Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-04-2019
Emmanuel Bove, Henry de Montherlant, Charles Maurras, Herman Bang, Henry Tuckerman, Aloysius Bertrand, Pietro Aretino, Dinah Craik
« Depuis le déjeuner, Albert Guittard était mécontent de lui. Il s'était pourtant levé de bonne humeur. Ne devait-il pas rendre visite, vers les cinq heures, à monsieur et madame Penner ? Mais il s'était passé un petit événement désagréable que nous rappellerons brièvement afin d'éclairer le caractère de cet homme étrange. Il venait de sortir de table et s'apprêtait à faire la sieste lorsque la sonnette de la grille du jardin retentit. Bien qu'il approchât de la cinquantaine et qu'il fût célibataire, M. Guittard n'était pas vieux garçon au point de ne pouvoir supporter d'être dérangé. Il attendit donc, avant de gagner son bureau où, sur un divan, il avait l'habitude de dormir jusqu'à quatre heures, d'être fixé sur cette visite. Au bout d'une minute à peine, la femme de chambre vint lui annoncer qu'un certain M. Bourrette était au salon. — Bourrette ? demanda Guittard à qui ce nom ne disait rien. — C'est cela, monsieur. — Bourrette ? Vous êtes sûre d'avoir entendu ce nom ? — Bourrette, certainement, Bourrette... monsieur. — Ce monsieur Bourrette ne vous a pas dit ce qu'il voulait ni de la part de qui il venait ? — Je ne le lui ai pas demandé, monsieur. — Eh bien ! allez le lui demander. Je ne le connais pas et je n'ai aucune raison de le recevoir chez moi. Comment est-il ? — C'est un monsieur d'un certain âge. — Enfin, de quoi a-t-il Pair ? — Mais je ne sais pas, monsieur. Il a peut-être l'air d'un homme comme tout le monde. n a une serviette sous le bras. — Quelle importance cela a-t-il qu'il ait une serviette sous le bras ? Demandez-lui d'abord sa carte et demandez-lui qui il est. Et vous pouvez lui dire aussi, de ma part, que lorsqu'on se présente chez des gens qu'on ne connaît pas, la politesse commande d'annoncer l'objet de sa visite. Dites-le-lui de ma part. Cela lui servira de leçon. A peine la femme de chambre eut-elle disparu qu'il appréhenda qu'elle ne répétât à l'innocent visiteur les paroles qu'il avait prononcées sans autre raison que celle de soulager une mauvaise humeur qu'il n'avait même pas, mais que, par caprice, il lui plaisait de manifester. »
Emmanuel Bove (20 april 1898 – 13 juli 1945) Cover
« Ce soir froid de février 1924, sur les sept heures, un homme paraissant la soixantaine bien sonnée, avec une barbe inculte et d'un gris douteux, était planté sur une patte de-vant une boutique de la nie de la Glacière, non loin du boulevard Arago, et lisait le journal à la lumière de la devanture, en s'ai-dant d'une grande loupe rectangulaire de philatéliste. Il était vêtu d'une houppelande noire usagée, qui lui descendait jusqu'à mi-jambes, et coiffé d'une casquette sombre, du modèle des casquettes mises en vente vers 1885 : avec une sous-mentonnière à deux ailes, actuellement relevées de chaque côté sur le dessus. Quelqu'un qui l'aurait examiné de près aurait vu que chaque détail de son accoutrement était « comme de personne ». Sa casquette était démodée de trente ans; sa houppelande était retenue, au col, par deux épingles de nourrice accrochées l'une à l'autre et formant chaînette; le col tenant de sa chemise blanche empesée était effrangé comme de la dentelle, mettant à nu le tissu intérieur, et sa cravate était moins une cra-vate qu'une corde vaguement recouverte de place en place d'une étoffe noire passée; son pantalon flottant descendait bien de quinze centimètres plus bas que ce que les tailleurs appellent « la fourche »; le lacet d'une de ses bottines (des bottines énormes) était un bout de ficelle qu'on avait eu l'intention de peindre en noir avec de l'encre. S'il avait poussé plus loin son indiscrétion, l'observateur aurait remarqué que c'était de même une forte ficelle qui tenait lieu de toute ceinture à notre personnage, et que celui-ci ne portait pas de caleçon. Ses vetements, à l'intérieur, étaient tout bardés d'épingles de nourrice, comme ceux d'un Arabe. Il avait à chaque pied deux chaussettes de laine super-posées (d'où sans doute la largeur des godil-lots). Retournant les poches, voici ce que l'ob-servateur y eût trouvé de remarquable : un vieux croûton de pain, deux morceaux de sucre, un mélange sordide de brins de tabac noir et de miettes solidifiées de vieille mie de pain, et une montre en or massif, qui l'eût arrêté. C'était une montre ancienne, plate, respirant par toute sa personne la beauté de la chose coûteuse et parfaite; le bottier en était littéralement recouvert par le yataras que faisait un blason très historie (lion, flammes, toute la boutique) et couronné d'une couronne de baron. Enfin, finissant sa visite par le portefeuille (un portefeuille en loques, et, à l'emplacement du crayon, sans crayon), l'observateur y eût rencontré d'un côté une centaine de francs, de l'autre une carte de réclame de la maison « Jenny, fards de théâtre, etc... », et trois cartes de visite qui devaient bien être là depuis dix ans, car elles étaient jaunies au point d'en être devenues presque brunes sur leurs bords. Elles por-taient, vulgairement imprimée, la suscrip-tion : Élie de Coëtquidan, .11, rue de Lisbonne. Et, par une singularité qui ne se voit plus qu'en province et encore, peut-être, seule-ment en Bretagne, la suscription était sur-montée d'une couronne de baron. »
Henry de Montherlant (20 april 1896 – 21 september 1972) Cover
« Dans la nuit du cinquième jour, comme il admirait la lenteur des esclaves à lui revenir et qu'il se demandait si ces pauvres amis ne l'avaient oublié à la ville, il vit du côté du midi, sur la mer, et bien que le soleil se fût couché depuis longtemps, une faible lumière ; elle avait le teint de la rose et tranchait doucement sur les feux argentés qui descendaient du clair de lune. Las de la contempler, Euphorion ferma les yeux. Il était adossé à la muraille du rocher, défendu par la treille contre l'intempérie, et les embûches des étoiles. On l'eût pris pour un homme assis qui regardait le ciel. Mais il dormait et ses fontaines murmuraient dans la demi-ombre. La couleur blonde de la mer dura jusqu'au matin et, moins instruit des lois du monde, le vieillard, au réveil, eût pu se demander si l'aube, ce jour-là, n'était point levée au midi. Il descendit parmi ses fleurs. Mais son inquiétude était telle qu'il ne voulut point les toucher. Il erra sous les arbres et craignit de flétrir les beaux fruits pendus à leurs branches. Puis il s'allongea sur la terre et, devant les concombres et les autres légumes, s'adonna aux œuvres plus viles qui, ne voulant aucun effort, le laissaient à sa rêverie. Vers le milieu du jour, comme il achevait de tresser ensemble pour sa provision de l'hiver une douzaine d'oignons roux, des pas pressés sonnèrent au bas de la montée. Euphorion cria : « Est-ce vous, Syron, Icétas ? — C'est moi, dit une voix prochaine. » Et Syron apparut. Icétas ne le suivait point. Le vieillard, effrayé, n'osait demander des nouvelles, car les mains, la poitrine, les cheveux de Syron étaient noirs de fumée. Mais une flamme singulière éclairait son regard. « Maître, fit-il d'abord, vous lisez dans la destinée. Notre Icétas a eu le sort du jeune Hylas. — Quoi, Icétas a donc péri ? — Si c'est périr que de se rompre sous l'effort de la volupté, tout Sybaris et tout son peuple ont péri de la main des Grâces. — Vraiment, Syron, le peuple entier de Sybaris ? » Le serviteur montra du doigt la tache pourpre de la mer que le puissant soleil n'avait point effacée et qui s'accroissait au contraire. Les flots semblaient de sang.”
Charles Maurras (20 april 1868 – 16 november 1952) Cover
„Der Meister öffnete die Tür zum Balkon und trat hinaus. Seine Augen waren leicht zusammengekniffen, entweder weil sie das Werk, das seine Gedanken endlich verlassen wollten, noch zu sehen sich bemühten, oder vielleicht nur, weil sie vom Tageslicht geblendet wurden. Er setzte sich in den gewohnten Stuhl. Sein mächtiger Bart, dessen weiße Streifen wie seltsame Wellen durch das Schwarz rannen, reichte fast bis zum Geländer hinab, und er drückte nach beendetem Tagewerk seine Hände einen Augenblick gegen das Eisen des Gitters, als stemme er sie gegen einen unerschütterlichen Felsen. Michael saß wie gewöhnlich, das schlanke Kinn gegen die Balustrade gestützt, und starrte in die Luft. Einige Skizzen lagen in seinem Schoß, als wären sie vergessen. Der Diener erschien in der Tür mit der Post und Visitenkarten, die er dem Meister auf einem Tablett reichte. Der Meister las die Karten und ließ sie auf das Tablett zurückgleiten, als hätte keine von ihnen einen Namen getragen. Er behielt eine einzige, die er oben in seine Weste hineinschob. Dann griff er nach den Zeitungen. Die meisten waren unter Kreuzband, mit blau eingerahmten Spalten. »Was schreiben sie?« fragte Michael und hob den Kopf. »Von der Ausstellung in Melbourne.« »Was?« fragte Michael und sah Claude Zoret ins Gesicht. »Was sie immer schreiben,« sagte der Meister, der die Lippen nur ganz wenig öffnete, wenn er sprach, und schob die Zeitungen beiseite.“
“It was one of the conclusions arrived at by Adelung, that the same language would not maintain itself beyond the limit of a hundred and fifty thousand square miles; but by means of books the limits of the world alone are the limits within which language and the enjoyment of it can be confined. Letters waft a sigh from Indus to the Pole, and printed volumes carry thoughts that breathe and words that burn over the great oceans from one quarter of the world to another. Such a volume is the one now in the hand of the reader. It is freighted with a dozen pleasant papers or essays, the subjects of which are not confined to America exclusively. They furnish us with text, and afford opportunity for illustrative comment. Profiting by this opportunity, let me commence by observing, in reference to the opening essay, that the inns and taverns of London underwent a great change after the death of James the First. The rights of honest topers were suppressed by his son King Charles, who, for the poor[Pg 2] fee of an annual three pounds sterling, granted licences to tavern-keepers to sell wines at what prices they pleased, in spite of all statutes to the contrary! You may fancy how flushed the face of a thirsty Cockney might become, who, on putting down his eightpence for a quart of claret, was told by Francis, the drawer, that the price was a full quarter noble, or ‘one-and-eightpence’! Lord Goring, who issued these licences, pocketed a respectable amount of fees in return. By statute, London had authority only for the establishment of forty taverns. But what did roystering George Goring care for statute, since the king gave him licence to ride over it? Taverns multiplied accordingly, not only in the city but in those ‘suburbs,’ as they were once called, fragrant Drury Lane and refined ‘Convent Garden.’ With competition came lower prices, however, and the throats of the Londoners were refreshed, while their purses were not so speedily lightened. Jolly places they became again; but when they not only increased all over the town, but took to ‘victualling,’ as it was termed, as well as ‘liquoring,’ the authorities began to inquire into the matter. With the claret that was drunk, a corresponding amount of venison was eaten. At the same time the king’s bucks began to disappear, and suspicion arose that gentlemen in taverns dined off his sacred majesty’s deer! A watch was set to prevent such felonious fare being carried into London from any of the royal parks, chases, or forests. Still haunches smoked on the boards of those naughty victualling taverns, and haughty Cockneys, ‘greatly daring, dined’! The stolen bucks were smuggled in over Bow Bridge; and not till that passage was occupied by representatives of legal[Pg 3] authority did the venison intended for the court cease to find its way into the city.”
Henry Tuckerman (20 april 1813 – 17 december 1871) Cover
“ANTONIA Why? NANNA Because the reverend father summoned the three friars and leaning on the shoulder of one of them, a tall, soft-skinned rascal who had shot up prematurely, he ordered the others to take his little sparrow, which was resting quietly, out of its nest. Then the most adept and attractive young fellow of the bunch cradled the General’s songster in the palm of his hand and began stroking its back, as one strokes the tail of a cat which first purrs, then pants, and soon cannot keep still. The sparrow lifted its crest, and then the doughty General grabbed hold of the youngest, prettiest nun, threw her tunic over her head, and made her rest her forehead against the back of the bed. Then, deliberately prying open with his fingers the leaves of her ass-hole Missal and wholly rapt his thoughts, he contemplated her crotch, whose form was neither close to bone with leanness nor puffed out with fat, but something in between — rounded, quivering, glistening like a piece of ivory that seems instinct with life. Those tiny dimples one sees on pretty women’s chins and cheeks could also be seen on her dainty buttocks, whose softness was softer than that of a mill mouse born and raised in flour, and that nuns limbs were all so smooth that a hand placed gently on her loins would have slid down her leg as quickly as a foot slides on ice, and hair no more dared grow on her than it would on an egg. ANTONIA So the father General consumed his day in contemplation, eh?”
Pietro Aretino (20 april 1492 – 21 oktober 1556) Portret door Titiaan, ca. 1545
From the near city comes the clang of bells: Their hundred jarring diverse tones combine In one faint misty harmony, as fine As the soft note yon winter robin swells.-- What if to Thee in Thine Infinity These multiform and many-colored creeds Seem but the robe man wraps as masquers' weeds Round the one living truth Thou givest him--Thee? What if these varied forms that worship prove, Being heart-worship, reach Thy perfect ear But as a monotone, complete and clear, Of which the music is, through Christ's name, Love? Forever rising in sublime increase To 'Glory in the Highest,--on earth peace?'
Green Things Growing
O the green things growing, the green things growing, The faint sweet smell of the green things growing! I should like to live, whether I smile or grieve, Just to watch the happy life of my green things growing.
O the fluttering and the pattering of those green things growing! How they talk each to each, when none of us are knowing; In the wonderful white of the weird moonlight Or the dim dreamy dawn when the cocks are crowing.
I love, I love them so - my green things growing! And I think that they love me, without false showing; For by many a tender touch, they comfort me so much, With the soft mute comfort of green things growing.
And in the rich store of their blossoms glowing Ten for one I take they're on me bestowing: Oh, I should like to see, if God's will it may be, Many, many a summer of my green things growing!
But if I must be gathered for the angel's sowing, Sleep out of sight awhile, like the green things growing, Though dust to dust return, I think I'll scarcely mourn, If I may change into green things growing.
Dinah Craik (20 april 1826 – 12 oktober 1887) Cover biografie
De rode stroom van het vergevend bloed Wast onontkoombaar uit de smaad der wonden. Wie sloeg Hem? Wie heeft zijn gelaat geschonden? Wie heeft bij de herkenning niet geboet?
Geen die het weet, want die Hem niet verstonden Zien hoe Hij sterft en wachten aan zijn voet: De rode stroom van het vergevend bloed Wast onontkoombaar over alle zonden.
Zie, tussen Hem en ons en jou en mij Klopt onophoudelijk en ongeneeslijk Het trage leven als een vege vloed.
Alleen de dood verzoent ons met het leven. Want er is geen vergaan en geen vergeven Dan in de stroom van het vergevend bloed.
Muus Jacobse (13 september 1909 – 21 november 1972) De St Janskerk in Hoorn, de geboorteplaats van Muus Jacobse
Marjoleine de Vos, Martin Michael Driessen, Manuel Bandeira, n. c. kaser, Veniamin Kaverin, Louis Amédée Achard, Pierre-Jean de Béranger, Hans Böhm, Werner Rohner
Dat u er altijd was en zult zijn, die eeuwen der eeuwen waarin wij als gras en broodkruimels roepen maar geen antwoord, smeken maar stilte geen taal misschien een teken voor wie wil. Tegen u is praten gemompel van gekken steeds luider in leegte die u bent of niet. Ik kom eraan in mijn huurauto en ik zeg: je wereld is prachtig, de vlaktes van de Kaap de platte bergen aan de horizon, 's avonds gloeien de steden van het oude Europa 's morgens rijst Naxos blozend uit zee men zingt over vroeger, je dalen weerklinken maar waar ben jij? Wat ik zie is je kleed geborduurd met vogels, golven, kantwerk van kale bomen - als dat je kleed is. Je weet hoe wij leven, kent onze sauzen, bruggen, musea we dansen heel prachtig, beschieten elkaar en sterven aan ziektes, we huilen om doden vanwaar zal onze hulp komen niet uit die bergen van je die zwijgen, niet van jou die maar afwacht. We zingen u half tevoorschijn, we schreeuwen om ontferming beloven ons wonderen en soms buigen we ons neder en zeggen: niet zoals wij. U bent maar vorm, een wijze van zeggen, hoopvol wil ik bedanken vervloeken beklagen. Mocht u mij horen ik ben hier op aarde tot in de eeuwen der eeuwen ben ik hier.
Geen ongeloof
Dat in haar iemand schuilen zou die anders leven wou maar door haar geen kans geboden kwijnt in een verdrukt bestaan. Een vrouw die van geduld een tuin zou maken, dagelijks en zonder haast haar hand toestond te doen wat hij te doen maar vond, die rondging en sereen het bloeien komen liet dat komen wou. Zij zou niet ongeduldig dromen vullen haar geest zou dieper zijn en meer verstaan mystiek staarde haar aan uit roos en tulp en aan de appelboom het leven zelf. Ook zou ze soms de hovenier zien gaan, raakte niet aan want wist wie hij kon zijn. Geen ongeloof of veinzerij maar alles echt.
Spreeuwenzang
Geloof in waarheid kwijt, is uitzicht al genoeg. Zonlicht, wind, de mensen met hun levend lijf. Wat wil ik dat ik schrijf? Dat welbehagen als vanzelf de dagen vult, zou wel iets zijn. Zie toch de spreeuw die, sleutel in zijn rug, voor lente in zijn vleugels klapt, spikkels luidkeels op zijn borst. Zo ik. Een spreeuw die uit het nest naar buiten kijkt en zucht. Om liefde. Om lucht.
“De kleine stad aan de Adriatische kust had ooit deel uitgemaakt van het Ottomaanse en toen van het Habsburgse rijk en behoorde nu tot Joegoslavië. Er was nooit veel veranderd en als de postbode Andrej zijn ronde honderd jaar eerder had gemaakt zou het door vrijwel dezelfde stad zijn geweest als nu. Vervallen huizen waren vervangen door eendere, in dezelfde bouwstijl; alleen hoger op de grijze hellingen lagen nieuwbouwwijken met betonnen flats, die echter buiten zijn revier vielen want Andrej bezorgde de post in het oude gedeelte van de stad, de wirwar van stegen en gangetjes boven de havenboulevard die, stedenbouwkundig gezien, hoogstens interessant was vanwege het na de oorlog aangelegde Plein van het Volk en de voormalige aartshertogelijke residentie. De boulevard werd door een lange rij palmen opgesierd die ooit ter ere van een bezoek van Tito waren geplant. Het parkeerverbod was bij ontstentenis van veel toerisme eigenlijk geheel overbodig, en werd dan ook sinds jaar en dag genegeerd. De vissershaven was pittoresk, de blauwe kustlijn ten noorden en ten zuiden van de baai eveneens; er was een kabelspoorweg, en het stadje kon op een klokkenmuseum zonder weerga bogen. Ondanks deze bijzondere kwaliteiten was het een muurbloempje van de Europese geschiedenis. Hier gebeurde niets, het stadje had de ene generatie na de andere voortgebracht en begraven, zonder dat één van zijn kinderen naam had gemaakt in de wereld. Misschien waren juist de ogenschijnlijke attracties hem fataal geworden: fraai, maar te klein en ook weer niet mooi genoeg om met steden als Zadar en Dubrovnik te concurreren. Al honderd jaar in reisgidsen aangeprezen, werd het stadje nooit echt populair. En het had nog steeds geen industrie, nauwelijks handel, en de kuststrook was agrarisch gezien vrijwel onbeduidend. Andrej speelde in zijn jonge jaren in het eerste voetbalelftal, eerst als spits en later als keeper. Afgezien van het klokkenmuseum waren het vooral de pelikanen die het stadje allure gaven. Het waren roze pelikanen, die elk jaar terugkeerden en bezit namen van de boulevard; onwaarschijnlijke creaturen, haast messiaans in hun verschijning, die zich een paar maanden lieten voederen eer ze naar Afrika terugkeerden. De huizen hadden allemaal hoge plafonds en ramen met luiken ervoor, van zwaar hout, met kleine spleten tussen de lamellen, die alleen in de koele avond. en ochtenduren met haken tot een kier werden geopend. Alle trappenhuizen waren als met opzet smal en bedompt; het ging er niet om ergens heen te gaan of ergens vandaan te komen; men bleef bij voorkeur waar men was. Het elektriciteitsnet was voorwereldlijk. Het bestond uit een bedrading die noch afdoende geisoleerd, noch planmatig aangelegd was, en dateerde van zo lang geleden dat de bewoners van het stadje het als een soort atavistisch wortelwerk beschouwden, dat ze liever ongemoeid lieten. Dat gold ook voor waterleiding en riolering.”
Martin Michael Driessen (Bloemendaal, 19 april 1954)
Die cactus herinnerde aan de wanhoopsgestes der sculptuur: Laocoön omstrengeld door de slangen, Ugolino met zijn uitgevaste zoons, en ook aan 't droog Noordoosten, wildernissen en savanna's.
Hij was wel enorm, zelfs voor dit land van zo uitzonderlijke vruchtbaarheid.
Op een dag heeft hem een wervelende rukwind met zijn wortels uitgewoeld. De cactus viel dwars over straat, brak de dakrand van de gevels langs de weg, stremde het verkeer van bussen, trams, automobielen, haalde neer 't elektrisch net en roofde een etmaal lang de stad van energie en licht:
- Hij was prachtig, hard, onhandelbaar.
Vertaald door Albert Helman
Pneumothorax
Koorts, bloedspuwing, ademnood en nachtzweet. Een heel leven dat had kunnen zijn en dat niet was. Uche, uche, uche.
Liet de dokter komen: - Zeg eens drie en dertig. - Drie en dertig... drie en dertig... drie en dertig... - Diep ademen. ...
- U hebt een gat in de linker long en de rechter is al aangetast. - Wat denkt u dokter, kunnen we geen pneumothorax proberen? - Nee. Het enige wat u kunt doen is een Argentijnse tango spelen.
Vertaald door August Willemsen
The Road
This road, where I live, between two turns of the way Is more interesting than a city avenue In the cities everybody looks alike Everybody is everybody Not here: you feel that here everyone carries his own soul Each being is himself Even the dogs These country dogs look like business men Go around always worried How many people coming and going! Everything has an impressive air that leads to meditation Burial on foot or the milk cart pulled by a fuzy goat Not even water whispers are lacking, Suggesting with the voice of symbols That life goes on, goes on! And youth shall end
Vertaald door A. B. M. Cadaxa
Manuel Bandeira (19 april 1886 – 13 oktober 1968) Cover bloemlezing
zu lange das requiem als daß die tote erstuende aber die grabreden geben die leiche nicht preis
andreas hofer laeßt sich nicht ver(d)erben aber der sarg ist noch offen
ha-ha-hai- heimatland
sehnsucht
mit roter nase klappernd die spuren des fruehlings erwarten mit roter nase ueber pfingsten gekommen muehsam schlagen die baeume aus aus dem kraeutergarten jammern die salatpflaenzchen die katzen noch im maerzgeplaerr jussuff auf befehl in sommeruniform auf befehl die oefen kalt klappernd die spuren des fruehlings wir trinken wein
“But Father wasn't there any more, and, besides, it was doubtful whether the trip would have helped her now. She stood in the passage, bareheaded and barefooted, and did not even turn her head when somebody came into the house. She was silent all the time, except when she uttered two or three words in a distracted manner. What's more, she seemed to be afraid of me, somehow. When I started to "speak", she stopped up her ears with a tortured expression. She passed a hand over her eyes and forehead as if trying to recollect something. She was so queer that even Aunt Dasha crossed herself furtively when Mother, in answer to her pleadings, turned and fixed her with a dreadful stare. It must have been a fortnight before she came round. She still had fits of absent-mindedness, but little by little she began to talk, go outside into the yard and work. Ever more often now the word "petition" was on her lips. The first to utter it was old Skovorodnikov, then Aunt Dasha picked it up, and after her the whole yard. A petition must be lodged! That (Lay Mother went out and took us with her-me and my sister. We were going to the "Chambers" to hand in a petition. The "Chambers" were a dark building behind tall iron railings in Market Square. My sister and I waited for a long time, sitting on an iron seat in the dimly lit high-ceilinged corridor. Messengers hurried to and fro with papers, doors slammed. Then Mother came back, seized my sister's hand, and we all started off at a run. The room we went into was barriered off, and I couldn't see the person to whom Mother was speaking and bowing humbly. But I heard a cold indifferent voice, and this voice, to my horror, was saying something which I alone in all the world could disprove. "Ivan Grigoriev..." I heard the rustle of pages being turned over. "Article 1454 of the Criminal Code. Premeditated murder. What do you want, my dear woman?" "Your Honour," my mother said in a tense unfamiliar voice, "he's not guilty. He never killed anyone." "The court will go into that." I had been standing all the time on tiptoes, my head thrown back so far that it bade fair to drop off, but all I could see across the barrier was a hand with long dry fingers, in which a pair of spectacles was being slowly dangled.”
Veniamin Kaverin (19 april 1902 – 4 mei 1989) DVD Cover voor de Russische verfilming door Vladimir Vengerov uit 1955
« M. Dufailly était devenu progressivement et par une suite de transformations habiles, d’abord M. du Failly, puis M. du Failly de Malzonvilliers, puis enfin M. de Malzonvilliers tout court. Maintenant, il n’attendait plus que l’occasion favorable de se donner un titre, baron ou chevalier. À l’époque où ses affaires nécessitaient de fréquents voyages dans la province, et souvent même jusqu’à Paris, M. de Malzonvilliers avait maintes fois confié la gestion de ses biens à Guillaume Grinedal, qui passait pour le plus honnête artisan de Saint-Omer. Cette confiance, dont M. de Malzonvilliers s’était toujours bien trouvé, avait établi entre le fauconnier et le traitant des relations intimes et journalières, qui profitèrent aux trois enfants, Jacques, Claudine et Pierre. Suzanne, qui était à peu près de l’âge de Claudine, avait des maîtres de toute espèce, et les leçons servaient à tout le monde, si bien que les fils du père Guillaume en surent bientôt plus long que la moitié des petits bourgeois de Saint-Omer. Jacques profitait surtout de cet enseignement ; comme il avait l’esprit juste et persévérant, il s’acharnait aux choses jusqu’à ce qu’il les eût comprises. On le rencontrait souvent par les champs, la tête nue, les pieds dans des sabots et un livre à la main, et il ne le lâchait pas qu’il ne se le fût bien mis dans la tête. Une seule chose pouvait le détourner de cette occupation, c’était le plaisir qu’il goûtait à voir son père manier les vieilles armes qu’on lui apportait des quatre coins de la ville et des châteaux du voisinage pour les remettre en état. Guillaume Grinedal était le meilleur arquebusier du canton ; c’était un art qu’il avait appris au temps où il était maître de fauconnerie chez M. d’Assonville, et qui lui aurait rapporté beaucoup d’argent s’il avait voulu l’exercer dans l’espoir du gain. Mais, dans sa condition, il agissait en artiste, ne voulant pas autre chose que le juste salaire de son travail, qu’il estimait toujours moins qu’il ne valait. Jacques s’amusait souvent à l’aider, et lorsqu’il avait fourbi un haubert ou quelque épée, il s’estimait le plus heureux garçon du pays, pourvu toutefois que Mlle de Malzonvilliers lui donnât au point du jour son sourire quotidien. Lorsque Suzanne se promenait dans le jardin du fauconnier en compagnie des enfants et des animaux domestiques qui vivaient par là en bonne intelligence, elle offrait, avec Jacques, le plus étrange contraste qui se pût voir."
Louis Amédée Achard (19 april 1814 – 24 maart 1875) Cover
Je viens revoir l'asile où ma jeunesse De la misère a subi les leçons. J'avais vingt-ans, une folle maîtresse, De francs amis et l'amour des chansons. Bravant le monde et les sots et les sages, Sans avenir, riche de mon printemps, Leste et joyeux je montais six étages. Dans un grenier qu'on est bien à vingt ans !
C'est un grenier, point ne veux qu'on l'ignore. Là fut mon lit bien chétif et bien dur ; Là fut ma table ; et je retrouve encore Trois pieds d'un vers charbonnés sur le mur. Apparaissez, plaisirs de mon bel âge, Que d'un coup d'aile a fustigés le Temps. Vingt fois pour vous j'ai mis ma montre en gage. Dans un grenier qu'on est bien à vingt ans !
Lisette ici doit surtout apparaître, Vive, jolie, avec un frais chapeau Déjà sa main à l'étroite fenêtre Suspend son schall en guise de rideau. Sa robe aussi va parer ma couchette ; Respecte, Amour, ses plis longs et flottants. J'ai su depuis qui payait sa toilette. Dans un grenier qu'on est bien à vingt ans !
À table un jour, jour de grande richesse, De mes amis les voix brillaient en choeur, Quand jusqu'ici monte un cri d'allégresse. À Marengo Bonaparte est vainqueur ! Le canon gronde ; un autre chant commence ; Nous célébrons tant de faits éclatants. Les rois jamais n'envahiront la France. Dans un grenier qu'on est bien à vingt ans !
