tevoren. Hier hebben we gelachen, gevreeën, voor het eerst de liefde omarmd. Alles had een reden, de wijnvlek in het vloerkleed, de pennenstrepen op de muur. Ik kan ze weer zien, de foto`s aan de wand zijn verdwenen.
Wonder
Vaar loopt een wonder Zo mooi Ze schittert mest in de menigte Een ster die net boven de grond zweeft
“They had flown from England to Minneapolis to look at a toilet. The simple truth of this only struck Annie when they were actually inside it: apart from the graffiti on the walls, some of which made some kind of reference to the toilet's importance in musical history, it was dank, dark, smelly and entirely unremarkable. Americans were very good at making the most of their heritage, but there wasn't much even they could do here. "Have you got the camera, Annie?" said Duncan. "Yes. But what do you want a picture of?" "Just, you know . . . " "No." "Well . . . the toilet." "What, the . . . What do you call those things?" "The urinals. Yeah." "Do you want to be in it?" "Shall I pretend to have a pee?" "If you want." So Duncan stood in front of the middle of the three urinals, his hands placed convincingly in front of him, and smiled back over his shoulder at Annie. "Got it?" "I'm not sure the flash worked." "One more. Be silly to come all the way here and not get a good one." This time Duncan stood just inside one of the stalls, with the door open. The light was better there, for some reason. Annie took as good a picture of a man in a toilet as one could reasonably expect. When Duncan moved, she could see that this toilet, like just about every other one she'd ever seen in a rock club, was blocked. "Come on," said Annie. "He didn't even want me in here." This was true. The guy behind the bar had initially suspected that they were looking for a place where they could shoot up, or perhaps have sex. Eventually, and hurtfully, the barman had clearly decided that they were capable of doing neither thing.”
Nick Hornby (Redhill, 17 april 1957) Poster voor de gelijknamige film uit 2018
Uit: Thomas Mann: Betrachtungen eines Unpolitischen
„Es gereicht mir zur Genugtuung, daß auch ich in meinem Aufsatz über die Münchener Oper (April, in Velhagen & Klasings Monatsheften) es ebenfalls aussprach, daß das politische Leben bedrohlich für unsere Kultur werden kann, ich zitierte Nietzsche: »Notwendig gerät ein Volk von der unbedingten Geltung der politischen Triebe aus in die Bahn äußerster Verweltlichung usw.« Thomas Mann sagt: »Ich bekenne mich tief überzeugt, daß das deutsche Volk die politische Demokratie niemals wird lieben können«, er ist sicher, »daß der vielverschriene ›Obrigkeitsstaat‹ die dem deutschen Volk angemessene, zukömmliche und von ihm im Grunde gewollte Staatsform ist und bleibt. Dieser Überzeugung Ausdruck zu geben, dazu gehört heute ein gewisser Mut. Trotzdem wird damit nicht nur nicht dem deutschen Volke irgendwelche Geringschätzung im geistigen oder sittlichen Sinn ausgedrückt – das Gegenteil ist die Meinung –, sondern auch sein Wille zur Macht und Erdengröße (welcher weniger ein Wille als ein Schicksal und eine Weltnotwendigkeit ist) bleibt dadurch in seiner Rechtmäßigkeit und seinen Aussichten völlig unangefochten.« Hier ist einzufügen, daß der Dichter, wenn er von der Demokratie spricht, vor allem die westlichen Auswüchse ihrer scharfsinnig darlegt; denn der auf Lärm, Geste, Pathos eingestellte französische Radikalismus ist ihm tief zuwider. Er zitiert Bogumil Goltz: »Der Deutsche ist ein Charaktermensch, schon um dessentwillen, weil er, verglichen mit den Individuen anderer Nationen, eine Person, ein Genie, ein Gemütsmensch, ein Original, weil er kein Figurant, kein soziales oder politisches Tier im Sinne der Franzosen ist.« Und aus sich selber sagt er, daß seinen Ohren nicht entgehe, wie sehr das gute und biedere Wort »Volksstaat« sich nach Klang und Sinn von dem Wort »Demokratie« mit seinen humbughaften Nebengeräuschen unterscheidet. Es hat sich der Dichter eine gegnerische Gestalt geschaffen, die er den »Zivilisationsliteraten« nennt. Wie er denn in diesem Werk und innerhalb seines Gedankenganges mit den Worten »Literat« und »literarisch« etwas Welsches, Romanisches, von Grund aus Undeutsches (im Gegensatz zur reinen Kunst) meint. Für die Spielarten dieser Gestalt hat er köstliche Bezeichnungen gefunden: Fortschrittsopernsänger, Freiheitsgestikulator, Rhetor-Bourgeois. Man kann sich nicht der Erkenntnis verschließen, daß Thomas Mann sich in dieser Gestalt mit seinem Bruder Heinrich auseinandersetzt, dem ganz und gar französisch oder vielmehr international Gerichteten, dem überzeugten Nachbar von Gabriele d'Annunzios »geilem Ästhetizismus«."
„Mir war schon damals klar, wie teuer diese Eisenbahn war, ein Waggon kostete über fünfzig Mark, aber anscheinend waren wir so reich, war ich ein verwöhntes Kind? konnten meine Eltern sich das leisten. Mein Vater ließ mich mit meiner Eisenbahn allein, ich baute und baute, er baute nicht mit. Die größere der beiden Dampflokomotiven konnte aus dem Schornstein qualmen, ich musste bloß Dampföl einfüllen. Ich liebte den Kranwagen, die Kupplungen und die Rücklichter der Lokomotive. Die Eisenbahn auf-, um- und wieder abzubauen war das eigentliche Spiel, Gleisbauarbeiten, immer wieder neue Strecken planen und errichten. Das andere wichtige Eisenbahnspiel hieß «Zugunglück»: Die Lok und ihre Wagen entgleisen lassen, etwas auf die Schienen legen und den Unfall herbeispielen, die LGB hielt das aus, ich konnte sie im Garten über die Wiese fahren lassen, der Rasen wurde zur Prärie. Indianerüberfälle, ein Bandit entführt den Zug, er möchte das Gold aus dem Güterwagen rauben, das Gold hatte ich selbst hergestellt: kleine weiße Kieselsteine, mit Goldfarbe angepinselt. Es sollten Nuggets sein. Die Westernstadt baute ich am einen, die Ritterburg am anderen Ende der Strecke auf. Später geel mir das nicht mehr, Ritterburgen und Ritter in Rüstungen passten nicht zu Eisenbahnen, in der Ritterzeit hatte es doch noch keine Eisenbahnen gegeben. Andererseits: Fuhr die Eisenbahn am Rhein nicht auch an Ritterburgen vorbei? Die Westernstadt, die im Größenverhältnis so gut zur LGB passte, bestand aus fünf oder sechs Häusern, es gab ein zweistöckiges Hotel, einen Saloon mit Schwingtüren, eine Post und ein Gebäude, in dem der Sheriff sein Büro hatte und das gleichzeitig ein Gefängnis war. Die aus schmalen, dunkel gebeizten Rundhölzchen und Sperrholz zusammengeleimte Stadt wirkte nie echter und überzeugender als in dem Augenblick, als ich sie beim größten und zugleich letzten Indianerangriff im Garten Feuer fangen und vollständig abbrennen ließ.“
“Another invalid wakes suddenly out of a nightmare,calling:“The Angel! The Angel has come. I am cured.”He flings himself into the pool, splashing his compan-ions... THE MISTAKEN INVALID (He sees the NEWCOMER beside him and turns on himplaintively)...Aie! You have no right to be here...You are able towalk about...You come here only at great intervals, and itmay be that by some unlucky chance you might be thefirst one to see the sign. You would rush into the waterand a cure would be wasted. You are yourself a physi-cian...Go back to your work and leave these miracles tous who need them. THE NEWCOMERMy work grows faint. Heal me, long-expected Love; healme that I may continue. Renewal, release; let me beginagain without this fault that bears me down. THE ANGEL(Kneels down on the lowest step and meditatively holdshis finger poised above the shuddering water.) THE NEWCOMERCome, long-expected Love. THE ANGEL (Without turning makes himself apparent to the NEW-COMER and addresses him.) Draw back physician, this moment is not for you. THE NEWCOMERAngelic visitor, I pray thee, listen to my prayer. THE ANGELHealing is not for you. THE NEWCOMERSurely, surely, the angels are wise. Surely, O, Prince, youare not deceived by my apparent wholeness. Your eyescan see the nets in which my wings are caught; the sininto which all my endeavors sink half-performed cannotbe concealed from you. THE ANGELI know. THE NEWCOMERIt is no shame to boast to an Angel of what I might yet doin Love’s service were I but freed from this bondage. Oh,in such an hour was I born, and doubly fearful to me is theflaw in my heart... THE ANGEL(Stands for a moment in silence.)Without your wound where would your power be? It isyour very remorse that makes your low voice tremble intothe hearts of men. The very angels themselves cannotpersuade the wretched and blundering children on earthas can one human being broken on the wheels of living. InLove’s service only the wounded soldiers can serve. Drawback.”
Thornton Wilder (17 april 1897 – 7 december 1975)) Titelpagina uit “The Angel That Troubled the Waters”
„Hören Sie denn nicht, wie es rauscht, rauscht, rauscht, rauschend zieht es vorbei, nicht zu fassen, nicht darzustellen, es ist zu schnell, steht keinen Augenblick still, damit es zu betrachten sei, es rauscht, rauscht, rauscht, manchmal spritzt uns ein kleiner Spritzer entgegen, ich kann ihn abwischen, wenn ich Glück habe, die Feuchtigkeit klebt eine Weile an meiner Hand, mit der ich übers Gesicht fahre, schnell, schnell, ich rieche die Feuchtigkeit, lecke daran, sonst ist sie verdunstet, weg. Also wir zwei, wir zwei sind da auf der Landstrasse gewandert, das schwangere Mädchen und ich, langsam, sie kann nicht mehr schnell gehen, ulkig muss das ja sein, so etwas im Bauch wachsen zu fühlen, ohnmächtig, etwas, was nie mehr loszubringen sein wird, nie mehr; wenn sie es inwendig losgekriegt, hängt es ihr aussen an, klebriger Säugling, tapsender schenkelgreifender kleiner Affe, später Jüngling, Mann, ewig nach der Mutter greifend, wenn nicht laut, so im Geheimen; also man denkt ja schon nicht daran, wenn man, rasend und blind, so einem Wesen die Beine auseinanderdrückt. Wir gehen langsam, über uns ein Himmel, ich betrachte ihn selten, den Himmel, bei einem Typ wie mir geht sonst genug im Kopf herum, ich hab genug zu tun, auf die Strasse zu schauen, doch dieser da drängt sich einem förmlich auf, gewollt oder ungewollt, wie sexuelle Phantasien, vielleicht auch nur, weil es sonst nichts Bemerkenswertes in dem Tälchen zu sehen gibt, ein Tälchen wie eine grüne Mausefalle, links und rechts kleine Hügel, waldbedeckt, in der Mitte die geteerte Strasse, neuerbaut vom Militär, das am Ende des Tales, dort, wo die Falle zuklappt, unterirdische Waffenlager baut, auch Lebensmittel sollen in Stollen gelagert werden; ob jemand noch Lebensmittel braucht, wenn es geknallt hat, ist diesen Idioten gleichgültig, also dieser Himmel mit geheimer Absicht, natürlich nicht unbefleckt, sonnige Himmel interessieren niemanden, mit Vorder- und Hintergrund voll von Seltsamkeiten, Wolkengebilden, Drachen, Dämonen, schwärzlichen, grauen, weissen, mit blauen gutmütigen Gestaden, an denen sich diese Gebilde tummeln, angestrahlt von einem Hintergrundlicht, das sie düster zu uns herunterwerfen, und natürlich weht ein Wind, ohne Wind ist ja nichts bemerkenswert, ins Haar greifend, sich still haltend, in den Wald zurückhuschend, wiederkommend, dem Mädchen den Bauch modellierend. Wir zwei sind auf der Strasse gewandert, sie mit dem Hühnchenschritt der Schwangeren, von meinem Schritt ist nichts zu sagen, ich bin schon viel gelaufen, das Mädchen wird in der Kantine arbeiten, sie kochen dort für sechzig Männer, rauhe Männer, wilde, lärmige, Pioniere, Baumänner, Stollenmänner, mit Dreck an den Stiefeln, Stollenstaub an den Hoden, Schweissbächen im Brustgestrüpp, Männer, die das Fressen unter den Tisch schmeissen, gekochte Kartoffeln, die sie nicht mögen, das Mädchen wird dort arbeiten, gemüserüstend auf einem Hocker sitzen, wann immer es kann, um die Beine zu schonen, eigentlich ein hässliches Ding mit dem schiefen Kopf, den schwarzen Haaren, dem scheuen Lächeln, das hervorschiesst wie junge Natter. Dann wieder denk ich, es ist das schönste Ding auf Erden, mit dem harten Bauch, den Schwabbelbrüsten, den violetten Warzen und den starken weissen Zähnen, denen ich noch allerhand beibringen möchte.“
Helen Meier (Mels, 17 april 1929)
De Deense schrijfster Karen Blixen(eig. barones von Blixen-Finecke) werd geboren op 17 april 1885 te Rungsted. Zie ook alle tags voor Karen Blixen op dit blog.
