Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-04-2019
Tomas Tranströmer, Daniël Samkalden, Jérôme Lambert, Patrick Bernauw, Benjamin Zephaniah, Henry James, Wilhelm Busch, Ina Boudier-Bakker, Bernhard Lassahn
“Hij sloeg het fotoalbum open dat op het bureau lag. Hij had het eerder gevonden op zijn boekenkast toen hij ten einde raad besloot een kapot halogeenlampje te vervangen in de beginnende schemer. De bruine kaft glom in het terugge-wonnen licht. Verdomd, had hij gedacht. Tussen de stijve bladen en vitragevellen had de beklem-mende geur van zijn verleden zich verstopt. Foto’s met veel geel- en groentinten. Van een huwelijk. Hij, dezelfde man, maar met een rijkdom aan onverzorgd haar, kust een be-nige vrouw in het wit. Tijdens een kerstdiner zit hij aan ta-fel in het midden van een klein gezelschap, hij draagt een bruin ribfluwelen jasje, een ongeduldige glimlach. Op de volgende pagina ligt hij aan het zwembad met een melkwit lijf in een ongekend korte zwembroek, achter hem een blo-te baby met donkere vragende ogen op een oranje sprei. Hij legde zijn wijsvinger op het spekkige kind. Hij wreef over het ruwe fotopapier, alsof hij het stof van de jaren af probeerde te wrijven. Alsof hij door de tijd heen de baby probeerde te aaien, te herstellen wat hij op de foto nalaat, zijn weerspannige lichaam afgedraaid van het kind, in de richting van het lichtblauwe zwembad en de lens van het toestel. Hij sloot het album, trok zijn jas aan en liep de stenen trap-pen in het portiek af, over de smalle stoep, tussen de gevel-tuintjes en de geparkeerde auto’s naar het café op de hoek van zijn straat. Schrijven is afstand nemen, wist hij, wat alcohol zal mijn hersenen adem geven. Hij nam plaats aan de kop van de leestafel en liet zich een ijskoude jonge jenever inschenken.”
« Il y a presque deux semaines, Fatou, Croûton et moi sortions de notre cours de théâtre et je faisais la tête. Jusque-là rien d'anormal puisque la mauvaise humeur est un peu mon état naturel. Passer quatre heures enfermé dans la même pièce avec des gens de mon âge est l'idée que je me fais de l'enfer. Je ne sais plus très bien quelle question Fatou m'a posée juste devant le gymnase, mais je me souviens que j'étais énervé par notre prof, M. Kerkatmec, qui avait épuisé mes maigres réserves de patience. Toujours est-il que j'ai répondu à Fatou d'une manière un peu trop brutale à son goût et que c'était une très très mauvaise idée. Pour être honnête, je m'en suis rendu compte immédiatement, mais il était déjà trop tard pour essayer de me rattraper, les mots étaient sortis de ma bouche tels quels, impossibles à ravaler. La suite ne s'est pas fait attendre. — Bon, mon petit Lucien, tu n'as pas l'air d'humeur à m'écouter attentivement ni à me parler aimablement, m'a-t-elle dit de son ton le plus glacial et le plus formel. Je n'insiste donc pas davantage et nous nous adresserons à nouveau la parole quand tu seras un peu plus sympa. Tu devrais y arriver une fois dans ta vie, non ? Essaie, tu verras, ça fait du bien d'être gentil de temps en temps. Et, sans que je puisse réagir, elle a tourné les talons. Expression absurde puisque Fatou ne porte que des baskets. J'ai eu l'idée géniale de lui courir après pour la rattraper et lui expliquer que cet échange n'était qu'un horrible malentendu très simple à dissiper, mais j'ai ensuite eu l'idée encore plus géniale de ne pas bouger. Je venais de me souvenir que Fatou était aussi têtue que belle et beaucoup plus forte que moi en combats verbaux. L'alternative était simple : soit je changeais de personnalité, soit je perdais ma copine. Autant j'aurais facilement supporté de passer pour un homme mauvais aux yeux du monde entier jusqu'à la fin de mes jours, autant je ne pouvais pas envisager que Fatou me trouve le moindre défaut. Trop peur qu'elle me quitte. Les ados sont des gens très inconstants et j'avais déjà eu cette frayeur quelques semaines auparavantl. C'est comme ça que j'ai pris ma grande décision concernant la gentillesse. À cause d'une fille. Autant le dire tout de suite, ça n'a pas été facile car je ne savais pas du tout par où commencer ni comment attaquer le problème. Je n'étais même pas sûr qu'on puisse apprendre la gentillesse, mais c'était une question de vie ou de mort. En me renseignant sur des forums dédiés, j'ai compris que ce chemin comportait une première étape nommée « être sympa ».