Quittons ce toit où ma raison s'enivre. Oh ! qu'ils sont loin ces jours si regrettés ! J'échangerais ce qu'il me reste à vivre Contre un des mois qu'ici Dieu m'a comptés. Pour rêver gloire, amour, plaisir, folie, Pour dépenser sa vie en peu d'instants, D'un long espoir pour la voir embellie, Dans un grenier qu'on est bien à vingt ans !
Pierre-Jean de Béranger (19 april 1780 – 16 juli 1857) Portret door Edouard Cibot, 1853
De Duitse dichter, schrijver en letterkundige Hans Böhmwerd geboren op 18 april 1876 in Keulen. Zie ook alle tags voor Hans Böhmop dit blog.
Glaube
Welches Wunder welch ein tiefer Sinn Daß ich schon dein Eigen bin Und noch weiß ich kaum dein Wesen. Muß dich lieben dir vertraun All mein Leben auf dich baun Eh ich ganz in dir gelesen.
Schwerer Ernst im schönsten Spiel! Wie nun unsre Karte fiel Sehn wir nur allmählich. Ist Gewinn es, ist es Wahn? Dennoch seis gewagt getan! Denn der Preis ist selig.
Lieb ist Hoffen Lieb ist Ahnen. In den himmlisch hohen Bahnen Rollen ruhig unsre Sterne. Hold und treu ist die Natur; Was ich Schlimmstes auch erfuhr.
Maria
Leise falt ich meine Hände Um den Leib den Er begnadet: Seligkeit so mich umbadet Sink in diese süßen Wände!
Daß allein von Himmelswonne Sich mein reiner Knabe nähre - Bis in Demut ich gebäre Aller Erden Heil und Sonne.
Hans Böhm (18 april 1876 – 12 december 1946) Keulen, Alter Markt door Carl Rüdell, 19e eeuw (Geen portret beschikbaar)
„Obwohl die beiden sich da erst vier Monate kannten, umarmte Rebekka sie zu jeder Begrüssung, brachte ihr Blumen mit, die sie aus der Cafeteria für sie geklaut hatte, und fragte, als ob es das Normalste auf der Welt wäre, wie es ihr gehe. Zwar antwortete Mutter auch ihr nur mit einem nichtssagenden Nicken, und ich war froh darüber, dass sie sich zu verstehen schienen; manchmal aber befremdete mich diese Nähe zwischen den beiden.
Doch nicht nur Mutters Hände fielen mir auf. Ich ertappte mich dabei, dass ich versuchte, mir andere Details zu merken, innerlich Fotos von Mutter machte im Wissen, dass später doch immer etwas fehlen würde. Manchmal führte ich gar tonlose Selbstgespräche: blaue Augen – gräulich blaue Augen, korrigierte ich mich –, eine sehr gerade Nase, altersblonde Haare und dieser Geruch, vermischt mit parfümiertem Tabak, so vertraut, dass ich nicht sagen konnte, ob es überhaupt einer war. Manches wiederholte ich, als ob ich Vokabeln büffelte; und während ich mir einprägte, wie sich Mutter im Rollstuhl an ihre Zigarette klammerte, hatte ich gleichzeitig Angst davor, dieses Bild nie mehr aus dem Kopf zu kriegen. WIE FAST ALLE KINDER von Eltern, die rauchen, hatte auch ich mir, aber vor allem Mutter geschworen, nie damit anzufangen – tatsächlich rauchte ich, seit ich dreizehn war. Ich hatte aber geschafft, das vor ihr zu verbergen, bis ich an meiner Maturafeier ohne nachzudenken vor ihren Augen eine Zigarette zwischen die Lippen steckte. Doch anstatt mich zu tadeln, anstatt überhaupt etwas zu sagen, griff sie in ihre Handtasche und zog eines von mindestens fünf Feuerzeugen heraus, die sie immer dabeihatte. Sie streckte es mir entgegen – auch damals waren die Nägel lackiert – und zündete meine Camel ohne Filter an. Dabei schaute sie mich an, lange, schweigend, mit diesem Blick, den man vielleicht stolz nennen könnte. Ich wusste, wenn sie mich so anschaute, dann war das einerseits Liebe, andererseits ein Versöhntsein mit sich und der Welt; es musste etwas mit Schöpfertum zu tun haben, und es war mir unangenehm.“
Tags:Marjoleine de Vos, Martin Michael Driessen, Manuel Bandeira, n. c. kaser, Veniamin Kaverin, Louis Amédée Achard, Pierre-Jean de Béranger, Hans Böhm, Werner Rohner, Romenu
De gevangenneming van Christus door Caravaggio, ca. 1602
Gethsemane
Lautlos steht der starre Hain der Palmen, tiefe Schatten schaun aus Busch und Halmen, ihre blauen Thränen weint die Nacht. Nur von dumpfen Menschenlauten schauert der verstummte starre Hain, und schauert; einsam stöhnt und stöhnt und trauert auf den Knien ein Mann in Betteltracht.
Höre, höre, Geist der Wahrheit, meinen Zwiespalt, meine dunkle Schuld: der ich wandelte in Kampf und Starrheit, Liebe lehrt' ich und Geduld. Ach! ein Baum, der Licht gab, wollt' ich leben, übermächtig der Natur; nur mein Glaube war mir Leben. Ach, sie sahn nicht auf mein Streben, sahn die That, des Baumes Schatten nur.
Uebermenschlich hab' ich mich vermessen, und sie haben fromm gemeint: Ich, ich lebte selbstvergessen. Einer, Er nur – Judas! Freund! warum willst du mich verraten?! O zertrennte mich doch mein Gebet, daß ich zwiefach lebte Wort und Thaten, Menschen menschlich irrend zu beraten, auch dem Zweifel ein Prophet!
Und zum Mond die Arme wild gebreitet und die Augen in die Nacht geweitet, läßt er seine dunkeln Blicke irr'n. Und er sieht die Schaaren seiner Qualen, durch das Dickicht brechen bleiche Stralen, und sie bohren ihm die fahlen Dolche gierig in die glühende Stirn.
Wehe, wehe, Geist der Liebe: voller Reinheit schwebst du klar und hoch, doch dein Pfad ist Nacht und kalt und trübe, und mich kettete die Erde doch! Schwerter stieß ich in die weichsten Herzen: Allen wollt' ich liebend glühn, aber meiner Mutter mach' ich Schmerzen und mit sehnsuchtwundem Herzen weint um mich die Magdalenerin.
Nackt und bloß, und nur ein Menschensohn, wollt' ich trösten all mein arm Geschlecht; doch im Mitleid glimmt die Rache schon, auch der Reichste hat auf Liebe Recht! Judas, Judas, kommst du mich zu richten? ist Entsagung, ist Gewalt mein Loos? Muß denn diese Welt sich erst vernichten, um das Reich des Friedens aufzurichten? Freiheit, lebst du im Gewissen blos?!
Und verzagt aufs Antlitz hingezwungen, spürt er heftiger die Anfechtungen, seine zarte Stirne trieft von Schweiß. Und er fühlt wie Blut die großen Tropfen von den Schläfen in die Gräser tropfen, seine brennenden Pulse klopfen an die Erde hart und laut und heiß.
Geist des Lebens: Klarheit, Klarheit! wird denn Sieg um Opfer nur gewährt? Sieh, es kommt der Jünger Meiner Wahrheit: hier der Todesbecher, hier das Schwert! Selig, meiner Inbrunst mich zu töten, eine Lebensleuchte wollt' ich stehn, aber jetzt in Todesnöten sieh mich zittern, sieh mich beten: laß den Kelch an mir vorübergehn!
Allzu willig war mein Fleisch dem Geist! weh: entbrächen meines Glaubens Gluten. Sollen Tausend um mich Einen bluten? Wer nach Meinem Wandel lebt, verwaist. Nein, ich fühl es: nicht wie Ich will, Vater, dunkler Geist, der alle Seelen speist, allen Fleisches Schöpfer und Berater, Du des Lebens, Du des Todes Vater, Deiner Hand befehl ich meinen Geist!
Und er horcht, und sieht die Nacht erglühen, starrer stehn die Bäume, Fackeln sprühen auf, und dumpfe Menschenlaute nahn. Und verzückt den Seherblick gehoben, steht und hört er seine Häscher toben, und ein Lächeln schluchzt nach Oben: Judas, komm! ich schreite nur voran –
Richard Dehmel (18 november 1863 – 9 februari 1920) Dehmel-monument in Hermsdorf, de geboorteplaats van Richard Dehmel
“Reeds in de wintermaanden van 1943, toen ik zinnetje voor zinnetje de avonturen van Puk en Muk spelde, daagde bij mij het besef dat er een oceaan lag tussen het Derde Straatje achter Luilekkerland en de Fifth Avenue van New York. Waar mijn kleine helden ook heen reisden, naar China, Afrika, Drakenland of de maan, ze ontmoetten monsters, reuzen, salamanders en mandarijnen, maar nooit zoveel gekken als daar overzee, in het land van de Italiaanse immigrant Bedotti. Mijn onbestemde afkeer werd minder vaag, toen ik in de herfst die volgde kennis maakte met het fenomeen van de Yankee die in Nijmegen kwam passagieren. Deze onderscheidde zich van de bij ons ingekwartierde Tommie door een vrijheid van bewegen die mijn vader ertoe bracht om mijn geslachtsrijpe zusters binnen te houden en elk tegenaanbod in de vorm van in een der omliggende gemeenten gestolen cognac, zilveren bestek of corned beef, met klem af te wijzen. Er waren sedert dien niet alleen veel Amerikanen, maar ze waren ook brutaal. En toen nog wat later, in het kader van het Marshallplan, uit Albany, een stad ergens aan de oostkust, grote klerenpakketten bezorgd werden, waaruit losse flodderjurken en lange onderbroeken met poepsplitten te voorschijn kwamen, was ik er zeker van: Amerikanen waren gekker dan wij. Het wantrouwen was gewekt en ik ben er nooit meer vanaf gekomen. Ze hebben ook alles gedaan, in Korea, later in Vietnam en in Chili, om mijn vooroordelen te voeden. Vandaar dat Portnoy's Complaint zomin als Myra Breckinridge en Fear of Flying op een welwillende ontvangst konden rekenen. Maar ik noem daar dan wel meteen drie romans die ik typisch Amerikaans vind. De problematiek die Anbeek oproept, kent naar mijn mening vier aspecten: ten eerste het verschil tussen de Amerikaanse en de Nederlandse literatuur, hier beperkt tot de hedendaagse literatuur; ten tweede de verschillende verwachtingspatronen van Amerikaanse studenten en Nederlandse lezers; ten derde de concrete situatie van onze literatuur op het tijdstip dat de bestsellers Een vlucht regenwulpen en Opwaaiende zomerjurken verschenen; en ten laatste het functioneren van de literaire kritiek. Mijn kennis van de moderne Amerikaanse literatuur gaat niet verder dan ik lezend in Janssens' standaardwerk als overzicht verwerken kan en wat ik haphazard in twee decennia van de bekendsten - Kerouac, Vidal, Roth, Bellow, Kosinski, Malamud, Purdy, Nabokov, Styron, Kesey, Cheever en Jong - heb gelezen. Het zal niemand moeite kosten om intuïtief vast te stellen dat deze schrijvers geen Engelsen maar Amerikanen zijn, zoals Cortázar, Donoso, Borges, Marquez en Trevisan als Zuidamerikanen ervaren worden en Boon, Claus, Gijsen en Walschap als Vlamingen, niet-Nederlanders.“
Wam de Moor (18 april 1936 – 12 januari 2015) In 1979
“Als je stervende mensen begeleidt moet je soms over je principes heen stappen, moet ze gedacht hebben, en ze schoof die van haar op-zij om te doen alsof ze vond dat ik een nobel mens ge-weest ben. Wat heeft het voor zin een halfdode de les te lezen? Het schrijven is vervreemdend, of eigenlijk voor-al het teruglezen, alsof ik brieven lees van een ander, iemand die sterft — brieven zonder aanhef, aan nie-mand geschreven. Aan wie kan ik schrijven? De halfdoden. Er zijn praatgroepen voor mensen die met één been in het graf staan, zodat ze samen naar hun einde toe kunnen schemeren. Dat zijn de men-sen die in de supermarkt een doos eieren pakken en denken aan de levens die er met eieren verloren gaan. of aan hoe ze vroeger eieren zochten in de tuin van hun ouders. Het zijn mensen met een vroeger dat opeens zonovergoten is, maar vol gemiste kansen. Ik schemer liever alleen. Als ik in de supermarkt sta denk ik wel: het is vreemd dat het niet aan me te zien is. Maar wat als het wél aan me te zien was? Leendert liet zijn handen hangen, in een ervan zat mijn pakje nog. Hij keek me aan en zag niets bijzon-ders en toen keek hij achter me, naar de steile smalle trap waar er nog twee van zijn voor je mijn huis be-reikt. Boven ons rolden de kinderen van de buren over de grond, achter Leendert rammelden fietsen langs. Ik heb Leendert, die me sinds mensenheugenis mijn pakjes brengt, en Jacoba, die me laat schrijven. Leendert omhelsde me met het spul nog steeds in zijn hand en ik moet geritseld hebben als een bos dro-ge takken. Zijn ogen spiegelden en zijn verbeten kop werd verbetener en daarna zei hij: kut met peren, kan-kerzooi. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond. Ja, zei ik, kanker. De stipjes in mijn lichaam trilden van plezier, ze horen nog steeds niet bij mij, terwijl ik ze zelf aanmaak.”
Roos van Rijswijk (Amsterdam, 18 april 1985)
De Libanese dichteres, journaliste en vertaalster Hanane Aadwerd geboren op 18 april 1965 in Beiroet. Zie ook alle tags voor Hanane Aadop dit blog.
Self-Sacrifice
My face broke long ago. For ages I lived without my face, could not cry, because my eyes were broken too. Mirrors grew dumb, locked their worlds away. My face shattered, the universe quaked, my face shattered and my heart heard the steps of the frost approaching but refused to resist. It said: break me, as you did the face, but spray me like rays of love where coldness, darkness and flagellation prevail. Plant my remains in the desert then the miracle will come to pass, plant my remains in the desert then the sand will bear lilies and jasmine. Sprinkle my blood around the edges of the wound and through my wounds I will become balsam.
The Tools of Patience
I place a necklace of poetry around the neck of the moment, and flee the limitations of time. Aboard the enigmatic horizon I clothe the mind with light. I cast the lava of suspicion into the flaming furnace. Employing the tools of patience I tame the heat of the deserts, employing the philosophy of generosity I attain laurels of riches. and at the peak of death nihilism. I embrace the miracle of survival.
Vertaald door de dichteres en John Wilmot
Hanane Aad (Beiroet, 18 april 1965)
De Nederlandse dichter en vertaler Bas Belleman werd in Alkmaar geboren “op een heldere ochtend in april” (Rottend Staal) van het jaar 1978. Zie ook alle tags voor Bas Bellemanop dit blog.
Baviaan antwoordt
Ik weet niet wat er hier te lachen of te huiveren valt
Wel weet ik wie mijn hok verschoont
Darwin hing de slingers aan mijn dak, knipte de confetti die ik strooi. Kinderen leren: daar stammen wij van af. Maar zij zijn vrij en ik zit in een kooi. Zelfs mijn botten zijn tralies.
Waar u vandaan komt? Van huis.
Waar u heen gaat? Naar huis.
En ik zit hier op mijn rooie reet mijn bloed rond te pompen.
Mijn hart is koel, mijn lijf is koud. Het water is mij meer vertrouwd Dan al uw groene wegen.
Een streeling en een warme hand Binden mij toch niet aan dit land. Ik ga de stroomen tegen.
Ik duik bij dag en drijf bij nacht. Mijn zingen is een waterklacht: Geluk alleen verzwegen.
Ik leef naar zee, mijn dood wordt schuim. Ik zweef dan een met 't waterruim En daal eens neer als regen.
Geluk en hart
Geluk en hart zijn niet te binden. Het hart wil vangen en behouden. Geluk is damp en bij vertrouwde Dingen is het toch niet te vinden.
Geluk is plotseling en snel. Het hart is taai en wil volharden Wanneer die tijdelijke wel, Na eene hooge straal, verstarde.
Het hart blijft zwaar en dorstig achter. Het zoekt in weer gesloten steenen Het water eens door zon beschenen. 't Geluk is in een wolk verdwenen.
Clara Eggink (18 april 1906 – 3 maart 1991)
De Amerikaanse schrijfster, essayiste en feministe Kathy Acker werd op 18 april 1947 in New York geboren als Karen Alexander. Zie ook alle tags voor Kathy Acker op dit blog.
To Slave trader
Are you really crazy, doesn’t you my love mean anything to? Do you think I'm than icy more frigid Illyria? To you so valuable, whoever she is, does that girl seem That without me controlled by the winds to go you want? You hear can the raging of oceans under bridges, brave? on hard cold floor how to sleep you can know? you, delicate and scared, survive chills and frosts you can, not used to the slightest snow? Let winter's be double the length of solstice let be dead ‘cause of late the sailors Pleiades let no your from the Tyrrhenian be freed ropes muck let not unfriendly my throw away winds pleas!
But, let there be no double winter dead winds, if you on a speeding carry away the waves ship from me prisoned on this empty and allow shore you horror with clenched to threaten wrist.
But whatever happens whatever I, horror, you owe, I hope Galatea brings you luck may be sailed-by Ceraunian cliffs by oar felicitous let in Oricos with calmness. Me no one will take away from you but I, life, in front of your house bitter puss will keep screaming and not I may fail ever sailor to ask passing-by, ‘Tell me, in what port in prison my boy is?’ and I will cry, ‘It’s possible on Atracian he's set down shores or it's possible in Hylaeia, he my future is.’
I have loved some ghost or other all my years. Dead men, their kisses and their fading eyes dim in the house of memory; glimmers in twilight air, no more. They were not there to say no to me when I wanted them, so it was safe to love them. And dead gods, blind eyes in plaster in the safe museum, the broken hands without the thunderbolt and the lost mouths that could not laugh at prayers I did not make to them. And a worse ghost, the thin unearthly shadow of tomorrow scudding ahead of my realities, that since it never could be overtaken could never disappoint me. Dear shadows, images of bare branches on the snow already melting; images of dwindled sun in the shadows of eclipse running like ghosts of snakes along the ground while the moon’s shadow passes. Ghosts of ghosts, the twittering echoes of the strengthless dead who do no harm.
Only the terrible Now I dared not love. Not the word made flesh, not the Incarnation bearing a sword to strike me to the heart; not that which is, but is not I. Not God, or sun, or blood, or anything real that when I spoke it could not say no to me.
For I have loved my own ghost all these years till there is nothing to say yes to me; till there is only vast and lightless nothing and in the heart of it not even I.
O Love, let shadows flee; O live sun, living God, incarnate sword of edged reality, let me be hurt, but let me be alive enough to die.
Joy Davidman (18 april 1915 – 13 juli 1960) Cover biografie
The first fair month! In singing Summer's sphere She glows, the eldest daughter of the year. All light, all warmth, all passion, breaths of myrrh, And subtle hints of rose-lands, come with her. She is the warm, live month of lustre — she Makes glad the land and lulls the strong, sad sea. The highest hope comes with her. In her face Of pure, clear colour lives exalted grace; Her speech is beauty, and her radiant eyes Are eloquent with splendid prophecies.
February
The bright-haired, blue-eyed last of Summer. Lo, Her clear song lives in all the winds that blow; The upland torrent and the lowland rill, The stream of valley and the spring of hill, The pools that slumber and the brooks that run Where dense the leaves are, green the light of sun, Take all her grace of voice and colour. She, With rich warm vine-blood splashed from heel to knee, Comes radiant through the yellow woodlands. Far And near her sweet gifts shine like star by star. She is the true Demeter. Life of root Glows under her in gardens flushed with fruit; She fills the fields with strength and passion — makes A fire of lustre on the lawn-ringed lakes; Her beauty awes the great wild sea; the height Of grey magnificence takes strange delight And softens at her presence, at the dear Sweet face whose memory beams through all the year.
Henry Kendall (18 april 1839 – 1 augustus 1882) Cover
„Du besuchst deine Freundin in Hamburg. Du willst fliehen, weil du mal wieder Kummer hast, ausgerechnet jetzt, denkst du. Sie schleppt dich hierhin und dorthin, überall ist es laut und schick. Zu schick für deine momentane Gefühlslage. Dein Gesicht entwickelt Hitzepickel, deine Haare hängen in klebrigen Strähnen auf die Schultern. Egal ist dir das noch lange nicht. Abends geht ihr in eine Bar, du kannst den Namen nicht aussprechen und läßt es lieber gleich. Ihr sitzt auf weißen, eckigen Lederpolstermöbeln, werdet beschienen von schummerigen Designerlampen, bestellt übertrieben teure Cocktails und vor euch sitzen die beiden größten Trottel des Abends: Lutz und Jens. Deine Freundin kennt sie aus dem Büro und meint, dass es doch lustig sein könnte. Lutz und Jens sind über fünfunddreißig, sie tragen auffallend neutrale Klamotten. Na klar. Sie erzählen nicht viel und stochern statt dessen in ihren Caipis rum. Langweilig, denkst du und deine Freundin stößt dich mit dem Bein unter dem Tisch an. Wo wohnst du, fragst du, weil du höflich bist. Uhlenhorst, sagt Jens. Aha, sagst du und denkst, langweilig! Später knutscht deine Freundin noch mit Jens vor der Tür. Du stehst auf der Straße, drehst mit den Augen und denkst, dass das doch alles nicht wahr sein kann. Du kommst dir vor wie bestellt und nicht abgeholt. Eine halbe Stunde später wankt ihr nach Hause. Deine Freundin kichert und sie bekommt alle zwei Minuten eine Sms von Jens, der ganz heiß gelaufen zu sein scheint und anfragt, ob sie sich nicht noch treffen wollen, ohne dich, versteht sich. Du verstehst das alles nicht und denkst, dem ist der Sommer in den Kopf gestiegen. Deine Freundin lacht und sagt: der Trottel hat wenigstens die Getränke bezahlt. Meine nicht, sagst du und stellst dir vor, wie Jens verliebt im Bus nach Uhlenhorst sitzt.“
De Nederlandse liedjeszanger en tekstdichter Joop Visserwerd op 18 april 1938 geboren in Utrecht als Jacob Herman Frederik Fischer. Sinds 1976 treedt hij op onder de naam Joop Visser. Fischer is de zoon van Henri Fischer, antropoloog en hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Na zijn middelbareschooltijd op het Montessori Lyceum Herman Jordan begon hij in 1957 zijn studie aan de Rijksuniversiteit Leiden. Hij schreef toen liedjes die hij voor medestudenten speelde. Het noodlijdende platenlabel SGI vroeg hem zijn nummers voor het label op te nemen. Fischer gaf hier in 1960 gehoor aan. De twee 45-toerenplaatjes van Fischer werden aanvankelijk alleen rechtstreeks in de studentenwereld verkocht, maar door het grote succes raakte al gauw ook de commerciële platenhandel geïnteresseerd en werden Fischers platen overal in het land verkocht. In het oude repertoire van de zanger zitten diverse Nederlandse klassiekers: “Het ei”, “De monniken”, “Om je geld”, “Jan Soldaat”. De thema's die Fischer bezong, waren gevarieerd. In een liedje zoals Sprookje – half gezongen, half parlando – liet hij verschillende personages op een bijzondere manier tot leven komen. En zo volgden ook enkele protestsongs. Rond 1964 nam de populariteit van Fischer ongekende proporties aan. Vanaf dat moment verdween de zanger ondergronds. Geruchten deden de ronde dat hij zelfmoord had gepleegd. In werkelijkheid was hij eerst in Utrecht gaan studeren, om vervolgens naar het buitenland te gaan om te werken voor de voedsel- en landbouworganisatie van de VN, de FAO. In de jaren 1970 werkte Fischer als opbouwwerker bij de Streekraad Oost-Groningen, met name in het Oldambt. In 1973 promoveerde hij in Utrecht bij professor Groenman op zijn studie over vijf huis-aan-huisbladen in dit werkgebied. In 1976 bracht EMI een plaat uit van een zekere 'Joop Visser'. Hoewel de platenmaatschappij ontkende, werd de stem door velen herkend als die van Jaap Fischer. Sinds 2004 vormt Visser een duo met Jessica van Noord. Voor hun lied “De Schemering” kregen zij de door Jan Rot ingestelde Okapi Liedprijs. Sinds juni 2013 treedt het duo Joop & Jessica, na een afscheidstournee langs 32 theaters, niet meer op in het openbaar. Visser heeft een drietal boeken uitgegeven: 'De Olifant en de Muis', 'De Grote Schilderijenroof' en 'Toekomst en Zekerheid: gids voor jonge mensen'.
De Monniken
Daar woonden twee monniken Hans en Joop in een klooster op een heuvel Ze sleten hun tijd, en dat was een hoop met sigaren, wijn en gekeuvel
Ze kletsten over Jeruzalem en loofden de heer met Psalmen En zo kon je Hans' eerst en Joops tweede stem in de omtrek horen galmen
Of ze gingen ze naar het dorp benee om daar de Heer te loven En dan stemden ze op de KVP en dan gingen ze weer naar boven
Er klopte daar een meisje aan dat hebben ze opgenomen Want ze misten bij het zingen een goeie sopraan Daar ze zelf niet zo hoog konden komen
Zij waste hun kleren het witgoed en bont, zij maakte hen nieuwe sandalen In het klooster ging de wijnfles rond en in het dorp de roddelverhalen
Het meisje begreep dit en is weggegaan na een afscheid met veel tranen Joop gaf haar een hand, wat ie nooit had gedaan En Hans voor de reis wat bananen
En 's avonds zongen ze in duet een lied dat sneed door je merg en Het meisje hoorde dat nog net en antwoordde over de bergen
Maar toen kwam er een man uit het dorp op de fiets en sprak "Zo kunnen we het niet laten! Dat meisje moet terug anders hebben we niets zo beneden om over te praten!"
En nu zingen ze weer met z'n drieën in koor en wast ze weer hun kleren En ze krijgen d'r zelfs subsidie voor, want Gods kinderen zijn rare peren.
“De dorpelingen waren daarbij, zij hebben de vervloeking van den onschuldige toen hij onder de galg stond aangehoord, door de tijden heen is dat van geslacht op geslacht overgeleverd. Waar de galg gestaan heeft, daar wijd omtrent is een dorre zandvlakte, ge kunt gaan kijken. Er groeit daar niets. Het zand stuift en stuift. De vlakte is gegolfd, gekringeld, mee kleine terpjes door den wind in den loop der tijden gevormd. Zoo leefden wij hier. De kluizenaar bouwde zijn huis. Op een stukske grond een bietje buiten het dorp, aan eenen viersprong van wegen stonden twee hooge canada's en twee hooge wilgen zoo mee zijn vieren bijeen in den trouw der jaren en in hunne standvastigheid. Door hun kruinen woeien alle winden, en in de stormen beefden en sidderden hun stammen van de geweldige innerlijke aandoening. Misschien had den kluizenaar daar wel eens op gelet en het schoon gevonden in zijn gemoed. Ge kondt van den kluizenaar geen hoogte krijgen. Niemand wist, wie hij was of waar hij vandaan kwam. Hij liep rond in zijn broek van turksch leer, op zijn klompen en in zijn gestriept boezeroen. Hij had eenen ringbaard. Hij was daar onder de wilgen en de canadeesche populieren aan den viersprong van wegen aan het metselen gegaan. Hij had eiges het graafwerk gedaan en de fondamenten gemetseld. Hij opperde eiges, mengde de kalk, hij plaatste de steenen op elkander en bouwde en beklom den steiger. Zijn materiaal betaalde hij mee contant geld. Waar had hij het geld vandaan? Waar was hij zelf vandaan, den kluizenaar? In den tijd dat hij dit huis bouwde, 's avonds als het donker worde, dan was hij voor diejen dag afgewerkt, dan trok hij heen. Hij ging de kanten van het oude Pastoorsbosch uit, een woest en dicht bosch aan de grens van de Schinkelsche hei. Daar was hij ook uitgekomen. Daar was hij uit gekropen. Als een boschdier aanzagen ze hem. Misschien was hij een nazaat van een der schepenen, die den onschuldige hadden laten ophangen. Misschien was hij een nazaat van den verborgen en onbekend gebleven moordenaar, die gezwegen had toen een ander voor hem opgehangen worde.D'r worde wel eens gezeed, dat de kluizenaar van de kanten van de Badaf of van Oss vandaan was, zijn voorvaderen hadden misschien in de vrijstad geleefd. Daaromtrent had men geen zekerheid. Hij zee nooit een woord. Hij liep altijd mee zijnen kop gebogen, zijn oogen waren star naar den grond gericht. Hij metselde zijn huis. Hij zette er de gebinten van deur en ramen in. Hij zette er een dak op en legde eiges de pannen. Toen mochten de regenbuien komen en de stormen, de kluizenaar had een huis. Hij had een dak boven het hoofd. Hij timmerde planken in de gebinten voor de ramen. Hij timmerde planken aaneen, voor zooveel als een deur, daar maakte hij in het midden een gat in.”
Antoon Coolen (17 april 1897 – 9 november 1961) Cover
De foto`s aan de wand zijn verdwenen. Eén voor één weggehaald. Herinneringen aan vriendschappen, avonden van wijn en liefde. De kamer is leger dan ooit tevoren. Hier hebben we gelachen, gevreeën, voor het eerst de liefde omarmd. Alles had een reden, de wijnvlek in het vloerkleed, de pennenstrepen op de muur. Ik kan ze weer zien, de foto`s aan de wand zijn verdwenen.