Uit: Last Tales (The Cardinal’s Last Tale, onder pseudoniem Isak Dinesen)
"Madame," said the Cardinal after a long pause, "I am not in the habit of talking about myself, and your demand makes me feel a little shy. But I do not want to see you go away—and maybe we two shall never meet again—without having granted you your last request. And indeed," he added, "I am beginning to take an interest in your question. Allow me, then, in order to save my modesty, to answer you in the classic manner, and to tell you a story. "Take a seat, Madame. The story may be somewhat intricate, and I myself may be a somewhat slow raconteur." Without a word more the lady sat down in the big armchair indicated to her. The library in which the two found themselves was cool and high up; the noises of the street only reached the talker and the listener like the carefree murmur of a calm sea. A girl of fifteen, the Cardinal began, with rich gifts of heart and mind, and magnificently innocent, was given away in marriage to a brusque and bigoted nobleman three times her age, who took a wife to have his name live on. A son was born to them, but the child was delicate and had but one eye. The doctors, who found a reason for the sad misfortune in the mother's young age, advised her husband to allow a few years to pass before the birth of another child. Not without some bitterness, the gentleman decided to follow their advice, and in his own mind fixed the period of waiting at three years. So as not to expose his inexperienced wife, during these three years, to the temptations of a worldly life, he took up residence in a palatial villa of his, overlooking beautiful, lonely mountain scenery, and engaged an old, impoverished but proud-hearted maiden aunt as dame de compagnie. And so as not to have the daily anxiety for a feeble, threatened being affect the Princess' youthful vitality, he put his son out to nurse with a tenant family on another estate. Possibly Prince Pompilio, who generally had firm faith in his own judgment, ought not this once to have yielded so easily to the old doctors' opinion. His young wife had accepted her circumstances in life, her marriage and her husband, her palazzo and her coach, the admiration of a brilliant society, and in the end her frail little son, exactly as in former days she had accepted the dolls and the rosaries presented to her, the regulations of the convent school, and her own transformation from child into schoolgirl, and from schoolgirl into maiden. Even the separation from her child she had suffered in the same way, as the ordinance of higher powers. During her pregnancy, while she had been watched over and petted by all who surrounded her, she had come to see herself as a fragile, precious vessel, within which a rare seed had been laid down to germinate, and at the end of the term it had been her husband's old name to which she had given birth.”
Karen Blixen (17 april 1885 – 7 september 1962) Cover
« TAIWAN STRAIT, SEPTEMBER 22, 1958 BASTARDS.You BASTARDS! Lieutenant Deng Xiangsui of the People's Liberation Army Air Force tightened his grip on the control column of his MiG-17F "Fresco" as he glared in disbelief at the distant aerial battle marring the clear skies beyond his cockpit's windscreen. The shoreline of mainland China rushed by ten thousand feet beneath the swept-wing interceptor, replaced by coastal waters as the newly minted pilot advanced the throttle fully forward with his left hand. How can this be happening to—? The kick of the new VK-1F engine's afterburner slammed him into his seat as he gasped beneath his oxygen mask. Deng had practiced going into burner in a simulator but never in an actual MiG. Fuel simply cost too much. Now, though, that expensive fuel flowed freely, injected into the exhaust nozzle by the revolutionary engine and doubling his rate of climb, rocketing the Fresco through eighteen thousand feet in thirty seconds. Struggling to stay ahead of the nimble jet, Deng reduced throttle and eased the control column forward and to the right while pushing right rudder to roll. The MiG entered an inverted dive. Gathering airspeed, he dropped over one of the several F-86 Sabres from Taiwan's air force that were decimating the MiGs with a new type of air-to-air missile. For years, the People's Republic of China and the Republic of China had engaged in intermittent battle over the Taiwan Strait as China sought to prevent Taiwanese expansion to the island of Kinmen and the nearby Matsu archipelago. The United States had stepped in to assist the Taiwanese with weapons and personnel. Chinese coastal radar stations had detected the ROC aircraft patrolling the waters near the international line and had dispatched a squadron of the PLAAF's finest out of nearby Fuzhou Air Base to tail the Taiwanese fighters. But the Sabres had surprised the MiGs by suddenly engaging their weapons, killing nearly all of them in under five minutes. That had prompted a second wave of PLAAF fighters to enter the fray, only to find themselves facing the same fate. Deng, along with the rest of the rookies, formed the third and last wave until reinforcements could arrive from Zhangzhou and Wenzhou. Deng frowned, recalling the parting words of his commander: "Hold the line at all cost. Protect the homeland."
Thomas Olde Heuvelt, Sarah Kirsch, Kingsley Amis, Patricia De Martelaere, Tristan Tzara, Ewald Vanvugt, Sibylle Lewitscharoff, Jan Luyken, Anatole France
“De hordeur sloeg open en Timo kwam binnen met een grote, naar Chinees eten geurende plastic tas. 'Geen klef gedoe, hè?' zei hij. `Tot 15 maart ben ik minderjarig en kan mijn tere ziel die verdorvenheid niet verdragen. Zeker niet binnen mijn eigen genenpoel: Stefan knipoogde naar Jolanda en zei: `Geldt dat ook voor jou en Lotte, dan?' 'Ik behoor te experimenteren: zei Timo, terwijl hij de zak op tafel zette en zich uit zijn jack wurmde. Mat hoort bij mijn leeftijd. Staat op Wikipedia: 'En wat zegt Wikipedia over onze leeftijd?' Werken... koken... kleedgeld verhogen: Jolanda sperde haar ogen open en schoot in de lach. Achter Timo wurmde Redder zich door de hordeur naar binnen en trippelde met gespitste oren om de eettafel heen. 'O jezus Timo, hou hem vast..? begon Stefan toen hij de bordercollie hoorde grommen, maar het was al te laat: Redder had de vrouw in Jolanda's verdomhoekje in de gaten gekregen en begon zo oorverdovend te blaffen, overslaand in een schril, hoog gejank, dat ze zich alle drie een rolberoerte schrokken. De hond vloog door de kamer, maar gleed weg over de donkere tegels, waardoor Timo nog net zijn riem te pakken kreeg. Wild blaffend en met zijn voorpoten trappelend in de lucht bleef Redder tussen de puideuren staan. 'Redder, air riep Timo en hij gaf een felle ruk aan de riem. Red-der hield op met blaffen, draaide nerveus zijn staart achterna en begon diep In zijn keel te grommen naar de vrouw in Jolanda's verdomhoekje... die zich in het geheel niet had verroerd. 'Jezus, hadden jullie niet kunnen zeggen dat ze hier is?' 'Sorry, zei Stefan en hij nam de riem van hem over. 'We hadden niet door dat Redder mee naar binnen kwam: Timo trok een schuin gezicht. 'Staat haar leuk hoor, dat doekje: Hij gooide zijn jas over een stoel en holde zonder verder commentaar naar boven. Vast niet voor zijn huiswerk, dacht Stefan, want als het om huiswerk ging had Timo nooit haast. Hij maakte alleen haast voor het meisje waarmee hij verkering had (een alleraardigst meisje uit Nijmegen dat ze door de Noodverordening helaas te weinig over de vloer konden hebben) of voor het videoblog op zijn YouTube-kanaal, waarvoor hij waarschijnlijk iets had openstaan toen Jolanda hem naar de Chinees had gestuurd. Woensdag was haar vrije dag en ze hielden ervan om dan makkelijk te doen, al smaakte alles bij de Chinees uit het dorp een beetje hetzelfde. Stefan leidde de nog altijd grommende Redder naar de achtertuin en sloot hem op in zijn kennel, waar hij nerveus tegen het gaas opsprong en weer begon te blaffen. 'Klaar nou; snauwde hij, bitser dan in deze situatie misschien redelijk was. Maar Redder werkte hem op zijn zenuwen, en hij wist dat hij het eerstvolgende halfuur nog niet zou zijn gekalmeerd. Het was al even geleden dat oma bij hen thuis was langsgekomen, maar hoe vaak ze er ook was, de hond moest niets van haar hebben.“
Thomas Olde Heuvelt (Nijmegen, 16 april 1983)
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch(eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirschop dit blog.
Trauriger Tag
Ich bin ein Tiger im Regen Wasser scheitelt mir das Fell Tropfen tropfen in die Augen
Ich schlurfe langsam, schleudre die Pfoten Die Friedrichstraße entlang Und bin im Regen abgebrannt
Ich hau mich durch Autos bei Rot Geh ins Café um Magenbitter Freß die Kapelle und schaukle fort
Ich brülle am Alex den Regen scharf Das Hochhaus wird naß, verliert seinen Gürtel (ich knurre: man tut was man kann)
Aber es regnet den siebten Tag Da bin ich bös bis in die Wimpern
Ich fauche mir die Straße leer Und setz mich unter ehrliche Möwen
Die sehen alle nach links in die Spree
Und wenn ich gewaltiger Tiger heule Verstehn sie: ich meine es müßte hier Noch andere Tiger geben
Dann werden wir kein Feuer brauchen
Dann werden wir kein Feuer brauchen Es wird die Erde voll Wärme sein Der Wald muß dampfen, die Meere Springen – Wolken die milchigen Tiere Drängen sich: ein mächtiger Wolkenbaum
Die Sonne ist blaß in all dem Glänzen Greifbar die Luft ich halte sie fest Ein hochtönender Wind Treibts in die Augen da weine ich nicht
Wir gehn bloßen Leibs Durch Wohnungen türenlos schattenlos Sind wir allein weil keiner uns folgt niemand Das Lager versagt: stumm Sind die Hunde sie wehren nicht Den Schritt mir zur Seite: ihre Zungen Aufgebläht ohne Ton sind taub
Nur Himmel umgibt uns und schaumiger Regen Kälte Wird nie mehr sein, die Steine Die ledernen Blumen unsere Körper wie Seide Dazwischen Strahln Wärme aus Helligkeit Ist in uns wir sind silbernen Leibs
"[to John Russell LLoyd — 5 november 1941] 3 Highfield Road, Berkhamsted, Herts My dear John, I was more than pleased to get your letter and am replying with a speed unusual to me. Now, really, you know, this won’t do at all, leaving the Party like that. Tut, tut, John. I am seriously displeased with you. The trouble is, you underestimate your capabilities. Obviously your mental equipment is more than enough to fit you for the Party, even without the ‘high standard’ you mention. Most party members join without any knowledge, some, it is whispered, without any intelligence. I think you can, without undue conceit, give yourself marks above the average for knowledge and intelligence. After all, when you read in "World News & Views" (that is if you read it) that "260 people joined the Party at an open air meeting held at—" do you suppose that any, let alone many, of those 260 are expert Marxist theoreticians? No, sir, they are not. So rejoin the Party right away. Not the YCL — that is only a bleeding kindergarten, or, an excuse for getting to know lascivious young ladies — as if that needed an excuse anyway. As the so called Smash Hitler Fund (I should be interested, too, to know where that ten grand is going to be spent) will have closed by the time you get this I would suggest that (if, indeed, you have not already done so) you go & put yourself at the disposal of the small woman at the Oxford Bookshop — I hope you know where it is — it’s near the station and is ornamented, adequately if somewhat inappropriately, with dazzling (at the moment) green paint. Your reference to the wangling of Party members onto committees, is, as you justly remark, a commonplace to the initiated, among whom, however, it is technically known as "the selection of the best and most representative candidate by free discussion before the votes are actually cast." This bears an interesting (though superficial) resemblance to elections in the Soviet Union. I don’t know exactly what you mean by "good works". I have been doing just below the minimum amount of academic work, I have been doing a satisfactory quantity of Party and Russia Today (Party) work, I am shortly to have a white clad friend drilling, and moreover yanking out, my teeth, I have been listening to the gramophone, I have been drinking a small quantity of gin & smoking not enough cigarettes to assuage my craving for them: but (most important) I have been becoming increasingly intimate (but not intimate enough. Yet) with a charming and romantically-minded young woman. I will tell you all about her, and everything, when I see you. After an apology for my writing, (and for my writing in pencil) nothing remains but for me to subscribe myself (with a cordial invitation to come and see me as soon after I come up as is compatible with convenience) KINGSLEY"
Kingsley Amis (16 april 1922 – 22 oktober 1995) Cover
“Voor Miet Neen, zag ze. Het was niet zoals ze gedacht had. Er was geen schip aan de horizon; en ze wendde haar blik weer af van het helle zonlicht om verder te bladeren in het boek waarmee ze de uren op het strand sleet, maar ze las niet. De tranen sprongen haar in de ogen en ze wist niet waaraan dat nu het meest gelegen was, aan het zonlicht, aan het schip dat er niet was of aan de even onverklaarbare als ondraaglijke broosheid die de eerste dagen van haar verblijf in dit vakantieoord getint had. Hier wil ik rust vinden, had ze gedacht, toen ze die eerste avond over de duinen naar de zee gelopen was, maar terwijl ze dat dacht voelde ze hoe alles in haar leeg werd, een leegte die tot boven toe reikte en haar ademhaling zwaar maakte als die van een schreiend kind. Soms, op de meest onverwachte ogenblikken, zoals toen, die middag in het Tiroolse dorpje, terwijl de optocht van jagers door de straten liep, was het of dit gevoel plots opborrelde en een uitlaat zocht, en beving haar de haast onweerstaanbare neiging heel hard te gaan snikken. Toen ze zich een eindje van haar ouders verwijderd had uit angst dat ze iets zouden merken, was het voorbijgegaan, even snel en onberekenbaar als het gekomen was. Aldus de onbekendheid van het eigen lichaam, de onderhuidse tranen constateren als gold het een vreemde. Er was dus geen schip. Geen schip, dacht ze, in de vier dagen dat ze hier was had ze nog geen schip langs de kusten zien varen. Soms leek het of uit de nevels in de verte een witte mast opdoemde, zoals nu, maar wellicht vergiste ze zich, of het ging om een schip dat slechts rakelings de gezichtslijn beroerde. Ze rolde zich op haar rug, legde haar hoofd op het open boek en begon met beide handen het fijne hete zand over haar lichaam te strooien. Aanvankelijk gaf het een verfrissend gevoel, maar toen het zand bleef liggen en het de hitte van de zon met verdubbelde intensiteit op haar huid weerkaatste werd het weldra ondraaglijk. Men had haar verteld dat dit zand fijne micadeeltjes bevatte en dat sommige mensen hierheen kwamen voor een gezondheidskuur die er uitsluitend uit bestond doodstil te blijven liggen, half ingegraven in dit dodend hete zand. Zij niet, zij had geen gezondheidskuur nodig, of althans niet met zand.”