“Ik trachtte mezelf voor te stellen te midden van de schepselen uit een verleden tijd, in hun antieke kleren, terwijl ik hun gedachten dacht. Ondertussen was ik er mij wel van bewust dat mijn handig geselecteerde details alleen maar illusies produceerden. Maar wat deed het ertoe dat ik de minst betrouwbare was van alle geschiedschrijvers? Ik zou dan toch de meest evocatieve zijn! Nee, nee... ik wilde mijzelf niet het kleinste greintje verbeelding onthouden, noch het minste spoortje enthousiasme. En ik zal zeker niet zeggen dat ik nooit iets heb verzonnen. Ik wilde geen stompzinnige vervalser zijn, die uitblonk door een gebrek aan visie, uitsluitend trivialiteiten behandelde en zo even ver bleef van het creëren van een algemeen beeld als de pointillistische puzzels van de moderne schilders. Het ergst van al waren de biografen. Zij schrokken er niet voor terug volumineuze volumes te wijden aan de stelling dat Jan Van Eyck geheelonthouder was of dat de Mollige Margot van Francois Villon niet de naam was van een prostituée, maar van een herberg. Inderdaad is het zo dat biografen hun onderwerp dienen te portretteren met zo weinig passie als menselijkerwijze mogelijk is. Maar ik zou niet in dezelfde vallen trappen als deze kwezelachtige kampioenen van de middenklasse moraal! Ik was mij er ten zeerste van bewust dat documenten -hoe waar ze ook lijken - vaak slechts halve of niet meer dan schijnbare waarheden bevatten. In dit testament, waarin u mijn laatste woorden over de kwestie van De paus van Satan zult lezen, wil ik het bijgevolg anders aanpakken. Ik zal mij niet alleen baseren op documenten, maar ook steunen op mijn herinneringen, op mijn verbeelding. In mijn dromen heb ik een werkelijkheid gezien die ik wakend nooit kon doorgronden en die ik nu zal pogen te reconstrueren. Net voor de oorlog van 1870 kwam ik in dienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. In 1876 werd ik overgeplaatst naar de Sfireté Générale in de rue de Saussaies, op de Rive Droite van Parijs. Ik werkte daar tweeëntwintig jaar. Gewoonlijk verscheen ik omstreeks elf uur op kantoor, om de volgende zes uren allerlei zeer uiteenlopende rapporten te schrijven, te verzamelen, te analyseren. Voor de buitenwereld leek het of ik een van de vele auteurs was die een baantje hadden gekregen van onze geliefde overheid, en zo in staat gesteld werden zich in alle rust aan hun kunst te wijden.”
Smart big awards and prize money Is killing off black poetry It’s not censors or dictators that are cutting up our art. The lure of meeting royalty And touching high society Is damping creativity and eating at our heart.
The ancestors would turn in graves Those poor black folk that once were slaves would wonder How our souls were sold And check our strategies, The empire strikes back and waves Tamed warriors bow on parades When they have done what they’ve been told They get their OBE’s.
Don’t take my word, go check the verse Cause every laureate gets worse A family that you cannot fault as muse will mess your mind, And yeah, you may fatten your purse And surely they will check you first when subjects need to be amused With paid for prose and rhymes.
Take your prize, now write more, Faster, Fuck the truth Now you’re an actor do not fault your benefactor Write, publish and review, You look like a dreadlocks Rasta, You look like a ghetto blaster, But you can’t diss your paymaster And bite the hand that feeds you.
What happened to the verse of fire Cursing cool the empire What happened to the soul rebel that Marley had in mind, This bloodstained, stolen empire rewards you and you conspire, (Yes Marley said that time will tell) Now look they’ve gone and joined.
We keep getting this beating It’s bad history repeating It reminds me of those capitalists that say ‘Look you have a choice,’ It’s sick and self-defeating if our dispossessed keep weeping And we give these awards meaning But we end up with no voice.
“What determined the speech that startled him in the course of their encounter scarcely matters, being probably but some words spoken by himself quite without intention—spoken as they lingered and slowly moved together after their renewal of acquaintance. He had been conveyed by friends an hour or two before to the house at which she was staying; the party of visitors at the other house, of whom he was one, and thanks to whom it was his theory, as always, that he was lost in the crowd, had been invited over to luncheon. There had been after luncheon much dispersal, all in the interest of the original motive, a view of Weatherend itself and the fine things, intrinsic features, pictures, heirlooms, treasures of all the arts, that made the place almost famous; and the great rooms were so numerous that guests could wander at their will, hang back from the principal group and in cases where they took such matters with the last seriousness give themselves up to mysterious appreciations and measurements. There were persons to be observed, singly or in couples, bending toward objects in out-of-the-way corners with their hands on their knees and their heads nodding quite as with the emphasis of an excited sense of smell. When they were two they either mingled their sounds of ecstasy or melted into silences of even deeper import, so that there were aspects of the occasion that gave it for Marcher much the air of the “look round,” previous to a sale highly advertised, that excites or quenches, as may be, the dream of acquisition. The dream of acquisition at Weatherend would have had to be wild indeed, and John Marcher found himself, among such suggestions, disconcerted almost equally by the presence of those who knew too much and by that of those who knew nothing. The great rooms caused so much poetry and history to press upon him that he needed some straying apart to feel in a proper relation with them, though this impulse was not, as happened, like the gloating of some of his companions, to be compared to the movements of a dog sniffing a cupboard. It had an issue promptly enough in a direction that was not to have been calculated. It led, briefly, in the course of the October afternoon, to his closer meeting with May Bartram, whose face, a reminder, yet not quite a remembrance, as they sat much separated at a very long table, had begun merely by troubling him rather pleasantly.”
Henry James (15 april 1843 – 28 februari 1916) Cover
Was er liebt, ist keinem fraglich; Triumphierend und behaglich Nimmt es seine Seele ein Und befiehlt: So soll es sein.