Wonder
Vaar loopt een wonder Zo mooi Ze schittert mest in de menigte Een ster die net boven de grond zweeft
“They had flown from England to Minneapolis to look at a toilet. The simple truth of this only struck Annie when they were actually inside it: apart from the graffiti on the walls, some of which made some kind of reference to the toilet's importance in musical history, it was dank, dark, smelly and entirely unremarkable. Americans were very good at making the most of their heritage, but there wasn't much even they could do here. "Have you got the camera, Annie?" said Duncan. "Yes. But what do you want a picture of?" "Just, you know . . . " "No." "Well . . . the toilet." "What, the . . . What do you call those things?" "The urinals. Yeah." "Do you want to be in it?" "Shall I pretend to have a pee?" "If you want." So Duncan stood in front of the middle of the three urinals, his hands placed convincingly in front of him, and smiled back over his shoulder at Annie. "Got it?" "I'm not sure the flash worked." "One more. Be silly to come all the way here and not get a good one." This time Duncan stood just inside one of the stalls, with the door open. The light was better there, for some reason. Annie took as good a picture of a man in a toilet as one could reasonably expect. When Duncan moved, she could see that this toilet, like just about every other one she'd ever seen in a rock club, was blocked. "Come on," said Annie. "He didn't even want me in here." This was true. The guy behind the bar had initially suspected that they were looking for a place where they could shoot up, or perhaps have sex. Eventually, and hurtfully, the barman had clearly decided that they were capable of doing neither thing.”
Nick Hornby (Redhill, 17 april 1957) Poster voor de gelijknamige film uit 2018
Uit: Thomas Mann: Betrachtungen eines Unpolitischen
„Es gereicht mir zur Genugtuung, daß auch ich in meinem Aufsatz über die Münchener Oper (April, in Velhagen & Klasings Monatsheften) es ebenfalls aussprach, daß das politische Leben bedrohlich für unsere Kultur werden kann, ich zitierte Nietzsche: »Notwendig gerät ein Volk von der unbedingten Geltung der politischen Triebe aus in die Bahn äußerster Verweltlichung usw.« Thomas Mann sagt: »Ich bekenne mich tief überzeugt, daß das deutsche Volk die politische Demokratie niemals wird lieben können«, er ist sicher, »daß der vielverschriene ›Obrigkeitsstaat‹ die dem deutschen Volk angemessene, zukömmliche und von ihm im Grunde gewollte Staatsform ist und bleibt. Dieser Überzeugung Ausdruck zu geben, dazu gehört heute ein gewisser Mut. Trotzdem wird damit nicht nur nicht dem deutschen Volke irgendwelche Geringschätzung im geistigen oder sittlichen Sinn ausgedrückt – das Gegenteil ist die Meinung –, sondern auch sein Wille zur Macht und Erdengröße (welcher weniger ein Wille als ein Schicksal und eine Weltnotwendigkeit ist) bleibt dadurch in seiner Rechtmäßigkeit und seinen Aussichten völlig unangefochten.« Hier ist einzufügen, daß der Dichter, wenn er von der Demokratie spricht, vor allem die westlichen Auswüchse ihrer scharfsinnig darlegt; denn der auf Lärm, Geste, Pathos eingestellte französische Radikalismus ist ihm tief zuwider. Er zitiert Bogumil Goltz: »Der Deutsche ist ein Charaktermensch, schon um dessentwillen, weil er, verglichen mit den Individuen anderer Nationen, eine Person, ein Genie, ein Gemütsmensch, ein Original, weil er kein Figurant, kein soziales oder politisches Tier im Sinne der Franzosen ist.« Und aus sich selber sagt er, daß seinen Ohren nicht entgehe, wie sehr das gute und biedere Wort »Volksstaat« sich nach Klang und Sinn von dem Wort »Demokratie« mit seinen humbughaften Nebengeräuschen unterscheidet. Es hat sich der Dichter eine gegnerische Gestalt geschaffen, die er den »Zivilisationsliteraten« nennt. Wie er denn in diesem Werk und innerhalb seines Gedankenganges mit den Worten »Literat« und »literarisch« etwas Welsches, Romanisches, von Grund aus Undeutsches (im Gegensatz zur reinen Kunst) meint. Für die Spielarten dieser Gestalt hat er köstliche Bezeichnungen gefunden: Fortschrittsopernsänger, Freiheitsgestikulator, Rhetor-Bourgeois. Man kann sich nicht der Erkenntnis verschließen, daß Thomas Mann sich in dieser Gestalt mit seinem Bruder Heinrich auseinandersetzt, dem ganz und gar französisch oder vielmehr international Gerichteten, dem überzeugten Nachbar von Gabriele d'Annunzios »geilem Ästhetizismus«."
„Mir war schon damals klar, wie teuer diese Eisenbahn war, ein Waggon kostete über fünfzig Mark, aber anscheinend waren wir so reich, war ich ein verwöhntes Kind? konnten meine Eltern sich das leisten. Mein Vater ließ mich mit meiner Eisenbahn allein, ich baute und baute, er baute nicht mit. Die größere der beiden Dampflokomotiven konnte aus dem Schornstein qualmen, ich musste bloß Dampföl einfüllen. Ich liebte den Kranwagen, die Kupplungen und die Rücklichter der Lokomotive. Die Eisenbahn auf-, um- und wieder abzubauen war das eigentliche Spiel, Gleisbauarbeiten, immer wieder neue Strecken planen und errichten. Das andere wichtige Eisenbahnspiel hieß «Zugunglück»: Die Lok und ihre Wagen entgleisen lassen, etwas auf die Schienen legen und den Unfall herbeispielen, die LGB hielt das aus, ich konnte sie im Garten über die Wiese fahren lassen, der Rasen wurde zur Prärie. Indianerüberfälle, ein Bandit entführt den Zug, er möchte das Gold aus dem Güterwagen rauben, das Gold hatte ich selbst hergestellt: kleine weiße Kieselsteine, mit Goldfarbe angepinselt. Es sollten Nuggets sein. Die Westernstadt baute ich am einen, die Ritterburg am anderen Ende der Strecke auf. Später geel mir das nicht mehr, Ritterburgen und Ritter in Rüstungen passten nicht zu Eisenbahnen, in der Ritterzeit hatte es doch noch keine Eisenbahnen gegeben. Andererseits: Fuhr die Eisenbahn am Rhein nicht auch an Ritterburgen vorbei? Die Westernstadt, die im Größenverhältnis so gut zur LGB passte, bestand aus fünf oder sechs Häusern, es gab ein zweistöckiges Hotel, einen Saloon mit Schwingtüren, eine Post und ein Gebäude, in dem der Sheriff sein Büro hatte und das gleichzeitig ein Gefängnis war. Die aus schmalen, dunkel gebeizten Rundhölzchen und Sperrholz zusammengeleimte Stadt wirkte nie echter und überzeugender als in dem Augenblick, als ich sie beim größten und zugleich letzten Indianerangriff im Garten Feuer fangen und vollständig abbrennen ließ.“
“Another invalid wakes suddenly out of a nightmare,calling:“The Angel! The Angel has come. I am cured.”He flings himself into the pool, splashing his compan-ions... THE MISTAKEN INVALID (He sees the NEWCOMER beside him and turns on himplaintively)...Aie! You have no right to be here...You are able towalk about...You come here only at great intervals, and itmay be that by some unlucky chance you might be thefirst one to see the sign. You would rush into the waterand a cure would be wasted. You are yourself a physi-cian...Go back to your work and leave these miracles tous who need them. THE NEWCOMERMy work grows faint. Heal me, long-expected Love; healme that I may continue. Renewal, release; let me beginagain without this fault that bears me down. THE ANGEL(Kneels down on the lowest step and meditatively holdshis finger poised above the shuddering water.) THE NEWCOMERCome, long-expected Love. THE ANGEL (Without turning makes himself apparent to the NEW-COMER and addresses him.) Draw back physician, this moment is not for you. THE NEWCOMERAngelic visitor, I pray thee, listen to my prayer. THE ANGELHealing is not for you. THE NEWCOMERSurely, surely, the angels are wise. Surely, O, Prince, youare not deceived by my apparent wholeness. Your eyescan see the nets in which my wings are caught; the sininto which all my endeavors sink half-performed cannotbe concealed from you. THE ANGELI know. THE NEWCOMERIt is no shame to boast to an Angel of what I might yet doin Love’s service were I but freed from this bondage. Oh,in such an hour was I born, and doubly fearful to me is theflaw in my heart... THE ANGEL(Stands for a moment in silence.)Without your wound where would your power be? It isyour very remorse that makes your low voice tremble intothe hearts of men. The very angels themselves cannotpersuade the wretched and blundering children on earthas can one human being broken on the wheels of living. InLove’s service only the wounded soldiers can serve. Drawback.”
Thornton Wilder (17 april 1897 – 7 december 1975)) Titelpagina uit “The Angel That Troubled the Waters”
„Hören Sie denn nicht, wie es rauscht, rauscht, rauscht, rauschend zieht es vorbei, nicht zu fassen, nicht darzustellen, es ist zu schnell, steht keinen Augenblick still, damit es zu betrachten sei, es rauscht, rauscht, rauscht, manchmal spritzt uns ein kleiner Spritzer entgegen, ich kann ihn abwischen, wenn ich Glück habe, die Feuchtigkeit klebt eine Weile an meiner Hand, mit der ich übers Gesicht fahre, schnell, schnell, ich rieche die Feuchtigkeit, lecke daran, sonst ist sie verdunstet, weg. Also wir zwei, wir zwei sind da auf der Landstrasse gewandert, das schwangere Mädchen und ich, langsam, sie kann nicht mehr schnell gehen, ulkig muss das ja sein, so etwas im Bauch wachsen zu fühlen, ohnmächtig, etwas, was nie mehr loszubringen sein wird, nie mehr; wenn sie es inwendig losgekriegt, hängt es ihr aussen an, klebriger Säugling, tapsender schenkelgreifender kleiner Affe, später Jüngling, Mann, ewig nach der Mutter greifend, wenn nicht laut, so im Geheimen; also man denkt ja schon nicht daran, wenn man, rasend und blind, so einem Wesen die Beine auseinanderdrückt. Wir gehen langsam, über uns ein Himmel, ich betrachte ihn selten, den Himmel, bei einem Typ wie mir geht sonst genug im Kopf herum, ich hab genug zu tun, auf die Strasse zu schauen, doch dieser da drängt sich einem förmlich auf, gewollt oder ungewollt, wie sexuelle Phantasien, vielleicht auch nur, weil es sonst nichts Bemerkenswertes in dem Tälchen zu sehen gibt, ein Tälchen wie eine grüne Mausefalle, links und rechts kleine Hügel, waldbedeckt, in der Mitte die geteerte Strasse, neuerbaut vom Militär, das am Ende des Tales, dort, wo die Falle zuklappt, unterirdische Waffenlager baut, auch Lebensmittel sollen in Stollen gelagert werden; ob jemand noch Lebensmittel braucht, wenn es geknallt hat, ist diesen Idioten gleichgültig, also dieser Himmel mit geheimer Absicht, natürlich nicht unbefleckt, sonnige Himmel interessieren niemanden, mit Vorder- und Hintergrund voll von Seltsamkeiten, Wolkengebilden, Drachen, Dämonen, schwärzlichen, grauen, weissen, mit blauen gutmütigen Gestaden, an denen sich diese Gebilde tummeln, angestrahlt von einem Hintergrundlicht, das sie düster zu uns herunterwerfen, und natürlich weht ein Wind, ohne Wind ist ja nichts bemerkenswert, ins Haar greifend, sich still haltend, in den Wald zurückhuschend, wiederkommend, dem Mädchen den Bauch modellierend. Wir zwei sind auf der Strasse gewandert, sie mit dem Hühnchenschritt der Schwangeren, von meinem Schritt ist nichts zu sagen, ich bin schon viel gelaufen, das Mädchen wird in der Kantine arbeiten, sie kochen dort für sechzig Männer, rauhe Männer, wilde, lärmige, Pioniere, Baumänner, Stollenmänner, mit Dreck an den Stiefeln, Stollenstaub an den Hoden, Schweissbächen im Brustgestrüpp, Männer, die das Fressen unter den Tisch schmeissen, gekochte Kartoffeln, die sie nicht mögen, das Mädchen wird dort arbeiten, gemüserüstend auf einem Hocker sitzen, wann immer es kann, um die Beine zu schonen, eigentlich ein hässliches Ding mit dem schiefen Kopf, den schwarzen Haaren, dem scheuen Lächeln, das hervorschiesst wie junge Natter. Dann wieder denk ich, es ist das schönste Ding auf Erden, mit dem harten Bauch, den Schwabbelbrüsten, den violetten Warzen und den starken weissen Zähnen, denen ich noch allerhand beibringen möchte.“
Helen Meier (Mels, 17 april 1929)
De Deense schrijfster Karen Blixen(eig. barones von Blixen-Finecke) werd geboren op 17 april 1885 te Rungsted. Zie ook alle tags voor Karen Blixen op dit blog.
Uit: Last Tales (The Cardinal’s Last Tale, onder pseudoniem Isak Dinesen)
"Madame," said the Cardinal after a long pause, "I am not in the habit of talking about myself, and your demand makes me feel a little shy. But I do not want to see you go away—and maybe we two shall never meet again—without having granted you your last request. And indeed," he added, "I am beginning to take an interest in your question. Allow me, then, in order to save my modesty, to answer you in the classic manner, and to tell you a story. "Take a seat, Madame. The story may be somewhat intricate, and I myself may be a somewhat slow raconteur." Without a word more the lady sat down in the big armchair indicated to her. The library in which the two found themselves was cool and high up; the noises of the street only reached the talker and the listener like the carefree murmur of a calm sea. A girl of fifteen, the Cardinal began, with rich gifts of heart and mind, and magnificently innocent, was given away in marriage to a brusque and bigoted nobleman three times her age, who took a wife to have his name live on. A son was born to them, but the child was delicate and had but one eye. The doctors, who found a reason for the sad misfortune in the mother's young age, advised her husband to allow a few years to pass before the birth of another child. Not without some bitterness, the gentleman decided to follow their advice, and in his own mind fixed the period of waiting at three years. So as not to expose his inexperienced wife, during these three years, to the temptations of a worldly life, he took up residence in a palatial villa of his, overlooking beautiful, lonely mountain scenery, and engaged an old, impoverished but proud-hearted maiden aunt as dame de compagnie. And so as not to have the daily anxiety for a feeble, threatened being affect the Princess' youthful vitality, he put his son out to nurse with a tenant family on another estate. Possibly Prince Pompilio, who generally had firm faith in his own judgment, ought not this once to have yielded so easily to the old doctors' opinion. His young wife had accepted her circumstances in life, her marriage and her husband, her palazzo and her coach, the admiration of a brilliant society, and in the end her frail little son, exactly as in former days she had accepted the dolls and the rosaries presented to her, the regulations of the convent school, and her own transformation from child into schoolgirl, and from schoolgirl into maiden. Even the separation from her child she had suffered in the same way, as the ordinance of higher powers. During her pregnancy, while she had been watched over and petted by all who surrounded her, she had come to see herself as a fragile, precious vessel, within which a rare seed had been laid down to germinate, and at the end of the term it had been her husband's old name to which she had given birth.”
Karen Blixen (17 april 1885 – 7 september 1962) Cover
« TAIWAN STRAIT, SEPTEMBER 22, 1958 BASTARDS.You BASTARDS! Lieutenant Deng Xiangsui of the People's Liberation Army Air Force tightened his grip on the control column of his MiG-17F "Fresco" as he glared in disbelief at the distant aerial battle marring the clear skies beyond his cockpit's windscreen. The shoreline of mainland China rushed by ten thousand feet beneath the swept-wing interceptor, replaced by coastal waters as the newly minted pilot advanced the throttle fully forward with his left hand. How can this be happening to—? The kick of the new VK-1F engine's afterburner slammed him into his seat as he gasped beneath his oxygen mask. Deng had practiced going into burner in a simulator but never in an actual MiG. Fuel simply cost too much. Now, though, that expensive fuel flowed freely, injected into the exhaust nozzle by the revolutionary engine and doubling his rate of climb, rocketing the Fresco through eighteen thousand feet in thirty seconds. Struggling to stay ahead of the nimble jet, Deng reduced throttle and eased the control column forward and to the right while pushing right rudder to roll. The MiG entered an inverted dive. Gathering airspeed, he dropped over one of the several F-86 Sabres from Taiwan's air force that were decimating the MiGs with a new type of air-to-air missile. For years, the People's Republic of China and the Republic of China had engaged in intermittent battle over the Taiwan Strait as China sought to prevent Taiwanese expansion to the island of Kinmen and the nearby Matsu archipelago. The United States had stepped in to assist the Taiwanese with weapons and personnel. Chinese coastal radar stations had detected the ROC aircraft patrolling the waters near the international line and had dispatched a squadron of the PLAAF's finest out of nearby Fuzhou Air Base to tail the Taiwanese fighters. But the Sabres had surprised the MiGs by suddenly engaging their weapons, killing nearly all of them in under five minutes. That had prompted a second wave of PLAAF fighters to enter the fray, only to find themselves facing the same fate. Deng, along with the rest of the rookies, formed the third and last wave until reinforcements could arrive from Zhangzhou and Wenzhou. Deng frowned, recalling the parting words of his commander: "Hold the line at all cost. Protect the homeland."
Thomas Olde Heuvelt, Sarah Kirsch, Kingsley Amis, Patricia De Martelaere, Tristan Tzara, Ewald Vanvugt, Sibylle Lewitscharoff, Jan Luyken, Anatole France
“De hordeur sloeg open en Timo kwam binnen met een grote, naar Chinees eten geurende plastic tas. 'Geen klef gedoe, hè?' zei hij. `Tot 15 maart ben ik minderjarig en kan mijn tere ziel die verdorvenheid niet verdragen. Zeker niet binnen mijn eigen genenpoel: Stefan knipoogde naar Jolanda en zei: `Geldt dat ook voor jou en Lotte, dan?' 'Ik behoor te experimenteren: zei Timo, terwijl hij de zak op tafel zette en zich uit zijn jack wurmde. Mat hoort bij mijn leeftijd. Staat op Wikipedia: 'En wat zegt Wikipedia over onze leeftijd?' Werken... koken... kleedgeld verhogen: Jolanda sperde haar ogen open en schoot in de lach. Achter Timo wurmde Redder zich door de hordeur naar binnen en trippelde met gespitste oren om de eettafel heen. 'O jezus Timo, hou hem vast..? begon Stefan toen hij de bordercollie hoorde grommen, maar het was al te laat: Redder had de vrouw in Jolanda's verdomhoekje in de gaten gekregen en begon zo oorverdovend te blaffen, overslaand in een schril, hoog gejank, dat ze zich alle drie een rolberoerte schrokken. De hond vloog door de kamer, maar gleed weg over de donkere tegels, waardoor Timo nog net zijn riem te pakken kreeg. Wild blaffend en met zijn voorpoten trappelend in de lucht bleef Redder tussen de puideuren staan. 'Redder, air riep Timo en hij gaf een felle ruk aan de riem. Red-der hield op met blaffen, draaide nerveus zijn staart achterna en begon diep In zijn keel te grommen naar de vrouw in Jolanda's verdomhoekje... die zich in het geheel niet had verroerd. 'Jezus, hadden jullie niet kunnen zeggen dat ze hier is?' 'Sorry, zei Stefan en hij nam de riem van hem over. 'We hadden niet door dat Redder mee naar binnen kwam: Timo trok een schuin gezicht. 'Staat haar leuk hoor, dat doekje: Hij gooide zijn jas over een stoel en holde zonder verder commentaar naar boven. Vast niet voor zijn huiswerk, dacht Stefan, want als het om huiswerk ging had Timo nooit haast. Hij maakte alleen haast voor het meisje waarmee hij verkering had (een alleraardigst meisje uit Nijmegen dat ze door de Noodverordening helaas te weinig over de vloer konden hebben) of voor het videoblog op zijn YouTube-kanaal, waarvoor hij waarschijnlijk iets had openstaan toen Jolanda hem naar de Chinees had gestuurd. Woensdag was haar vrije dag en ze hielden ervan om dan makkelijk te doen, al smaakte alles bij de Chinees uit het dorp een beetje hetzelfde. Stefan leidde de nog altijd grommende Redder naar de achtertuin en sloot hem op in zijn kennel, waar hij nerveus tegen het gaas opsprong en weer begon te blaffen. 'Klaar nou; snauwde hij, bitser dan in deze situatie misschien redelijk was. Maar Redder werkte hem op zijn zenuwen, en hij wist dat hij het eerstvolgende halfuur nog niet zou zijn gekalmeerd. Het was al even geleden dat oma bij hen thuis was langsgekomen, maar hoe vaak ze er ook was, de hond moest niets van haar hebben.“
Thomas Olde Heuvelt (Nijmegen, 16 april 1983)
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch(eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirschop dit blog.
Trauriger Tag
Ich bin ein Tiger im Regen Wasser scheitelt mir das Fell Tropfen tropfen in die Augen
Ich schlurfe langsam, schleudre die Pfoten Die Friedrichstraße entlang Und bin im Regen abgebrannt
Ich hau mich durch Autos bei Rot Geh ins Café um Magenbitter Freß die Kapelle und schaukle fort
Ich brülle am Alex den Regen scharf Das Hochhaus wird naß, verliert seinen Gürtel (ich knurre: man tut was man kann)
Aber es regnet den siebten Tag Da bin ich bös bis in die Wimpern
Ich fauche mir die Straße leer Und setz mich unter ehrliche Möwen
Die sehen alle nach links in die Spree
Und wenn ich gewaltiger Tiger heule Verstehn sie: ich meine es müßte hier Noch andere Tiger geben
Dann werden wir kein Feuer brauchen
Dann werden wir kein Feuer brauchen Es wird die Erde voll Wärme sein Der Wald muß dampfen, die Meere Springen – Wolken die milchigen Tiere Drängen sich: ein mächtiger Wolkenbaum
Die Sonne ist blaß in all dem Glänzen Greifbar die Luft ich halte sie fest Ein hochtönender Wind Treibts in die Augen da weine ich nicht
Wir gehn bloßen Leibs Durch Wohnungen türenlos schattenlos Sind wir allein weil keiner uns folgt niemand Das Lager versagt: stumm Sind die Hunde sie wehren nicht Den Schritt mir zur Seite: ihre Zungen Aufgebläht ohne Ton sind taub
Nur Himmel umgibt uns und schaumiger Regen Kälte Wird nie mehr sein, die Steine Die ledernen Blumen unsere Körper wie Seide Dazwischen Strahln Wärme aus Helligkeit Ist in uns wir sind silbernen Leibs
"[to John Russell LLoyd — 5 november 1941] 3 Highfield Road, Berkhamsted, Herts My dear John, I was more than pleased to get your letter and am replying with a speed unusual to me. Now, really, you know, this won’t do at all, leaving the Party like that. Tut, tut, John. I am seriously displeased with you. The trouble is, you underestimate your capabilities. Obviously your mental equipment is more than enough to fit you for the Party, even without the ‘high standard’ you mention. Most party members join without any knowledge, some, it is whispered, without any intelligence. I think you can, without undue conceit, give yourself marks above the average for knowledge and intelligence. After all, when you read in "World News & Views" (that is if you read it) that "260 people joined the Party at an open air meeting held at—" do you suppose that any, let alone many, of those 260 are expert Marxist theoreticians? No, sir, they are not. So rejoin the Party right away. Not the YCL — that is only a bleeding kindergarten, or, an excuse for getting to know lascivious young ladies — as if that needed an excuse anyway. As the so called Smash Hitler Fund (I should be interested, too, to know where that ten grand is going to be spent) will have closed by the time you get this I would suggest that (if, indeed, you have not already done so) you go & put yourself at the disposal of the small woman at the Oxford Bookshop — I hope you know where it is — it’s near the station and is ornamented, adequately if somewhat inappropriately, with dazzling (at the moment) green paint. Your reference to the wangling of Party members onto committees, is, as you justly remark, a commonplace to the initiated, among whom, however, it is technically known as "the selection of the best and most representative candidate by free discussion before the votes are actually cast." This bears an interesting (though superficial) resemblance to elections in the Soviet Union. I don’t know exactly what you mean by "good works". I have been doing just below the minimum amount of academic work, I have been doing a satisfactory quantity of Party and Russia Today (Party) work, I am shortly to have a white clad friend drilling, and moreover yanking out, my teeth, I have been listening to the gramophone, I have been drinking a small quantity of gin & smoking not enough cigarettes to assuage my craving for them: but (most important) I have been becoming increasingly intimate (but not intimate enough. Yet) with a charming and romantically-minded young woman. I will tell you all about her, and everything, when I see you. After an apology for my writing, (and for my writing in pencil) nothing remains but for me to subscribe myself (with a cordial invitation to come and see me as soon after I come up as is compatible with convenience) KINGSLEY"
Kingsley Amis (16 april 1922 – 22 oktober 1995) Cover
“Voor Miet Neen, zag ze. Het was niet zoals ze gedacht had. Er was geen schip aan de horizon; en ze wendde haar blik weer af van het helle zonlicht om verder te bladeren in het boek waarmee ze de uren op het strand sleet, maar ze las niet. De tranen sprongen haar in de ogen en ze wist niet waaraan dat nu het meest gelegen was, aan het zonlicht, aan het schip dat er niet was of aan de even onverklaarbare als ondraaglijke broosheid die de eerste dagen van haar verblijf in dit vakantieoord getint had. Hier wil ik rust vinden, had ze gedacht, toen ze die eerste avond over de duinen naar de zee gelopen was, maar terwijl ze dat dacht voelde ze hoe alles in haar leeg werd, een leegte die tot boven toe reikte en haar ademhaling zwaar maakte als die van een schreiend kind. Soms, op de meest onverwachte ogenblikken, zoals toen, die middag in het Tiroolse dorpje, terwijl de optocht van jagers door de straten liep, was het of dit gevoel plots opborrelde en een uitlaat zocht, en beving haar de haast onweerstaanbare neiging heel hard te gaan snikken. Toen ze zich een eindje van haar ouders verwijderd had uit angst dat ze iets zouden merken, was het voorbijgegaan, even snel en onberekenbaar als het gekomen was. Aldus de onbekendheid van het eigen lichaam, de onderhuidse tranen constateren als gold het een vreemde. Er was dus geen schip. Geen schip, dacht ze, in de vier dagen dat ze hier was had ze nog geen schip langs de kusten zien varen. Soms leek het of uit de nevels in de verte een witte mast opdoemde, zoals nu, maar wellicht vergiste ze zich, of het ging om een schip dat slechts rakelings de gezichtslijn beroerde. Ze rolde zich op haar rug, legde haar hoofd op het open boek en begon met beide handen het fijne hete zand over haar lichaam te strooien. Aanvankelijk gaf het een verfrissend gevoel, maar toen het zand bleef liggen en het de hitte van de zon met verdubbelde intensiteit op haar huid weerkaatste werd het weldra ondraaglijk. Men had haar verteld dat dit zand fijne micadeeltjes bevatte en dat sommige mensen hierheen kwamen voor een gezondheidskuur die er uitsluitend uit bestond doodstil te blijven liggen, half ingegraven in dit dodend hete zand. Zij niet, zij had geen gezondheidskuur nodig, of althans niet met zand.”
Patricia De Martelaere (16 april 1957 – 4 maart 2009)
De Franse dichter, dadaïst en surrealist Tristan Tzarawerd op 16 april 1896 in de Roemeense plaats Moinesti geboren als Samuel Rosenstock. Zie ook alle tags voor Tristan Tzaraop dit blog.
verre traverser paisible
la joie des lignes vent autour de toi calorifère de l’âme fumée vitesse fumée d’acier géographie des broderies en soie colonisée en floraison d’éponges la chanson cristallisée dans le vase du corps avec la fleur de fumée
vibration du noir dans ton sang dans ton sang d’intelligence et de sagesse du soir un œil ridé bleu dans un verre clair je t’aime je t’aime une verticale descend dans ma fatigue qui ne m’illumine plus mon cœur emmitouflé dans un vieux journal tu peux le mordre : siffler partons
les nuages rangés dans la fièvre des officiers les ponts déchirent ton pauvre corps est très grand voir ces ciseaux de voie lactée et découper le souvenir en formes vertes dans une direction toujours dans la même direction s’agrandissant toujours s’agrandissant
Tristan Tzara (16 april 1896 – 24 december 1963) Cover
“Veel culturen benutten voor hun groei vormen van slavernij en dwangarbeid, maar noch van de antieke Egyptenaren, de Inca’s, de Tataren of Mongolen, de Perzen, de Chinezen - noch van een andere cultuur – is hier kritiek op de eigen daden te vinden. Uit de rijke islamitische literatuur staan zeker meerdere werken van verlichte schrijvers geëxposeerd, die de slavernij afwezen en opriepen om het lot van de gevangenen te verbeteren, maar weinigen wilden het gebruik radicaal afschaffen en de critici bleven eenlingen. Alleen binnen de Europese cultuur ontstond een anti-slavernijbeweging. Als de Europeanen, geleid door de Fransen en de Britten, tenslotte na eeuwen profiteren niet hadden besloten de slavernij af te schaffen, bestond de mensenhandel in Azië en Afrika waar-schijnlijk heden nog. Naast de uitvoerige tentoonstelling van de toewijding, de middelen en de methoden waarmee Europeanen zich meester maakten van grote delen van de wereld, vormt een reeks kabinetten een eregalerij van Europeanen die kritiek hadden op het eigen kamp. De hervormingsgezinde `klokkenluiders’ en radicale `nestbevuilers’ die het opnamen voor de men-sen overzee, droegen de materialen aan waarvan het Europees Museum is gebouwd, want zij voorkwamen dat de wandaden werden `vergeten’. De overzeese praktijk is in het museum vertegenwoordigd door de trofeeën die uit de koloniale oorlogen werden meegebracht, de kritiek door de uitgestalde handschriften, kranten, boeken, prenten en schilderijen. Hoewel critici hardnekkig werden weggedrukt en doodgezwegen, en stellingname tegen de imperiale praktijken altijd eigen goed en soms eigen leven kostte, komen zij op alle verdiepingen voor. In elk tijdvak verschenen individuen die de strijd met de stilte van hun tijdgenoten aangingen. Bijzonder aangenaam zijn de vele rustbanken langs de glazen wanden waar men van het uitzicht kan genieten. Naast elke koffiebar staan rekken met draadloze platte minicomputers waarop de bezoekers hun parcours kunnen vastleggen of verder uitstippelen. Via het internet zijn de virtuele ruimtes en digitale bibliotheken van het Europees Museum op elke plaats ter wereld te bezoeken, met veel meer tekst en informatie dan in het reële museum pret-tig of zelfs mogelijk is. Van een deel van de teksten in het virtuele museum is bij de hier volgende wandeling door het Europees Museum in Amsterdam dankbaar gebruik gemaakt.”