Patricia De Martelaere (16 april 1957 – 4 maart 2009)
De Franse dichter, dadaïst en surrealist Tristan Tzarawerd op 16 april 1896 in de Roemeense plaats Moinesti geboren als Samuel Rosenstock. Zie ook alle tags voor Tristan Tzaraop dit blog.
verre traverser paisible
la joie des lignes vent autour de toi calorifère de l’âme fumée vitesse fumée d’acier géographie des broderies en soie colonisée en floraison d’éponges la chanson cristallisée dans le vase du corps avec la fleur de fumée
vibration du noir dans ton sang dans ton sang d’intelligence et de sagesse du soir un œil ridé bleu dans un verre clair je t’aime je t’aime une verticale descend dans ma fatigue qui ne m’illumine plus mon cœur emmitouflé dans un vieux journal tu peux le mordre : siffler partons
les nuages rangés dans la fièvre des officiers les ponts déchirent ton pauvre corps est très grand voir ces ciseaux de voie lactée et découper le souvenir en formes vertes dans une direction toujours dans la même direction s’agrandissant toujours s’agrandissant
Tristan Tzara (16 april 1896 – 24 december 1963) Cover
“Veel culturen benutten voor hun groei vormen van slavernij en dwangarbeid, maar noch van de antieke Egyptenaren, de Inca’s, de Tataren of Mongolen, de Perzen, de Chinezen - noch van een andere cultuur – is hier kritiek op de eigen daden te vinden. Uit de rijke islamitische literatuur staan zeker meerdere werken van verlichte schrijvers geëxposeerd, die de slavernij afwezen en opriepen om het lot van de gevangenen te verbeteren, maar weinigen wilden het gebruik radicaal afschaffen en de critici bleven eenlingen. Alleen binnen de Europese cultuur ontstond een anti-slavernijbeweging. Als de Europeanen, geleid door de Fransen en de Britten, tenslotte na eeuwen profiteren niet hadden besloten de slavernij af te schaffen, bestond de mensenhandel in Azië en Afrika waar-schijnlijk heden nog. Naast de uitvoerige tentoonstelling van de toewijding, de middelen en de methoden waarmee Europeanen zich meester maakten van grote delen van de wereld, vormt een reeks kabinetten een eregalerij van Europeanen die kritiek hadden op het eigen kamp. De hervormingsgezinde `klokkenluiders’ en radicale `nestbevuilers’ die het opnamen voor de men-sen overzee, droegen de materialen aan waarvan het Europees Museum is gebouwd, want zij voorkwamen dat de wandaden werden `vergeten’. De overzeese praktijk is in het museum vertegenwoordigd door de trofeeën die uit de koloniale oorlogen werden meegebracht, de kritiek door de uitgestalde handschriften, kranten, boeken, prenten en schilderijen. Hoewel critici hardnekkig werden weggedrukt en doodgezwegen, en stellingname tegen de imperiale praktijken altijd eigen goed en soms eigen leven kostte, komen zij op alle verdiepingen voor. In elk tijdvak verschenen individuen die de strijd met de stilte van hun tijdgenoten aangingen. Bijzonder aangenaam zijn de vele rustbanken langs de glazen wanden waar men van het uitzicht kan genieten. Naast elke koffiebar staan rekken met draadloze platte minicomputers waarop de bezoekers hun parcours kunnen vastleggen of verder uitstippelen. Via het internet zijn de virtuele ruimtes en digitale bibliotheken van het Europees Museum op elke plaats ter wereld te bezoeken, met veel meer tekst en informatie dan in het reële museum pret-tig of zelfs mogelijk is. Van een deel van de teksten in het virtuele museum is bij de hier volgende wandeling door het Europees Museum in Amsterdam dankbaar gebruik gemaakt.”
Ewald Vanvugt (’s-Hertogenbosch, 16 april 1943) Cover
„Auf der Schulbank wäre ich lieber als Max oder Hans oder Peter gehockt. Gottlieb hieß mein Großvater väterlicherseits, der im Krieg in Rußland verschollen ist. Ich sollte als mein eigener Großvater wieder aufleben, was mir schon als Kind unheimlich vorkam, weil auf diesem Großvater ein seltsamer Schatten lag. All das ist jetzt unwichtig, das Unterste hat sich zuoberst gekehrt. Vorher — Nachher, das verbindet sich nicht mehr. Vorher führte ich das Leben eines Professors, der sich einbilden durfte, seine Studenten würden ihn verehren und erheblich jüngere Frauen sich für ihn interessieren. Vorher war mein Denken geprägt von einem modernen zeitgenössischen Realismus, down to earth, mit allenfalls im Schlaf winzigen Traumausflügen in eine andere Sphäre. Jetzt nicht mehr. Der Kongreß hat alles verändert. Bis in die Haarwurzeln hinein fühle ich mich als ein anderer, mir fremd gewordener Mensch. Vorher war ich nicht ganz so dünn, wie ich es inzwischen bin. Jetzt schlottern Hemd und Hose um meinen knochigen Leib. Wäre ich ein armer Landarbeiter, müßte ich mir die Hose mit einem Strick um den nicht vorhandenen Bauch binden. Noch etwas: ursprünglich waren meine Haare schwarz, ich habe das kräftige Haar der Mutter geerbt. Inzwischen ist mindestens die Hälfte davon grau, mag sein, daß der noch immer recht stattliche Schopf mit einer gewissen Plötzlichkeit ergraute — als eine der vielen Folgen des Vorkommnisses, auf das ich nach und nach zu sprechen kommen werde. Vorkommnis, das Wort nimmt sich sonderbar aus, besonders in seiner genitivischen Form, aber ich wähle diesen nüchternen, aus dem bürokratischen Vokabelreservoir entlehnten Begriff mit Absicht. Doch wozu? Zu wem um Gottes willen spreche ich hier? Zu einem Leser? Lächerlich! Warum sollte ich irgend jemanden in diese Geschichte einweihen? Wozu sollte ich ihn ohne Vorbereitung, die ihn darauf einstimmen könnte, was geschah und wie es geschah, mit dem einzig passenden Begriff Wunder konfrontieren und ihn damit lesend über die Kante schubsen oder vielmehr vor die Alternative stellen, das Buch entweder sofort zuzuschlagen oder meinen Aufzeichnungen mit allzu treuen Hundeaugen Satz für Satz zu folgen? Buch, Buch, Buch — wie albern! Ohnehin habe ich gar nicht die Kraft, alles in eine sinnvolle Ordnung zu bringen. Ich glühe inwendig und bin zugleich völlig ausgelaugt, eine schlechte Voraussetzung, um etwas Gescheites zu Papier zu bringen.“
De Ziele zijnde seer verlieft op de edele deugt der sachtmoedigheyt
Sachtmoedigheyt so breet en hoog te roemen, O schone Bloem! Princes van alle bloemen, U heb ick lief; al wast gy onder 't kruys, Op eenen bergh, so wijt en ver van huys, Noch hoop ick u te vinden en t'erlangen; Wy troosten ons de steyle en harde gangen; Gy zijt de Bloem die Jesus garen ruyckt, Als ik u heb met dese handt gepluykt, En, tot çieraet, op mijnen bloesem drage, Dan sal ik eerst mijn Bruydegom behagen: Mijn Godt, mijn Lief, mijn Jesus, al mijn goet; Dan hoor ick hem so vriend'lijk in 't gemoet; Want sal hy ooit sijn woorden tot my spreken, So moet in my alle onweer sijn geweken; Als stilheyt woont in mijnen diepsten gront, Dan vloeyt Godts woordt in my, uyt sijnen mondt, En leert mijn Geest hoe sy haer heeft te dragen, Indien sy wil haer Bruydegom behagen. Sachtmoedigheyt die my het hert doorgrieft, Hoe is mijn Ziel op u so seer verlieft.
Jan Luyken (16 april 1649 – 5 april 1712) Illustratie uit “Jezus en de ziel”
Tomas Tranströmer, Daniël Samkalden, Jérôme Lambert, Patrick Bernauw, Benjamin Zephaniah, Henry James, Wilhelm Busch, Ina Boudier-Bakker, Bernhard Lassahn
“Hij sloeg het fotoalbum open dat op het bureau lag. Hij had het eerder gevonden op zijn boekenkast toen hij ten einde raad besloot een kapot halogeenlampje te vervangen in de beginnende schemer. De bruine kaft glom in het terugge-wonnen licht. Verdomd, had hij gedacht. Tussen de stijve bladen en vitragevellen had de beklem-mende geur van zijn verleden zich verstopt. Foto’s met veel geel- en groentinten. Van een huwelijk. Hij, dezelfde man, maar met een rijkdom aan onverzorgd haar, kust een be-nige vrouw in het wit. Tijdens een kerstdiner zit hij aan ta-fel in het midden van een klein gezelschap, hij draagt een bruin ribfluwelen jasje, een ongeduldige glimlach. Op de volgende pagina ligt hij aan het zwembad met een melkwit lijf in een ongekend korte zwembroek, achter hem een blo-te baby met donkere vragende ogen op een oranje sprei. Hij legde zijn wijsvinger op het spekkige kind. Hij wreef over het ruwe fotopapier, alsof hij het stof van de jaren af probeerde te wrijven. Alsof hij door de tijd heen de baby probeerde te aaien, te herstellen wat hij op de foto nalaat, zijn weerspannige lichaam afgedraaid van het kind, in de richting van het lichtblauwe zwembad en de lens van het toestel. Hij sloot het album, trok zijn jas aan en liep de stenen trap-pen in het portiek af, over de smalle stoep, tussen de gevel-tuintjes en de geparkeerde auto’s naar het café op de hoek van zijn straat. Schrijven is afstand nemen, wist hij, wat alcohol zal mijn hersenen adem geven. Hij nam plaats aan de kop van de leestafel en liet zich een ijskoude jonge jenever inschenken.”