Suche nie, wo dies geschehen, Widersprechend vorzugehen, Sintemalen im Gemüt Schon die höchste Macht entschied.
Ungestört in ihren Lauben Laß die Liebe, laß den Glauben, Der, wenn man es recht ermißt, Auch nur lauter Liebe ist.
Der fremde Hund
Was fällt da im Boskettgesträuch Dem fremden Hunde ein? Geht man vorbei, so bellt er gleich Und scheint wie toll zu sein. Der Gärtner holt die Flinte her. Es knallt im Augenblick. Der arme Hund, getroffen schwer, Wankt ins Gebüsch zurück. Vier kleine Hündchen liegen hier Nackt, blind und unbewußt. Sie saugen emsig alle vier An einer toten Brust.
Durchweg lebendig
Nirgend sitzen tote Gäste. Allerorten lebt die Kraft. Ist nicht selbst der Fels, der feste, Eine Kraftgenossenschaft?
Durch und durch aus Eigenheiten, So und so zu sein bestrebt, Die sich lieben, die sich streiten, Wird die bunte Welt gewebt.
Hier gelingt es, da missglückt es. Wünsche finden keine Rast. Unterdrücker, Unterdrücktes, Jedes Ding hat seine Last.
Wilhelm Busch (15 april 1832 – 9 januari 1908) Portret door Klaus Ensikat
“Hij ging door zijn stad zooals hij er jaren door gegaan was, en hoewel Zaandammer van geboorte, waar zijn vader kantonrechter geweest was, nauw zich verbonden voelend met Amsterdam in een haast onbewuste liefde. En onveranderd ook zag de oude stad, in de statie zijner beboomde grachten, de rijke kleur van zijn oude buurtjes, de grijze schoonheid van zijn gevels en torens en zijn machtig grauw paleis op den Dam, zijn klokkenspelen beierend hoog in de lucht - het volk dier vijftiger jaren langs zich trekken in een leven van haast provinciale gemoedelijkheid. Op den Dam was het druk in den vallenden avond. Daar gingen tusschen de nauw gereide visch en zuurkraampjes, de karren met koopwaar, de buitelende straatartiesten in den flauwen olie-lampjesschijn, de oud Amsterdammers uit den koopmansstand naar de bekende café's, naar de Karseboom, naar Allebrandi, naar het Café restaurant op den hoek - vonden er begeerig elkaar en de gezelligheid van elken Nieuwjaarsdag, terwijl tusschen de dichtbezette tafeltjes door de Jan's saucijzenbroodjes en pasteitjes presenteerden. De lange vader en het kleine kind liepen er stil tusschendoor. ‘Daar gaat meneer Weesburg,’ knikte Annètje, en Goldeweijn zag: Weesburg ging juist het café op den hoek van den Dam in. Hij zag rood en opgezet, en lachte luidruchtig met een paar kennissen. Maar Annètje trok hem plotseling sneller voort. Want daar, op de Kleine Steentjes voor 't Paleis stond de man met de geleerde honden en gedresseerde kanarievogels,waar ze nooit langs kon zonder te blijven kijken. Gehoorzaam stak hij met haar over. De man had hen zien komen. ‘Komt de jongejuffrouw weer ereis kijke?’ En Annètje knikte verheugd, haar vriend kènde haar. Verslonden stond ze te kijken naar den poedel, die door hoepels sprong. De kanaries mocht ze soms even met een voorzichtig vingertje langs hun veeren rugje aaien, maar nu was 't te koud voor de vogels. De poedel, op zijn achterpooten, ging met het bakje rond.”
Ina Boudier-Bakker (15 april 1875 – 26 december 1966) Cover
„Die Hippies gingen noch weiter. Sie wollten nicht nur, dass die Menschen lesen, Musik hören und sich besser verstehen, sie sollten sich auch lieben: Make Love. Not War. Remember? Das war die berühmte Hippie-Parole. Ob man tatsächlich Liebe „machen“ kann, lasse ich mal dahingestellt sein. Ich hatte von Anfang an meine Zweifel, ich war aber auch schwer beeindruckt von der praktischen Art der Amerikaner, die kurzerhand die Milch in Cornflakes-Packungen schütteten und die Turnschuhe gleich mit in die Waschmaschine steckten zu den T-shirts mit der Aufschrift „Just do it“. Sei’s drum. Ich nehme zur Kenntnis, dass wir das heute so handhaben wollen: Liebe „macht“ man, Sex „hat“ man. Na dann: viel Spaß. Für mich klingt es schon wieder nach einem Open-Air-Festival bei freiem Eintritt und mit einer Musik, bei der sich am Ende alle in den Armen liegen. Es kommt mir zu schön vor, um wahr zu sein, aber vielleicht bin ich auch ein schwieriger Fall mit ungewöhnlich trägem Herzen. Ich sollte mich nicht so anstellen und nicht immer so kritisch aus der Wäsche gucken. Das tue ich aber. Und ich werfe weiterhin einen kritischen Blick auf die Feministen. Die haben nämlich den alten Hippie-Spruch umgedreht: Sie wollen zukünftig keine Liebe mehr zwischen den Geschlechtern – das meinen sie wirklich so, wir sollten uns darüber nicht hinwegtäuschen. Es gibt viele Zitate, die das belegen und viele Taten, die es beweisen. Sie haben stattdessen den Geschlechter-Krieg erklärt Make Sex War. Do Not Make Love. So ein Krieg geht notwendigerweise gegen alles, was gegen den Krieg arbeitet. Also: gegen die Kultur. Gegen den Dialog. Gegen die Möglichkeiten der Verständigung. Gegen eine Wertschätzung des anderen. Es ist also keine Überraschung: Der Feminismus bringt neue Bücherverbote mit sich. Neue Formen der Zensur. Neue Denkverbote. Neue Verständigungsverbote. Boykott von Diskussionsveranstaltungen. Offene Gewaltdrohungen gegen Männer, die sich für ihre Interessen einsetzen wollen. Das Niederbrüllen von Rednern.”