Ewald Vanvugt (’s-Hertogenbosch, 16 april 1943) Cover
„Auf der Schulbank wäre ich lieber als Max oder Hans oder Peter gehockt. Gottlieb hieß mein Großvater väterlicherseits, der im Krieg in Rußland verschollen ist. Ich sollte als mein eigener Großvater wieder aufleben, was mir schon als Kind unheimlich vorkam, weil auf diesem Großvater ein seltsamer Schatten lag. All das ist jetzt unwichtig, das Unterste hat sich zuoberst gekehrt. Vorher — Nachher, das verbindet sich nicht mehr. Vorher führte ich das Leben eines Professors, der sich einbilden durfte, seine Studenten würden ihn verehren und erheblich jüngere Frauen sich für ihn interessieren. Vorher war mein Denken geprägt von einem modernen zeitgenössischen Realismus, down to earth, mit allenfalls im Schlaf winzigen Traumausflügen in eine andere Sphäre. Jetzt nicht mehr. Der Kongreß hat alles verändert. Bis in die Haarwurzeln hinein fühle ich mich als ein anderer, mir fremd gewordener Mensch. Vorher war ich nicht ganz so dünn, wie ich es inzwischen bin. Jetzt schlottern Hemd und Hose um meinen knochigen Leib. Wäre ich ein armer Landarbeiter, müßte ich mir die Hose mit einem Strick um den nicht vorhandenen Bauch binden. Noch etwas: ursprünglich waren meine Haare schwarz, ich habe das kräftige Haar der Mutter geerbt. Inzwischen ist mindestens die Hälfte davon grau, mag sein, daß der noch immer recht stattliche Schopf mit einer gewissen Plötzlichkeit ergraute — als eine der vielen Folgen des Vorkommnisses, auf das ich nach und nach zu sprechen kommen werde. Vorkommnis, das Wort nimmt sich sonderbar aus, besonders in seiner genitivischen Form, aber ich wähle diesen nüchternen, aus dem bürokratischen Vokabelreservoir entlehnten Begriff mit Absicht. Doch wozu? Zu wem um Gottes willen spreche ich hier? Zu einem Leser? Lächerlich! Warum sollte ich irgend jemanden in diese Geschichte einweihen? Wozu sollte ich ihn ohne Vorbereitung, die ihn darauf einstimmen könnte, was geschah und wie es geschah, mit dem einzig passenden Begriff Wunder konfrontieren und ihn damit lesend über die Kante schubsen oder vielmehr vor die Alternative stellen, das Buch entweder sofort zuzuschlagen oder meinen Aufzeichnungen mit allzu treuen Hundeaugen Satz für Satz zu folgen? Buch, Buch, Buch — wie albern! Ohnehin habe ich gar nicht die Kraft, alles in eine sinnvolle Ordnung zu bringen. Ich glühe inwendig und bin zugleich völlig ausgelaugt, eine schlechte Voraussetzung, um etwas Gescheites zu Papier zu bringen.“
De Ziele zijnde seer verlieft op de edele deugt der sachtmoedigheyt
Sachtmoedigheyt so breet en hoog te roemen, O schone Bloem! Princes van alle bloemen, U heb ick lief; al wast gy onder 't kruys, Op eenen bergh, so wijt en ver van huys, Noch hoop ick u te vinden en t'erlangen; Wy troosten ons de steyle en harde gangen; Gy zijt de Bloem die Jesus garen ruyckt, Als ik u heb met dese handt gepluykt, En, tot çieraet, op mijnen bloesem drage, Dan sal ik eerst mijn Bruydegom behagen: Mijn Godt, mijn Lief, mijn Jesus, al mijn goet; Dan hoor ick hem so vriend'lijk in 't gemoet; Want sal hy ooit sijn woorden tot my spreken, So moet in my alle onweer sijn geweken; Als stilheyt woont in mijnen diepsten gront, Dan vloeyt Godts woordt in my, uyt sijnen mondt, En leert mijn Geest hoe sy haer heeft te dragen, Indien sy wil haer Bruydegom behagen. Sachtmoedigheyt die my het hert doorgrieft, Hoe is mijn Ziel op u so seer verlieft.
Jan Luyken (16 april 1649 – 5 april 1712) Illustratie uit “Jezus en de ziel”
Tomas Tranströmer, Daniël Samkalden, Jérôme Lambert, Patrick Bernauw, Benjamin Zephaniah, Henry James, Wilhelm Busch, Ina Boudier-Bakker, Bernhard Lassahn
“Hij sloeg het fotoalbum open dat op het bureau lag. Hij had het eerder gevonden op zijn boekenkast toen hij ten einde raad besloot een kapot halogeenlampje te vervangen in de beginnende schemer. De bruine kaft glom in het terugge-wonnen licht. Verdomd, had hij gedacht. Tussen de stijve bladen en vitragevellen had de beklem-mende geur van zijn verleden zich verstopt. Foto’s met veel geel- en groentinten. Van een huwelijk. Hij, dezelfde man, maar met een rijkdom aan onverzorgd haar, kust een be-nige vrouw in het wit. Tijdens een kerstdiner zit hij aan ta-fel in het midden van een klein gezelschap, hij draagt een bruin ribfluwelen jasje, een ongeduldige glimlach. Op de volgende pagina ligt hij aan het zwembad met een melkwit lijf in een ongekend korte zwembroek, achter hem een blo-te baby met donkere vragende ogen op een oranje sprei. Hij legde zijn wijsvinger op het spekkige kind. Hij wreef over het ruwe fotopapier, alsof hij het stof van de jaren af probeerde te wrijven. Alsof hij door de tijd heen de baby probeerde te aaien, te herstellen wat hij op de foto nalaat, zijn weerspannige lichaam afgedraaid van het kind, in de richting van het lichtblauwe zwembad en de lens van het toestel. Hij sloot het album, trok zijn jas aan en liep de stenen trap-pen in het portiek af, over de smalle stoep, tussen de gevel-tuintjes en de geparkeerde auto’s naar het café op de hoek van zijn straat. Schrijven is afstand nemen, wist hij, wat alcohol zal mijn hersenen adem geven. Hij nam plaats aan de kop van de leestafel en liet zich een ijskoude jonge jenever inschenken.”
« Il y a presque deux semaines, Fatou, Croûton et moi sortions de notre cours de théâtre et je faisais la tête. Jusque-là rien d'anormal puisque la mauvaise humeur est un peu mon état naturel. Passer quatre heures enfermé dans la même pièce avec des gens de mon âge est l'idée que je me fais de l'enfer. Je ne sais plus très bien quelle question Fatou m'a posée juste devant le gymnase, mais je me souviens que j'étais énervé par notre prof, M. Kerkatmec, qui avait épuisé mes maigres réserves de patience. Toujours est-il que j'ai répondu à Fatou d'une manière un peu trop brutale à son goût et que c'était une très très mauvaise idée. Pour être honnête, je m'en suis rendu compte immédiatement, mais il était déjà trop tard pour essayer de me rattraper, les mots étaient sortis de ma bouche tels quels, impossibles à ravaler. La suite ne s'est pas fait attendre. — Bon, mon petit Lucien, tu n'as pas l'air d'humeur à m'écouter attentivement ni à me parler aimablement, m'a-t-elle dit de son ton le plus glacial et le plus formel. Je n'insiste donc pas davantage et nous nous adresserons à nouveau la parole quand tu seras un peu plus sympa. Tu devrais y arriver une fois dans ta vie, non ? Essaie, tu verras, ça fait du bien d'être gentil de temps en temps. Et, sans que je puisse réagir, elle a tourné les talons. Expression absurde puisque Fatou ne porte que des baskets. J'ai eu l'idée géniale de lui courir après pour la rattraper et lui expliquer que cet échange n'était qu'un horrible malentendu très simple à dissiper, mais j'ai ensuite eu l'idée encore plus géniale de ne pas bouger. Je venais de me souvenir que Fatou était aussi têtue que belle et beaucoup plus forte que moi en combats verbaux. L'alternative était simple : soit je changeais de personnalité, soit je perdais ma copine. Autant j'aurais facilement supporté de passer pour un homme mauvais aux yeux du monde entier jusqu'à la fin de mes jours, autant je ne pouvais pas envisager que Fatou me trouve le moindre défaut. Trop peur qu'elle me quitte. Les ados sont des gens très inconstants et j'avais déjà eu cette frayeur quelques semaines auparavantl. C'est comme ça que j'ai pris ma grande décision concernant la gentillesse. À cause d'une fille. Autant le dire tout de suite, ça n'a pas été facile car je ne savais pas du tout par où commencer ni comment attaquer le problème. Je n'étais même pas sûr qu'on puisse apprendre la gentillesse, mais c'était une question de vie ou de mort. En me renseignant sur des forums dédiés, j'ai compris que ce chemin comportait une première étape nommée « être sympa ».
“Ik trachtte mezelf voor te stellen te midden van de schepselen uit een verleden tijd, in hun antieke kleren, terwijl ik hun gedachten dacht. Ondertussen was ik er mij wel van bewust dat mijn handig geselecteerde details alleen maar illusies produceerden. Maar wat deed het ertoe dat ik de minst betrouwbare was van alle geschiedschrijvers? Ik zou dan toch de meest evocatieve zijn! Nee, nee... ik wilde mijzelf niet het kleinste greintje verbeelding onthouden, noch het minste spoortje enthousiasme. En ik zal zeker niet zeggen dat ik nooit iets heb verzonnen. Ik wilde geen stompzinnige vervalser zijn, die uitblonk door een gebrek aan visie, uitsluitend trivialiteiten behandelde en zo even ver bleef van het creëren van een algemeen beeld als de pointillistische puzzels van de moderne schilders. Het ergst van al waren de biografen. Zij schrokken er niet voor terug volumineuze volumes te wijden aan de stelling dat Jan Van Eyck geheelonthouder was of dat de Mollige Margot van Francois Villon niet de naam was van een prostituée, maar van een herberg. Inderdaad is het zo dat biografen hun onderwerp dienen te portretteren met zo weinig passie als menselijkerwijze mogelijk is. Maar ik zou niet in dezelfde vallen trappen als deze kwezelachtige kampioenen van de middenklasse moraal! Ik was mij er ten zeerste van bewust dat documenten -hoe waar ze ook lijken - vaak slechts halve of niet meer dan schijnbare waarheden bevatten. In dit testament, waarin u mijn laatste woorden over de kwestie van De paus van Satan zult lezen, wil ik het bijgevolg anders aanpakken. Ik zal mij niet alleen baseren op documenten, maar ook steunen op mijn herinneringen, op mijn verbeelding. In mijn dromen heb ik een werkelijkheid gezien die ik wakend nooit kon doorgronden en die ik nu zal pogen te reconstrueren. Net voor de oorlog van 1870 kwam ik in dienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. In 1876 werd ik overgeplaatst naar de Sfireté Générale in de rue de Saussaies, op de Rive Droite van Parijs. Ik werkte daar tweeëntwintig jaar. Gewoonlijk verscheen ik omstreeks elf uur op kantoor, om de volgende zes uren allerlei zeer uiteenlopende rapporten te schrijven, te verzamelen, te analyseren. Voor de buitenwereld leek het of ik een van de vele auteurs was die een baantje hadden gekregen van onze geliefde overheid, en zo in staat gesteld werden zich in alle rust aan hun kunst te wijden.”
Smart big awards and prize money Is killing off black poetry It’s not censors or dictators that are cutting up our art. The lure of meeting royalty And touching high society Is damping creativity and eating at our heart.
The ancestors would turn in graves Those poor black folk that once were slaves would wonder How our souls were sold And check our strategies, The empire strikes back and waves Tamed warriors bow on parades When they have done what they’ve been told They get their OBE’s.
Don’t take my word, go check the verse Cause every laureate gets worse A family that you cannot fault as muse will mess your mind, And yeah, you may fatten your purse And surely they will check you first when subjects need to be amused With paid for prose and rhymes.
Take your prize, now write more, Faster, Fuck the truth Now you’re an actor do not fault your benefactor Write, publish and review, You look like a dreadlocks Rasta, You look like a ghetto blaster, But you can’t diss your paymaster And bite the hand that feeds you.
What happened to the verse of fire Cursing cool the empire What happened to the soul rebel that Marley had in mind, This bloodstained, stolen empire rewards you and you conspire, (Yes Marley said that time will tell) Now look they’ve gone and joined.
We keep getting this beating It’s bad history repeating It reminds me of those capitalists that say ‘Look you have a choice,’ It’s sick and self-defeating if our dispossessed keep weeping And we give these awards meaning But we end up with no voice.
“What determined the speech that startled him in the course of their encounter scarcely matters, being probably but some words spoken by himself quite without intention—spoken as they lingered and slowly moved together after their renewal of acquaintance. He had been conveyed by friends an hour or two before to the house at which she was staying; the party of visitors at the other house, of whom he was one, and thanks to whom it was his theory, as always, that he was lost in the crowd, had been invited over to luncheon. There had been after luncheon much dispersal, all in the interest of the original motive, a view of Weatherend itself and the fine things, intrinsic features, pictures, heirlooms, treasures of all the arts, that made the place almost famous; and the great rooms were so numerous that guests could wander at their will, hang back from the principal group and in cases where they took such matters with the last seriousness give themselves up to mysterious appreciations and measurements. There were persons to be observed, singly or in couples, bending toward objects in out-of-the-way corners with their hands on their knees and their heads nodding quite as with the emphasis of an excited sense of smell. When they were two they either mingled their sounds of ecstasy or melted into silences of even deeper import, so that there were aspects of the occasion that gave it for Marcher much the air of the “look round,” previous to a sale highly advertised, that excites or quenches, as may be, the dream of acquisition. The dream of acquisition at Weatherend would have had to be wild indeed, and John Marcher found himself, among such suggestions, disconcerted almost equally by the presence of those who knew too much and by that of those who knew nothing. The great rooms caused so much poetry and history to press upon him that he needed some straying apart to feel in a proper relation with them, though this impulse was not, as happened, like the gloating of some of his companions, to be compared to the movements of a dog sniffing a cupboard. It had an issue promptly enough in a direction that was not to have been calculated. It led, briefly, in the course of the October afternoon, to his closer meeting with May Bartram, whose face, a reminder, yet not quite a remembrance, as they sat much separated at a very long table, had begun merely by troubling him rather pleasantly.”
Henry James (15 april 1843 – 28 februari 1916) Cover
Was er liebt, ist keinem fraglich; Triumphierend und behaglich Nimmt es seine Seele ein Und befiehlt: So soll es sein.
Suche nie, wo dies geschehen, Widersprechend vorzugehen, Sintemalen im Gemüt Schon die höchste Macht entschied.
Ungestört in ihren Lauben Laß die Liebe, laß den Glauben, Der, wenn man es recht ermißt, Auch nur lauter Liebe ist.
Der fremde Hund
Was fällt da im Boskettgesträuch Dem fremden Hunde ein? Geht man vorbei, so bellt er gleich Und scheint wie toll zu sein. Der Gärtner holt die Flinte her. Es knallt im Augenblick. Der arme Hund, getroffen schwer, Wankt ins Gebüsch zurück. Vier kleine Hündchen liegen hier Nackt, blind und unbewußt. Sie saugen emsig alle vier An einer toten Brust.
Durchweg lebendig
Nirgend sitzen tote Gäste. Allerorten lebt die Kraft. Ist nicht selbst der Fels, der feste, Eine Kraftgenossenschaft?
Durch und durch aus Eigenheiten, So und so zu sein bestrebt, Die sich lieben, die sich streiten, Wird die bunte Welt gewebt.
Hier gelingt es, da missglückt es. Wünsche finden keine Rast. Unterdrücker, Unterdrücktes, Jedes Ding hat seine Last.
Wilhelm Busch (15 april 1832 – 9 januari 1908) Portret door Klaus Ensikat
“Hij ging door zijn stad zooals hij er jaren door gegaan was, en hoewel Zaandammer van geboorte, waar zijn vader kantonrechter geweest was, nauw zich verbonden voelend met Amsterdam in een haast onbewuste liefde. En onveranderd ook zag de oude stad, in de statie zijner beboomde grachten, de rijke kleur van zijn oude buurtjes, de grijze schoonheid van zijn gevels en torens en zijn machtig grauw paleis op den Dam, zijn klokkenspelen beierend hoog in de lucht - het volk dier vijftiger jaren langs zich trekken in een leven van haast provinciale gemoedelijkheid. Op den Dam was het druk in den vallenden avond. Daar gingen tusschen de nauw gereide visch en zuurkraampjes, de karren met koopwaar, de buitelende straatartiesten in den flauwen olie-lampjesschijn, de oud Amsterdammers uit den koopmansstand naar de bekende café's, naar de Karseboom, naar Allebrandi, naar het Café restaurant op den hoek - vonden er begeerig elkaar en de gezelligheid van elken Nieuwjaarsdag, terwijl tusschen de dichtbezette tafeltjes door de Jan's saucijzenbroodjes en pasteitjes presenteerden. De lange vader en het kleine kind liepen er stil tusschendoor. ‘Daar gaat meneer Weesburg,’ knikte Annètje, en Goldeweijn zag: Weesburg ging juist het café op den hoek van den Dam in. Hij zag rood en opgezet, en lachte luidruchtig met een paar kennissen. Maar Annètje trok hem plotseling sneller voort. Want daar, op de Kleine Steentjes voor 't Paleis stond de man met de geleerde honden en gedresseerde kanarievogels,waar ze nooit langs kon zonder te blijven kijken. Gehoorzaam stak hij met haar over. De man had hen zien komen. ‘Komt de jongejuffrouw weer ereis kijke?’ En Annètje knikte verheugd, haar vriend kènde haar. Verslonden stond ze te kijken naar den poedel, die door hoepels sprong. De kanaries mocht ze soms even met een voorzichtig vingertje langs hun veeren rugje aaien, maar nu was 't te koud voor de vogels. De poedel, op zijn achterpooten, ging met het bakje rond.”
Ina Boudier-Bakker (15 april 1875 – 26 december 1966) Cover
„Die Hippies gingen noch weiter. Sie wollten nicht nur, dass die Menschen lesen, Musik hören und sich besser verstehen, sie sollten sich auch lieben: Make Love. Not War. Remember? Das war die berühmte Hippie-Parole. Ob man tatsächlich Liebe „machen“ kann, lasse ich mal dahingestellt sein. Ich hatte von Anfang an meine Zweifel, ich war aber auch schwer beeindruckt von der praktischen Art der Amerikaner, die kurzerhand die Milch in Cornflakes-Packungen schütteten und die Turnschuhe gleich mit in die Waschmaschine steckten zu den T-shirts mit der Aufschrift „Just do it“. Sei’s drum. Ich nehme zur Kenntnis, dass wir das heute so handhaben wollen: Liebe „macht“ man, Sex „hat“ man. Na dann: viel Spaß. Für mich klingt es schon wieder nach einem Open-Air-Festival bei freiem Eintritt und mit einer Musik, bei der sich am Ende alle in den Armen liegen. Es kommt mir zu schön vor, um wahr zu sein, aber vielleicht bin ich auch ein schwieriger Fall mit ungewöhnlich trägem Herzen. Ich sollte mich nicht so anstellen und nicht immer so kritisch aus der Wäsche gucken. Das tue ich aber. Und ich werfe weiterhin einen kritischen Blick auf die Feministen. Die haben nämlich den alten Hippie-Spruch umgedreht: Sie wollen zukünftig keine Liebe mehr zwischen den Geschlechtern – das meinen sie wirklich so, wir sollten uns darüber nicht hinwegtäuschen. Es gibt viele Zitate, die das belegen und viele Taten, die es beweisen. Sie haben stattdessen den Geschlechter-Krieg erklärt Make Sex War. Do Not Make Love. So ein Krieg geht notwendigerweise gegen alles, was gegen den Krieg arbeitet. Also: gegen die Kultur. Gegen den Dialog. Gegen die Möglichkeiten der Verständigung. Gegen eine Wertschätzung des anderen. Es ist also keine Überraschung: Der Feminismus bringt neue Bücherverbote mit sich. Neue Formen der Zensur. Neue Denkverbote. Neue Verständigungsverbote. Boykott von Diskussionsveranstaltungen. Offene Gewaltdrohungen gegen Männer, die sich für ihre Interessen einsetzen wollen. Das Niederbrüllen von Rednern.”
Tags:Tomas Tranströmer, Daniël Samkalden, Jérôme Lambert, Patrick Bernauw, Benjamin Zephaniah, Henry James, Wilhelm Busch, Ina Boudier-Bakker, Bernhard Lassahn, Romenu
De intocht van Christus in Jeruzalem door Félix Louis Leullier, ca. 1800
Palmzondag
Wat zou ik graag de palmen zwaaien, Nu Gij uw hoofdstad binnenrijdt, Den weg met voorjaarsbloei bezaaien, Mijn mantel spreiden als tapijt.
Wat zou ik graag de kindren hooren: De meisjes arm aan arm gereid, De hooge schelle jongenskoren, Vol eerbied en brutaal jolijt.
Is 't mij ontzegd tot U te komen Als Gij straks binnen galoppeert, Ik zie U in mijn wakkre droomen, Ik hoor hoe alles jubileert. Misschien dat Gij, hoe ik moog schromen, Mijn zondig huis voor U begeert.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) De Andreaskerk in Spijk (Delfzijl), de geboorteplaats van Willem de Mérode
„Das ist der Beginn. Beten konnte ich früher als sprechen. Doch insgeheim konnte ich beides. Ich würde nicht sagen, dass ich schon im Bauch meiner Mutter gebetet habe, und ebenso wenig, dass ich sofort, von dem Moment an, als ich blutglitschig zwischen ihren dünnen, bebenden Schenkeln hindurch hierher, auf die Welt, kam, gebetet hätte. Geschwollen ausgedrückt könnte ich sagen, dass dieses zwischen den Beinen einsetzende Brabbeln das schönste, das eigentliche Gebet wäre, doch besser sage ich es nicht. Als man uns infolge der sogenannten »Aussiedlung« aus Budapest in ein nordungarisches Dorf abschob, wurden wir bei einem der wohlhabendsten Großbauern im Dorf, bei einem Kulaken, zwangseinquartiert. Uns war die Einstufung »Volksfeind« zuteilgeworden, und damit hatten wir mühelos die in Frage kommenden Konkurrenten, Offiziere, Fabrikanten, allerlei unterdrückerische Bourgeois, überholt. Lange Zeit wäre ich gern ein Bourgeois gewesen, das ist ein so geheimnisvolles Wort. Mich störte ein wenig, dass ich es nicht verstand, meinen Bruder störte es nicht. Es ist schön, sagte er und wiederholte es zischelnd, schschsch Bourgeois. Der Schluss wie ein Seufzer. Wir wurden in ein wenn auch großes Zimmer gepfercht, mein Vater, meine Mutter, mein großer Bruder und ich. Es hatte die Form eines regelmäßigen Quadrats, aus irgendeinem Grund verblüffte das uns alle. Und erfüllte uns alle mit Unruhe. Als wäre es ein Zeichen oder ein Wink. Aus welchem Grund, zu welchem Zweck, keiner ging dem nach. Fünfzig mal fünfzig Schritte, mit meinen ersten, watschelnden Schritten. Leichtes Schwanken, Taumeln, als wäre ich betrunken. Dabei war in diesem Zimmer immer nur mein Vater betrunken. Es wurden vierzig weniger betrunkene Schritte, dann sogar dreißig. Ich zählte sie und dachte, also werden es auch zwanzig, zehn, einer. Auch null? Die Siebenmeilenstiefel; doch meistens war ich barfuß. Könnte ich jetzt dorthin gehen und stünde das Haus noch, bräuchte ich mit meinen schwerfälligen Schritten etwa neun. – Ein Fenster ist vorhanden, dennoch ist es, als gäbe es keines. Als wäre es geschlossen. Nur nachts habe ich das Gefühl, dass es sich einen Spaltbreit öffnet, von meinem Bett schräg nach oben. Doch dann sofort bis zu den Sternen. Über mir an der Wand hängt das Jesuskind. Es ähnelt mir. Pausbäckig, lächelnd, stark. Das Gesicht des Jesuskinds kommt mir vor, als wäre es in eine silberne Monstranz gefasst, als flögen aus dem glänzenden Köpfchen, das fast wie die Sonne aussieht, Strahlen durcheinander: Das wirkt wie Stärke. Nicht das über die Wiege sich beugende, müde triumphale Gesicht meiner Mutter, nicht das meines Vaters, der mich dem Zeugnis einer alten Fotografie zufolge von etwas weiter weg still gerührt betrachtet, noch nicht einmal die Brüste meiner Mutter, nun, die waren wirklich triumphal, nicht die sind meine ersten Erinnerungen, vielmehr dieses strahlende Jesuskind, das über mir hängend ständig da ist, mich betrachtet, lächelt.“
Péter Esterházy (14 april 1950 – 14 juli 2016) Cover
Le matin de la rafle du Vél d'Hiv, le 16 juillet 1942, la chasse à l'homme juif est lancée depuis cinq heures du matin. Par ses fonctions, celui qu'on appellera plus tard le Nain Jaune connaît les grandes lignes de cette battue ; même si les détails lui demeurent sans doute opaques. Jardin n'est pas Bousquet, bien entendu, mais rien de ce qui se décide au plus haut niveau n'échappe à ses arbitrages, aux conseils aiguisés qu'il distille jour après jour à Laval. Il est son directeur de cabinet en titre, et sans doute l'un des décideurs les mieux informés de France. Les cris des mamans affolées retentissent dans les cages d'escalier des arrondissements parisiens. Les Juifs - déjà marqués d'une étoile jaune par le régime qu'il sert - sont arrachés, ahuris, de leur domicile par la police française, regroupés sous bonne garde dans des camps dits primaires ; avant d'être concentrés sans eau ni hygiène minimale à Drancy ou sous la grande verrière du Vélodrome d'Hiver de Paris. Un mètre carré par âme. Dans cette marmite de l'horreur, assoiffés et condamnés à des sanitaires bouchés, les captifs font déjà leurs déjections contre les murs. Des femmes à bout tentent de se jeter du haut des gradins. Des opérés de la veille, tirés de leur lit d'hôpital, subissent des hémorragies, des éventrements. On pourrit à l'étuvée. Et en silence ; car le régime piloté par le Nain Jaune garrotte la presse. Tous ont cru que la France, c'était la protection. Que l'impensable ne pouvait être pensé dans un cerveau français. Que les Gaulois ne les livreraient jamais aux Germains. Qu'un régime obsédé par la famille ne les séparerait pas de leurs enfants."
Bij de rietkraag waar ik mijn vriend uitlaat huppelen konijnen in het licht
Drink ik van de heren uit volle borst zing mijn avondlied
Hese kelen tranendal zo scherp ik de nachtlamp aan zo roer ik het avondmaal zo zwengel ik af
Dwalen druppels door het zwart.
Traum
Einfach so ein vages Zeichen leuchtender Punkte in glasklarer Nacht schwebend in Gedanken verlasse ich ganz ohne Macht den Erdenball ganz eben Spielball von Energie, munter in der Kälte litt ich vom Scheitel bis zum Zeh Haut verschränkter Beine fluchend wartend bis mich das Schicksal gierig hole und sang sang bis zum Beginn des Tages wo ich im Sturz zu Grunde fiel auf moosiges Gras und die Morgensonne wiedersah.