« Il y a presque deux semaines, Fatou, Croûton et moi sortions de notre cours de théâtre et je faisais la tête. Jusque-là rien d'anormal puisque la mauvaise humeur est un peu mon état naturel. Passer quatre heures enfermé dans la même pièce avec des gens de mon âge est l'idée que je me fais de l'enfer. Je ne sais plus très bien quelle question Fatou m'a posée juste devant le gymnase, mais je me souviens que j'étais énervé par notre prof, M. Kerkatmec, qui avait épuisé mes maigres réserves de patience. Toujours est-il que j'ai répondu à Fatou d'une manière un peu trop brutale à son goût et que c'était une très très mauvaise idée. Pour être honnête, je m'en suis rendu compte immédiatement, mais il était déjà trop tard pour essayer de me rattraper, les mots étaient sortis de ma bouche tels quels, impossibles à ravaler. La suite ne s'est pas fait attendre. — Bon, mon petit Lucien, tu n'as pas l'air d'humeur à m'écouter attentivement ni à me parler aimablement, m'a-t-elle dit de son ton le plus glacial et le plus formel. Je n'insiste donc pas davantage et nous nous adresserons à nouveau la parole quand tu seras un peu plus sympa. Tu devrais y arriver une fois dans ta vie, non ? Essaie, tu verras, ça fait du bien d'être gentil de temps en temps. Et, sans que je puisse réagir, elle a tourné les talons. Expression absurde puisque Fatou ne porte que des baskets. J'ai eu l'idée géniale de lui courir après pour la rattraper et lui expliquer que cet échange n'était qu'un horrible malentendu très simple à dissiper, mais j'ai ensuite eu l'idée encore plus géniale de ne pas bouger. Je venais de me souvenir que Fatou était aussi têtue que belle et beaucoup plus forte que moi en combats verbaux. L'alternative était simple : soit je changeais de personnalité, soit je perdais ma copine. Autant j'aurais facilement supporté de passer pour un homme mauvais aux yeux du monde entier jusqu'à la fin de mes jours, autant je ne pouvais pas envisager que Fatou me trouve le moindre défaut. Trop peur qu'elle me quitte. Les ados sont des gens très inconstants et j'avais déjà eu cette frayeur quelques semaines auparavantl. C'est comme ça que j'ai pris ma grande décision concernant la gentillesse. À cause d'une fille. Autant le dire tout de suite, ça n'a pas été facile car je ne savais pas du tout par où commencer ni comment attaquer le problème. Je n'étais même pas sûr qu'on puisse apprendre la gentillesse, mais c'était une question de vie ou de mort. En me renseignant sur des forums dédiés, j'ai compris que ce chemin comportait une première étape nommée « être sympa ».
“Ik trachtte mezelf voor te stellen te midden van de schepselen uit een verleden tijd, in hun antieke kleren, terwijl ik hun gedachten dacht. Ondertussen was ik er mij wel van bewust dat mijn handig geselecteerde details alleen maar illusies produceerden. Maar wat deed het ertoe dat ik de minst betrouwbare was van alle geschiedschrijvers? Ik zou dan toch de meest evocatieve zijn! Nee, nee... ik wilde mijzelf niet het kleinste greintje verbeelding onthouden, noch het minste spoortje enthousiasme. En ik zal zeker niet zeggen dat ik nooit iets heb verzonnen. Ik wilde geen stompzinnige vervalser zijn, die uitblonk door een gebrek aan visie, uitsluitend trivialiteiten behandelde en zo even ver bleef van het creëren van een algemeen beeld als de pointillistische puzzels van de moderne schilders. Het ergst van al waren de biografen. Zij schrokken er niet voor terug volumineuze volumes te wijden aan de stelling dat Jan Van Eyck geheelonthouder was of dat de Mollige Margot van Francois Villon niet de naam was van een prostituée, maar van een herberg. Inderdaad is het zo dat biografen hun onderwerp dienen te portretteren met zo weinig passie als menselijkerwijze mogelijk is. Maar ik zou niet in dezelfde vallen trappen als deze kwezelachtige kampioenen van de middenklasse moraal! Ik was mij er ten zeerste van bewust dat documenten -hoe waar ze ook lijken - vaak slechts halve of niet meer dan schijnbare waarheden bevatten. In dit testament, waarin u mijn laatste woorden over de kwestie van De paus van Satan zult lezen, wil ik het bijgevolg anders aanpakken. Ik zal mij niet alleen baseren op documenten, maar ook steunen op mijn herinneringen, op mijn verbeelding. In mijn dromen heb ik een werkelijkheid gezien die ik wakend nooit kon doorgronden en die ik nu zal pogen te reconstrueren. Net voor de oorlog van 1870 kwam ik in dienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. In 1876 werd ik overgeplaatst naar de Sfireté Générale in de rue de Saussaies, op de Rive Droite van Parijs. Ik werkte daar tweeëntwintig jaar. Gewoonlijk verscheen ik omstreeks elf uur op kantoor, om de volgende zes uren allerlei zeer uiteenlopende rapporten te schrijven, te verzamelen, te analyseren. Voor de buitenwereld leek het of ik een van de vele auteurs was die een baantje hadden gekregen van onze geliefde overheid, en zo in staat gesteld werden zich in alle rust aan hun kunst te wijden.”
Smart big awards and prize money Is killing off black poetry It’s not censors or dictators that are cutting up our art. The lure of meeting royalty And touching high society Is damping creativity and eating at our heart.
The ancestors would turn in graves Those poor black folk that once were slaves would wonder How our souls were sold And check our strategies, The empire strikes back and waves Tamed warriors bow on parades When they have done what they’ve been told They get their OBE’s.
Don’t take my word, go check the verse Cause every laureate gets worse A family that you cannot fault as muse will mess your mind, And yeah, you may fatten your purse And surely they will check you first when subjects need to be amused With paid for prose and rhymes.
Take your prize, now write more, Faster, Fuck the truth Now you’re an actor do not fault your benefactor Write, publish and review, You look like a dreadlocks Rasta, You look like a ghetto blaster, But you can’t diss your paymaster And bite the hand that feeds you.
What happened to the verse of fire Cursing cool the empire What happened to the soul rebel that Marley had in mind, This bloodstained, stolen empire rewards you and you conspire, (Yes Marley said that time will tell) Now look they’ve gone and joined.
We keep getting this beating It’s bad history repeating It reminds me of those capitalists that say ‘Look you have a choice,’ It’s sick and self-defeating if our dispossessed keep weeping And we give these awards meaning But we end up with no voice.
“What determined the speech that startled him in the course of their encounter scarcely matters, being probably but some words spoken by himself quite without intention—spoken as they lingered and slowly moved together after their renewal of acquaintance. He had been conveyed by friends an hour or two before to the house at which she was staying; the party of visitors at the other house, of whom he was one, and thanks to whom it was his theory, as always, that he was lost in the crowd, had been invited over to luncheon. There had been after luncheon much dispersal, all in the interest of the original motive, a view of Weatherend itself and the fine things, intrinsic features, pictures, heirlooms, treasures of all the arts, that made the place almost famous; and the great rooms were so numerous that guests could wander at their will, hang back from the principal group and in cases where they took such matters with the last seriousness give themselves up to mysterious appreciations and measurements. There were persons to be observed, singly or in couples, bending toward objects in out-of-the-way corners with their hands on their knees and their heads nodding quite as with the emphasis of an excited sense of smell. When they were two they either mingled their sounds of ecstasy or melted into silences of even deeper import, so that there were aspects of the occasion that gave it for Marcher much the air of the “look round,” previous to a sale highly advertised, that excites or quenches, as may be, the dream of acquisition. The dream of acquisition at Weatherend would have had to be wild indeed, and John Marcher found himself, among such suggestions, disconcerted almost equally by the presence of those who knew too much and by that of those who knew nothing. The great rooms caused so much poetry and history to press upon him that he needed some straying apart to feel in a proper relation with them, though this impulse was not, as happened, like the gloating of some of his companions, to be compared to the movements of a dog sniffing a cupboard. It had an issue promptly enough in a direction that was not to have been calculated. It led, briefly, in the course of the October afternoon, to his closer meeting with May Bartram, whose face, a reminder, yet not quite a remembrance, as they sat much separated at a very long table, had begun merely by troubling him rather pleasantly.”
Henry James (15 april 1843 – 28 februari 1916) Cover
Was er liebt, ist keinem fraglich; Triumphierend und behaglich Nimmt es seine Seele ein Und befiehlt: So soll es sein.
Suche nie, wo dies geschehen, Widersprechend vorzugehen, Sintemalen im Gemüt Schon die höchste Macht entschied.
Ungestört in ihren Lauben Laß die Liebe, laß den Glauben, Der, wenn man es recht ermißt, Auch nur lauter Liebe ist.
Der fremde Hund
Was fällt da im Boskettgesträuch Dem fremden Hunde ein? Geht man vorbei, so bellt er gleich Und scheint wie toll zu sein. Der Gärtner holt die Flinte her. Es knallt im Augenblick. Der arme Hund, getroffen schwer, Wankt ins Gebüsch zurück. Vier kleine Hündchen liegen hier Nackt, blind und unbewußt. Sie saugen emsig alle vier An einer toten Brust.
Durchweg lebendig
Nirgend sitzen tote Gäste. Allerorten lebt die Kraft. Ist nicht selbst der Fels, der feste, Eine Kraftgenossenschaft?
Durch und durch aus Eigenheiten, So und so zu sein bestrebt, Die sich lieben, die sich streiten, Wird die bunte Welt gewebt.
Hier gelingt es, da missglückt es. Wünsche finden keine Rast. Unterdrücker, Unterdrücktes, Jedes Ding hat seine Last.
Wilhelm Busch (15 april 1832 – 9 januari 1908) Portret door Klaus Ensikat
“Hij ging door zijn stad zooals hij er jaren door gegaan was, en hoewel Zaandammer van geboorte, waar zijn vader kantonrechter geweest was, nauw zich verbonden voelend met Amsterdam in een haast onbewuste liefde. En onveranderd ook zag de oude stad, in de statie zijner beboomde grachten, de rijke kleur van zijn oude buurtjes, de grijze schoonheid van zijn gevels en torens en zijn machtig grauw paleis op den Dam, zijn klokkenspelen beierend hoog in de lucht - het volk dier vijftiger jaren langs zich trekken in een leven van haast provinciale gemoedelijkheid. Op den Dam was het druk in den vallenden avond. Daar gingen tusschen de nauw gereide visch en zuurkraampjes, de karren met koopwaar, de buitelende straatartiesten in den flauwen olie-lampjesschijn, de oud Amsterdammers uit den koopmansstand naar de bekende café's, naar de Karseboom, naar Allebrandi, naar het Café restaurant op den hoek - vonden er begeerig elkaar en de gezelligheid van elken Nieuwjaarsdag, terwijl tusschen de dichtbezette tafeltjes door de Jan's saucijzenbroodjes en pasteitjes presenteerden. De lange vader en het kleine kind liepen er stil tusschendoor. ‘Daar gaat meneer Weesburg,’ knikte Annètje, en Goldeweijn zag: Weesburg ging juist het café op den hoek van den Dam in. Hij zag rood en opgezet, en lachte luidruchtig met een paar kennissen. Maar Annètje trok hem plotseling sneller voort. Want daar, op de Kleine Steentjes voor 't Paleis stond de man met de geleerde honden en gedresseerde kanarievogels,waar ze nooit langs kon zonder te blijven kijken. Gehoorzaam stak hij met haar over. De man had hen zien komen. ‘Komt de jongejuffrouw weer ereis kijke?’ En Annètje knikte verheugd, haar vriend kènde haar. Verslonden stond ze te kijken naar den poedel, die door hoepels sprong. De kanaries mocht ze soms even met een voorzichtig vingertje langs hun veeren rugje aaien, maar nu was 't te koud voor de vogels. De poedel, op zijn achterpooten, ging met het bakje rond.”