Tags:Tomas Tranströmer, Daniël Samkalden, Jérôme Lambert, Patrick Bernauw, Benjamin Zephaniah, Henry James, Wilhelm Busch, Ina Boudier-Bakker, Bernhard Lassahn, Romenu
De intocht van Christus in Jeruzalem door Félix Louis Leullier, ca. 1800
Palmzondag
Wat zou ik graag de palmen zwaaien, Nu Gij uw hoofdstad binnenrijdt, Den weg met voorjaarsbloei bezaaien, Mijn mantel spreiden als tapijt.
Wat zou ik graag de kindren hooren: De meisjes arm aan arm gereid, De hooge schelle jongenskoren, Vol eerbied en brutaal jolijt.
Is 't mij ontzegd tot U te komen Als Gij straks binnen galoppeert, Ik zie U in mijn wakkre droomen, Ik hoor hoe alles jubileert. Misschien dat Gij, hoe ik moog schromen, Mijn zondig huis voor U begeert.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) De Andreaskerk in Spijk (Delfzijl), de geboorteplaats van Willem de Mérode
„Das ist der Beginn. Beten konnte ich früher als sprechen. Doch insgeheim konnte ich beides. Ich würde nicht sagen, dass ich schon im Bauch meiner Mutter gebetet habe, und ebenso wenig, dass ich sofort, von dem Moment an, als ich blutglitschig zwischen ihren dünnen, bebenden Schenkeln hindurch hierher, auf die Welt, kam, gebetet hätte. Geschwollen ausgedrückt könnte ich sagen, dass dieses zwischen den Beinen einsetzende Brabbeln das schönste, das eigentliche Gebet wäre, doch besser sage ich es nicht. Als man uns infolge der sogenannten »Aussiedlung« aus Budapest in ein nordungarisches Dorf abschob, wurden wir bei einem der wohlhabendsten Großbauern im Dorf, bei einem Kulaken, zwangseinquartiert. Uns war die Einstufung »Volksfeind« zuteilgeworden, und damit hatten wir mühelos die in Frage kommenden Konkurrenten, Offiziere, Fabrikanten, allerlei unterdrückerische Bourgeois, überholt. Lange Zeit wäre ich gern ein Bourgeois gewesen, das ist ein so geheimnisvolles Wort. Mich störte ein wenig, dass ich es nicht verstand, meinen Bruder störte es nicht. Es ist schön, sagte er und wiederholte es zischelnd, schschsch Bourgeois. Der Schluss wie ein Seufzer. Wir wurden in ein wenn auch großes Zimmer gepfercht, mein Vater, meine Mutter, mein großer Bruder und ich. Es hatte die Form eines regelmäßigen Quadrats, aus irgendeinem Grund verblüffte das uns alle. Und erfüllte uns alle mit Unruhe. Als wäre es ein Zeichen oder ein Wink. Aus welchem Grund, zu welchem Zweck, keiner ging dem nach. Fünfzig mal fünfzig Schritte, mit meinen ersten, watschelnden Schritten. Leichtes Schwanken, Taumeln, als wäre ich betrunken. Dabei war in diesem Zimmer immer nur mein Vater betrunken. Es wurden vierzig weniger betrunkene Schritte, dann sogar dreißig. Ich zählte sie und dachte, also werden es auch zwanzig, zehn, einer. Auch null? Die Siebenmeilenstiefel; doch meistens war ich barfuß. Könnte ich jetzt dorthin gehen und stünde das Haus noch, bräuchte ich mit meinen schwerfälligen Schritten etwa neun. – Ein Fenster ist vorhanden, dennoch ist es, als gäbe es keines. Als wäre es geschlossen. Nur nachts habe ich das Gefühl, dass es sich einen Spaltbreit öffnet, von meinem Bett schräg nach oben. Doch dann sofort bis zu den Sternen. Über mir an der Wand hängt das Jesuskind. Es ähnelt mir. Pausbäckig, lächelnd, stark. Das Gesicht des Jesuskinds kommt mir vor, als wäre es in eine silberne Monstranz gefasst, als flögen aus dem glänzenden Köpfchen, das fast wie die Sonne aussieht, Strahlen durcheinander: Das wirkt wie Stärke. Nicht das über die Wiege sich beugende, müde triumphale Gesicht meiner Mutter, nicht das meines Vaters, der mich dem Zeugnis einer alten Fotografie zufolge von etwas weiter weg still gerührt betrachtet, noch nicht einmal die Brüste meiner Mutter, nun, die waren wirklich triumphal, nicht die sind meine ersten Erinnerungen, vielmehr dieses strahlende Jesuskind, das über mir hängend ständig da ist, mich betrachtet, lächelt.“
Péter Esterházy (14 april 1950 – 14 juli 2016) Cover