Vertaald door Jan Klug
Tjitse Hofman (Assen, 14 april 1974) Cover achterkant
„Er grüßt und bleibt wartend stehen. Der Ministerpräsident trägt weder Jackett noch Hemd mit Schlips, sondern einen dunklen Rollkragenpullover. »Das ist mein Friseur-Pullover«, erklärt er. Außerdem hätte er anschließend ein Interview und einen Fototermin beim »Kinder-Spiegel«. Und dabei würde er im Pullover - ich weiß nicht mehr, ob er »geiler« oder »cooler« gesagt hat -, also er würde »mehr hermachen«! Der alte Herr steht behände auf und blickt zufrieden in den Spiegel. Als ich ihm sage, dass ich im Herbst seine Äpfel pflücken werde, damit er sie nicht vergraben muss, erklärt Bodo Ramelow sofort, dass es in Thüringen noch kleine Lohnmostereien gibt, dass Streuobstwiesen gefördert werden müssten, dass nicht-EU-gerechte Äpfel in den Dorfläden verkauft werden sollten, dass wieder Obst-Genossenschaften gegründet würden, dass alles, was in Thüringens Land-, Forst- und Gartenwirtschaft wächst, vermarktet ... Wertschöpfung ... Der Friseur weiß, wie der Ministerpräsident seine Haare tragen will. Es ist ein besonders kunstvoller Schnitt, den nur wenige beherrschen. Bodo Ramelow hatte einen dieser Haarkünstler in seiner Berliner Abgeordnetenzeit kennengelernt. »Vorher hatte man mir immer nur so 'nen Pisspottschnitt gemacht. Bei der neuen Methode, die aus Amerika kommt, wird erst millimetergenau die Kopfform analysiert, und dieser Form entsprechend schneidet man die Haare an den verschiedenen Stellen verschieden lang.« Nachdem er 2009 sein Bundestagsmandat abgegeben hatte und als Fraktionsvorsitzender in den Thüringer Landtag zurückgekommen war, suchte er lange im Internet, bis er auch in Erfurt jemanden fand, der diesen speziellen Schnitt kann. »David Liebmann macht das großartig.« Ich zeige Bodo Ramelow den Vorgänger Liebmanns, doch von Friseur Kleinekorte hat er noch nichts gehört. Dabei kennt sich der geborene Wessi mit der DDR-Literatur gut aus. Eines von drei Büchern, die er mit auf eine einsame Insel nehmen würde, wäre Stefan Heyms »Fünf Tage im Juni«. »Der Schluss des Buches ist wie ein Leitspruch für mein politisches Handeln geworden.« Zum ersten Mal bestaune ich sein phänomenales Gedächtnis, als er zitiert: »Wenn von Schuld die Rede ist, wer wird schon aufstehen und sagen: Auch ich war schuld. Wenn ihr alle Schuld aber nur beim Feind sucht, wie mächtig macht ihr damit den Feind?« Er schaut nicht in den Spiegel, während der Friseur die Haare sorgfältig mit dem Kamm aufstellt und stutzt. Ich nutze die Gelegenheit, um ihn zu fragen, was für ihn in den 25 Jahren, die er in Thüringen und Berlin verbracht hat, besonders wichtig war. Ich kann nicht so schnell mitschreiben, wie er sich erinnert. Er würde jede Ecke von Thüringen kennen, denn nach der Wende war er als Gewerkschafter überall unterwegs.“
„Die wirkliche Erklärung für die abrupte Beendigung seines Vertrags fand ich im Thüringischen Staatsarchiv Greiz, wo die (nach einem Vernichtungsbefehl vom Februar 1945 sehr unvollständigen) Akten der obersten Polizeibehörde Gera aufbewahrt werden. Im handschriftlich geführten Journal vom November 1933 lässt sich unter dem 18. des Monats in der Rubrik «Festnahmen» der Name «Arnold, Walter» entziffern, mit dem Vermerk «wg. 175». Es kann sich hier nur um den berüchtigten Paragraphen 175 des deutschen Reichsstrafgesetzbuches handeln, der «die widernatürliche Unzucht, welche zwischen Personen männlichen Geschlechts oder von Menschen mit Tieren verübt wird» mit Gefängnis von sechs Monaten bis zu vier Jahren bedrohte. Walter Arnold kam also wegen homosexueller Handlungen in Konflikt mit den Behörden. Da keine Anklage erhoben wurde, müssen sich die entsprechenden Vorwürfe entweder als gegenstandslos erwiesen haben, oder aber – im Hinblick auf sein späteres Verhalten in ähnlichen Situationen dürfte das wahrscheinlicher sein – er fand einen diskreten Weg, um die Eröffnung eines Verfahrens zu vermeiden. Vielleicht hat er den Behörden jemand anderen ans Messer geliefert, jemanden, der für sie interessanter war. Auf jeden Fall muss es einen Deal mit den Behörden gegeben haben. Vermutlich war die vorzeitige und fristlose Beendigung seines Vertrags am lokalen Theater eine damit verbundene Bedingung. Für den weiteren Verlauf von Walter Arnolds Karriere blieb die Episode ohne negative Folgen. Bereits in der nächsten Spielzeit (1934/35) finden wir ihn als Ensemblemitglied am Hildesheimer Theater, wo er erstmals bedeutende Rollen wie den Grafen Wetter vom Strahl in Kleists Käthchen von Heilbronn spielt. Nur ein Jahr später ist er erster jugendlicher Held am privaten Leipziger Schauspielhaus (nicht zu verwechseln mit dem Städtischen Schauspiel). Seine Darstellung des Prinzen von Homburg – ebenfalls Kleist – wird in der Presse bejubelt und dürfte der Anlass für ein erstes Rollenangebot der UFA gewesen sein. Mit Der Klassenprimus (1936) gelang ihm dann auch im Film sehr schnell der Durchbruch.“
Charles Lewinsky (Zürich, 14 april 1946) Cover
De Zwitserse dichter en schrijver Roman Grafwerd geboren geboren op 14 april 1978 in Winterthur, Zwitserland. Zie ook alle tags voor Roman Grafop dit blog.
Uit Herr Blanc
“Herr Blanc schritt auf die Haltestelle zu und setzte sich auf die Bank, die an der Rückwand des Häuschens befestigt war. Während er auf den Bus wartete, dachte er an Cambridge zurück, wo er jetzt gerne hingefahren wäre, wenn er gekonnt hätte. Damals hatte er nach einer kurzen Eingewöhnungszeit eine deutsche Studentin mit dem Namen Heike kennengelernt, die sich in ihn verliebte. Er konnte auch heute noch mit Recht sagen, dass er dazu, zumindest am Anfang, kaum Wesentliches beigetragen hatte; er war sich vom ersten Moment an bewusst gewesen, dass eine Beziehung, im Ausland begonnen, keine große Zukunft versprach, es sei denn, die Frau wäre bereit gewesen, mit ihm in die Schweiz zu kommen – aber selbst dann hätte es noch vieles zu beachten gegeben. Heike war dunkelhaarig und kleiner als viele der anderen Studentinnen, schlank, aber nicht mager, weshalb sie häufig einen Rock oder ein Kleid trug, das manchmal für seinen Geschmack ein wenig zu bunt und zu gewagt geschnitten, aber noch im Bereich des Anständigen war. Sie hatte ihm angegeben, und nach einigen Nachfragen seinerseits auch beteuert, dass sie aus einer adligen Familie stamme und ihre Mutter einen Teil ihrer Kindheit in einem böhmischen Schloss verbracht habe, und ihm war klar geworden, dass in diesem besonderen Fall ein extravaganter Kleidungsstil nicht unangemessen war. Natürlich war er zurückhaltend geblieben, hatte sich von der beteuerten, aber nie bewiesenen adligen Herkunft nicht blenden lassen, zumal er, als Schweizer, solange er betreffend seiner nicht sehr wohlhabenden Familie diskret blieb, angesehen war und sich vor niemandem verneigen musste.“
„Während ich die Augen schließe, regen sich die ersten Kindheitseindrücke: der süßliche Geruch des blühenden Flieders, der säuerliche Mief der Bierwirtschaften, die faulige Würze der frisch gedüngten Felder auf dem Weg nach Poppenreuth. Und die Gaumenfreuden der Laugenbrezeln, der Milchweck'n und Mohnbrötle, der Dampfnudeln mit Hiftmark, des Bitzelwassers mit Zitronengeschmack, des Ochsenmaulsalats. Und die Laute: das Bimmeln und Gequietsch der »Elektrischen«, die Kinderlieder, das im Chor skandierte kleine Einmaleins in der Schule. Hauffs Märchen, die Fürther Spielvereinigung und die Schwabsche Fassung der Heldensagen. Die Kopfhörerradios tauchen aus dem Museum meiner Erinnerung auf das »Panoptikum« im Ludwigsbahnhof mit seinen stereoskopischen Aufnahmen, und der Laternenmann, der abends die gasbetriebene Straßenbeleuchtung anzündet. Es war die Zeit des Rodelns, des Schlittschuhlaufens auf dem zugefrorenen Kanal, der Kärwah mit Brathering, Krachmandeln und dem Billigen Jakob, dem Sonntagsausflug zur Alten Veste ... Ich vergolde sie nicht, die Vergangenheit. Ein Grund zur Nostalgie liegt nicht vor. Die Kinder konnten damals noch an Halsbräune oder an Lungenentzündung stnben; eine Krebsdiagnose kam einem Todesurteil gleich. Die Kriegsversehrten schleppten sich auf Krücken durch die Straßen, und die Arbeitslosen schellten an de Haustür, um sich einen Teller warmer Suppe zu erbetteln. Das Wissen um Tod, Geldnot und Geschlecht wurde uns Kindern vorenthalten. Wir sammelten Brieftuarken und Zigarettenbilder, wir spielten mit dem auf Billionen lautenden Notgeld, jenem von de Inflation hinterlassenen Strandgut. Und während immer mehr Hakenkreuzfahnen blutrot an den Häusern hingen, während die ersten Kolonnen der Braunhemden und die letzten Sozialisten aufmarschierten, tuschelte man zu Hause von der Wirtschaftskrise, von Nazis, Kommunisten und von Notverordnungen. Wie stark die Kindheitseindrücke in mir verankert sind, erlebte ich, als ich im Jahre 1961 zum ersten Mal nach der ein Vierteljahrhundert zuvor erzwungenen Auswanderung nach Fürth zurückkam. Ich schlenderte durch die kopfsteingepflasterten Gassen der Altstadt, vorbei an den Häuserfassaden aus der Gründerzeit, vorbei an unserer früheren Wohnung, vorbei an der »Mai-Schule« und am Gymnasium. Ich ging im Stadtpark spazieren, auf dessen Bänken ich als Neunjähriger Karl May gelesen hatte.“
Robert Schopflocher (14 april 1923 – 23 januari 2016)
„Am Gittertor eines schönen Gartens, der ein apartes Vorstadthaus umgab, standen zwei eifrig miteinander plaudernde Schülerinnen; sie hatten Bücher im Arm und mochten an die fünfzehn sein. Sie waren Nachbarskinder und gingen oft den Schulweg ins Lyzeum gemeinsam. Sonst paßten sie wenig zueinander, sowohl nach Art als auch nach äußerer Lebensstellung. Die eine war reich, die andere lebte in bescheidenen Verhältnissen. Dunkeläugig mit schwarzem Zopf war Lisa, die Tochter des reichen Fabrikbesitzers Schwarz, während Maria, das einzige Kind des Doktor Ruben, ein Mädchen mit blauen Augen und blonden Zöpfen war. »Der Shakespeare ist diesmal schwer zu übersetzen", meinte Lisa, »ich bringe es nicht zur Hälfte heraus, ich kann es einfach nicht und mache es nicht." »0 doch", antwortete Maria. »Wenn du zu mir kommen möchtest?" fügte sie mit schüchternem Ton hinzu, als wage sie nicht, diese Bitte auszusprechen. „Mein Vater hilft uns über die schwierigen Stellen hinweg; er kann uns alles gut erklären." Lisa dachte ein Weilchen nach. Sollte sie, die reiche Fabrikantentochter, in das kleine Nachbarhaus gehen? Aber die Schularbeit leicht und ohne Mühe fertig zu bekommen, hatte doch Reiz. »Gut", sagte sie, „ich werde heute nachmittag um fünf Uhr kommen, bis dahin Lebewohl!" Sie klinkte das feine Gittertor auf und eilte über die Kieswege an den geschmackvollen Blumenbeeten und Sträuchern vorbei ins Haus.“
Helene Hübener (14 april 1843 – 5 juni 1918) Cover
Uit: Mein erster Aufenthalt in Marokko und Reise südlich vom Atlas durch die Oasen Draa und Tafilet
„Gewiss ein Wagestück, unter solchen Umständen, mit solchen mehr als bescheidenen Mitteln in ein vollkommen fremdes Land eindringen zu wollen! Um so mehr, als ich von der arabischen Sprache nur die gewöhnlichsten Redensarten auswendig wusste und weit davon entfernt war, auch nur mangelhaft sprechen zu können. Allerdings hatte ich Eine Phrase gut auswendig gelernt, die Glaubensformel der Mohammedaner, welche, man kann es sagen, alleiniger Schlüssel zum Oeffnen dieser von so fanatischer Bevölkerung bewohnten Gegenden ist. Diese Glaubensformel - wer hätte sie nicht schon gehört oder gelesen - lautet: "Lah ilah il allah, Mohammed ressul ul Lah", ausser Gott kein Gott, Mohammed ist der Gesandte Gottes. Mein Gefährte schien vollkommen überzeugt, ich sei zum Islam übergetreten, nur glaube ich, vermuthete er, ich sei heimlich entflohen aus irgend einem verborgenen unlauteren Grund, vielleicht dachte er auch, dass bei den Christen der Uebertritt von einer Religion, wie bei den Mohammedanern mit dem Tode bestraft würde; aber das schien ihm gewiss, dass mein Päckchen mit Wäsche gestohlen sei, vielleicht noch andere Sachen enthielte und ich mich damit aus dem Staube machen wolle. Natürlicherweise mussten ihm solche Gedanken kommen.- ein Marokkaner, wenn er auf Reisen geht, beschwert sich nie mit Wäsche zum Wechseln, und wenn es selbst der Sultan wäre. Wir schlugen einen Weg ein, der in der Richtung nach Tetuan führte, weil mein Begleiter im "Djebel" (Gebirge) vorher einen Freund aufsuchen wollte, und bald genug hatten wir die nächste Umgegend Tangers verlassen. Der Weg war nicht belebt, denn es war nicht der nach Tetuan führende Karavanenweg. Aber wie entzückend war die Umgebung, und wenn auch die Pflanzenwelt nicht neu für mich war, wenn auch das Thierreich nördlich vom Atlas überhaupt wenig bietet, was nicht in den übrigen Ländern am Mittelmeerbecken zu finden ist, das schon Gesehene unter anderen Verhältnissen übt immer einen mächtigen Zauber aus. Da sieht man die Wege bordirt von der Stachelfeige oder, wie der Marokkaner sagt: "Christenfeige, karmus nssara", von der langblättrigen Aloës, Lentisken- und Myrtengebüsch, Schlingpflanzen wuchern dazwischen. Der April ist für Marokko die Zeit, welche in Deutschland etwa dem Ende Mai und dem Anfang Juni entsprechen wurde. Die Pracht und Fülle der Natur hat nun keine Grenzen.“
Gerhard Rohlfs (14 april 1831 – 2 juni 1896) Cover
Dolce far niente, M. Vasalis, Nachoem Wijnberg, K. Michel, Alexander Münninghoff, Michel Faber
Dolce far niente
The Day Is Done door John Francis Murphy, 1887
Oud
Eén dans, één dans met sproeiende ogen, gloeiende wangen, losse handen. En dan opzij gaan staan. De bleke glimlach voelen, die als een nevel op een avondwei omhoog stijgt. Langzaamaan verkoelen en merken dat de nevel sneeuw geworden is. Dan wijze dingen denken, lachen, liegen, winst maken uit het wezenlijk gemis? Of plotseling weer het feest inspringen, op stijve benen en met koude handen dansen en vallen, overdekt met schande? Het helpt niet. Houding is het leven niet, onthouding evenmin. Zwijg en ga heen en loop alleen zoals een oude wolf en lik de laatste druppels uit de droge plassen. Proef goed, het is uw heil en de grimassen die gij moet trekken zijn vol herinnering aan vroeger lachen. Met nog één druppel loodzwaar bestaan, dat toekomst heet: de laatste terug van onverdund en helend leed.
M. Vasalis (13 februari 1909 – 6 oktober 1998) De Prinsessengracht in Den Haag, de geboorteplaats van M. Vasalis, in 1909
Een zonnige middag, we kunnen naar buiten gaan, daar verliest niemand iets aan. Ik laat je eens straat zien waar ik als kind doorheen liep, er stonden toen geen bomen of ze waren heel klein. Toen ik een kind was maakte ik een hengel van een stok en een touw en een gebogen spijker. Ik bewoog de stok door het water en een vis bleef haken aan de spijker. ik rende huilend naar huis, de vis aan de stok in mijn hand, de werkster nam die van mij aan. Later zei zij mij dat ze de vis naar het water teruggebracht had. We komen terug als het bijna donker is en doen niet verbaasd, dat zou komedie zijn.
Tweede man
Als een man met een tweede man in een trein gereisd heeft en die tweede man sterft dan neemt de ander de rest van zijn leven in ontvangst.
Hij stapt uit nadat de trein aangekomen is en loopt met openhangende jas door de koud nachtlucht naar de uiterste en verboden zijkant van het station.
Van daaruit kijkt hij naar de rails en de lichten en een locomotief die los op de rails geparkeerd staat.
Groot en ondoorzichtig. Een man die met een andere man, die stierf, samen gereisd heeft is hem dit schuldig.
De wandeling
Ik loop met mijn zoon over straat ik hoop dat ik niet sterf voordat hij volwassen is hij weigert te zeggen of hij volwassen is ik wil hem niet slaan of op een andere manier pijn doen
hoffelijkheid eist dat als wezens die voorgeven aan ons verwant te zijn ons bezoeken zij zich eerst aan ons uitleggen ik wijs naar een vrouw en hij zegt dat hij geen vrouw is
hij zegt dat als een soort leger de stad binnen zou trekken en hij neergeschoten zou worden zonder reden dat ik dan dezelfde vragen aan een ander zou stellen en dat hij zich niet kan voorstellen dat de ander zou slagen die te beantwoorden.
Ik herinner me de plankenvloer die kraakte, de eksters in de tuin de ijsbloemen op het slaapkamerraam
dat je zei, in een vorig leven was ik een aquarel, nee een witregel
dat het bizongras in de fles zweefde als een zeepaardje
dat ik na het tellen tot honderd ging zoeken, de laatste tree miste in het donkere trappenhuis
dat de telefoonkaart vergeten in de abri langs de weg bleef steken
dat in de hal van het vliegveld de lucht plots massief werd toen ik tegen een glazen wand op liep
Ja, het is reuze leuk om je te verstoppen maar een ramp als je niet gevonden wordt.
Toespraak tot het plafond
ooit was de dolfijn een landdier het wandelde rond en haalde adem onder druk van de weersomstandigheden werd de dolfijn in luttele millennia richting het water gedreven de eens volgroeide poten werden korter en korter tot ze nagenoeg verdwenen wat de dolfijn aan het bestaan op het droge overhield waren de longen evolutionair gezien is dat raar want wat moet je daarmee onder water vermoedelijk gaat het om een functie die nuttig is zij het indirect - denk bijv. aan lichaamshaar, blindedarm staartbeentjes of in breder verband het blijven voortbestaan van dichters - misschien is het evolutionaire voordeel wel dat het de dolfijn in staat stelt van tijd tot tijd aan de opppervlakte te komen boven het water uit te springen en een blik te werpen op de blauwe of sterren- of wolkenlucht en de kust
“Toen dokter Van Tilburg het onomstotelijke eindvonnis geveld had — 'Hij is dood, lieve mensen' —, zeeg mijn grootmoeder, zoals dat hoort bij Russische vrouwen, krampachtig snikkend bij de Oude Heer neer. Dat had ik wel min of meer verwacht; wat me echter verbaasde was dat mijn vader meteen naar het raam liep dat op de achtertuin uitkeek en de gordijnen, die de hele week dag en nacht gesloten waren geweest, opende, waarna Xeno, die achter hem aan was gekomen, ze in een vloeiende, naadloos aansluitende beweging weer sloot. Beide broers keken elkaar een paar tellen zwijgend aan, waarna ze naar het sterfbed terugkeerden en, Xeno aan het hoofdeind en mijn vader aan het voeteneind, zo ver mogelijk van elkaar af aan weerszijden ervan plaatsnamen. Dat beeld is me bijgebleven als een allegorie van de tweespalt die vanaf het doodsuur van Opa de relatie tussen mijn vader en mijn oom zou kenmerken; ook zag ik hierin het streven van Xeno aanschouwelijk gemaakt om de onbetwiste beheerder te worden van het erfgoed van de Oude Heer — zoals hij daar zat, met de handen gevouwen en zijn hoofd voorovergebogen en zo dicht mogelijk bij de lippen van de dode, leek het alsof hij hoopte nog een laatste ademtocht met een alleen voor hem bestemde boodschap op te vangen — terwijl het gedoe met de gordijnen ten slotte voor mij een teken was dat Xeno inderdaad iets te verbergen had en dat ook zo wilde houden. Iets waar mijn vader de voorafgaande weken in steeds nadrukkelijker bewoordingen over had gesproken: 'Die gaat ons allemaal belazeren als we niet oppassen.' Dat waren natuurlijk woorden die uit achterdocht en afgunst ontsproten waren. Daar leek ook wel reden voor. Zeker in de laatste week voor Opa's dood had Xeno de regie der gebeurtenissen strak in eigen hand genomen. Hij had zijn vader opgehaald uit het ziekenhuis om hem op De Laan te laten sterven en hij had ervoor gezorgd dat een stoet notarissen, juristen, directeuren van Opa's bedrijven en adviseurs, met attachékoffers en stapels paperassen onder de arm, bij de Oude Heer thuis langskwam om afscheid te nemen, regelingen op papier te zetten en laatste instructies te ontvangen. Met drie kussens als ruggensteun lag de Oude Heer, gekoppeld aan een zuurstofcilinder, in het grote mahoniehouten bed waar ik vroeger nog wel eens op zondagochtend, samen met Frau Kochmann, het ontbijt mocht komen brengen, met een vertrokken gezicht en in ademnood verslagen aan te horen en oekazes uit te vaardigen.”
Alexander Münninghoff (Posen, 13 april 1944)
De Schotse, Engelstalige schrijver van Nederlandse herkomst, Michel Faberwerd geboren in Den Haag op 13 april 1960. Zie ook alle tags voor Michel Faberop dit blog.
Uit:The Crimson Petal and The White
“The main characters in this story, with whom you want to become intimate, are nowhere near here. They aren't expecting you; you mean nothing to them. If you think they're going to get out of their warm beds and travel miles to meet you, you are mistaken. You may wonder, then: why did I bring you here? Why this delay in meeting the people you thought you were going to meet? The answer is simple: their servants wouldn't have let you in the door. What you lack is the right connections, and that is what I've brought you here to make: connections. A person who is worth nothing must introduce you to a person worth next-to-nothing, and that person to another, and so on and so forth until finally you can step across the threshold, almost one of the family. That is why I've brought you here to Church Lane, St Giles: I've found just the right person for you. I must warn you, though, that I'm introducing you at the very bottom: the lowest of the low. The opulence of Bedford Square and the British Museum may be only a few hundred yards away, but New Oxford Street runs between there and here like a river too wide to swim, and you are on the wrong side. The Prince of Wales has never, I assure you, shaken the hand of any of the residents of this street, or even nodded in passing at anyone here, nor even, under cover of night, sampled the prostitutes. For although Church Lane has more whores living in it than almost any other street in London, they are not of the calibre suitable for gentlemen. To connoisseurs, a woman is more than a carcass after all, and you can't expect them to forgive the fact that the beds here are dirty, the décor is mean, the hearths are cold and there are no cabs waiting outside.”
Antje Rávic Strubel, Alan Ayckbourn, Scott Turow, Tom Clancy, Agnes Sapper, Edward de Vere, José Gautier Benítez, Alexander Ostrovski, Guillaume-Thomas Raynal
“Tower over him. But they’re standing on a scaffold with nothing beneath them. And they keep staring downward. They get so scared, they can’t move. Erik M. Broda leans his head back. The leather headrest connects coolly to his neck, as if the chair had been molded to his head. The glass pane on the office door is turning black, ripple by ripple. Erik M. Broda tips his chair forward, slams the stamp on the card to Mainz, and sweeps it into the open carton next to the desk. “Domestic mail?” Simona always flings the door wide-open when she enters the room, as if she expected someone to bar her entry. She wears tight, gray, ankle-length skirts that force her to take tiny steps. But the sound emanating from her stiletto heels more than compensates for it. She’s the only one here, who wears long skirts and stilettos. They’re completely out of fashion. The waitresses and salesgirls across the street at the Potraviny wear skirts barely larger than a standard, medium-sized envelope and shiny flesh-colored stockings. “Still in the sorting machine.” “At the last staff meeting we agreed that domestic mail must be processed first because it’s business mail and business comes first. Weren’t you present?” The last button of her skirt is open. He can tell because she’s wearing a blouse over her skirt, and it leaves a small bulge at the hip. He knows exactly why she wants to get rid of the domestic mail first. “Sure, I was there. I thought the resolution wasn’t going to be enforced until next month. To give the employees a chance to adjust.” “Including you, there are four of us working here. And I don’t know of anyone, except for you, who needs a full month to remember that domestic mail needs to be processed before postcards.” “To be honest, Simona,” he says, pausing. “I don’t think much of your resolution.” “I don’t care what you think about it. It has been decided by majority vote. And you will please comply.” “Do you really believe it will make such a difference?” “It will make the distribution more efficient. If you didn’t pay so much attention to what your female colleagues are wearing, you’d have realized as much.” “Everything is dispatched at night. It makes no difference whether the letters are processed in the morning or at noon.” It’s getting warm in the room. He can take off his jacket now. “It makes the in-house dispatch more efficient.” “I thought it very efficient as it was.” “Erik, you heard me. In one hour I want the mail in the delivery room.”
“LUCY returns from the kitchen with a plate of biscuits LUCY Here we are now. (Seeing Terry) Oh. TERRY Evening. LUCY Hallo. ROSEMARY My husband. LUCY Terry, isn't it? TERRY Yes. LUCY That's a nice name, isn't it? (Pointing to the sofa) Sit down there then. Have you got your orange juice, Rosemary? TERRY sits ROSEMARY Yes, thank you. (She picks up the glass of orange juice and sits) TERRY Orange juice? ROSEMARY Yes. TERRY What are you doing drinking that? ROSEMARY I like orange juice. LUCY Now, here's some very special choccy bics but you mustn't eat them all. I'm going to trust you. (She starts tidying up again) ROSEMARY (still humouring her) Lovely. (She mouths "say something" to Terry) TERRY Yes. Well, how are you keeping then—er, sorry, I'm forgetting. Lesley, isn't it? LUCY Mrs Compton. TERRY Yes. Mrs Compton. How are you? LUCY Very well, thank you, Terry. Nice of you to ask.”
Alan Ayckbourn (Londen, 12 april 1939) Scene uit een opvoering in Windsor, 2016
"Look," said Arthur, "our client, Gandolph. 'Rommy'? Not only did Rommy confess early and often, but when he went to trial, his defense was insanity. Which requires his lawyer to admit Rommy committed the crime. Then we have ten more years of appeals, and post-conviction petitions, and habeas corpus proceedings, with two different sets of new attorneys, and none of them happens to mention that Rommy is the wrong man. Let alone Rommy, who only remembered that he didn't do it when he was about forty-five days away from getting the needle. Really, Pamela. Do you think he told the lawyers before us he was innocent? Every con knows this game -- new lawyers, new story." Arthur smiled, attempting to appear worldly-wise, but the truth was he'd never really accommodated himself to criminal defendants' shenanigans. Since leaving the Prosecuting Attorney's Office, Arthur had played defense lawyer infrequently, only when one of the firm's corporate clients or its bosses was suspected of some financial manipulation. The law he lived most days as a civil litigator was a tidier, happier law, where both sides fudged and the issues raised were minuscule matters of economic policy. His years as a prosecutor seemed to be a time when he'd been assigned each day to clean out a flooded basement where coliform bacteria and sewer stink rotted almost everything. Someone had said that power corrupted. But the saying applied equally to evil. Evil corrupted. A single twisted act, some piece of gross psychopathology that went beyond the boundaries of what almost anybody else could envision -- father who tossed his infant out a tenth-floor window; a former student who forced lye down the throat of a teacher; or someone like Arthur's new client who not only killed but then sodomized one of the corpses -- the backflow from such acts polluted everyone who came near. Cops. Prosecutors. Defense lawyers. Judges. No one in the face of these horrors reacted with the dispassion the law supposed. There was a single lesson: things fall apart. Arthur had harbored no desire to return to that realm where chaos was always imminent.”
Scott Turow (Chicago, 12 april 1949) DVD-cover
De Amerikaanse schrijver Tom Clancy werd geboren op 12 april 1947 in Baltimore County, Maryland. Zie ook alle tags voor Tom Clancy op dit blog.
Uit: De tanden van de tijger (Vertaald door Hugo Kuipers)
“Hij was goed in het spionnenvak, zo goed dat hij momenteel chef van deMossad-post in Rome was, een belangrijke functie. Intussen had zijnneef Daniel ontslag uit de dienst genomen om in het familiebedrijf tegaan werken, waar hij meer kon verdienen dan bij de overheid. Davidhad zijn handen vol aan zijn werk in Rome. Hij had drie fulltime inlich-tingenagenten onder zijn bevel, en die verzamelden een grote hoeveel-heid informatie. Een deel van die informatie kwam van een agent die zeHassan noemden. Hij was Palestijns van afkomst en had goede connec-ties bij dePFLP, het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina, en dedingen die hij daar te horen kreeg, deelde hij met zijn vijanden, voorgeld, genoeg geld om een comfortabele flat op een kilometer afstandvan het Italiaanse parlementsgebouw te kunnen betalen. David zou van-daag weer informatie van hem ophalen.Hij had al vaker gebruikgemaakt van deze locatie: de herentoiletten vanRistorante Giovanni bij de Spaanse Trappen. Hij nam eerst de tijd om telunchen met kalfsvlees Francese – dat was daar voortreffelijk – en slootde maaltijd af met witte wijn. Daarna stond hij op om zijn pakje te gaanhalen. De uitwisselingsplaats bevond zich aan de onderkant van hetmeest linkse urinoir, een theatrale keuze, die het voordeel had dat dieplaats nooit werd onderzocht of schoongemaakt. Er was daar een stalenplaatje vastgelijmd, en zelfs wanneer iemand het zag zitten zou het ervrij onschuldig uitzien, want op het plaatje was de naam van de fabri-kant aangebracht, samen met een getal dat helemaal niets te betekenenhad. Toen hij erheen ging, besloot hij van de gelegenheid gebruik temaken om te doen wat mannen meestal met een urinoir doen, en toenhij daarmee bezig was, hoorde hij de deur krakend opengaan. Degenedie binnenkwam sloeg blijkbaar geen acht op hem, maar voor alle ze-kerheid liet hij zijn pakje sigaretten vallen, en toen hij zich bukte omhet met zijn rechterhand op te rapen, haalde hij met zijn linkerhand vlughet magnetische pakje van zijn plaats. Dat was een staaltje van goed veld-werk. Net als een professionele goochelaar had hij met zijn ene hand deaandacht afgeleid en met zijn andere hand het eigenlijke werk gedaan.”