Ina Boudier-Bakker (15 april 1875 – 26 december 1966) Cover
„Die Hippies gingen noch weiter. Sie wollten nicht nur, dass die Menschen lesen, Musik hören und sich besser verstehen, sie sollten sich auch lieben: Make Love. Not War. Remember? Das war die berühmte Hippie-Parole. Ob man tatsächlich Liebe „machen“ kann, lasse ich mal dahingestellt sein. Ich hatte von Anfang an meine Zweifel, ich war aber auch schwer beeindruckt von der praktischen Art der Amerikaner, die kurzerhand die Milch in Cornflakes-Packungen schütteten und die Turnschuhe gleich mit in die Waschmaschine steckten zu den T-shirts mit der Aufschrift „Just do it“. Sei’s drum. Ich nehme zur Kenntnis, dass wir das heute so handhaben wollen: Liebe „macht“ man, Sex „hat“ man. Na dann: viel Spaß. Für mich klingt es schon wieder nach einem Open-Air-Festival bei freiem Eintritt und mit einer Musik, bei der sich am Ende alle in den Armen liegen. Es kommt mir zu schön vor, um wahr zu sein, aber vielleicht bin ich auch ein schwieriger Fall mit ungewöhnlich trägem Herzen. Ich sollte mich nicht so anstellen und nicht immer so kritisch aus der Wäsche gucken. Das tue ich aber. Und ich werfe weiterhin einen kritischen Blick auf die Feministen. Die haben nämlich den alten Hippie-Spruch umgedreht: Sie wollen zukünftig keine Liebe mehr zwischen den Geschlechtern – das meinen sie wirklich so, wir sollten uns darüber nicht hinwegtäuschen. Es gibt viele Zitate, die das belegen und viele Taten, die es beweisen. Sie haben stattdessen den Geschlechter-Krieg erklärt Make Sex War. Do Not Make Love. So ein Krieg geht notwendigerweise gegen alles, was gegen den Krieg arbeitet. Also: gegen die Kultur. Gegen den Dialog. Gegen die Möglichkeiten der Verständigung. Gegen eine Wertschätzung des anderen. Es ist also keine Überraschung: Der Feminismus bringt neue Bücherverbote mit sich. Neue Formen der Zensur. Neue Denkverbote. Neue Verständigungsverbote. Boykott von Diskussionsveranstaltungen. Offene Gewaltdrohungen gegen Männer, die sich für ihre Interessen einsetzen wollen. Das Niederbrüllen von Rednern.”
Tags:Tomas Tranströmer, Daniël Samkalden, Jérôme Lambert, Patrick Bernauw, Benjamin Zephaniah, Henry James, Wilhelm Busch, Ina Boudier-Bakker, Bernhard Lassahn, Romenu
De intocht van Christus in Jeruzalem door Félix Louis Leullier, ca. 1800
Palmzondag
Wat zou ik graag de palmen zwaaien, Nu Gij uw hoofdstad binnenrijdt, Den weg met voorjaarsbloei bezaaien, Mijn mantel spreiden als tapijt.
Wat zou ik graag de kindren hooren: De meisjes arm aan arm gereid, De hooge schelle jongenskoren, Vol eerbied en brutaal jolijt.
Is 't mij ontzegd tot U te komen Als Gij straks binnen galoppeert, Ik zie U in mijn wakkre droomen, Ik hoor hoe alles jubileert. Misschien dat Gij, hoe ik moog schromen, Mijn zondig huis voor U begeert.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) De Andreaskerk in Spijk (Delfzijl), de geboorteplaats van Willem de Mérode
„Das ist der Beginn. Beten konnte ich früher als sprechen. Doch insgeheim konnte ich beides. Ich würde nicht sagen, dass ich schon im Bauch meiner Mutter gebetet habe, und ebenso wenig, dass ich sofort, von dem Moment an, als ich blutglitschig zwischen ihren dünnen, bebenden Schenkeln hindurch hierher, auf die Welt, kam, gebetet hätte. Geschwollen ausgedrückt könnte ich sagen, dass dieses zwischen den Beinen einsetzende Brabbeln das schönste, das eigentliche Gebet wäre, doch besser sage ich es nicht. Als man uns infolge der sogenannten »Aussiedlung« aus Budapest in ein nordungarisches Dorf abschob, wurden wir bei einem der wohlhabendsten Großbauern im Dorf, bei einem Kulaken, zwangseinquartiert. Uns war die Einstufung »Volksfeind« zuteilgeworden, und damit hatten wir mühelos die in Frage kommenden Konkurrenten, Offiziere, Fabrikanten, allerlei unterdrückerische Bourgeois, überholt. Lange Zeit wäre ich gern ein Bourgeois gewesen, das ist ein so geheimnisvolles Wort. Mich störte ein wenig, dass ich es nicht verstand, meinen Bruder störte es nicht. Es ist schön, sagte er und wiederholte es zischelnd, schschsch Bourgeois. Der Schluss wie ein Seufzer. Wir wurden in ein wenn auch großes Zimmer gepfercht, mein Vater, meine Mutter, mein großer Bruder und ich. Es hatte die Form eines regelmäßigen Quadrats, aus irgendeinem Grund verblüffte das uns alle. Und erfüllte uns alle mit Unruhe. Als wäre es ein Zeichen oder ein Wink. Aus welchem Grund, zu welchem Zweck, keiner ging dem nach. Fünfzig mal fünfzig Schritte, mit meinen ersten, watschelnden Schritten. Leichtes Schwanken, Taumeln, als wäre ich betrunken. Dabei war in diesem Zimmer immer nur mein Vater betrunken. Es wurden vierzig weniger betrunkene Schritte, dann sogar dreißig. Ich zählte sie und dachte, also werden es auch zwanzig, zehn, einer. Auch null? Die Siebenmeilenstiefel; doch meistens war ich barfuß. Könnte ich jetzt dorthin gehen und stünde das Haus noch, bräuchte ich mit meinen schwerfälligen Schritten etwa neun. – Ein Fenster ist vorhanden, dennoch ist es, als gäbe es keines. Als wäre es geschlossen. Nur nachts habe ich das Gefühl, dass es sich einen Spaltbreit öffnet, von meinem Bett schräg nach oben. Doch dann sofort bis zu den Sternen. Über mir an der Wand hängt das Jesuskind. Es ähnelt mir. Pausbäckig, lächelnd, stark. Das Gesicht des Jesuskinds kommt mir vor, als wäre es in eine silberne Monstranz gefasst, als flögen aus dem glänzenden Köpfchen, das fast wie die Sonne aussieht, Strahlen durcheinander: Das wirkt wie Stärke. Nicht das über die Wiege sich beugende, müde triumphale Gesicht meiner Mutter, nicht das meines Vaters, der mich dem Zeugnis einer alten Fotografie zufolge von etwas weiter weg still gerührt betrachtet, noch nicht einmal die Brüste meiner Mutter, nun, die waren wirklich triumphal, nicht die sind meine ersten Erinnerungen, vielmehr dieses strahlende Jesuskind, das über mir hängend ständig da ist, mich betrachtet, lächelt.“
Péter Esterházy (14 april 1950 – 14 juli 2016) Cover
Le matin de la rafle du Vél d'Hiv, le 16 juillet 1942, la chasse à l'homme juif est lancée depuis cinq heures du matin. Par ses fonctions, celui qu'on appellera plus tard le Nain Jaune connaît les grandes lignes de cette battue ; même si les détails lui demeurent sans doute opaques. Jardin n'est pas Bousquet, bien entendu, mais rien de ce qui se décide au plus haut niveau n'échappe à ses arbitrages, aux conseils aiguisés qu'il distille jour après jour à Laval. Il est son directeur de cabinet en titre, et sans doute l'un des décideurs les mieux informés de France. Les cris des mamans affolées retentissent dans les cages d'escalier des arrondissements parisiens. Les Juifs - déjà marqués d'une étoile jaune par le régime qu'il sert - sont arrachés, ahuris, de leur domicile par la police française, regroupés sous bonne garde dans des camps dits primaires ; avant d'être concentrés sans eau ni hygiène minimale à Drancy ou sous la grande verrière du Vélodrome d'Hiver de Paris. Un mètre carré par âme. Dans cette marmite de l'horreur, assoiffés et condamnés à des sanitaires bouchés, les captifs font déjà leurs déjections contre les murs. Des femmes à bout tentent de se jeter du haut des gradins. Des opérés de la veille, tirés de leur lit d'hôpital, subissent des hémorragies, des éventrements. On pourrit à l'étuvée. Et en silence ; car le régime piloté par le Nain Jaune garrotte la presse. Tous ont cru que la France, c'était la protection. Que l'impensable ne pouvait être pensé dans un cerveau français. Que les Gaulois ne les livreraient jamais aux Germains. Qu'un régime obsédé par la famille ne les séparerait pas de leurs enfants."
Bij de rietkraag waar ik mijn vriend uitlaat huppelen konijnen in het licht
Drink ik van de heren uit volle borst zing mijn avondlied
Hese kelen tranendal zo scherp ik de nachtlamp aan zo roer ik het avondmaal zo zwengel ik af
Dwalen druppels door het zwart.
Traum
Einfach so ein vages Zeichen leuchtender Punkte in glasklarer Nacht schwebend in Gedanken verlasse ich ganz ohne Macht den Erdenball ganz eben Spielball von Energie, munter in der Kälte litt ich vom Scheitel bis zum Zeh Haut verschränkter Beine fluchend wartend bis mich das Schicksal gierig hole und sang sang bis zum Beginn des Tages wo ich im Sturz zu Grunde fiel auf moosiges Gras und die Morgensonne wiedersah.
Vertaald door Jan Klug
Tjitse Hofman (Assen, 14 april 1974) Cover achterkant
„Er grüßt und bleibt wartend stehen. Der Ministerpräsident trägt weder Jackett noch Hemd mit Schlips, sondern einen dunklen Rollkragenpullover. »Das ist mein Friseur-Pullover«, erklärt er. Außerdem hätte er anschließend ein Interview und einen Fototermin beim »Kinder-Spiegel«. Und dabei würde er im Pullover - ich weiß nicht mehr, ob er »geiler« oder »cooler« gesagt hat -, also er würde »mehr hermachen«! Der alte Herr steht behände auf und blickt zufrieden in den Spiegel. Als ich ihm sage, dass ich im Herbst seine Äpfel pflücken werde, damit er sie nicht vergraben muss, erklärt Bodo Ramelow sofort, dass es in Thüringen noch kleine Lohnmostereien gibt, dass Streuobstwiesen gefördert werden müssten, dass nicht-EU-gerechte Äpfel in den Dorfläden verkauft werden sollten, dass wieder Obst-Genossenschaften gegründet würden, dass alles, was in Thüringens Land-, Forst- und Gartenwirtschaft wächst, vermarktet ... Wertschöpfung ... Der Friseur weiß, wie der Ministerpräsident seine Haare tragen will. Es ist ein besonders kunstvoller Schnitt, den nur wenige beherrschen. Bodo Ramelow hatte einen dieser Haarkünstler in seiner Berliner Abgeordnetenzeit kennengelernt. »Vorher hatte man mir immer nur so 'nen Pisspottschnitt gemacht. Bei der neuen Methode, die aus Amerika kommt, wird erst millimetergenau die Kopfform analysiert, und dieser Form entsprechend schneidet man die Haare an den verschiedenen Stellen verschieden lang.« Nachdem er 2009 sein Bundestagsmandat abgegeben hatte und als Fraktionsvorsitzender in den Thüringer Landtag zurückgekommen war, suchte er lange im Internet, bis er auch in Erfurt jemanden fand, der diesen speziellen Schnitt kann. »David Liebmann macht das großartig.« Ich zeige Bodo Ramelow den Vorgänger Liebmanns, doch von Friseur Kleinekorte hat er noch nichts gehört. Dabei kennt sich der geborene Wessi mit der DDR-Literatur gut aus. Eines von drei Büchern, die er mit auf eine einsame Insel nehmen würde, wäre Stefan Heyms »Fünf Tage im Juni«. »Der Schluss des Buches ist wie ein Leitspruch für mein politisches Handeln geworden.« Zum ersten Mal bestaune ich sein phänomenales Gedächtnis, als er zitiert: »Wenn von Schuld die Rede ist, wer wird schon aufstehen und sagen: Auch ich war schuld. Wenn ihr alle Schuld aber nur beim Feind sucht, wie mächtig macht ihr damit den Feind?« Er schaut nicht in den Spiegel, während der Friseur die Haare sorgfältig mit dem Kamm aufstellt und stutzt. Ich nutze die Gelegenheit, um ihn zu fragen, was für ihn in den 25 Jahren, die er in Thüringen und Berlin verbracht hat, besonders wichtig war. Ich kann nicht so schnell mitschreiben, wie er sich erinnert. Er würde jede Ecke von Thüringen kennen, denn nach der Wende war er als Gewerkschafter überall unterwegs.“
„Die wirkliche Erklärung für die abrupte Beendigung seines Vertrags fand ich im Thüringischen Staatsarchiv Greiz, wo die (nach einem Vernichtungsbefehl vom Februar 1945 sehr unvollständigen) Akten der obersten Polizeibehörde Gera aufbewahrt werden. Im handschriftlich geführten Journal vom November 1933 lässt sich unter dem 18. des Monats in der Rubrik «Festnahmen» der Name «Arnold, Walter» entziffern, mit dem Vermerk «wg. 175». Es kann sich hier nur um den berüchtigten Paragraphen 175 des deutschen Reichsstrafgesetzbuches handeln, der «die widernatürliche Unzucht, welche zwischen Personen männlichen Geschlechts oder von Menschen mit Tieren verübt wird» mit Gefängnis von sechs Monaten bis zu vier Jahren bedrohte. Walter Arnold kam also wegen homosexueller Handlungen in Konflikt mit den Behörden. Da keine Anklage erhoben wurde, müssen sich die entsprechenden Vorwürfe entweder als gegenstandslos erwiesen haben, oder aber – im Hinblick auf sein späteres Verhalten in ähnlichen Situationen dürfte das wahrscheinlicher sein – er fand einen diskreten Weg, um die Eröffnung eines Verfahrens zu vermeiden. Vielleicht hat er den Behörden jemand anderen ans Messer geliefert, jemanden, der für sie interessanter war. Auf jeden Fall muss es einen Deal mit den Behörden gegeben haben. Vermutlich war die vorzeitige und fristlose Beendigung seines Vertrags am lokalen Theater eine damit verbundene Bedingung. Für den weiteren Verlauf von Walter Arnolds Karriere blieb die Episode ohne negative Folgen. Bereits in der nächsten Spielzeit (1934/35) finden wir ihn als Ensemblemitglied am Hildesheimer Theater, wo er erstmals bedeutende Rollen wie den Grafen Wetter vom Strahl in Kleists Käthchen von Heilbronn spielt. Nur ein Jahr später ist er erster jugendlicher Held am privaten Leipziger Schauspielhaus (nicht zu verwechseln mit dem Städtischen Schauspiel). Seine Darstellung des Prinzen von Homburg – ebenfalls Kleist – wird in der Presse bejubelt und dürfte der Anlass für ein erstes Rollenangebot der UFA gewesen sein. Mit Der Klassenprimus (1936) gelang ihm dann auch im Film sehr schnell der Durchbruch.“
Charles Lewinsky (Zürich, 14 april 1946) Cover
De Zwitserse dichter en schrijver Roman Grafwerd geboren geboren op 14 april 1978 in Winterthur, Zwitserland. Zie ook alle tags voor Roman Grafop dit blog.