Le matin de la rafle du Vél d'Hiv, le 16 juillet 1942, la chasse à l'homme juif est lancée depuis cinq heures du matin. Par ses fonctions, celui qu'on appellera plus tard le Nain Jaune connaît les grandes lignes de cette battue ; même si les détails lui demeurent sans doute opaques. Jardin n'est pas Bousquet, bien entendu, mais rien de ce qui se décide au plus haut niveau n'échappe à ses arbitrages, aux conseils aiguisés qu'il distille jour après jour à Laval. Il est son directeur de cabinet en titre, et sans doute l'un des décideurs les mieux informés de France. Les cris des mamans affolées retentissent dans les cages d'escalier des arrondissements parisiens. Les Juifs - déjà marqués d'une étoile jaune par le régime qu'il sert - sont arrachés, ahuris, de leur domicile par la police française, regroupés sous bonne garde dans des camps dits primaires ; avant d'être concentrés sans eau ni hygiène minimale à Drancy ou sous la grande verrière du Vélodrome d'Hiver de Paris. Un mètre carré par âme. Dans cette marmite de l'horreur, assoiffés et condamnés à des sanitaires bouchés, les captifs font déjà leurs déjections contre les murs. Des femmes à bout tentent de se jeter du haut des gradins. Des opérés de la veille, tirés de leur lit d'hôpital, subissent des hémorragies, des éventrements. On pourrit à l'étuvée. Et en silence ; car le régime piloté par le Nain Jaune garrotte la presse. Tous ont cru que la France, c'était la protection. Que l'impensable ne pouvait être pensé dans un cerveau français. Que les Gaulois ne les livreraient jamais aux Germains. Qu'un régime obsédé par la famille ne les séparerait pas de leurs enfants."
Bij de rietkraag waar ik mijn vriend uitlaat huppelen konijnen in het licht
Drink ik van de heren uit volle borst zing mijn avondlied
Hese kelen tranendal zo scherp ik de nachtlamp aan zo roer ik het avondmaal zo zwengel ik af
Dwalen druppels door het zwart.
Traum
Einfach so ein vages Zeichen leuchtender Punkte in glasklarer Nacht schwebend in Gedanken verlasse ich ganz ohne Macht den Erdenball ganz eben Spielball von Energie, munter in der Kälte litt ich vom Scheitel bis zum Zeh Haut verschränkter Beine fluchend wartend bis mich das Schicksal gierig hole und sang sang bis zum Beginn des Tages wo ich im Sturz zu Grunde fiel auf moosiges Gras und die Morgensonne wiedersah.
Vertaald door Jan Klug
Tjitse Hofman (Assen, 14 april 1974) Cover achterkant
„Er grüßt und bleibt wartend stehen. Der Ministerpräsident trägt weder Jackett noch Hemd mit Schlips, sondern einen dunklen Rollkragenpullover. »Das ist mein Friseur-Pullover«, erklärt er. Außerdem hätte er anschließend ein Interview und einen Fototermin beim »Kinder-Spiegel«. Und dabei würde er im Pullover - ich weiß nicht mehr, ob er »geiler« oder »cooler« gesagt hat -, also er würde »mehr hermachen«! Der alte Herr steht behände auf und blickt zufrieden in den Spiegel. Als ich ihm sage, dass ich im Herbst seine Äpfel pflücken werde, damit er sie nicht vergraben muss, erklärt Bodo Ramelow sofort, dass es in Thüringen noch kleine Lohnmostereien gibt, dass Streuobstwiesen gefördert werden müssten, dass nicht-EU-gerechte Äpfel in den Dorfläden verkauft werden sollten, dass wieder Obst-Genossenschaften gegründet würden, dass alles, was in Thüringens Land-, Forst- und Gartenwirtschaft wächst, vermarktet ... Wertschöpfung ... Der Friseur weiß, wie der Ministerpräsident seine Haare tragen will. Es ist ein besonders kunstvoller Schnitt, den nur wenige beherrschen. Bodo Ramelow hatte einen dieser Haarkünstler in seiner Berliner Abgeordnetenzeit kennengelernt. »Vorher hatte man mir immer nur so 'nen Pisspottschnitt gemacht. Bei der neuen Methode, die aus Amerika kommt, wird erst millimetergenau die Kopfform analysiert, und dieser Form entsprechend schneidet man die Haare an den verschiedenen Stellen verschieden lang.« Nachdem er 2009 sein Bundestagsmandat abgegeben hatte und als Fraktionsvorsitzender in den Thüringer Landtag zurückgekommen war, suchte er lange im Internet, bis er auch in Erfurt jemanden fand, der diesen speziellen Schnitt kann. »David Liebmann macht das großartig.« Ich zeige Bodo Ramelow den Vorgänger Liebmanns, doch von Friseur Kleinekorte hat er noch nichts gehört. Dabei kennt sich der geborene Wessi mit der DDR-Literatur gut aus. Eines von drei Büchern, die er mit auf eine einsame Insel nehmen würde, wäre Stefan Heyms »Fünf Tage im Juni«. »Der Schluss des Buches ist wie ein Leitspruch für mein politisches Handeln geworden.« Zum ersten Mal bestaune ich sein phänomenales Gedächtnis, als er zitiert: »Wenn von Schuld die Rede ist, wer wird schon aufstehen und sagen: Auch ich war schuld. Wenn ihr alle Schuld aber nur beim Feind sucht, wie mächtig macht ihr damit den Feind?« Er schaut nicht in den Spiegel, während der Friseur die Haare sorgfältig mit dem Kamm aufstellt und stutzt. Ich nutze die Gelegenheit, um ihn zu fragen, was für ihn in den 25 Jahren, die er in Thüringen und Berlin verbracht hat, besonders wichtig war. Ich kann nicht so schnell mitschreiben, wie er sich erinnert. Er würde jede Ecke von Thüringen kennen, denn nach der Wende war er als Gewerkschafter überall unterwegs.“