„In solchem Familienkreis geht es lebhaft zu und die Hausfrau findet oft kaum Zeit zum Essen, bis sie den Kindern vorgelegt hat, und es ist ein Glück, wenn für sie noch etwas auf der Platte bleibt, nachdem alle Teller voll sind. Sie sah auch ein wenig mager aus, die gute Frau Pfäffling, aber ihr Mann war auch nicht dicker, ebenso waren die drei Jungen lang aufgeschossen, die Zwillingsschwestern schmal und das jüngste, das Elschen, gar ein zartes Geschöpf. Nur der Frieder war rundlich und hatte frische rote Backen. Das Essen ging rasch vorüber, übrig blieb nichts, und es waren alle so gerade zur Not satt geworden. Vater Pfäffling nahm gleich wieder seine Karte vom Fichtelgebirge vor, breitete sie aus, und so viel Köpfe darüber Platz hatten, so viele steckten sich zusammen, um des Vaters Finger zu folgen, der den geplanten Reiseweg bezeichnete. Es gibt nichts Schöneres, als so im Geist zu reisen: da geht alles so leicht und glatt, ohne Hindernis; und doch können auch die Reisen im Geist jäh unterbrochen werden – es klopfte jemand an der Türe, alle Köpfe hoben sich, der Hausherr trat ein. Ein paar Reden wurden gewechselt über das Wetter und die bald beginnenden Ferien, und dann, ja dann kam es eben heraus, daß der Hausherr leider die Wohnung kündigen, und daß die Familie Pfäffling ausziehen müsse. Ein Verwandter wollte die Wohnung mieten und fast doppelt so viel Miete zahlen wie Herr Pfäffling, der ja die Wohnung halb umsonst gehabt habe; der Verwandte habe auch nur ein Kind, und da kämen nicht so fatale Sachen vor wie z. B. gestern, wo die jungen Pfäfflinge durch den Hof gesprungen seien und die Stangen umgestoßen hätten, die das Waschseil hielten, so daß die frischgewaschene Wäsche auf den Hof gefallen sei und die Hausfrau alles noch einmal habe waschen müssen. »So etwas habt ihr getan, Kinder?« rief Vater Pfäffling und wandte sich nach den Angeschuldigten um; aber merkwürdigerweise standen bloß noch die Mädchen da, die Knaben hatten sich einer nach dem andern beim Erscheinen des Hausherrn hinausgedrückt. Doch nicht alle, Frieder, der kleine Dicke, stand noch beim Vater.“
Agnes Sapper (12 april 1852 – 19 maart 1929) Cover
De Engelse hoveling, dichter en toneelschrijver Edward de Vere, 17e graaf van Oxford, werd geboren op 12 april 1550 in Castle Hedingham. Zie ook alle tags voor Edward de Vereop dit blog.
Love is a discord
Love is a discord and a strange divorce Betwixt our sense and rest, by whose power, As mad with reason, we admit that force Which wit or labour never may divorce (?): It is a will that brooketh no consent; It would refuse yet never may repent.
Love's a desire, which, for to wait a time, Doth lose an age of years, and so doth pass As doth the shadow sever'd from his prime; Seeming as though it were, yet never was; leaving behind naught but repentant thought Of days ill spent of that which profits nought.
It's now a peace and then a sudden war, A hope consumed before it is conceived; At hand it fears, and menaceth afar; And he that gains is most of all deceived. Love whets the dullest wits, his plagues be such, But makes the wise by pleasing dote as much.
Edward de Vere (12 april 1550 – 24 juni 1604) Borstbeeld door Paula Slater in de New Masters Gallery, Carmel, California
Three centuries have passed since humankind, Secluded and confined in the Old World, Dreamed not your name nor kept you well in mind.
Your being was the loveliest dream's swirl Among those saw beyond edges of the known To far Thule's fantastic coastline's curl.
An hour then sounded when we heard that tone By which the orb's great clock marks vital news: And the Atlantic parted its crested waves' wild foam.
The fateful hand of destiny Had touched a man on the impassioned brow, And pointed him a way across the sea.
He wanted only, when he took to sails, Crossing the regions of the Occident, To return to that spot whence light first hails.
He hoisted sail into the winds of chance From the far limit of a surf-tossed sea; Good fortune pressing his caravels' advance, He stumbled on America's shore lee.
You're comely chip, my isle, of its contour. Some lovely bit of earth, hurled high in air By fearful cataclysm from the western shore Fell to the sea to make this island fair.
Vertaald door W. K. Jones en Roberto Màrquez
José Gautier Benítez (12 april 1848 – 24 januari 1880) Muurschildering bij de bibliotheek van Mayagüez
“PROKOFYEVNA. So, so. I recognized him just now. I used to see him as a youngster. He often rode to town with his mother, and they would call on me. Does he live in the country? KARP. No, we are most of the time in St. Petersburg; but now we have come to the country to arrange business matters. PROKOFYEVNA. So, so. But is he a good man to deal with? KARP. Pretty good. PROKOFYEVNA. Well, thank the Lord! May He reward him! What business brought you to our town? KARP. Oh, those endless legal matters. Petty business, something to bear witness to; but I suppose he'll waste five days over it. PROKOFYEVNA. It wouldn't be surprising. Have you called on the judges? KARP. Yes, we called on them all. Just now they sent us a clerk from court. PROKOFYEVNA. They'll probably do it quicker for you than for us. If you need anything, knock on the wall, and I'll come. [Goes out. BABAYEV and SHISHGALEV enter at the side door.
SCENE II BABAYEV, SHISHGALEV, and KARP BABAYEV. So you say, my dear sir, that it is absolutely impossible? SHISHGALEV. [Bowing and continually blowing his nose and covering his mouth with his hand] But, believe me, sir, if it were at all possible we should have— BABAYEV. Maybe it is possible? SHISHGALEV. Judge for yourself, sir. Now the court session has ended, it is quite impossible to assemble the members; to-morrow is a holiday—then comes Saturday and then Sunday. BABAYEV. Just think, my dear sir, how you are treating me! SHISHGALEV. How am I to blame? I'm the humblest sort of man.”
Alexander Ostrovski (12 april 1823 – 14 juni 1886)
« D'où naît cette étonnante contradiction? De ce que nous sommes fous dans la manière dont nous en usons avec nos colons , et 'inhumains et fous dans notre conduite avec nos paysans, puisque nous vou-lons la chose de près et de loin, et que ni'de près ni de loin nous n'en voulons les moyens. Mais comment arrive- t-il que cette inconsé-quence des peuples soit aussi le vice des gouver-nernws? C'est qu'il y a , selon toute apparence, plus drjalousie que de véritable intérêt , soit dans l'acquisition , soit dans la conservation de cette espèce de propriété lointaine ; c'est que les sou-verains ne comptent guère les colons au nombre de leurs sujets. Le dirai-je ? Oui, je le dirai , puis-que je le pense : c'est qu'une invasion de la mer qui engloutirait cette portion de leur domaine les affecterait moins que la perte qu'ils en feraient par l'invasion d'une puissance rivale. Il leur im-porte peu que ces hommes vivent ou meurent , pourvu qu'ils n'appartiennent pas à un autre. Je m'adreterai donc d'abord aux souverains , et je leur dirai : Ou abandonnez ces hommes à leur sort, ou secourez-les; ensuite aux colons , et je leur dirai: Implorez l'assistance de la métropole à laquelle vous êtes soumis ; et si vous en éprouvez un refus, rompez avec elle. C'est trop d'avoir à supporter à la fois la misère, l'indiffé-rence et l'esclavage. Mais pourquoi les colonies sont-elles et plus mal administrées et plus malheureuses encore sous les puissances à la force et à la splendeur desquelles elles sont le plus nécessaires? C'est que ces puissances sont encore plus folles que nous. C'est que, plus commerçantes, l'esprit de l'administration est encore plus cruel. C'est que, semblables au fermier qui n'est pas sûr de jouir d'un nouveau bail , elles épuisent une-terre qui peut d'une année à l'autre passer entre les mains d'un nouveau possesseur. Lorsque les provinces d'un état sont contiguës, les plus voisines de la frontière sont les plus ménagées. C'est tout le contraire pour les colonies. Qn les vexe parla seule crainte que dans une circonstance périlleuse le ména-gement qu'on aurait eu pour elles ne fût en pulse perte. Que ces réflexions soient justes ou ne le soient pas ;toujours sera-t-il vrai aux yeux des hommes éclairés que l'établissement qui vient de nous oc-cuper est bien éloigné de la prospérité qui lui était destinée. »
Guillaume-Thomas Raynal (12 april 1713 – 6 maart 1796) Borstbeeld in de Académie des Sciences, Belles-Lettres et Arts de Lyon
Tags:Antje Rávic Strubel, Alan Ayckbourn, Scott Turow, Tom Clancy, Agnes Sapper, Edward de Vere, José Gautier Benítez, Alexander Ostrovski, Guillaume-Thomas Raynal, Romenu
Je kijkt in het voorbijgaan in de spiegel naar een paar dat steeds je blik ontwijkt. Zij heet je ogen groen gemaakt, je kreeg zijn mond die nooit je wang heeft aangeraakt.
Ook als je bang weer doorloopt hoor je mat als achter glas een man zijn ladders zingen, hoog. En hoger. Tot zijn kopstem knapt in het voorbijgaan om zich op te dringen.
Zo schuw en schril ben jij die twee dat pijn in het geheim je roepnaam is, alleen de spiegel weet hoe jij stilzwijgend heet. Hij neemt een paar de maat en krijgt je klein.
Deontologie
Hoe ver mag ik gaan, hoe ver in alleenzijn, hoe diep, En zonder dat ik straks uit haar gezicht verdwijn? Zij, die ik in mij heb opgenomen, de noemenswaardige Van wie ik leef, aan wie ik sterven moet, hoe ver Kan zij mij volgen, mij, het zwartste pad, de smalste weg, De wet die haar door mijn geboorte voorgeschreven werd?
Zij is de mens die ik besteel in al zijn vormen. Ik ben het spook dat haar bekruipt, de giftige honing Van haar bloed moet proeven om gezond te worden, Dagelijks zuig ik haar dood. Hoe lang kan zij dit aan? Hoe bang is zij in dit alleenzijn opgegaan, hoe klein? Tot wij bij leven uit elkaars gezicht verdwenen zijn?
Deur
Hoe lang, met het getreuzel van de vrek Die voor de reis zijn centen telt,
Hoe lang heb ik hier niet staan kloppen Aan de deur van het leven,
Met de schuchterheid van vrouwen Die zich schamen voor hun schoonheid,
Met mijn honger zich verkijkend Op de kater na de dis, hoe lang
Heb ik hier niet staan kloppen Aan de deur van het leven,
Met de pubernijd die spuwde In de kluizen van het ouderhuis,
Met ongeborenheid bedorven In de zon van moeders buik, hoe lang,
Met de misplaatste beleefdheid Van een ongelukkig mens, hoe lang
Heb ik hier niet staan kloppen Aan de deur van het leven
Die openstond.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947) Cover
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strandwerd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ookalle tags voor Mark Strand op dit blog.
Our Masterpiece Is The Private Life For Jules
I Is there something down by the water keeping itself from us, Some shy event, some secret of the light that falls upon the deep, Some source of sorrow that does not wish to be discovered yet?
Why should we care? Doesn't desire cast its rainbows over the coarse porcelain Of the world's skin and with its measures fill the air? Why look for more?
II And now, while the advocates of awfulness and sorrow Push their dripping barge up and down the beach, let's eat Our brill, and sip this beautiful white Beaune.
True, the light is artificial, and we are not well-dressed. So what. We like it here. We like the bullocks in the field next door, We like the sound of wind passing over grass. The way you speak,
In that low voice, our late night disclosures . . . why live For anything else? Our masterpiece is the private life.
III Standing on the quay between the Roving Swan and the Star Immaculate, Breathing the night air as the moment of pleasure taken In pleasure vanishing seems to grow, its self-soiling
Beauty, which can only be what it was, sustaining itself A little longer in its going, I think of our own smooth passage Through the graded partitions, the crises that bleed,
Into the ordinary, leaving us a little more tired each time, A little more distant from the experiences, which, in the old days, Held us captive for hours. The drive along the winding road
Back to the house, the sea pounding against the cliffs, The glass of whiskey on the table, the open book, the questions, All the day's rewards waiting at the doors of sleep . .
Uit: Swimming to Elba (Vertaald door Antony Shugaar)
“Within the round blur of the lens, the body, headless, shifted slightly. A backlit wedge of flesh pulled into focus. From last year to this, that body had changed, slowly, under its clothing. And now, this summer, in the binoculars, it was bursting into view. The distant eye nibbled at the details: the strap of the swimsuit, the swimsuit bottom, a strand of seaweed on the hip. Muscles flexing just above the knee, the arc of the calf, an ankle dusted with sand. The eye swelled and reddened with the effort of burrowing into the lens. The teenage body leaped out of the field of view and plunged into the water. A moment later—the viewfinder now repositioned and the focus recalibrated—the body reappeared, topped by a gleaming blond head of hair. And a burst of laughter so violent—even from this distance, just the sight of it—that it shook you down to the ground. It felt like you had tumbled into that laugh, past the white teeth. And the dimples on the cheeks, and the hollow between the shoulder blades, and the indentation of the belly button, and all the rest. She was playing like any girl her age, without a hint of suspicion that someone might be watching her. Her mouth opened wide. What could she be saying? And to whom? She sliced into a wave, emerging from the water with the triangle of her swimsuit top askew. A mosquito bite on one shoulder. The man's pupil constricted and dilated as if he were under the influence of narcotics. Enrico continued watching his daughter; the impulse was too strong to resist. He spied on Francesca from the balcony, after lunch. He was off his shift at the Lucchini steelworks. He tracked her, studying her through the lenses of his fishing binoculars. Francesca scampered over the wet sand and through the splashing waves with her friend Anna. They chased one another, tagging, touching, pulling each other's hair, while he, from his vantage point high above, motionless with a cigar in one hand, stood sweating. His giant bulk, his sweat-drenched T-shirt, eyes staring, intent in the crushing blast of heat. He was just keeping an eye on her, or that's what he said. He'd been doing it since she started going to the beach with those older boys, those characters that he found deeply suspicious. Boys who smoked cigarettes; boys who most likely smoked joints, for that matter. And when he talked to his wife about them, about those troublemakers who were clustering around his daughter, he shouted like a psychotic. They smoke joints, they snort coke, they deal pills, they want to fuck my daughter! He actually never uttered the last phrase. Instead, he pounded his fist on the table, or punched the wall. Maybe he'd started spying on Francesca before that, though: when the body of his little girl suddenly seemed to slough off its old skin, gradually taking on a specific flesh and odor, new and, perhaps, savage. His little Francesca had suddenly sprouted a mocking ass and a pair of irreverent tits. The bones of her pelvis had developed an arch, forming an angled spillway between her ribs and her abdomen. And he was her father.”
Weinig zachtzinnig zoals deze lentedag in de luwte van het bos als een woesteling tekeergaat: mijn ziel
zich snijdt aan het breekbare, messcherpe groen van jong blad, door tomeloze vogeldrift word overmand en vertrappeld,
binnenstebuiten gekeerd door de goddelijke geur van kamperfoelie, gekraakt en schoongeschraapt
door de weerloze zachtheid van dit uit koude dromen ontwaakte landschap. Door de mangel gehaald, verhakkeld,
als een voor mezelf onbekend man ben ik blij als ik 's avonds nog mijn eigen huis herken en binnenga.
Aarde
dat ze van ons houdt is onwaarschijnlijk dat ze ons wil houden lijdt geen twijfel zo stevig trekt ze ons tegen zich aan dat gewrichten almaar harder gaan kraken
en wij blijven wel koppig ontkennen dat ze met ons kan doen wat ze maar wil trachten vaak aan haar greep te ontsnappen maar langer dan een dag laat ze ons niet los
op knieën dwingt ze ons ten slotte allemaal doet ons huilend bekennen dat wij haar aanbidden en als niemand het ziet willen we niets liever
dan haar vruchtbare koelte strelen, opsnuiven de oeroude geur, koesteren de lome zwaarte die ons draagt en ons uiteindelijk zal verpletteren
Geluk?
Soms, fietsend langs donkere grachten, duikt je blik ongevraagd een woonkamer binnen, stuit op een glimlach, een hand op een schouder, maar je bent al
voorbij. Niet meer dan een tiende seconde lijkt nodig om haarscherp te tonen waar het om gaat. Moet je in je huis misschien gewoonweg trachten te kijken alsof je er toevallig voorbij rijdt.
Een bed is de nacht genegen. De warmte gist er, doorzichtig & traag. Een bed is op zijn best belegen, gerijpt in de volle smaak van de slaap.
Een bed is gebouwd van sterke bomen en plant zich voort in de adem van het hout. Bladerend in de voedzame nerven van zijn dromen wordt een handvol streelzucht er nimmer koud.
In een bed hoeft men zich nooit te vervelen. Elk verhaal laat er zich lezen: zo voorlopig het wit omheen wat ronde vormen zit,
zo raakt het geheim van satijn er aan kant. Meervoudig krijgt elk vermoeden er gestalte. Want : een bed immers is meer dan het geheel van de delen.
Gedicht
Dit is het beraamde uitzicht: bij de stamelplaats aan het glas van een oude ruit houdt de vlakte dagenlang de adem in. Winter is een steenworp ver.
(Het is bitterkoud. In de schaduwen van het sneeuwland blinkt wat blauw.)
Straks kruipt de vorst naderbij en bouwt de leegte verder uit. Het dorp trekt een deken over het hoofd. Huizen schuiven dicht tegen elkaar aan.
Uit: Ein deutsches Tagebuch (Vertaald door Marta Kijowska)
„Meine Mutter kam in die Stadt am 30. September 1945. Eigentlich hätte sie sich nach dem, was sie im Warschauer Aufstand erlebt hatte, über gar nichts mehr wundern sollen. Doch als sie aus dem Warschauer Zug auf einem Gleis des niedergebrannten Bahnhofs mit der von Granatsplittern durchlöcherten Tafel „Danzig“ stieg, schreckte sie beim Anblick des Trümmerfeldes, das sich bis zum Horizont hinzog, richtig zurück. Im herbstlichen Nebel schimmerten die Ruinen der Marienkirche und der von einem Artilleriegeschoss geköpfte Rathausturm. Dabei hatte es hier noch vor kurzem einige schöne Straßen gegeben. Dann aber kamen die Russen vom Süden und Osten her, bombardierten das Zentrum, Hitler erklärte die Stadt zu einer Festung, und die SS-Patrouillen machten in den Straßen Jagd auf junge Wehrmacht-Deserteure und hängten sie in der Großen Allee an den Straßenlaternen auf. Wie von einem überbelichteten Fotonegativ verschwanden im Gedonner der Artilleriekanonade, im Feuer und Rauch eines nach dem anderen die um die Jahrhundertwende errichteten Prachtbauten: das Hotel „Deutscher Hof“, das „Grandhotel Reichshof“ oder das „Continental“, und von dem ganzen Hotel „Danziger Hof“ war nur eine einzige verkohlte Wand übrig geblieben, in der jetzt durchgefrorene Spatzen wohnten. Vor dem Hohen Tor fiel auf die von Bomben durchlöcherte Fahrbahn das von seinem Sockel gestoßene Denkmal von Wilhelm I., vor dem am 27. September 1914 Paul von Hindenburg persönlich ein Soldatendefilee abgenommen hatte; es fand während der feierlichen Präsentation der russischen Kanonen statt, die von den deutschen Truppen in Ostpreußen erbeutet worden waren. Die Gebäude des Senats der Freien Stadt und der Provinzverwaltung gab es nicht mehr. Meine Mutter verließ den Bahnhof, bestieg einen Pferdewagen und fuhr über die Große Allee zur Medizinischen Akademie. Hinter den Bäumen zogen die stillstehenden Kräne der zerstörten „Schichau-Werft“ vorbei, in der sie später viele Jahre arbeiten sollte. Ich kann mich gut an die Landschaft jener Stadt erinnern. Es war die Landschaft meiner Kindheit. An heißen August- oder Septembertagen stieg über den Straßen der rote Staub zerbröckelter Ziegelsteine auf. Ich ging mit meinen Eltern in die Altstadt – oder besser: in das, was von der Altstadt übrig geblieben war – und schaute in die leeren Fenster ausgebrannter Häuser, in denen Gras, Moos und kleine Birken wuchsen. Die Innenstadt war leer. Im Januar 1945, im Schein des großen Feuers flohen von hier auf den Schiffen, die die Russen beschossen, Tausende Frauen, Männer und Kinder, von denen kaum jemand zurückkehren sollte.“
Uit: Three hours in Fiumicino (Vertaald door Jason Casper)
“When I took my place on the plane, I noticed the fat lady speaking with one of the stewardesses. After sitting down, she turned to me and spoke as if she had solved a great puzzle, “They’ve taken the sick woman to the hospital. She’ll stay in Rome… they’ve contacted her husband…” It was only a few minutes until the plane took off. I, with tenderness, caressed the crystal dolphin in my pocket. After the plane had taken its route above the clear Roman skies, I put my hand in my pocket to take out the paper with Bella’s address…but I didn’t find it in my right pocket, although I was sure that’s where I put it. It wasn’t in my left pocket either. I frantically searched in all my pockets, but couldn’t find even a trace of it. It was then I realized it must have fallen from my pocket before getting on the plane. I took out the dolphin from my pocket, and contemplated it disappointedly… it was all that was left for me of Bella, or Anabella, who was born this day the sixth of April, of whom I could only wonder if I would ever meet her again.”
Walid Soliman (Tunis, 11 april 1975)
De Franse schrijver, essayist en uitgever Hubert Nyssenwerd geboren in Boendael aan de rand van Brussel op 11 april 1925. Zie ook Zie ook alle tags voor Hubert Nyssenop dit blog.
Uit: L'Helpe Mineure
« Victor, lui, s'était mis au lit de bonne heure. Deux oreillers sous la nu que, les lunettes sur le nez, il relisait Le désert des Tartares de Buzzati. Le tiroir de la commode a grincé quand Julie l'a refermé. Mais qu'est-ce que tu fiches ? Sans se retourner elle a répondu qu'elle se choisissait des dessous pour le lendemain. Noirs, a-t-elle ajouté avec un petit ricanement car Victor y était attentif autrefois. Tu prends le deuil ? Elle s'est esclaffée, pourquoi prendrait-elle le deuil ? Parce que je suis en train de crever, Julie. Les neuf mots avaient trébuché l'un sur l'autre comme des dominos. Elle s'est retournée, les lunettes étaient tombées sur le livre, les yeux étaient révulsés. A la place qu'occupait Victor il y avait un spectre. Elle aurait dû se précipiter, se dirait-elle plus tard, tenter un massage cardiaque ou autre chose, mais la mort s'était manifestée avec une telle évidence que Julie n'avait pu en douter un instant. Victor avait disparu, rien ne le ferait revenir dans la vieille chrysalide abandonnée sur le lit. Elle a compris qu'elle était à nouveau seule, et cette fois pour le restant de ses jours. Tu me laisses donc tomber, mon tendre voyou, a-t-elle murmuré plus tard, alors qu'elle abaissait les paupières sur les yeux sans pupilles. Du bout des doigts elle a ensuite effleuré la barbe poivre et sel qui lui avait donné tant de frissons quand ce doux blaireau lui effleurait la nuque ou les seins. Mais la barbe était maintenant celle d'un mannequin dont le masque tentait d'imiter l'impénétrable visage aux yeux clos qu'avait Victor quand ses mains de médecin, courtes et potelées, après avoir palpé les flancs de Julie pour débusquer une douleur dont elle s'était plainte, ne tardaient pas à s'égarer. Pourquoi la mort parodiait-elle ainsi la vie ? Julie a remonté le drap jusqu'aux épaules en laissant le livre ouvert sur le ventre. Puis elle a éteint la lampe de chevet. Elle sortait d'un mauvais rêve, elle ne pleurait pas. Elle est descendue en chemise de nuit. Pour se remettre les idées en ordre elle allait se réchauffer un peu de café. Ce qu'il y avait à faire, coups de fil, légiste, mairie, il serait temps d'y penser le matin. Cette nuit, dans la soudaine solitude de L'Helpe mineure, cette vieille demeure qu'elle avait baptisée du nom de la rivière qui la frôle, elle laisserait la tristesse se répandre lentement en elle. S'il avait vécu quelques années encore, se disait Julie, Victor n'aurait sans doute pas tardé à entrer dans le cycle qu'il lui avait plusieurs fois décrit, où l'inutile rage de survivre engendre des misères. Perdre par des tremblements la précision des gestes, lui avait-il confié un soir, il s'y résignerait peut-être, il avait abandonné la chirurgie depuis longtemps. »
2. God on their right shoulder righteousness on their left, the women who hate me never use words like hate speak instead of nature of the spirit not housed in the flesh as if my body, a temple of sin, didn’t mirror their own.
Their measured careful words echo earlier coarser stuff say
What do you think you’re doing? Who do you think you are? Whitetrash no-count bastard mean-eyed garbage-mouth cuntsucker cuntsucker no good to anybody, never did diddlyshit anyway
You figured out yet who you ain’t gonna be?
The women who hate me hate their insistent desires, their fat lusts swallowed and hidden, disciplined to nothing narrowed to bone and dry hot dreams. The women who hate me deny hunger and appetite, the cream delight of a scream that arches the thighs and fills the mouth with singing.
Tags:Leonard Nolens, Mark Strand, Silvia Avallone, Marc Tritsmans, Patrick Cornillie, Stefan Chwin, Walid Soliman, Hubert Nyssen, Dorothy Allison, Romenu
Met dat hoofd gebeurt nog eens wat. Het gelaat ligt me al te plat op de vette hersenkast. Er gebeurt vast wat.
O, als ooit dit peinskistje splijt als een vrij eetbare brei verschijnt dan dit brein van mij en bevlekt met gedachten de grond maar de dood verzegelt mijn mond, en minder dood dan wel veilig sterft het schijnheilig.
Door de dood word ik graag overmand. Ik vrees meer mijn gezond verstand.
Ik vrees dat leger van spinnen - - de zenuwcellen daarbinnen.
Dat vreselijk web vol webben kan ik eigenlijk niet goed hebben.
Wat zou er b.v. gebeuren als twee draadjes zouden scheuren en contact maken met elkaar onzichtbaar, diep onder mijn haar, terwijl ik uitwendig zo maar in een winkel bezig ben groenten en vlees te ko- pen...
Er knetteren geen vlammen en vonken. Iemand zegt: is hij dronken?
Opeens zit ik voor ons huis op de stoep met zes duizend blikken soep.
En zegt mijn tedere vrouw: lieverd, wat doe je nou? Dan zeg ik: nu gaan we eten, o nee, ik ben de soep vergeten.
Gebeurt het onder het dichten, wie purp publiek dan inlichten dat dit geen genialiteit maar een purpje los is, of kwi
jt? Een draadje dat stroom opslurpt van murp gedachtengurpt.
En kurpsluiting leidt tot brurp - Brarp! Hurp! Hurp!
Lekker niet
Ach hoe verdacht lekker languit in bed en dat ik die wekker niet hoef te zetten vannacht
morgen niet met die pijpen va de onder- en bovenbroek hoef te worstelen, geen mensenvlees en tanden meer hoef te borstelen,
geen griezelige roem en geen angstig nieuw boek! S.v.p. geen bezoek en geen bloemen
Einde
Hij lijkt vast minder erg - die lief bijeengebrachte hoop spaanders van mijn gedachten - op mij dan een berg.
Waar zal die laaiende gestalte van mij dan uit bestaan en waar kwam die al te late eerste vonk vandaan?