Uit Herr Blanc
“Herr Blanc schritt auf die Haltestelle zu und setzte sich auf die Bank, die an der Rückwand des Häuschens befestigt war. Während er auf den Bus wartete, dachte er an Cambridge zurück, wo er jetzt gerne hingefahren wäre, wenn er gekonnt hätte. Damals hatte er nach einer kurzen Eingewöhnungszeit eine deutsche Studentin mit dem Namen Heike kennengelernt, die sich in ihn verliebte. Er konnte auch heute noch mit Recht sagen, dass er dazu, zumindest am Anfang, kaum Wesentliches beigetragen hatte; er war sich vom ersten Moment an bewusst gewesen, dass eine Beziehung, im Ausland begonnen, keine große Zukunft versprach, es sei denn, die Frau wäre bereit gewesen, mit ihm in die Schweiz zu kommen – aber selbst dann hätte es noch vieles zu beachten gegeben. Heike war dunkelhaarig und kleiner als viele der anderen Studentinnen, schlank, aber nicht mager, weshalb sie häufig einen Rock oder ein Kleid trug, das manchmal für seinen Geschmack ein wenig zu bunt und zu gewagt geschnitten, aber noch im Bereich des Anständigen war. Sie hatte ihm angegeben, und nach einigen Nachfragen seinerseits auch beteuert, dass sie aus einer adligen Familie stamme und ihre Mutter einen Teil ihrer Kindheit in einem böhmischen Schloss verbracht habe, und ihm war klar geworden, dass in diesem besonderen Fall ein extravaganter Kleidungsstil nicht unangemessen war. Natürlich war er zurückhaltend geblieben, hatte sich von der beteuerten, aber nie bewiesenen adligen Herkunft nicht blenden lassen, zumal er, als Schweizer, solange er betreffend seiner nicht sehr wohlhabenden Familie diskret blieb, angesehen war und sich vor niemandem verneigen musste.“
„Während ich die Augen schließe, regen sich die ersten Kindheitseindrücke: der süßliche Geruch des blühenden Flieders, der säuerliche Mief der Bierwirtschaften, die faulige Würze der frisch gedüngten Felder auf dem Weg nach Poppenreuth. Und die Gaumenfreuden der Laugenbrezeln, der Milchweck'n und Mohnbrötle, der Dampfnudeln mit Hiftmark, des Bitzelwassers mit Zitronengeschmack, des Ochsenmaulsalats. Und die Laute: das Bimmeln und Gequietsch der »Elektrischen«, die Kinderlieder, das im Chor skandierte kleine Einmaleins in der Schule. Hauffs Märchen, die Fürther Spielvereinigung und die Schwabsche Fassung der Heldensagen. Die Kopfhörerradios tauchen aus dem Museum meiner Erinnerung auf das »Panoptikum« im Ludwigsbahnhof mit seinen stereoskopischen Aufnahmen, und der Laternenmann, der abends die gasbetriebene Straßenbeleuchtung anzündet. Es war die Zeit des Rodelns, des Schlittschuhlaufens auf dem zugefrorenen Kanal, der Kärwah mit Brathering, Krachmandeln und dem Billigen Jakob, dem Sonntagsausflug zur Alten Veste ... Ich vergolde sie nicht, die Vergangenheit. Ein Grund zur Nostalgie liegt nicht vor. Die Kinder konnten damals noch an Halsbräune oder an Lungenentzündung stnben; eine Krebsdiagnose kam einem Todesurteil gleich. Die Kriegsversehrten schleppten sich auf Krücken durch die Straßen, und die Arbeitslosen schellten an de Haustür, um sich einen Teller warmer Suppe zu erbetteln. Das Wissen um Tod, Geldnot und Geschlecht wurde uns Kindern vorenthalten. Wir sammelten Brieftuarken und Zigarettenbilder, wir spielten mit dem auf Billionen lautenden Notgeld, jenem von de Inflation hinterlassenen Strandgut. Und während immer mehr Hakenkreuzfahnen blutrot an den Häusern hingen, während die ersten Kolonnen der Braunhemden und die letzten Sozialisten aufmarschierten, tuschelte man zu Hause von der Wirtschaftskrise, von Nazis, Kommunisten und von Notverordnungen. Wie stark die Kindheitseindrücke in mir verankert sind, erlebte ich, als ich im Jahre 1961 zum ersten Mal nach der ein Vierteljahrhundert zuvor erzwungenen Auswanderung nach Fürth zurückkam. Ich schlenderte durch die kopfsteingepflasterten Gassen der Altstadt, vorbei an den Häuserfassaden aus der Gründerzeit, vorbei an unserer früheren Wohnung, vorbei an der »Mai-Schule« und am Gymnasium. Ich ging im Stadtpark spazieren, auf dessen Bänken ich als Neunjähriger Karl May gelesen hatte.“
Robert Schopflocher (14 april 1923 – 23 januari 2016)
„Am Gittertor eines schönen Gartens, der ein apartes Vorstadthaus umgab, standen zwei eifrig miteinander plaudernde Schülerinnen; sie hatten Bücher im Arm und mochten an die fünfzehn sein. Sie waren Nachbarskinder und gingen oft den Schulweg ins Lyzeum gemeinsam. Sonst paßten sie wenig zueinander, sowohl nach Art als auch nach äußerer Lebensstellung. Die eine war reich, die andere lebte in bescheidenen Verhältnissen. Dunkeläugig mit schwarzem Zopf war Lisa, die Tochter des reichen Fabrikbesitzers Schwarz, während Maria, das einzige Kind des Doktor Ruben, ein Mädchen mit blauen Augen und blonden Zöpfen war. »Der Shakespeare ist diesmal schwer zu übersetzen", meinte Lisa, »ich bringe es nicht zur Hälfte heraus, ich kann es einfach nicht und mache es nicht." »0 doch", antwortete Maria. »Wenn du zu mir kommen möchtest?" fügte sie mit schüchternem Ton hinzu, als wage sie nicht, diese Bitte auszusprechen. „Mein Vater hilft uns über die schwierigen Stellen hinweg; er kann uns alles gut erklären." Lisa dachte ein Weilchen nach. Sollte sie, die reiche Fabrikantentochter, in das kleine Nachbarhaus gehen? Aber die Schularbeit leicht und ohne Mühe fertig zu bekommen, hatte doch Reiz. »Gut", sagte sie, „ich werde heute nachmittag um fünf Uhr kommen, bis dahin Lebewohl!" Sie klinkte das feine Gittertor auf und eilte über die Kieswege an den geschmackvollen Blumenbeeten und Sträuchern vorbei ins Haus.“
Helene Hübener (14 april 1843 – 5 juni 1918) Cover
Uit: Mein erster Aufenthalt in Marokko und Reise südlich vom Atlas durch die Oasen Draa und Tafilet
„Gewiss ein Wagestück, unter solchen Umständen, mit solchen mehr als bescheidenen Mitteln in ein vollkommen fremdes Land eindringen zu wollen! Um so mehr, als ich von der arabischen Sprache nur die gewöhnlichsten Redensarten auswendig wusste und weit davon entfernt war, auch nur mangelhaft sprechen zu können. Allerdings hatte ich Eine Phrase gut auswendig gelernt, die Glaubensformel der Mohammedaner, welche, man kann es sagen, alleiniger Schlüssel zum Oeffnen dieser von so fanatischer Bevölkerung bewohnten Gegenden ist. Diese Glaubensformel - wer hätte sie nicht schon gehört oder gelesen - lautet: "Lah ilah il allah, Mohammed ressul ul Lah", ausser Gott kein Gott, Mohammed ist der Gesandte Gottes. Mein Gefährte schien vollkommen überzeugt, ich sei zum Islam übergetreten, nur glaube ich, vermuthete er, ich sei heimlich entflohen aus irgend einem verborgenen unlauteren Grund, vielleicht dachte er auch, dass bei den Christen der Uebertritt von einer Religion, wie bei den Mohammedanern mit dem Tode bestraft würde; aber das schien ihm gewiss, dass mein Päckchen mit Wäsche gestohlen sei, vielleicht noch andere Sachen enthielte und ich mich damit aus dem Staube machen wolle. Natürlicherweise mussten ihm solche Gedanken kommen.- ein Marokkaner, wenn er auf Reisen geht, beschwert sich nie mit Wäsche zum Wechseln, und wenn es selbst der Sultan wäre. Wir schlugen einen Weg ein, der in der Richtung nach Tetuan führte, weil mein Begleiter im "Djebel" (Gebirge) vorher einen Freund aufsuchen wollte, und bald genug hatten wir die nächste Umgegend Tangers verlassen. Der Weg war nicht belebt, denn es war nicht der nach Tetuan führende Karavanenweg. Aber wie entzückend war die Umgebung, und wenn auch die Pflanzenwelt nicht neu für mich war, wenn auch das Thierreich nördlich vom Atlas überhaupt wenig bietet, was nicht in den übrigen Ländern am Mittelmeerbecken zu finden ist, das schon Gesehene unter anderen Verhältnissen übt immer einen mächtigen Zauber aus. Da sieht man die Wege bordirt von der Stachelfeige oder, wie der Marokkaner sagt: "Christenfeige, karmus nssara", von der langblättrigen Aloës, Lentisken- und Myrtengebüsch, Schlingpflanzen wuchern dazwischen. Der April ist für Marokko die Zeit, welche in Deutschland etwa dem Ende Mai und dem Anfang Juni entsprechen wurde. Die Pracht und Fülle der Natur hat nun keine Grenzen.“
Gerhard Rohlfs (14 april 1831 – 2 juni 1896) Cover
Dolce far niente, M. Vasalis, Nachoem Wijnberg, K. Michel, Alexander Münninghoff, Michel Faber
Dolce far niente
The Day Is Done door John Francis Murphy, 1887
Oud
Eén dans, één dans met sproeiende ogen, gloeiende wangen, losse handen. En dan opzij gaan staan. De bleke glimlach voelen, die als een nevel op een avondwei omhoog stijgt. Langzaamaan verkoelen en merken dat de nevel sneeuw geworden is. Dan wijze dingen denken, lachen, liegen, winst maken uit het wezenlijk gemis? Of plotseling weer het feest inspringen, op stijve benen en met koude handen dansen en vallen, overdekt met schande? Het helpt niet. Houding is het leven niet, onthouding evenmin. Zwijg en ga heen en loop alleen zoals een oude wolf en lik de laatste druppels uit de droge plassen. Proef goed, het is uw heil en de grimassen die gij moet trekken zijn vol herinnering aan vroeger lachen. Met nog één druppel loodzwaar bestaan, dat toekomst heet: de laatste terug van onverdund en helend leed.