„Die wirkliche Erklärung für die abrupte Beendigung seines Vertrags fand ich im Thüringischen Staatsarchiv Greiz, wo die (nach einem Vernichtungsbefehl vom Februar 1945 sehr unvollständigen) Akten der obersten Polizeibehörde Gera aufbewahrt werden. Im handschriftlich geführten Journal vom November 1933 lässt sich unter dem 18. des Monats in der Rubrik «Festnahmen» der Name «Arnold, Walter» entziffern, mit dem Vermerk «wg. 175». Es kann sich hier nur um den berüchtigten Paragraphen 175 des deutschen Reichsstrafgesetzbuches handeln, der «die widernatürliche Unzucht, welche zwischen Personen männlichen Geschlechts oder von Menschen mit Tieren verübt wird» mit Gefängnis von sechs Monaten bis zu vier Jahren bedrohte. Walter Arnold kam also wegen homosexueller Handlungen in Konflikt mit den Behörden. Da keine Anklage erhoben wurde, müssen sich die entsprechenden Vorwürfe entweder als gegenstandslos erwiesen haben, oder aber – im Hinblick auf sein späteres Verhalten in ähnlichen Situationen dürfte das wahrscheinlicher sein – er fand einen diskreten Weg, um die Eröffnung eines Verfahrens zu vermeiden. Vielleicht hat er den Behörden jemand anderen ans Messer geliefert, jemanden, der für sie interessanter war. Auf jeden Fall muss es einen Deal mit den Behörden gegeben haben. Vermutlich war die vorzeitige und fristlose Beendigung seines Vertrags am lokalen Theater eine damit verbundene Bedingung. Für den weiteren Verlauf von Walter Arnolds Karriere blieb die Episode ohne negative Folgen. Bereits in der nächsten Spielzeit (1934/35) finden wir ihn als Ensemblemitglied am Hildesheimer Theater, wo er erstmals bedeutende Rollen wie den Grafen Wetter vom Strahl in Kleists Käthchen von Heilbronn spielt. Nur ein Jahr später ist er erster jugendlicher Held am privaten Leipziger Schauspielhaus (nicht zu verwechseln mit dem Städtischen Schauspiel). Seine Darstellung des Prinzen von Homburg – ebenfalls Kleist – wird in der Presse bejubelt und dürfte der Anlass für ein erstes Rollenangebot der UFA gewesen sein. Mit Der Klassenprimus (1936) gelang ihm dann auch im Film sehr schnell der Durchbruch.“
Charles Lewinsky (Zürich, 14 april 1946) Cover
De Zwitserse dichter en schrijver Roman Grafwerd geboren geboren op 14 april 1978 in Winterthur, Zwitserland. Zie ook alle tags voor Roman Grafop dit blog.
Uit Herr Blanc
“Herr Blanc schritt auf die Haltestelle zu und setzte sich auf die Bank, die an der Rückwand des Häuschens befestigt war. Während er auf den Bus wartete, dachte er an Cambridge zurück, wo er jetzt gerne hingefahren wäre, wenn er gekonnt hätte. Damals hatte er nach einer kurzen Eingewöhnungszeit eine deutsche Studentin mit dem Namen Heike kennengelernt, die sich in ihn verliebte. Er konnte auch heute noch mit Recht sagen, dass er dazu, zumindest am Anfang, kaum Wesentliches beigetragen hatte; er war sich vom ersten Moment an bewusst gewesen, dass eine Beziehung, im Ausland begonnen, keine große Zukunft versprach, es sei denn, die Frau wäre bereit gewesen, mit ihm in die Schweiz zu kommen – aber selbst dann hätte es noch vieles zu beachten gegeben. Heike war dunkelhaarig und kleiner als viele der anderen Studentinnen, schlank, aber nicht mager, weshalb sie häufig einen Rock oder ein Kleid trug, das manchmal für seinen Geschmack ein wenig zu bunt und zu gewagt geschnitten, aber noch im Bereich des Anständigen war. Sie hatte ihm angegeben, und nach einigen Nachfragen seinerseits auch beteuert, dass sie aus einer adligen Familie stamme und ihre Mutter einen Teil ihrer Kindheit in einem böhmischen Schloss verbracht habe, und ihm war klar geworden, dass in diesem besonderen Fall ein extravaganter Kleidungsstil nicht unangemessen war. Natürlich war er zurückhaltend geblieben, hatte sich von der beteuerten, aber nie bewiesenen adligen Herkunft nicht blenden lassen, zumal er, als Schweizer, solange er betreffend seiner nicht sehr wohlhabenden Familie diskret blieb, angesehen war und sich vor niemandem verneigen musste.“