“Gordels om, knippert het lampje. Volgens mij is het de eerste keer dat hij zichzelf aan een stoel ketent en ook de eerste keer dat hij dat doet omdat een ander hem dat vraagt, eerst dat lampje en nu een blonde stewardess met een groene rok en dunne benen. Zijn zoon Deedee zit links naast hem aan het raampje. Hij klikt ook zijn gordel vast. De motoren zoemen al. We gaan opstijgen, we gaan naar de zon, naar het strand, naar het feest. Ik heb er zin in, echt. In de auto naar het vliegveld deed hij zijn riem niet om. Ik zei er niks van. Toen we vlak bij het vliegveld waren vroeg ik hem hoe hij zich voelde nu ze samen op reis gingen, hij en zijn zoon. Hij dacht lang na. Toen zei hij: Ik ben nog nooit zo bang geweest. Ik kon het wel aan hem zien. Hij was heel stil. Nog stiller dan anders. Ik liet hem een tijdje zo naast me in de auto zitten. De jongens zaten op de achterbank, mijn zoon Ruben en Deedee, beste vrienden. Ze keken uit het raam en telden vrachtwagens, ze volgden het gesprek niet. Ze waren al over de vierhonderd. Nog nooit zo bang geweest. Vlak voor we vertrokken zocht ik hem thuis op. We zaten op zijn balkon. Ik vroeg hem of hij nog mee wilde. Ik had hem een tijd niet gezien en hoopte dat hij wel zou gaan. Ik hoopte het echt want die jongens keken ernaar uit en zonder zijn act zou het gewoon een normale vakantie zijn. Ook toen op dat balkon zei hij lang niets en legde een hand op mijn arm en zei: Toen ik alles kwijtraakte verloor ik ook de angst om alles kwijt te raken. Heel lang was hij nergens bang voor, echt nergens voor. Vrij als een vogel die zomaar ergens heen kan vliegen, niet omdat hij voedsel moet zoeken of omdat hij dorst heeft, omdat hij moet schuilen voor de regen, gewoon omdat hij op deze wereld is en zijn plek niet alleen hier is maar ook daar, aan de andere kant van die schutting, hoog in een boom, over de schoorstenen, op een oude antenne op een of ander dak.”
“Nothing to me is so erotic as a hotel room, and therefore so penetrated with life and death. Buddy Hamstra offered me a hotel job in Honolulu and laughed at my accepting it so quickly. I had been trying to begin a new life, as people do when they flee to distant places. Hawaii was paradise with heavy traffic. I met Sweetie in the hotel, where she was also working. One day when we were alone on the fourth floor I asked, Do you want to make love? and she said, Part of me does. Why smile? At last we did it, then often, and always in the same vacant guest room, 409. Sweetie got pregnant, our daughter was born. So, within a year of arriving, I had my new life, and as the writer said after the crack-up, I found new things to care about. I was resident manager of the Hotel Honolulu, eighty rooms nibbled by rats. Buddy, the hotel's owner, said, We're multistory. I liked the word and the way he made it multi-eye. The rooms were small, the elevator was narrow, the lobby was tiny, the bar was just a nook. Not small, Buddy said. Yerpeen. I had gotten to these green mute islands, humbled and broke again, my brain blocked, feeling superfluous, out of the writing business, and trying to start all over at the age of forty-nine. A friend of mine recommended me to Buddy Hamstra. I applied for this job. It wasn't for material; it was the money. I needed work. My manager's a typical local howlie -- a reetard, Buddy said. Fondles the help. Always cockroaching booze. Sniffs around the guest rooms. That's not good, I said. And this week he stepped on his dick. Not good at all. He needs therrpy, Buddy said. He's got lots of baggage. Maybe that's what he likes about the hotel -- that he has a place to put it. Buddy sucked his teeth and said, That's kind of funny. The idea of rented bedrooms attracted me. Shared by so many dreaming strangers, every room was vibrant with their secrets, like furious dust in a sunbeam, their night sweats, the stammering echoes of their voices and horizontal fantasies; and certain ambiguous odors, the left-behind atoms and the residue of all the people who had ever stayed in it. The hotel bedroom is more than a symbol of intimacy; it is intimacy's very shrine, scattered with the essential paraphernalia and familiar fetish objects of its rituals. Assigning people to such rooms, I believed I was able to influence their lives.”
Uit: Het museum van oorlog (Vertaald door Linda Pennings)
“Gebruikte onderzeeërs — inkoop en verkoop. De annonce in de Piccolo banditore was van 26 oktober 1963; kennelijk zag hij zich gedwongen —toen hij was overladen met schulden, misleid door de miljoenenbeloften van verschillende instanties en zelfs ministeries, afgeperst door woekeraars, belaagd door de eigenaren van de terreinen en hangars waar hij zijn vliegtuigen en gebombardeerde legerbruggen had opgesteld — om enkele stukken van grotere tonnage te verkopen, maar was hij op het moment dat hij tot verkoop besloot meteen weer in de greep van zijn Furiën geraakt en probeerde hij ook te kopen, onduidelijk met welk geld, maar hoe dan ook te kopen: duikboten, pantservoertuigen of toestellen voor het vegen van mijnen. Dat kon het begin zijn; het voorportaal van het Museum, waar je binnenkomt. Aan de wand tegenover de bezoeker een groot zwart scherm, bewogen door een vage rimpeling, geluid van water op de achtergrond; zijn gezicht verschijnt in dat donker, een foto van begin jaren zeventig. Een hoofd dat uit de zwarte wateren opdoemt, schichtige, schrandere ogen; straaltjes zweet, waterdruppels druipen langs de Pannonische jukbeenderen. Midden in de zaal de onderzeeër, een U-boot van de Kaiserliche und Kaigliche Kriegsmarine uit de Eerste Wereldoorlog, onduidelijk hoe verworven of verkregen. Gebruikte onderzeeërs — inkoop en verkoop. Een pompeuze, insinuerende stem. Gereconstrueerd, kundig samengesteld uit verschillende radio-opnamen van Radio Triëst. Een onschuldige handelsadvertentie die dankzij de stem — gemonteerd en dus echt, wezenlijk, niet toevallig en veranderlijk zoals op het moment van praten — een lokaas wordt, het aanbod van een pooier in de schaduw. Het Museum betreden zoals je een nachtclub betreedt, beloftes in neonlicht; dat kan een goed idee zijn, dacht Luisa. Ook al ontbrak de hoofdattractie, het meest gezochte en besproken kopstuk, die befaamde dagboeken. Een inwijdingsmysterie waarin het dulcis in fundo, de korenaar die de adept zegent, ontbreekt. De familie was daarover duidelijk geweest, in die brief gericht aan de directeur van de Corriere Adriatico en met groot vertoon gepubliceerd. `...Staat u ons toe, als zijn erfgenamen, om uiting te geven aan onze verbijstering en ontsteltenis over het op 12 maart jongstleden in uw krant gepubliceerde bericht. Wij begrijpen niet met welk recht en op welk gezag kan worden aangekondigd dat ook zijn dagboeken — duizenden bladzijden van genummerde schriften, met diverse verwijzingen en aanvullingen — tezamen met het omvangrijke oorlogsmaterieel zullen worden ondergebracht in dat Museum gewijd aan de documentatie van de oorlog ter verheerlijking van de vrede, een Museum dat hij, met zijn rijke maar altijd doordachte verbeelding, besloten had "Ares voor Irene" te noemen, de god van de oorlog die een apostel voor de vrede wordt.”
Claudio Magris (Triëst, 10 april 1939) Cover oorspronkelijke uitgave
And I shall tell you at the end: farewell, don't pledge self to love, helpless. I go mad, or just ascend to the high echelon of madness.
How had you loved? - You'd put aside even the Death. But ‘tis not matter. How had you loved? You'd done that right, but you had had to do that better.
Hell of a blunder! I shall not Forgive you else. It lives - my body - it roams, sees the real world, but just with emptiness it's loaded.
My mind yet makes its scanty work, But arms had helplessly felled down, and, likewise a small airy flock, vanish aslant all smells and sounds.
Incantation
Don't mourn for me - I shall survive - The kind convict, the somewhat happy pauper, The frozen southerner inside the Pole Circle, The angry northerner in the consumption's locker On the mosquitoes South - I shall survive.
Don't mourn for me - I shall survive - The little lame-one, begging in the parvis, The drunken-one, that's left amidst the tables, And this one, daubing just the image Marie's, That God's bad painter - I shall, yet, survive.
Don't mourn for me - I shall survive - The girl, in rules of grammar-books unblemished, Which, in the future undefined and selfish, Like a dull fool, under my fringe, the reddish, Will know my verse. For sure, I will survive.
Don't mourn for me - I shall survive - The one who's kinder than the fresh wounds' nursing Under the crazy military bursting, Under the star of mine, that's ever glossing… In any way … I'll really survive.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Bella Akhmadulina (Moskou, 10 April 1937)
De Duitse dichter en schrijver Stefan Heym (eig. Hellmuth Flieg) werd geboren op 10 april 1913 in Chemnitz. Zie ook alle tags voor Stefan Heymop dit blog.
Uit:The Architects
“They would soon reach Brest, he heard one of the guards mention. The guards were playing dominoes, noisily banging the small black pieces on a board laid across their knees, and smoking Machorka. The car swayed and rattled, and the stench of sweat and agony refused to lift despite the open vents and door. Brest, he thought. Since last year—this much had penetrated taiga and prison wall—the town and fortress of Brest had been Soviet. Beyond them lay the border, lay Germany bloated with Nazi conquest. The blurred anxiety, his since being told he would be deported, now came into focus; it took energy to assure oneself that nothing more terrible lay ahead than a transfer from the frying pan into the fire. He had settled with life. The death of Babette, cruel though it was to think of it this way, was the finish to a worry; fear for Julia remained, but even that was blunted by the hope that Sundstrom, with his talent and connections, might have escaped arrest and be taking care of the child. His own road ran in a straight line: The forthcoming ceremony at the border—that act of friendly interna-tional cooperation by which one police force handed an inconve-nient Communist to another—led to a new jail and further ques-tioning, though no longer by Dmitry Ivanich or Ivan Dmitrych, and then to a camp, German this time, and reunion perhaps with comrades he hadn't seen for seven years—since 1933—survivors like himself. The car lurched; the segment of landscape in the open door swayed. His heart contracted in sudden shock: What would he tell them? This was a new angle; it held its own particular terror. Tell them the truth? That he and Babette had been arrested like enemies of the people, at four in the morning—four ten, to be pre-cise—and imprisoned, and starved, and beaten, and kept from sleep during the day and questioned at night, night after night, till their nerves screamed and their brains sagged? That they had done everything to coerce him into signing a confession to something he had never done, Ivan Dmitrych and Dmitry Ivanich shoving that sheet of yellow lined foolscap at him over and over again, hour after hour? That he had been left to rot in a cubicle of solid putrefac-tion, jammed in with an ever-changing number of men—Men, how proud that sounds, Gorky once had said—men confused and stupefied, staring blindly into space or slashing out over a drip of kasha, breaking into shrill hysterics or dying dumbly; men, like himself, left to wait for a decision that was to be made by some authority unknown at some time not scheduled?”
„Der rumänische Geheimdienst hat mehrmals Auftragsmörder angeheuert, um Redakteure dieses Senders, rumänische Emigranten, zu überfallen. Schwere Verletzungen erlitt bei einem solchen Überfall im Juli 1981 Emil Georgescu. Er wurde in seinem Hauseingang mit 26 Messerstichen traktiert. Ungeklärt ist bis heute der Tod des populären Musikredakteurs Cornel Chiriac, dessen Sendung »Metronom« einen immensen Einfluß auf die rumänische Jugendkultur hatte. Mindestens zwei Generationen haben ihm ihren Bezug zur westlichen Popkultur und auch ihre Politisierung zu verdanken. Chiriac wurde 1975 in einem Münchner Park tot aufgefunden. Die rumänische Securitate versorgte die Carlosgruppe mit falschen Pässen. Im Vorfeld der Aktion »Münchner Tango« wurde Carlos vom stellvertretenden rumänischen Geheimdienstchef, dem General Nicolae Plesija, empfangen. Der Anschlag auf Radio Free Europe, der am 21. 2. 1981 ausgeführt wurde, war von Budapest aus vorbereitet worden. Der ungarische Geheimdienst war über die Aktion im Bilde. Die schlampig arbeitende Terrorschickeria der Carlosgruppe traf aber fälschlicherweise die tschechische Abteilung des Senders. Und dann kamen Wende und Vereinigung, und die Demokratie hielt Einzug in Osteuropa. Die Restaurants waren plötzlich nicht mehr jugoslawische Restaurants, sie hießen zwar weiterhin Dubrovnik und Split, aber sie führten jetzt kroatische und internationale, manchmal ausdrücklich europäische Küche. Keiner fuhr mehr an die Adria und kaum noch einer ans Schwarze Meer. An der Adria, an der Fernseh-adria, wurde geschossen, und am Schwarzen Meer regierte das Nichts.“
In dit verlaten labyrint, waaruit zelfs de voornaamwoorden zijn ontsnapt, dwaalt de dichter als belleman vermomd. Vogelvrij, denkt hij. Zo treedt hij op in dit gedicht en loopt verloren.
Geen kat in dit godvergeten gat: een vogelschrik vol ongemak, een praatpaal in de vlakte, stom en doof, een praalgraf in pronkzucht verzonken.
En op de gebarsten steen troont, in vol ornaat, een marmeren vink luisterend naar de stemmen van weleer. Hier stokt het stoken. Van labyrint tot graf vervreemden de beelden en ketenen vriend en vijand aan elkaar.
Marcel van Maele (10 april 1931 – 24 juli 2009) Uitnodiging voor een tentoonstelling in Brugge
"A dog," the old man said. He shaded his eyes with his hand. The artist did the same. "So it is. I can see now." Now that he was satisfied, Freeth made as if to turn to his painting, but the older man still gazed steadily. His attention brought the artist back to steady staring. "A collie," McBane said. "Now what would it be doing .. ." "Oh, probably one from somewhere around—a farm dog." The Scotsman shook his head. Gazing steadily, he saw the animal come to the water's edge and wade in several feet. Then it backed away, ran along the bank several yards, and tried again. It kept repeating this, as if at some new spot it would find the water had disappeared and dry land was at its feet. "Havers, Mr. Freeth. It looks as if it's seeking to cross." "Perhaps it wants to follow us to the island." "Nay. It's seeking to cross." As if to remove all doubt, they heard a querulous whine—a short series of lifting cries such as a dog makes when it finds itself barred by something that surpasses its understanding. "Aye, it's wishful to cross," the Scot repeated. "I think I'll tak' a row across by there and . . ." As he spoke, he walked to the beach and lifted the bow of the rowboat. The shipped oars thumped in the rowlocks, and the noise went eddying across the still surface of the loch. At that moment Leslie Freeth saw the dog lift its head and then turn away.”
Eric Knight (10 april 1897 – 14 januari 1943) Eric Knight, Lassie en regisseur Fred M. Wilcox op de set van Lassie Come Home, 1943
Tags:Leo Vroman, Jan van Mersbergen, Paul Theroux, Claudio Magris, Bella Akhmadulina, Stefan Heym, Richard Wagner, Marcel van Maele, Eric Knight, Romenu
De Engelse dichter, toneelschrijver en kunsthistoricus Robert Laurence Binyonwerd geboren op 10 april 1869 in Lancaster, Lancashire, Engeland. Als zoon van een predikant werd Binyon opgeleid aan de St. Paul's School in Londen. Op Trinity College, Oxford, ontving hij de Newdigate-prijs voor zijn gedicht “ Persephone” (1890). Hij combineerde zijn levenslange interesses - boeken en schilderen - toen hij in 1893 begon te werken in het British Museum in Londen, waar hij later de leiding had over de afdeling oosterse prenten en tekeningen. Zijn eerste boek over oosterse kunst was “Painting in the Far East” (1908), wat nog steeds een klassieker is. Tot zijn latere boeken over kunst behoren “The Flight of the Dragon“ (1911) en “The Spirit of Man in Asian Art” (1935), evenals geschriften over Engelse aquarellen. De Eerste Wereldoorlog onderging hij als een verpletterende ervaring en voor Binyons gedicht "For the Fallen" (1914) kreeg hij onmiddellijk erkenning als de uitdrukking van de gevoelens van een gedesillusioneerde generatie. Het gedicht werd op muziek gezet door Sir Edward Elgar. Zijn beste poëzie, hoewel geschreven na de oorlog, gebruikte de traditionele dictie van de vooroorlogse jaren. Zijn Verzamelde Gedichten verschenen in 1931. Hij zette zich ook in voor de herleving van het versdrama; tot de werken in die vorm behoren “Attila” (1907), “Arthur” (1923) en “The Young King” (1934). Zijn vertaling in verzen van de Goddelijke Komedie van Dante werd in 1933, 1938 en 1943 in drie delen gepubliceerd.
For The Fallen
With proud thanksgiving, a mother for her children, England mourns for her dead across the sea. Flesh of her flesh they were, spirit of her spirit, Fallen in the cause of the free.
Solemn the drums thrill; Death august and royal Sings sorrow up into immortal spheres, There is music in the midst of desolation And a glory that shines upon our tears.
They went with songs to the battle, they were young, Straight of limb, true of eye, steady and aglow. They were staunch to the end against odds uncounted; They fell with their faces to the foe.
They shall grow not old, as we that are left grow old: Age shall not weary them, nor the years condemn. At the going down of the sun and in the morning We will remember them.
They mingle not with their laughing comrades again; They sit no more at familiar tables of home; They have no lot in our labour of the day-time; They sleep beyond England's foam.
But where our desires are and our hopes profound, Felt as a well-spring that is hidden from sight, To the innermost heart of their own land they are known As the stars are known to the Night;
As the stars that shall be bright when we are dust, Moving in marches upon the heavenly plain; As the stars that are starry in the time of our darkness, To the end, to the end, they remain.
Lament
Fall now, my cold thoughts, frozen fall My sad thoughts, over my heart, To be the tender burial Of sweetness and of smart.
Fall soft as the snow, when all men sleep, On copse and on bank forlorn, That tenderly buries, yet buries deep Frail violets, freshly born.
Come Back, Sweet Yesterdays!
Come back, sweet yesterdays! Sweet yesterdays, come back! Ah! not in my dreams only Vex me with joy, to wake From dream to truth, twice lonely, And with renewed heart--ache. Let night be wholly black, So day have some kind rays. Come back, sweet yesterdays! Sweet yesterdays, come back!
Eva Gerlach, Charles Baudelaire, Jelle Brandt Corstius, Karel Jonckheere, Jolz Denby, Albert von Schirnding, Johannes Bobrowski, Bernard-Marie Koltès, Yaël Vinckx
De Nederlandse dichteres en vertaalster Eva Gerlach(pseudoniem van Margaret Dijkstra werd geboren in Amsterdam op 9 april 1948. Zie ook alle tags voor Eva Gerlach op dit blog.
Vaak vrij horizontaal
Een lijster: die hadden we nooit gehad al die tien jaar, zong in de vlier en zong onder ons raam juist zoals wij hadden gedacht dat zij zingen. En zat met zijn snavel vol torren stil zovaak wij keken, avonden lang aten wij gebukt, het kon niet op tot, zou je zeggen tsip? nee sjuk, hij wegbleef. Een tijdje probeerde ik zijn lied voor 's ochtends vroeg, vierregelige ruime verzen waarin iets koninklijks en iets van krabben in de grond maar het wou niet, aldoor begon wat ik niet had gehoord en niet gemist zachtjes te zeuren. Waarom als je zoveel van wat je ziet vergeet, de dingen zo gauw, je krijgt me niet, uit je loslaten dat je je afvraagt of je wel bestaat komt juist het lichtste steeds voorbij, wacht tot de kust vrij is, roept je met snavels vol eten.
Val
Een boom lag op de weg waarover wij liepen jij en ik. Er zaten kleine gaten rondom in zijn gepelde lijf en toen wij op hem stapten barstte hij tweemaal open. Door de kieren kwamen imago's aangekropen hemelsbreed, de stroom in hem een zwerm. Wij konden geen kant uit, stonden in het ongetemde verhout, iets maakte ons van oor tot oor eetbaar. Hart, zei je, gauw, wij lopen door.
13.00 uur
Eten, dagenlang voor je meegebracht, verzamelde ik uit laden naast het bed dat je afdruk nog niet kwijt wou. Aangebeten vruchten, taart in zijn sarcofaag verdroogd, vleesresten in je zakdoek uitgespogen, brood dat onder een mossen deken lag. Nu, het is tijd, ga zitten. Eet. Wees stil, niet mopperen. Eet, leef omdat ik het wil.
À la très chère, à la très belle Qui remplit mon coeur de clarté, À l'ange, à l'idole immortelle, Salut en l'immortalité !
Elle se répand dans ma vie Comme un air imprégné de sel, Et dans mon âme inassouvie Verse le goût de l'éternel.
Sachet toujours frais qui parfume L'atmosphère d'un cher réduit, Encensoir oublié qui fume En secret à travers la nuit,
Comment, amour incorruptible, T'exprimer avec vérité ? Grain de musc qui gis, invisible, Au fond de mon éternité !
À la très bonne, à la très belle Qui fait ma joie et ma santé, À l'ange, à l'idole immortelle, Salut en l'immortalité !
Je suis comme le roi d'un pays pluvieux
Je suis comme le roi d'un pays pluvieux, Riche, mais impuissant, jeune et pourtant très vieux, Qui, de ses précepteurs méprisant les courbettes, S'ennuie avec ses chiens comme avec d'autres bêtes. Rien ne peut l'égayer, ni gibier, ni faucon, Ni son peuple mourant en face du balcon. Du bouffon favori la grotesque ballade Ne distrait plus le front de ce cruel malade ; Son lit fleurdelisé se transforme en tombeau, Et les dames d'atour, pour qui tout prince est beau, Ne savent plus trouver d'impudique toilette Pour tirer un souris de ce jeune squelette. Le savant qui lui fait de l'or n'a jamais pu De son être extirper l'élément corrompu, Et dans ces bains de sang qui des Romains nous viennent, Et dont sur leurs vieux jours les puissants se souviennent, Il n'a su réchauffer ce cadavre hébété Où coule au lieu de sang l'eau verte du Léthé.
Ik wijd je dit gedicht
Ik wijd je dit gedicht, zodat, als ooit mijn naam Voorspoedig in een verre tijd aan land zal komen, Groots voortgedreven als een schip door een orkaan, En op een avond stervelingen zal doen dromen,
Jouw aandenken zo fabelachtig als fantomen De lezer afmat als een monotoon timpaan En, in mijn laaghartige verzen opgenomen, Door een geheime broederband blijft voortbestaan,
Verdoemde vrouw, jij die vanaf de hellegrond Tot aan de hemeltrans slechts mij als toevlucht vond: -O jij die, als een schim onmiddellijk verzwonden,
Met lichte voet en onbewogen blik trapt op De dwaze stervelingen die je wrang bevonden, Standbeeld met gitzwart oog, engel met bronzen kop.
Vertaald door Paul Claes
Charles Baudelaire (9 april 1821 – 31 augustus 1867) Cover
“Als ik bezoek heb, vertel ik ze altijd de belangrijkste regel om te overleven in Rusland. De regel klinkt simpel maar is het niet: Stel nooit de Waaromvraag. Enkele typische vragen: Waarom kijken ze zo lang naar mijn paspoort bij de douane? Waarom zit er wel iemand achter de kassa, maar is het museum gesloten? Waarom zit de warmwaterkraan op de plaats van de koudwaterkraan? Waarom zegt de giromaat dat mijn saldo niet toereikend is en geeft hij vervolgens te veel geld? 'Maar waarom kan ik dat niet vragen?' wil het bezoek vervolgens weten. Dat is simpel: ten eerste zul je nooit een antwoord krijgen. En ten tweede zul je vroeg of laat doordraaien als je je dat soort dingen te lang afvraagt. De Russen zelf hebben het al lang geleden opgegeven. Zij zijn gewend om in een land te leven waar niets vanzelfsprekend is. Bijvoorbeeld: ik rijd door een drukke straat in het centrum van Moskou. Ik weet niet zeker of ik op een bepaald stoepje mag parkeren. Er loopt een agent langs en ik vraag hem of dat mag. Een Nederlandse agent zou 'ja' of `nee' zeggen. De Russische agent antwoordt: 'V principje da', wat neerkomt op: in principe wel. In principe ja en in principe nee, het zijn de meest gehoorde antwoorden in Rusland. Niets is vanzelfsprekend in Rusland, klagen de Nederlanders die koppig duidelijkheid verlangen. Maar aan de andere kant: alles is mogelijk in Rusland. Heel Rusland is een schemergebied van onduidelijke regels, onduidelijke mensen en onduidelijk eten. Doordat dingen hier voortdurend stuk- of misgaan, hebben de Russen overigens wel een gave om zich uit de meest onmogelijke situaties te redden. Onlangs las ik het boek What Would MacGyver Do? met echt gebeurde verhalen van mensen die, net als de man uit de gelijknamige serie, met beperkte middelen een uitweg zoeken uit een benarde situatie. De verhalen waren voornamelijk afkomstig van Amerikanen. Bijvoorbeeld het verhaal van een man die vast kwam te zitten in de sneeuw en met behulp van popcorn weer grip op de weg kreeg. Ik was niet onder de indruk. In elke Rus huist een MacGyver. Eén `waaromvraag' blijft meestal toch hardnekkig hangen tot het eind van de vakantie: 'Wat bezielde je in dit land te gaan wonen?' Rusland heeft het imago een onherbergzaam en onwelkom land te zijn, vol met lelijke gebouwen en roestende fabrieken.”
De zomer waait uiteen, de natte blaren klagen, verwilderd en verbaasd, in dezen regennacht. De dieren schuilen dicht, geen vriend wordt meer verwacht, wij zijn opnieuw alleen om 't leven te ondervragen.
Ik vraag u dan terstond, nu gij u traag ontkleedt, met het verdroomd gebaar, dat ik al ken sinds jaren: een halfontblote borst, het uitslaan van uw haren, terwijl ge ritueel een harden appel eet, -
ging iets van wat ons bond dit jaar alweer verloren, niet uit verwijdering of matter liefdespel, een nacht vereenzaming is van zo weinig tel en kan misschien ons vlees maar niet ons hart verstoren; -
maar wat vergaat, voor goed, en niemans schuld verdient: dat oud verdriet in ons, dat weinigen vermoeden? De zomer waait uiteen, en wie zal ons vergoeden, hoe wordt thans onze naam: geliefde of goede vriend?
Het spel
In 't nieuw bezochte land, nog weken vóór het keren, beviel hem soms het spel zijn ogen neer te slaan en thuis te zijn, alleen om zich aan 't oud begeren te kunnen zeer doen, dàt van weer op reis te gaan.
Hij dreef de gril zo ver, wie bleven aan te spreken, de vrouw, die hem begrijpt, den hond, die hem reeds kent, het huis, waarvan hij houdt en dat hem zal ontbreken, en veel dat men verlaat voor iets nog onbekend.
Had hem die pijn voldaan, dan kon hij niet geloven hoe buiten om hem heen, 't begeerde landschap lag, hoe één flits van zijn wil het heimwee kon verdoven, zodat hij aarzelde, als hij de palmen zag.
Een kinderlijk geluk ging telkens in hem zingen, daar hij de macht bezat, die slechts een god behoort, om verte en tijd, van droom tot vaste kern te dwingen, zoals tot levend beeld een plots verrijzend woord.
Nu zit hij weerom thuis en in den schemer pogen zijn woorden te verhalen hoe men ginder leeft. Maar geen der vrienden leest uit zijn ontluisterde ogen dat hier het land niet ligt, dat hij verlaten heeft.
De twee katten
De ene is de moeder. Zij ligt dichter bij het vuur en haar gebroken wimperlijn dekt dieper dromen. De jonge is zwanger en zit pronkend langs de muur te luistren naar de wind en 't spinnen van de bomen.
Er is geen peilen aan wie van hen, jong of oud, het blindst gelukkig is; vóór morgen, na verleden? Want wie zijn pijprook kent leest nuchter en vertrouwd: ‘Vraag aan het hart alleen een rustig kloppend heden.’
Tot eens de rust verveelt, - dit herfstweer woelt ons bloot en blaast de askoek van het vlees tot nieuwer vuren -, dan schrikken wij verbaasd, als uit een hoge goot de wilde katerskreet weer lokt naar avonturen.
Karel Jonckheere (9 april 1906 – 13 december 1993) Cover
De Engelse dichteres, schrijfster en “spoken-word artist” Joolz Denby werd geboren op 9 april 1955 in Colchester. Zie ook alle tags voor Joolz Denbyop dit blog.
Bradford (Fragment)
Stark against the huge backdrop of the clouds stand the monumental sandstone buildings, the Wool Barons' proud and unflinching legacy, palaces of trade that couldnt be built now, will never be built again by modern hands no longer trained to patience and the skills that turned the primeval bones of earth into carvings as dense and intricate as nature herself.
Glancing up I see faces, plants and creatures made from stone decorating every cornice, edge and buttress; petrified sailing ships in full rig and portraits of adamantine queens in medallions set on the slab-sides of crumbling, forgotten towers. Camels stride past pyramids cut out of stone by men who would never see such things for themselves. In the hundred niches that pock the great cliff of city hall blind saints and craggy kings gaze into nothing bound by masonry ropes and sandstone swags of ivy. On other walls, griffins perch on acanthus twists and arabesques, curlicues and cutwork so deep you can stick your fingers in it foam, twine and snake up spires that reach greedily for the golden light that daily turns their crushed crystals to living amber for a few brief moments of glory . . .