M. Vasalis (13 februari 1909 – 6 oktober 1998) De Prinsessengracht in Den Haag, de geboorteplaats van M. Vasalis, in 1909
Een zonnige middag, we kunnen naar buiten gaan, daar verliest niemand iets aan. Ik laat je eens straat zien waar ik als kind doorheen liep, er stonden toen geen bomen of ze waren heel klein. Toen ik een kind was maakte ik een hengel van een stok en een touw en een gebogen spijker. Ik bewoog de stok door het water en een vis bleef haken aan de spijker. ik rende huilend naar huis, de vis aan de stok in mijn hand, de werkster nam die van mij aan. Later zei zij mij dat ze de vis naar het water teruggebracht had. We komen terug als het bijna donker is en doen niet verbaasd, dat zou komedie zijn.
Tweede man
Als een man met een tweede man in een trein gereisd heeft en die tweede man sterft dan neemt de ander de rest van zijn leven in ontvangst.
Hij stapt uit nadat de trein aangekomen is en loopt met openhangende jas door de koud nachtlucht naar de uiterste en verboden zijkant van het station.
Van daaruit kijkt hij naar de rails en de lichten en een locomotief die los op de rails geparkeerd staat.
Groot en ondoorzichtig. Een man die met een andere man, die stierf, samen gereisd heeft is hem dit schuldig.
De wandeling
Ik loop met mijn zoon over straat ik hoop dat ik niet sterf voordat hij volwassen is hij weigert te zeggen of hij volwassen is ik wil hem niet slaan of op een andere manier pijn doen
hoffelijkheid eist dat als wezens die voorgeven aan ons verwant te zijn ons bezoeken zij zich eerst aan ons uitleggen ik wijs naar een vrouw en hij zegt dat hij geen vrouw is
hij zegt dat als een soort leger de stad binnen zou trekken en hij neergeschoten zou worden zonder reden dat ik dan dezelfde vragen aan een ander zou stellen en dat hij zich niet kan voorstellen dat de ander zou slagen die te beantwoorden.
Ik herinner me de plankenvloer die kraakte, de eksters in de tuin de ijsbloemen op het slaapkamerraam
dat je zei, in een vorig leven was ik een aquarel, nee een witregel
dat het bizongras in de fles zweefde als een zeepaardje
dat ik na het tellen tot honderd ging zoeken, de laatste tree miste in het donkere trappenhuis
dat de telefoonkaart vergeten in de abri langs de weg bleef steken
dat in de hal van het vliegveld de lucht plots massief werd toen ik tegen een glazen wand op liep
Ja, het is reuze leuk om je te verstoppen maar een ramp als je niet gevonden wordt.
Toespraak tot het plafond
ooit was de dolfijn een landdier het wandelde rond en haalde adem onder druk van de weersomstandigheden werd de dolfijn in luttele millennia richting het water gedreven de eens volgroeide poten werden korter en korter tot ze nagenoeg verdwenen wat de dolfijn aan het bestaan op het droge overhield waren de longen evolutionair gezien is dat raar want wat moet je daarmee onder water vermoedelijk gaat het om een functie die nuttig is zij het indirect - denk bijv. aan lichaamshaar, blindedarm staartbeentjes of in breder verband het blijven voortbestaan van dichters - misschien is het evolutionaire voordeel wel dat het de dolfijn in staat stelt van tijd tot tijd aan de opppervlakte te komen boven het water uit te springen en een blik te werpen op de blauwe of sterren- of wolkenlucht en de kust
“Toen dokter Van Tilburg het onomstotelijke eindvonnis geveld had — 'Hij is dood, lieve mensen' —, zeeg mijn grootmoeder, zoals dat hoort bij Russische vrouwen, krampachtig snikkend bij de Oude Heer neer. Dat had ik wel min of meer verwacht; wat me echter verbaasde was dat mijn vader meteen naar het raam liep dat op de achtertuin uitkeek en de gordijnen, die de hele week dag en nacht gesloten waren geweest, opende, waarna Xeno, die achter hem aan was gekomen, ze in een vloeiende, naadloos aansluitende beweging weer sloot. Beide broers keken elkaar een paar tellen zwijgend aan, waarna ze naar het sterfbed terugkeerden en, Xeno aan het hoofdeind en mijn vader aan het voeteneind, zo ver mogelijk van elkaar af aan weerszijden ervan plaatsnamen. Dat beeld is me bijgebleven als een allegorie van de tweespalt die vanaf het doodsuur van Opa de relatie tussen mijn vader en mijn oom zou kenmerken; ook zag ik hierin het streven van Xeno aanschouwelijk gemaakt om de onbetwiste beheerder te worden van het erfgoed van de Oude Heer — zoals hij daar zat, met de handen gevouwen en zijn hoofd voorovergebogen en zo dicht mogelijk bij de lippen van de dode, leek het alsof hij hoopte nog een laatste ademtocht met een alleen voor hem bestemde boodschap op te vangen — terwijl het gedoe met de gordijnen ten slotte voor mij een teken was dat Xeno inderdaad iets te verbergen had en dat ook zo wilde houden. Iets waar mijn vader de voorafgaande weken in steeds nadrukkelijker bewoordingen over had gesproken: 'Die gaat ons allemaal belazeren als we niet oppassen.' Dat waren natuurlijk woorden die uit achterdocht en afgunst ontsproten waren. Daar leek ook wel reden voor. Zeker in de laatste week voor Opa's dood had Xeno de regie der gebeurtenissen strak in eigen hand genomen. Hij had zijn vader opgehaald uit het ziekenhuis om hem op De Laan te laten sterven en hij had ervoor gezorgd dat een stoet notarissen, juristen, directeuren van Opa's bedrijven en adviseurs, met attachékoffers en stapels paperassen onder de arm, bij de Oude Heer thuis langskwam om afscheid te nemen, regelingen op papier te zetten en laatste instructies te ontvangen. Met drie kussens als ruggensteun lag de Oude Heer, gekoppeld aan een zuurstofcilinder, in het grote mahoniehouten bed waar ik vroeger nog wel eens op zondagochtend, samen met Frau Kochmann, het ontbijt mocht komen brengen, met een vertrokken gezicht en in ademnood verslagen aan te horen en oekazes uit te vaardigen.”
Alexander Münninghoff (Posen, 13 april 1944)
De Schotse, Engelstalige schrijver van Nederlandse herkomst, Michel Faberwerd geboren in Den Haag op 13 april 1960. Zie ook alle tags voor Michel Faberop dit blog.
Uit:The Crimson Petal and The White
“The main characters in this story, with whom you want to become intimate, are nowhere near here. They aren't expecting you; you mean nothing to them. If you think they're going to get out of their warm beds and travel miles to meet you, you are mistaken. You may wonder, then: why did I bring you here? Why this delay in meeting the people you thought you were going to meet? The answer is simple: their servants wouldn't have let you in the door. What you lack is the right connections, and that is what I've brought you here to make: connections. A person who is worth nothing must introduce you to a person worth next-to-nothing, and that person to another, and so on and so forth until finally you can step across the threshold, almost one of the family. That is why I've brought you here to Church Lane, St Giles: I've found just the right person for you. I must warn you, though, that I'm introducing you at the very bottom: the lowest of the low. The opulence of Bedford Square and the British Museum may be only a few hundred yards away, but New Oxford Street runs between there and here like a river too wide to swim, and you are on the wrong side. The Prince of Wales has never, I assure you, shaken the hand of any of the residents of this street, or even nodded in passing at anyone here, nor even, under cover of night, sampled the prostitutes. For although Church Lane has more whores living in it than almost any other street in London, they are not of the calibre suitable for gentlemen. To connoisseurs, a woman is more than a carcass after all, and you can't expect them to forgive the fact that the beds here are dirty, the décor is mean, the hearths are cold and there are no cabs waiting outside.”
Antje Rávic Strubel, Alan Ayckbourn, Scott Turow, Tom Clancy, Agnes Sapper, Edward de Vere, José Gautier Benítez, Alexander Ostrovski, Guillaume-Thomas Raynal
“Tower over him. But they’re standing on a scaffold with nothing beneath them. And they keep staring downward. They get so scared, they can’t move. Erik M. Broda leans his head back. The leather headrest connects coolly to his neck, as if the chair had been molded to his head. The glass pane on the office door is turning black, ripple by ripple. Erik M. Broda tips his chair forward, slams the stamp on the card to Mainz, and sweeps it into the open carton next to the desk. “Domestic mail?” Simona always flings the door wide-open when she enters the room, as if she expected someone to bar her entry. She wears tight, gray, ankle-length skirts that force her to take tiny steps. But the sound emanating from her stiletto heels more than compensates for it. She’s the only one here, who wears long skirts and stilettos. They’re completely out of fashion. The waitresses and salesgirls across the street at the Potraviny wear skirts barely larger than a standard, medium-sized envelope and shiny flesh-colored stockings. “Still in the sorting machine.” “At the last staff meeting we agreed that domestic mail must be processed first because it’s business mail and business comes first. Weren’t you present?” The last button of her skirt is open. He can tell because she’s wearing a blouse over her skirt, and it leaves a small bulge at the hip. He knows exactly why she wants to get rid of the domestic mail first. “Sure, I was there. I thought the resolution wasn’t going to be enforced until next month. To give the employees a chance to adjust.” “Including you, there are four of us working here. And I don’t know of anyone, except for you, who needs a full month to remember that domestic mail needs to be processed before postcards.” “To be honest, Simona,” he says, pausing. “I don’t think much of your resolution.” “I don’t care what you think about it. It has been decided by majority vote. And you will please comply.” “Do you really believe it will make such a difference?” “It will make the distribution more efficient. If you didn’t pay so much attention to what your female colleagues are wearing, you’d have realized as much.” “Everything is dispatched at night. It makes no difference whether the letters are processed in the morning or at noon.” It’s getting warm in the room. He can take off his jacket now. “It makes the in-house dispatch more efficient.” “I thought it very efficient as it was.” “Erik, you heard me. In one hour I want the mail in the delivery room.”
“LUCY returns from the kitchen with a plate of biscuits LUCY Here we are now. (Seeing Terry) Oh. TERRY Evening. LUCY Hallo. ROSEMARY My husband. LUCY Terry, isn't it? TERRY Yes. LUCY That's a nice name, isn't it? (Pointing to the sofa) Sit down there then. Have you got your orange juice, Rosemary? TERRY sits ROSEMARY Yes, thank you. (She picks up the glass of orange juice and sits) TERRY Orange juice? ROSEMARY Yes. TERRY What are you doing drinking that? ROSEMARY I like orange juice. LUCY Now, here's some very special choccy bics but you mustn't eat them all. I'm going to trust you. (She starts tidying up again) ROSEMARY (still humouring her) Lovely. (She mouths "say something" to Terry) TERRY Yes. Well, how are you keeping then—er, sorry, I'm forgetting. Lesley, isn't it? LUCY Mrs Compton. TERRY Yes. Mrs Compton. How are you? LUCY Very well, thank you, Terry. Nice of you to ask.”