„Während ich die Augen schließe, regen sich die ersten Kindheitseindrücke: der süßliche Geruch des blühenden Flieders, der säuerliche Mief der Bierwirtschaften, die faulige Würze der frisch gedüngten Felder auf dem Weg nach Poppenreuth. Und die Gaumenfreuden der Laugenbrezeln, der Milchweck'n und Mohnbrötle, der Dampfnudeln mit Hiftmark, des Bitzelwassers mit Zitronengeschmack, des Ochsenmaulsalats. Und die Laute: das Bimmeln und Gequietsch der »Elektrischen«, die Kinderlieder, das im Chor skandierte kleine Einmaleins in der Schule. Hauffs Märchen, die Fürther Spielvereinigung und die Schwabsche Fassung der Heldensagen. Die Kopfhörerradios tauchen aus dem Museum meiner Erinnerung auf das »Panoptikum« im Ludwigsbahnhof mit seinen stereoskopischen Aufnahmen, und der Laternenmann, der abends die gasbetriebene Straßenbeleuchtung anzündet. Es war die Zeit des Rodelns, des Schlittschuhlaufens auf dem zugefrorenen Kanal, der Kärwah mit Brathering, Krachmandeln und dem Billigen Jakob, dem Sonntagsausflug zur Alten Veste ... Ich vergolde sie nicht, die Vergangenheit. Ein Grund zur Nostalgie liegt nicht vor. Die Kinder konnten damals noch an Halsbräune oder an Lungenentzündung stnben; eine Krebsdiagnose kam einem Todesurteil gleich. Die Kriegsversehrten schleppten sich auf Krücken durch die Straßen, und die Arbeitslosen schellten an de Haustür, um sich einen Teller warmer Suppe zu erbetteln. Das Wissen um Tod, Geldnot und Geschlecht wurde uns Kindern vorenthalten. Wir sammelten Brieftuarken und Zigarettenbilder, wir spielten mit dem auf Billionen lautenden Notgeld, jenem von de Inflation hinterlassenen Strandgut. Und während immer mehr Hakenkreuzfahnen blutrot an den Häusern hingen, während die ersten Kolonnen der Braunhemden und die letzten Sozialisten aufmarschierten, tuschelte man zu Hause von der Wirtschaftskrise, von Nazis, Kommunisten und von Notverordnungen. Wie stark die Kindheitseindrücke in mir verankert sind, erlebte ich, als ich im Jahre 1961 zum ersten Mal nach der ein Vierteljahrhundert zuvor erzwungenen Auswanderung nach Fürth zurückkam. Ich schlenderte durch die kopfsteingepflasterten Gassen der Altstadt, vorbei an den Häuserfassaden aus der Gründerzeit, vorbei an unserer früheren Wohnung, vorbei an der »Mai-Schule« und am Gymnasium. Ich ging im Stadtpark spazieren, auf dessen Bänken ich als Neunjähriger Karl May gelesen hatte.“
Robert Schopflocher (14 april 1923 – 23 januari 2016)
„Am Gittertor eines schönen Gartens, der ein apartes Vorstadthaus umgab, standen zwei eifrig miteinander plaudernde Schülerinnen; sie hatten Bücher im Arm und mochten an die fünfzehn sein. Sie waren Nachbarskinder und gingen oft den Schulweg ins Lyzeum gemeinsam. Sonst paßten sie wenig zueinander, sowohl nach Art als auch nach äußerer Lebensstellung. Die eine war reich, die andere lebte in bescheidenen Verhältnissen. Dunkeläugig mit schwarzem Zopf war Lisa, die Tochter des reichen Fabrikbesitzers Schwarz, während Maria, das einzige Kind des Doktor Ruben, ein Mädchen mit blauen Augen und blonden Zöpfen war. »Der Shakespeare ist diesmal schwer zu übersetzen", meinte Lisa, »ich bringe es nicht zur Hälfte heraus, ich kann es einfach nicht und mache es nicht." »0 doch", antwortete Maria. »Wenn du zu mir kommen möchtest?" fügte sie mit schüchternem Ton hinzu, als wage sie nicht, diese Bitte auszusprechen. „Mein Vater hilft uns über die schwierigen Stellen hinweg; er kann uns alles gut erklären." Lisa dachte ein Weilchen nach. Sollte sie, die reiche Fabrikantentochter, in das kleine Nachbarhaus gehen? Aber die Schularbeit leicht und ohne Mühe fertig zu bekommen, hatte doch Reiz. »Gut", sagte sie, „ich werde heute nachmittag um fünf Uhr kommen, bis dahin Lebewohl!" Sie klinkte das feine Gittertor auf und eilte über die Kieswege an den geschmackvollen Blumenbeeten und Sträuchern vorbei ins Haus.“
Helene Hübener (14 april 1843 – 5 juni 1918) Cover
Uit: Mein erster Aufenthalt in Marokko und Reise südlich vom Atlas durch die Oasen Draa und Tafilet