„Der Dichter Hans Carossa erinnert sich an das im Krieg zerstörte Münchner Café Stephanie, auch «Café Größenwahn» genannt, in dem um die vorletzte Jahrhundertwende Schwabinger Literaten und Künstler verkehrten. Obwohl auch der junge Thomas Mann in Schwabing wohnte, zählte er nicht zu den Gästen des Cafés. Man konnte ihn aber durch die großen Fenster «raschen Schrittes» über die Straße gehen sehen, «unauffällig tadellos gekleidet». Den Verfasser von Erzählungen wie Gladius Dei oder Tristan merkte man diesem Herrn nicht an, eher konnte man ihn für einen «Vertreter der Großindustrie» halten, der sich «auf dem Wege zur Aufsichtsratssitzung ein wenig verspätet hatte». Weniger wohlwollende Augenzeugen assoziierten die Erscheinung des wenige Jahre nach der Veröffentlichung seines ersten Romans Buddenbrooks (1901) berühmt gewordenen Schriftstellers mit einem mittleren Bankbeamten. Der aus der Hansestadt Lübeck mit neunzehn Jahren nach München gezogene Senatorensohn trug und betrug sich nach hanseatisch korrekter, kühler und distanzierter Art. In der Hochburg der Boheme fiel er gerade durch seine Unauffälligkeit aus dem Rahmen. Seinen Doppelgänger, den Schriftsteller Tonio Kröger in der gleichnamigen Novelle von 1903, läßt er zu einer befreundeten Malerin sagen: «Wünschten Sie, daß ich in einer zerrissenen Sammetjacke oder einer rotseidenen Weste umherliefe? Man ist als Künstler innerlich immer Abenteurer genug. Äußerlich soll man sich gut anziehen, zum Teufel, und sich benehmen wie ein anständiger Mensch.» So hielt er es sein Leben lang. Seine Förmlichkeit im Umgang, die auf manche Menschen als Steifheit und Kälte wirkte, der «Artistengestus des Sich-draußen-Haltens» (Theodor W. Adorno), diente der Abschirmung des inneren Abenteurertums, dem Schutz der künstlerischen Freiheit vor den Zumutungen der Außenwelt. Doch war das äußere herrenhafte Gebaren keine Maske, sondern ein Teil von Thomas Manns Persönlichkeit, eben jener, der mit dem Namen «Kröger» bezeichnet ist. «Ich habe im Grunde ein gewisses fürstliches Talent zum Repräsentieren», gestand er seinem Bruder Heinrich 1904 in einem Brief. Wer Fotografien des Dichters aus den verschiedenen Lebensaltern betrachtet, wird ihm dieses Talent bestätigen müssen.“
Albert von Schirnding (Regensburg, 9 april 1935) Thomas Mann in 1905. Gravure door Johannes Lindner
Schöner Mond von Mariampol! Auf deinem strohernen Rand, mein Städtchen, hinter den Buden kommt er herauf, schwer, und hängt ein wenig nach unten durch. So geht der Pferdehändler, er kauft seiner Mutter ein Fransentuch.
Abends spät sangen die beiden. Wir fuhren über den Fluß nach Haus, an der Fähre mit Ruf und Zuruf ging Gerede wie Wasser leicht – und wir hörten ihn lang über der Stadt, droben in Türmen, hörten den jüdischen Mond. Der ist wie im Gartenwinkel das kleine Kraut aus Tränen und Küssen, Raute, unsere Mädchen brechen es ab. ––– Joneleit, komm, verlier dein Tuch nicht. Die Alten schlafen. Ausgesungen wieder ist eine Nacht.
Am Strom
Du kamst den Mondweg, von Ostra Brama kamst du herab, von des alten Bildes Glanz. In die Schürze bargst du die Arme. Den Weg kamst du zum Strom.
Abendgeleucht, vergängliche Mühsal aus Staub, unter dem Windfall immer und entschwunden im Schwalbenflug.
Mädchen, dein Blick aus dem Röhricht. Ich rief dich den langen Tag. Füll mir die Hände mit Sand, die Feuchte will ich, die Schwere. Nun atmen wir tiefer die Finsternis.
Lauscht’ ich über den Strom? Dem Vogel nach oder drunten dem Grundfisch? – «Lieber, immer Sprunglaut hör ich und droben Flügelschlag. Geh mir nicht fort.»
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965) Gedenkplaat aan Bobrowski’s voormalige woonhuis in Berlijn
« Moi, j'ai fait des études, j'ai été un bon élève. On ne revient pas en arrière quand on a pris l'habitude d'être un bon élève. Je suis inscrit à l'université. Sur les bancs de la Sorbonne, ma place est réservée, parmi d'autres bons élèves au milieu desquels je ne me fais pas remarquer. Je vous jure qu'il faut être un bon élève, discret et invisible, pour être à la Sorbonne. Ce n'est pas une de ces universités de banlieue où sont les voyous et ceux qui se prennent pour des héros. Les couloirs de mon université sont silencieux et traversés par des ombres dont on n'entend même pas les pas. Dès demain je retournerai suivre mon cours de linguistique. C'est le jour, demain, du cours de linguistique. J'y serai, invisible parmi les invisibles, silencieux et attentif dans l'épais brouillard de la vie ordinaire. Rien ne pourrait changer le cours des choses, monsieur. Je suis comme un train qui traverse tranquillement une prairie et que rien ne pourrait faire dérailler. Je suis comme un hippopotame enfoncé dans la vase et qui se déplace très lentement et que rien ne pourrait détourner du chemin ni du rythme qu'il a décidé de prendre. LE MONSIEUR. - On peut toujours dérailler, jeune homme, oui, maintenant je sais que n'importe qui peut dérailler, n'importe quand. Moi qui suis un vieil homme, moi qui croyais connaître le monde et la vie aussi bien que ma cuisine, patatras, me voici hors du monde, à cette heure qui n'en est pas une, sous une lumière étrangère, avec surtout l'inquiétude de ce qui se passera quand les lumières ordinaires se rallumeront, et que le premier métro passera, et que les gens ordinaires comme je l'étais envahiront cette station ; et moi, après cette première nuit blanche, il va bien me falloir sortir, traverser la grille enfin ouverte, voir le jour alors que je n'ai pas vu la nuit. Et je ne sais rien maintenant de ce qui va se passer, de la manière dont je verrai le monde et dont le monde me verra ou ne me verra pas. Car je ne saurai plus ce qui est le jour et ce qui est la nuit, je ne saurai plus quoi faire, je vais tourner dans ma cuisine à la recherche de l'heure et tout cela me fait bien peur, jeune homme. ZUCCO. — Il y a de quoi avoir peur, en effet. LE MONSIEUR. - Vous bégayez, très légèrement ; j'aime beaucoup cela. Cela me rassure. Aidez-moi, à l'heure où le bruit envahira ce lieu.»
Bernard-Marie Koltès (9 april 1948 – 15 april 1989) Scene uit een opvoering in Valence, 2015
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster, journaliste en presentatrice Yaël Vinckx werd geboren in Hazerswoude in 1968. Zie ook alle tags voor Yaël Vinckx op dit blog.
Uit: De oorlog van mijn moeder
“Het huis in Scheveningen had een vriendelijk gezicht. Achter de ramen hing fris gewassen vitrage, in het voor-tuintje groeiden helmgras en vrolijke distelbloemen. Hubertina belde aan. Een oudere vrouw deed open. Ze droeg een zwarte jurk en zwarte lakschoenen, haar grijze haar had ze in een wrong op het hoofd gedraaid. Inge gluurde van achter de koffers naar dat haar. De vrouw lachte vriendelijk en stak haar hand uit: ‘Hallo, jullie zijn zeker de familie Brainich von Brai-nich-Felth.’ Geïntimideerd door de stijlvolle verschij-ning kon Hubertina alleen maar knikken. Toen stak ook zij haar hand uit. ‘Aangenaam, ik ben Hubertina. En dit zijn Inge en Carl junior.’ ‘Kom binnen,’ zei de vrouw. Ze stelde zich voor als mevrouw Van Doorn en gebaarde in de richting van een smalle gang. ‘De begane grond en de slaapkamer op de eerste verdieping zijn voor jullie. Ik zit op de tweede verdieping, maar we zullen elkaar vaak tegen-komen.’ Diezelfde middag begon Hubertina te boenen. Ze stuurde Carl jr. naar buiten om hout te halen, verwarm-de een pan water op de kachel en vroeg mevrouw Van Doorn om een doekje. Daarmee waste ze de ramen, veegde de vensterbank, boende de plinten. Ze dweil-de de vloer en sopte het toilet. Pas toen het allerlaatste stofje was uitgeklopt, mochten de kinderen de koffers naar binnen brengen.”
Tags:Eva Gerlach, Charles Baudelaire, Jelle Brandt Corstius, Karel Jonckheere, Jolz Denby, Albert von Schirnding, Johannes Bobrowski, Bernard-Marie Koltès, Yaël Vinckx, Thomas Mann, Romenu
De Amerikaanse dichter Mark DeBolt werd geboren op 9 april 1968 in Coldwater, Michigan. Hij bezocht de Frederick Fraize High School en de Marcellus High School en studeerde vervolgens aan het Fort Wayne Bible College (bijbelstudies) en de Western Kentucky University (taalkunde en poëzie). Op de middelbare school richtte hij de Rhomboid Society op, gewijd aan ongewone kunstvormen. Op zijn 15e jaar publiceerde hij zijn eerste gedicht. Er volgden publicaties in talrijke tijdschriften. DeBolt werd evangelisch opgevoed, is een tijd Quaker geweest, maar rekent zich nu tot de Anglo-katholieken. Op de universiteit legde hij de kloostergeloften af en maakte hij zeven jaar lang deel uit van de Protestant Order of St Bride. Hij verliet deze echter op 26-jarige leeftijd omdat hij verliefd was geworden op een vrouw. Talrijke chapbooks en boekjes met zijn werk zijn gepubliceerd door Holy Fool Press.
Triolet on a Theme from C. S. Lewis
God in his mercy made The fixèd pains of hell, and in that hell he stayed. God in his mercy made himself a ghastly shade, as into hell he fell. God in his mercy made The fixèd pains of hell.
No Suicide Like Fate
There is no suicide like Fate, which kills itself in coming true. Our choice is free, determinate and new.
Our choice will make us what we are, and what we are will make that choice. Rhetorical, vernacular, our voice
echos from was to will become, but only Christ is first and last. Future is the pseudonym of Past.
And yet in chance we may not hide— our free will shoots up soon or late to bud. There is no suicide like Fate.
Hanz Mirck, Christoph Hein, Judith Koelemeijer, Nnedi Okorafor, Barbara Kingsolver, John Fante, Johann Christian Günther, Glendon Swarthout, Martin Grzimek
Je bent hier alleen gekomen, al waren er mensen bij je Je moet het zelf doen en toch helpen we je. Vanaf hier heeft de poortersklok een andere klank, een andere glans, langer, ijler in de ijzige wind, langzaam wordt het winter,
het licht draalt over de glanzende straten. Laat je drijven over de IJssel, langzaam laten onze handen je gaan Zie hoe nietig de torens, twijfel niet langer aan wat je al zo lang zeker weet. Ga nu maar, zie hoe onbeduidend
van bovenaf de stad, zie de kleuren vervagen, hoe koud en grauw de lucht, grijs de daken en het water, het laatste licht glanst nog één keer in de gouden bol op de Walburgkerk, de winkelketens die de vrijhandel zullen vermalen,
de banken waar men voor wisselgeld moet betalen en dit hospice in een ontwijde kerk, waar we de dood nu anders zien, weerspiegeld in het water, onze handen leeg, het grote geduld in de ruimte boven ons – wachtend
Ooit 2
Wie moet haar nu voorlezen doen vergeten dat ze niet slapen kan Wie moet naar haar kijken als ze elders is bedenken waar ze zich om omdraait
Nu ik mijn angst om haar te verliezen ben verloren Nu ik haar niet meer in mijn dromen hoef te zoeken, waar ben je toch?
Ga nu maar slapen; zo alleen kan iemand je wakker kussen het glas om je breken de lucht om je in beweging brengen.
Liedje voor morgen
Een prijs, iemand zei het, ver weg, en toch klonk het dichtbij, dichtbij je oor. Een prijs waarvan je nog nooit had gehoord Het was gezegd voor je het wist. Nu weet je het niet meer zeker Jij? Een prijs? Een gedicht waar een prijs is uitgehaald en
weer in is terug gezet. Je bent dezelfde als voor de prijs, toch is er iets anders. Naar wie de prijs genoemd is ken je niet Tot elkaar gebracht als twee mensen op eenzelfde perron, in een denderende trein in de nacht, naar jouw huis. Onverwacht
Laat, maar eerder dan je dacht. Je schrikt op van je eigen gezicht in het raam, ben je dat echt? Die winnaar? De wereld is hetzelfde en toch anders, de wereld
is de helft van de tijd donker, een sein glijdt soepel van rood op groen. Je bent op de goede weg, lijkt het wel, het donker lijkt anders. Morgen weet je het zeker, zul je zingen.
Uit: Gegenlauschangriff - Anekdoten aus dem letzten deutsch-deutschen Kriege
„Anfang der 80er Jahre des vergangenen Jahrhunderts, gegen Ende des letzten deutsch-deutschen Krieges, der seinerzeit als kalter geführt wurde, erhielt das Ensemble des Maxim Gorki Theaters in Ostberlin vom Düsseldorfer Intendanten die Einladung, mit seiner gerühmten Aufführung der Drei Schwestern von Anton Tschechow im Düsseldorfer Schauspielhaus zu gastieren, also mit jenem Stück, in dem die Schwestern Olga, Mascha und Irina in einer provinziellen Gouvernementsstadt verkümmern und lebenslang davon träumen, nach Moskau zu reisen. »Nach Moskau, nach Moskau!« Es wurden drei Aufführungen innerhalb von vier Tagen vereinbart, der dritte Abend sollte spielfrei bleiben. Ein Jahr nach diesem Gastspiel hatte eines meiner Stücke eine Uraufführung am Düsseldorfer Schauspielhaus, und meine Obrigkeit gestattete mir diesmal überraschend, das Land zu verlassen und nach Düsseldorf zur Premiere zu fahren. Bei einem Essen mit dem Chefdramaturgen des Theaters berichtete dieser von dem vorjährigen Gastspiel der Drei Schwestern, die Aufführung sei ein großer Erfolg gewesen. Am allerersten Tag, eine Stunde nach Ankunft der Ostberliner Schauspieler, sei die Darstellerin von Olga, der ältesten Schwester, in seinem Büro erschienen und habe ihn unter vier Augen gefragt, ob es eine Möglichkeit gebe, an dem dritten, dem spielfreien Tag nach Paris zu fahren, ohne an der Grenze einen Pass vorweisen zu müssen. An der Grenze zwischen Frankreich und der Bundesrepublik gab es zu jener Zeit noch immer, wenn auch sehr zwanglos, Ausweiskontrollen. Die Schauspielerin fürchtete, einem französischen Grenzer ihren Pass vorlegen zu müssen und von ihm einen Einreisestempel zu bekommen, den sie dann später bei der Heimreise zu erklären hätte.“
Uit: Het zwijgen van Maria Zachea - Een ware familiegeschiedenis
“Het was een onzinnig idee, al had ze dat niet zo tegen Lucie gezegd. ‘Moe heeft heimwee, Jo’, vertelde haar zus die ochtend door de telefoon. ‘Ze moet zo snel mogelijk naar huis.’ ‘Naar huis?!’, had ze uitgeroepen. ‘Ja, het gaat niet goed met haar in het ziekenhuis.’ ‘Maar wat moet ze thuis doen?’ Hun moeder had een paar weken eerder, op 29 december 1988, een hersenbloeding gehad. Ze was nog niet hersteld van de operatie, ze kon amper op haar benen staan. ‘Moe vindt het niks om zo lang van huis te zijn’, zei Lucie. ‘En wat zegt de dokter ervan?’ ‘De specialist wil haar aan het infuus leggen omdat ze ’t verdomt om te eten …’ ‘Nou dat bedoel ik!’ ‘… en daar zijn wij het helemaal niet mee eens.’ Dat moest er nog bij komen. Misschien was zij behoudender in die dingen, ze was tenslotte zeventien jaar ouder dan Lucie. Maar het was toch raar om tegen het advies van de dokter in te gaan. ‘Jullie lopen véél te hard van stapel’, zei ze. ‘Kunnen jullie niet wachten tot ze is opgeknapt?’ Maar volgens Lucie ging moe alleen maar achteruit. Ook dat verbaasde Jo. De hersenoperatie was niet goed gelukt, dat wist ze. De chirurg had gesproken over verkalking, complicaties, een bloedvat dat hij slechts ‘provisorisch’ had kunnen dichten. Maar moe was toch niet opgegeven? Een paar dagen eerder had ze van de fysiotherapeut nog een rek gekregen, zodat ze kon oefenen met lopen. ‘Ik neem het niet voor mijn verantwoording’, zei ze. ‘Moe is tachtig. Zo’n oude, zieke vrouw hoort in het ziekenhuis. En wie gaat er thuis voor moe zorgen? Jij soms?’ ‘Maak je geen zorgen, Jo’, zei Lucie. ‘Dat regelen we wel. En het is toch maar voor een paar maanden. Volgens de dokter is moe terminaal.’ Het duizelde haar na het telefoongesprek. De afgelopen weken waren al zo chaotisch verlopen. En nu kwam Lucie met dit idiote voorstel. Wat was er toch met moe? Ze was altijd een gezonde, ferme vrouw geweest, die niet hield van zeuren of moeilijk doen. Maar sinds ze in het ziekenhuis lag, wilde ze niks meer.”
“With the wig finally off, Coco and Philo felt more distant to me. Thank God. Even so, because it was sitting beside me, I could still see them. Clearly. In my head. Don’t ever mix juju with technology. There is witchcraft in science and a science to witchcraft. Both will conspire against you eventually. I realized that now. I had to work fast. It was just after dawn. The sky was heating up. I’d sneaked out of the compound while my boyfriend still slept. Even the house girl who always woke up early was not up yet. I hid behind the hedge of colorful pink and yellow lilies in the front. I needed to be around vibrant natural life, I needed to smell its scent. The flowers’ shape reminded me of what my real hair would look like if the wig hadn’t burned it off. I opened my laptop and set it in the dirt. I put my wig beside it. It was jet black, shiny, the “hairs” straight and long like a mermaid’s. The hair on my head was less than a millimeter long; shorter than a man’s and far more damaged. For a moment, as I looked at my wig, it flickered its electric blue. I could hear it whispering to me. It wanted me to put it back on. I ran my hand over my sore head. Then I quickly tore my eyes from the wig and plugged in the flash drive. As I waited, I brought out a small sack and reached in. I sprinkled cowry shells, alligator pepper and blue beads around the machine for protection. I wasn’t taking chances. I sat down, placed my fingers on the keyboard, shut my eyes and prayed to the God I didn’t believe in. After all that had happened, who would believe in God? Philo had been in Jos when the riots happened. I knew it was her and her wig. A technology I had created. Neurotransmitters, mobile phones, incantation, and hypnosis- even I knew my creation was genius. But all it sparked in the North was death and mayhem. During the riots there, some men had even burned a woman and her baby to death. A woman and her baby! I didn’t want to think of what Philo gained after causing it all. She never said a word to me about it. However, soon after, she went on a three-day shopping spree in Paris. We could leave Nigeria, but never for more than a few days.”
"The simplest thing would be to tear it down," the man said. "The house is a shambles." She took this news as a blood-rush to the ears: a roar of peasant ancestors with rocks in their fists, facing the evictor. But this man was a contractor. Willa had called him here and she could send him away. She waited out her panic while he stood looking at her shambles, appearing to nurse some satisfaction from his diagnosis. She picked out words. "It's not a living thing. You don't just pronounce it dead. Anything that goes wrong with a structure can be replaced with another structure. Am I right?" "Correct. What I am saying is that the structure needing to be replaced is all of it. I'm sorry. Your foundation is nonexistent." Again the roar on her eardrums. She stared at the man's black coveralls, netted with cobwebs he'd collected in the crawl space. Petrofaccio was his name. Pete. "How could a house this old have a nonexistent foundation?" "Not the entire house. You see where they put on this addition? Those walls have nothing substantial to rest on. And the addition entails your kitchen, your bathrooms, everything you basically need in a functional house." Includes, she thought. Entails is the wrong word. One of the neighbor kids slid out his back door. His glance hit Willa and bounced off quickly as he cut through the maze of cars in his yard and headed out to the alley. He and his brother worked on the vehicles mostly at night, sliding tools back and forth under portable utility lights. Their quiet banter and intermittent Spanish expletives of frustration or success drifted through Willa's bedroom windows as the night music of a new town. She had no hard feelings toward the vehicle bone yard, or these handsome boys and their friends who all wore athletic shorts and plastic bath shoes as if life began in a locker room. The wrong here was a death sentence falling on her house while that one stood by, nonchalant, with its swaybacked roofline and vinyl siding peeling off in leprous shreds. Willa's house was brick. Not straw or sticks, not a thing to get blown away in a puff.”
Barbara Kingsolver (Annapolis, 8 april 1955) Cover
“The only change in the Cafe Roma in over a quarter of a century was the clientele. The old men I remembered were planted in the graveyard, replaced by a new generation of old men. Otherwise things were as usual. The long mahogany bar was the same and so were the two dusty, flyspecked Italian and American flags above it. A touch of the modern was displayed above the bar, a blowup of Marlon Brando as the Godfather, four feet square, in a frame of gold filigree. The same propeller fan droned from the ceiling, spinning slowly enough not to disturb the warm air, with sportive flies landing on the propeller blades, enjoying a spin or two, then jumping off. Green shades over the front windows gave the dark interior an illusion of coolness, as did the fragrance of tap beer. But this aroma was knifed by the gut-slashing pungency of olive oil and rancid parmigiano cheese mixed with the piny tang of fresh sawdust deep on the floor. Something else had changed: when I was a lad the patrons of the Cafe Roma spoke only Italian. Now the new breed of old cockers spoke English, the English of the street, but English all the same. Eight or nine of them were crowded around a green felt table in the rear. The low-hanging lamp lit up five card players seated around the table, the others standing about, watching and kibitzing. My father was one of the spectators. They were a cranky, irascible, bitter gang of Social Security guys, intense, snarling, rather mean old bastards, bitter, but enjoying their cruel wit, their profanity and their companionship. No philosophers here, no aged oracles speaking from the depths of life's experience. Simply old men killing time, waiting for the clock to run down. My father was one of them. It came to me as a shock. I never thought of him that way until I saw him with his own kind. Now he looked even older than the gaffers around him. I moved to Papa's side and said 'Hi.' He grunted. The bald-headed dealer never took his eyes off the cards as he spoke to my father. `Friend of yours, Nick?' `Nah. This is my kid Henry.' I recognized the dealer: Joe Zarlingo, a retired railroad engineer. Though he had not operated a train in ten years, he still wore striped overalls and an engineer's cap and sported all manner of colored pens and pencils in his bib pocket, as if serving notice that he was a very busy man. I looked around and said 'Hello' to everybody, and two or three answered with preoccupied growls, not bothering to look at me. Some I remembered. Lou Cavallaro, a retired brakeman. Bosco Antrilli, once the super at the telegraph office, the father of Nellie Antrilli, whom I seduced on an anthill in a field south of town in the dead of night (the anthill unseen, Nellie and I fully clothed, then screaming and tearing off our clothes as the outraged ants attacked us). Pete Benedetti, formerly postmaster.”
Ich will lachen, ich will scherzen, Ob es gleich den Neid verdreust, Andre mögen Grillen fangen, Nichts ermuntert mein Verlangen, Nichts bekümmert meinen Geist Als der Wechsel treuer Herzen.
Eilt man nicht in Rosenbrechen, Lauft der Vortheil aus der Hand; In der Jugend Frühlingsjahren Steckt der Kram verliebter Wahren, Aber auch der Unbestand. Brecht, eh Reu und Dörner stechen!
Eh noch Glut und Kraft verrauchen, Trägt der Kuß Zufriedenheit; Heute lebt man ohne Sorgen, Gott und Vorsicht weis, ob morgen; Ey, so lerne man der Zeit Bey Gesellschaft recht gebrauchen.
Ohne Lieben ist das Glücke Hier auf Erden nichts als Dunst; Reichthum kan den Gram nicht lindern, Ehre kan den Schmerz nicht mindern, Nur die Liebe kan die Kunst. Eitle Wüntsche, bleibt zurücke!
Aus der Liebe quillt Vergnügen Und der Nachschmack güldner Zeit; Ein galant und treu Gemüthe Reizt uns nebst der Schönheit Blüthe, Bis die Wollust Flammen streut. Ach, mein Herz, halt dies verschwiegen!
In des Mundes Purpurhöhlen Nimmt der Kuß noch größre Kraft. Von dem Warthen wächst der Zunder, O wie viel Entzückungswunder Nähren nicht die Leidenschaft Gleich und klug verliebter Seelen.
Rühmt mir auch nicht blos das Prangen Einer Haut, die auswärts gleißt! In den Farben ohne Leben Find ich lauter Eckel kleben; Find ich aber Wiz und Geist, Ey, so bin ich gleich gefangen.
Es erwehlt mein Herz zwo Lippen, Nur es hält sich annoch still; Bergt ihrs auch, ihr losen Augen, Euer stetig Feuersaugen Redet so bereits zu viel. Grade zu stößt oft an Klippen.
Johann Christian Günther (8 april 1695 – 15 maart 1723) Gedenkplaat in Königswinter
Uit:De homesman (Vertaald door Jan Willem Reitsma)
“Aan het eind van de zomer zei Line tegen hem dat ze twee maanden op streek was. Nog een mondje om te voeden. En trouwens, zei ze, drieënveertig was te oud. Ze zei dat het kind een waterhoofd zou hebben, helemaal kreupel zou zijn of vervloekt met een hazenlip, want God was vast boos op ze. Kijk maar wat er dit jaar allemaal was gebeurd. In het voorjaar waren ze alle koeien, op één koe en haar kalf na, aan boutvuur kwijtgeraakt. Tegelijkertijd was Virgil van zestien, hun enige zoon en een echte mannetjesputter, ervandoor gegaan om in Californië naar pyriet te graven. In juli hadden hagelbuien hun tarwe platgeslagen en toen in augustus de maïs rijpte, hadden helse winden die in twee weken voor zo’n groot deel verschroeid dat ze de armzalige kolven in het najaar met de hand hadden geplukt en gepeld in plaats van ze helemaal naar de molen te rijden. Acht hectare tarwe en twaalf hectare maïs waren weggevaagd. Oogsten die geld moesten opleveren. God beschikte over het weer, zei Vester. Nu was het maart en Line bleef hun ellende opsommen zoals een kind een gedicht zou voordragen. Hij hoorde haar aan, want ze zei de laatste tijd nog maar zelden iets en misschien hielp het tegen wat het ook was dat haar mankeerde. Voordat de eerste sneeuw gevallen was, toen ze wisten dat het erom zou gaan spannen of ze de hele winter te eten zouden hebben, stuurden ze Loney, hun oudste dochter, naar een familie veertien mijl verderop, waar ze veel beter af was. Sloven voor een derde van een bed plus kost en inwoning, het arme kind. Toen kreeg een van hun ossen horzellarven – maden onder de huid. Je kon de zwelling opensnijden en de maden met petroleum bevochtigen om ze dood te maken, als je tenminste petroleum had. Als je niets deed, zogen de maden de ziel uit je os, dat wist Line zeker, en als hij dit voorjaar voor de ploeg werd gezet, zou hij daar op de akker neervallen, het arme beest. Daarna deze winter der verdoemenis. Voor welke zonde boetten ze? Het was zo koud dat het hout en de maïskolven al in januari op waren en ze strovlechten moesten stoken en daarop koken.”
Glendon Swarthout (8 april 1918 – 23 september 1992) Cover
Uit:Shadowlife (Die Beschattung, vertaald door Breon Mitchell)
“When he was finished he handed me a small cordless microphone Now hide this here in the room, while I'm concealing this somewhat larger one somewhere in the bathroom. When we're finished we'll pretend we're children. You look for mine and I'll look for yours. Whoever finds the other's first wins." Of course he won. Not more than a minute had passed before he was standing in the bathroom door: You made it much too easy for me." I looked for fifteen minutes before I accidentally felt the little button on the inner edge of the shower curtain. "lour thinking's too complicated," he said, and took his leave. Nk a practiced every evening for an hour. I came to know each detail of my apartment, every object, every cavity, every protrusion. I never matched my teacher's speed in hiding things and finding them, but I didn't lag far behind. On his final visit he asked if he could kiss me on the cheek. Then he told me what a quick learner I was, and before leaving, added: "You were a good student. I want to give you some advice. Imagine that you want to keep something to yourself—a word, a name, an observation. Use Your mind to do it. That's the best hiding place there is. Never NVrite anything down. Never hide a note that's meant to be secret. You've learned that nothing is ever so well hidden it can't be found. And if you write down a word, a number, or a code, your thoughts are in a material form; they can be used, manipulated, misused." I knew immediately what he was getting at. Since the night I received my LIFT assignment from Walter, I'd been writing down any words I remembered which were typical of my mother. I kept some of the notes in my purse, while others were on a notepad in the kitchen, and some I even stuck under my pillow. It would never have occurred to me that this innocent habit could be dangerous. Even in the office canteen or on the subway I jotted down words while I sat: "rolling pin, lipstick, sneak trick, turn-off, silver blossoms"—a thousand fragments, a kaleidoscope of memories, just as you jotted down phrases for a time in our apartment on Field : Yen tie. ss hen you were bored, without really intending anything lo) it And just as you threw those notes one after the other into your elegant wastebasket, so I destroyed all of mine after my teacher's final visit, by burning them in the kitchen sink. The very next evening a young woman spoke to me in the lobby of the apartment building: Can you tell me where the lifts are?" Since she said "lifts- and not "lift," I responded cautiously: "Which floor do you want?" She named one near the top of the building. I stepped into the elevator with her, but she didn't get off at my floor. I felt my caution had been justified. When I returned to the living room after having showered, I was shocked to find her sitting on my couch. She came up to me and apologized: "I'm sorry. The lift brought me back to you."
Tags:Hanz Mirck, Christoph Hein, Judith Koelemeijer, Nnedi Okorafor, Barbara Kingsolver, John Fante, Johann Christian Günther, Glendon Swarthout, Martin Grzimek, Romenu