Alan Ayckbourn (Londen, 12 april 1939) Scene uit een opvoering in Windsor, 2016
"Look," said Arthur, "our client, Gandolph. 'Rommy'? Not only did Rommy confess early and often, but when he went to trial, his defense was insanity. Which requires his lawyer to admit Rommy committed the crime. Then we have ten more years of appeals, and post-conviction petitions, and habeas corpus proceedings, with two different sets of new attorneys, and none of them happens to mention that Rommy is the wrong man. Let alone Rommy, who only remembered that he didn't do it when he was about forty-five days away from getting the needle. Really, Pamela. Do you think he told the lawyers before us he was innocent? Every con knows this game -- new lawyers, new story." Arthur smiled, attempting to appear worldly-wise, but the truth was he'd never really accommodated himself to criminal defendants' shenanigans. Since leaving the Prosecuting Attorney's Office, Arthur had played defense lawyer infrequently, only when one of the firm's corporate clients or its bosses was suspected of some financial manipulation. The law he lived most days as a civil litigator was a tidier, happier law, where both sides fudged and the issues raised were minuscule matters of economic policy. His years as a prosecutor seemed to be a time when he'd been assigned each day to clean out a flooded basement where coliform bacteria and sewer stink rotted almost everything. Someone had said that power corrupted. But the saying applied equally to evil. Evil corrupted. A single twisted act, some piece of gross psychopathology that went beyond the boundaries of what almost anybody else could envision -- father who tossed his infant out a tenth-floor window; a former student who forced lye down the throat of a teacher; or someone like Arthur's new client who not only killed but then sodomized one of the corpses -- the backflow from such acts polluted everyone who came near. Cops. Prosecutors. Defense lawyers. Judges. No one in the face of these horrors reacted with the dispassion the law supposed. There was a single lesson: things fall apart. Arthur had harbored no desire to return to that realm where chaos was always imminent.”
Scott Turow (Chicago, 12 april 1949) DVD-cover
De Amerikaanse schrijver Tom Clancy werd geboren op 12 april 1947 in Baltimore County, Maryland. Zie ook alle tags voor Tom Clancy op dit blog.
Uit: De tanden van de tijger (Vertaald door Hugo Kuipers)
“Hij was goed in het spionnenvak, zo goed dat hij momenteel chef van deMossad-post in Rome was, een belangrijke functie. Intussen had zijnneef Daniel ontslag uit de dienst genomen om in het familiebedrijf tegaan werken, waar hij meer kon verdienen dan bij de overheid. Davidhad zijn handen vol aan zijn werk in Rome. Hij had drie fulltime inlich-tingenagenten onder zijn bevel, en die verzamelden een grote hoeveel-heid informatie. Een deel van die informatie kwam van een agent die zeHassan noemden. Hij was Palestijns van afkomst en had goede connec-ties bij dePFLP, het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina, en dedingen die hij daar te horen kreeg, deelde hij met zijn vijanden, voorgeld, genoeg geld om een comfortabele flat op een kilometer afstandvan het Italiaanse parlementsgebouw te kunnen betalen. David zou van-daag weer informatie van hem ophalen.Hij had al vaker gebruikgemaakt van deze locatie: de herentoiletten vanRistorante Giovanni bij de Spaanse Trappen. Hij nam eerst de tijd om telunchen met kalfsvlees Francese – dat was daar voortreffelijk – en slootde maaltijd af met witte wijn. Daarna stond hij op om zijn pakje te gaanhalen. De uitwisselingsplaats bevond zich aan de onderkant van hetmeest linkse urinoir, een theatrale keuze, die het voordeel had dat dieplaats nooit werd onderzocht of schoongemaakt. Er was daar een stalenplaatje vastgelijmd, en zelfs wanneer iemand het zag zitten zou het ervrij onschuldig uitzien, want op het plaatje was de naam van de fabri-kant aangebracht, samen met een getal dat helemaal niets te betekenenhad. Toen hij erheen ging, besloot hij van de gelegenheid gebruik temaken om te doen wat mannen meestal met een urinoir doen, en toenhij daarmee bezig was, hoorde hij de deur krakend opengaan. Degenedie binnenkwam sloeg blijkbaar geen acht op hem, maar voor alle ze-kerheid liet hij zijn pakje sigaretten vallen, en toen hij zich bukte omhet met zijn rechterhand op te rapen, haalde hij met zijn linkerhand vlughet magnetische pakje van zijn plaats. Dat was een staaltje van goed veld-werk. Net als een professionele goochelaar had hij met zijn ene hand deaandacht afgeleid en met zijn andere hand het eigenlijke werk gedaan.”
„In solchem Familienkreis geht es lebhaft zu und die Hausfrau findet oft kaum Zeit zum Essen, bis sie den Kindern vorgelegt hat, und es ist ein Glück, wenn für sie noch etwas auf der Platte bleibt, nachdem alle Teller voll sind. Sie sah auch ein wenig mager aus, die gute Frau Pfäffling, aber ihr Mann war auch nicht dicker, ebenso waren die drei Jungen lang aufgeschossen, die Zwillingsschwestern schmal und das jüngste, das Elschen, gar ein zartes Geschöpf. Nur der Frieder war rundlich und hatte frische rote Backen. Das Essen ging rasch vorüber, übrig blieb nichts, und es waren alle so gerade zur Not satt geworden. Vater Pfäffling nahm gleich wieder seine Karte vom Fichtelgebirge vor, breitete sie aus, und so viel Köpfe darüber Platz hatten, so viele steckten sich zusammen, um des Vaters Finger zu folgen, der den geplanten Reiseweg bezeichnete. Es gibt nichts Schöneres, als so im Geist zu reisen: da geht alles so leicht und glatt, ohne Hindernis; und doch können auch die Reisen im Geist jäh unterbrochen werden – es klopfte jemand an der Türe, alle Köpfe hoben sich, der Hausherr trat ein. Ein paar Reden wurden gewechselt über das Wetter und die bald beginnenden Ferien, und dann, ja dann kam es eben heraus, daß der Hausherr leider die Wohnung kündigen, und daß die Familie Pfäffling ausziehen müsse. Ein Verwandter wollte die Wohnung mieten und fast doppelt so viel Miete zahlen wie Herr Pfäffling, der ja die Wohnung halb umsonst gehabt habe; der Verwandte habe auch nur ein Kind, und da kämen nicht so fatale Sachen vor wie z. B. gestern, wo die jungen Pfäfflinge durch den Hof gesprungen seien und die Stangen umgestoßen hätten, die das Waschseil hielten, so daß die frischgewaschene Wäsche auf den Hof gefallen sei und die Hausfrau alles noch einmal habe waschen müssen. »So etwas habt ihr getan, Kinder?« rief Vater Pfäffling und wandte sich nach den Angeschuldigten um; aber merkwürdigerweise standen bloß noch die Mädchen da, die Knaben hatten sich einer nach dem andern beim Erscheinen des Hausherrn hinausgedrückt. Doch nicht alle, Frieder, der kleine Dicke, stand noch beim Vater.“
Agnes Sapper (12 april 1852 – 19 maart 1929) Cover
De Engelse hoveling, dichter en toneelschrijver Edward de Vere, 17e graaf van Oxford, werd geboren op 12 april 1550 in Castle Hedingham. Zie ook alle tags voor Edward de Vereop dit blog.
Love is a discord
Love is a discord and a strange divorce Betwixt our sense and rest, by whose power, As mad with reason, we admit that force Which wit or labour never may divorce (?): It is a will that brooketh no consent; It would refuse yet never may repent.
Love's a desire, which, for to wait a time, Doth lose an age of years, and so doth pass As doth the shadow sever'd from his prime; Seeming as though it were, yet never was; leaving behind naught but repentant thought Of days ill spent of that which profits nought.
It's now a peace and then a sudden war, A hope consumed before it is conceived; At hand it fears, and menaceth afar; And he that gains is most of all deceived. Love whets the dullest wits, his plagues be such, But makes the wise by pleasing dote as much.
Edward de Vere (12 april 1550 – 24 juni 1604) Borstbeeld door Paula Slater in de New Masters Gallery, Carmel, California
Three centuries have passed since humankind, Secluded and confined in the Old World, Dreamed not your name nor kept you well in mind.
Your being was the loveliest dream's swirl Among those saw beyond edges of the known To far Thule's fantastic coastline's curl.
An hour then sounded when we heard that tone By which the orb's great clock marks vital news: And the Atlantic parted its crested waves' wild foam.
The fateful hand of destiny Had touched a man on the impassioned brow, And pointed him a way across the sea.
He wanted only, when he took to sails, Crossing the regions of the Occident, To return to that spot whence light first hails.
He hoisted sail into the winds of chance From the far limit of a surf-tossed sea; Good fortune pressing his caravels' advance, He stumbled on America's shore lee.
You're comely chip, my isle, of its contour. Some lovely bit of earth, hurled high in air By fearful cataclysm from the western shore Fell to the sea to make this island fair.
Vertaald door W. K. Jones en Roberto Màrquez
José Gautier Benítez (12 april 1848 – 24 januari 1880) Muurschildering bij de bibliotheek van Mayagüez
“PROKOFYEVNA. So, so. I recognized him just now. I used to see him as a youngster. He often rode to town with his mother, and they would call on me. Does he live in the country? KARP. No, we are most of the time in St. Petersburg; but now we have come to the country to arrange business matters. PROKOFYEVNA. So, so. But is he a good man to deal with? KARP. Pretty good. PROKOFYEVNA. Well, thank the Lord! May He reward him! What business brought you to our town? KARP. Oh, those endless legal matters. Petty business, something to bear witness to; but I suppose he'll waste five days over it. PROKOFYEVNA. It wouldn't be surprising. Have you called on the judges? KARP. Yes, we called on them all. Just now they sent us a clerk from court. PROKOFYEVNA. They'll probably do it quicker for you than for us. If you need anything, knock on the wall, and I'll come. [Goes out. BABAYEV and SHISHGALEV enter at the side door.
SCENE II BABAYEV, SHISHGALEV, and KARP BABAYEV. So you say, my dear sir, that it is absolutely impossible? SHISHGALEV. [Bowing and continually blowing his nose and covering his mouth with his hand] But, believe me, sir, if it were at all possible we should have— BABAYEV. Maybe it is possible? SHISHGALEV. Judge for yourself, sir. Now the court session has ended, it is quite impossible to assemble the members; to-morrow is a holiday—then comes Saturday and then Sunday. BABAYEV. Just think, my dear sir, how you are treating me! SHISHGALEV. How am I to blame? I'm the humblest sort of man.”
Alexander Ostrovski (12 april 1823 – 14 juni 1886)
« D'où naît cette étonnante contradiction? De ce que nous sommes fous dans la manière dont nous en usons avec nos colons , et 'inhumains et fous dans notre conduite avec nos paysans, puisque nous vou-lons la chose de près et de loin, et que ni'de près ni de loin nous n'en voulons les moyens. Mais comment arrive- t-il que cette inconsé-quence des peuples soit aussi le vice des gouver-nernws? C'est qu'il y a , selon toute apparence, plus drjalousie que de véritable intérêt , soit dans l'acquisition , soit dans la conservation de cette espèce de propriété lointaine ; c'est que les sou-verains ne comptent guère les colons au nombre de leurs sujets. Le dirai-je ? Oui, je le dirai , puis-que je le pense : c'est qu'une invasion de la mer qui engloutirait cette portion de leur domaine les affecterait moins que la perte qu'ils en feraient par l'invasion d'une puissance rivale. Il leur im-porte peu que ces hommes vivent ou meurent , pourvu qu'ils n'appartiennent pas à un autre. Je m'adreterai donc d'abord aux souverains , et je leur dirai : Ou abandonnez ces hommes à leur sort, ou secourez-les; ensuite aux colons , et je leur dirai: Implorez l'assistance de la métropole à laquelle vous êtes soumis ; et si vous en éprouvez un refus, rompez avec elle. C'est trop d'avoir à supporter à la fois la misère, l'indiffé-rence et l'esclavage. Mais pourquoi les colonies sont-elles et plus mal administrées et plus malheureuses encore sous les puissances à la force et à la splendeur desquelles elles sont le plus nécessaires? C'est que ces puissances sont encore plus folles que nous. C'est que, plus commerçantes, l'esprit de l'administration est encore plus cruel. C'est que, semblables au fermier qui n'est pas sûr de jouir d'un nouveau bail , elles épuisent une-terre qui peut d'une année à l'autre passer entre les mains d'un nouveau possesseur. Lorsque les provinces d'un état sont contiguës, les plus voisines de la frontière sont les plus ménagées. C'est tout le contraire pour les colonies. Qn les vexe parla seule crainte que dans une circonstance périlleuse le ména-gement qu'on aurait eu pour elles ne fût en pulse perte. Que ces réflexions soient justes ou ne le soient pas ;toujours sera-t-il vrai aux yeux des hommes éclairés que l'établissement qui vient de nous oc-cuper est bien éloigné de la prospérité qui lui était destinée. »
Guillaume-Thomas Raynal (12 april 1713 – 6 maart 1796) Borstbeeld in de Académie des Sciences, Belles-Lettres et Arts de Lyon
Tags:Antje Rávic Strubel, Alan Ayckbourn, Scott Turow, Tom Clancy, Agnes Sapper, Edward de Vere, José Gautier Benítez, Alexander Ostrovski, Guillaume-Thomas Raynal, Romenu