„Gewiss ein Wagestück, unter solchen Umständen, mit solchen mehr als bescheidenen Mitteln in ein vollkommen fremdes Land eindringen zu wollen! Um so mehr, als ich von der arabischen Sprache nur die gewöhnlichsten Redensarten auswendig wusste und weit davon entfernt war, auch nur mangelhaft sprechen zu können. Allerdings hatte ich Eine Phrase gut auswendig gelernt, die Glaubensformel der Mohammedaner, welche, man kann es sagen, alleiniger Schlüssel zum Oeffnen dieser von so fanatischer Bevölkerung bewohnten Gegenden ist. Diese Glaubensformel - wer hätte sie nicht schon gehört oder gelesen - lautet: "Lah ilah il allah, Mohammed ressul ul Lah", ausser Gott kein Gott, Mohammed ist der Gesandte Gottes. Mein Gefährte schien vollkommen überzeugt, ich sei zum Islam übergetreten, nur glaube ich, vermuthete er, ich sei heimlich entflohen aus irgend einem verborgenen unlauteren Grund, vielleicht dachte er auch, dass bei den Christen der Uebertritt von einer Religion, wie bei den Mohammedanern mit dem Tode bestraft würde; aber das schien ihm gewiss, dass mein Päckchen mit Wäsche gestohlen sei, vielleicht noch andere Sachen enthielte und ich mich damit aus dem Staube machen wolle. Natürlicherweise mussten ihm solche Gedanken kommen.- ein Marokkaner, wenn er auf Reisen geht, beschwert sich nie mit Wäsche zum Wechseln, und wenn es selbst der Sultan wäre. Wir schlugen einen Weg ein, der in der Richtung nach Tetuan führte, weil mein Begleiter im "Djebel" (Gebirge) vorher einen Freund aufsuchen wollte, und bald genug hatten wir die nächste Umgegend Tangers verlassen. Der Weg war nicht belebt, denn es war nicht der nach Tetuan führende Karavanenweg. Aber wie entzückend war die Umgebung, und wenn auch die Pflanzenwelt nicht neu für mich war, wenn auch das Thierreich nördlich vom Atlas überhaupt wenig bietet, was nicht in den übrigen Ländern am Mittelmeerbecken zu finden ist, das schon Gesehene unter anderen Verhältnissen übt immer einen mächtigen Zauber aus. Da sieht man die Wege bordirt von der Stachelfeige oder, wie der Marokkaner sagt: "Christenfeige, karmus nssara", von der langblättrigen Aloës, Lentisken- und Myrtengebüsch, Schlingpflanzen wuchern dazwischen. Der April ist für Marokko die Zeit, welche in Deutschland etwa dem Ende Mai und dem Anfang Juni entsprechen wurde. Die Pracht und Fülle der Natur hat nun keine Grenzen.“
Gerhard Rohlfs (14 april 1831 – 2 juni 1896) Cover
Dolce far niente, M. Vasalis, Nachoem Wijnberg, K. Michel, Alexander Münninghoff, Michel Faber
Dolce far niente
The Day Is Done door John Francis Murphy, 1887
Oud
Eén dans, één dans met sproeiende ogen, gloeiende wangen, losse handen. En dan opzij gaan staan. De bleke glimlach voelen, die als een nevel op een avondwei omhoog stijgt. Langzaamaan verkoelen en merken dat de nevel sneeuw geworden is. Dan wijze dingen denken, lachen, liegen, winst maken uit het wezenlijk gemis? Of plotseling weer het feest inspringen, op stijve benen en met koude handen dansen en vallen, overdekt met schande? Het helpt niet. Houding is het leven niet, onthouding evenmin. Zwijg en ga heen en loop alleen zoals een oude wolf en lik de laatste druppels uit de droge plassen. Proef goed, het is uw heil en de grimassen die gij moet trekken zijn vol herinnering aan vroeger lachen. Met nog één druppel loodzwaar bestaan, dat toekomst heet: de laatste terug van onverdund en helend leed.
M. Vasalis (13 februari 1909 – 6 oktober 1998) De Prinsessengracht in Den Haag, de geboorteplaats van M. Vasalis, in 1909
Een zonnige middag, we kunnen naar buiten gaan, daar verliest niemand iets aan. Ik laat je eens straat zien waar ik als kind doorheen liep, er stonden toen geen bomen of ze waren heel klein. Toen ik een kind was maakte ik een hengel van een stok en een touw en een gebogen spijker. Ik bewoog de stok door het water en een vis bleef haken aan de spijker. ik rende huilend naar huis, de vis aan de stok in mijn hand, de werkster nam die van mij aan. Later zei zij mij dat ze de vis naar het water teruggebracht had. We komen terug als het bijna donker is en doen niet verbaasd, dat zou komedie zijn.
Tweede man
Als een man met een tweede man in een trein gereisd heeft en die tweede man sterft dan neemt de ander de rest van zijn leven in ontvangst.
Hij stapt uit nadat de trein aangekomen is en loopt met openhangende jas door de koud nachtlucht naar de uiterste en verboden zijkant van het station.
Van daaruit kijkt hij naar de rails en de lichten en een locomotief die los op de rails geparkeerd staat.
Groot en ondoorzichtig. Een man die met een andere man, die stierf, samen gereisd heeft is hem dit schuldig.
De wandeling
Ik loop met mijn zoon over straat ik hoop dat ik niet sterf voordat hij volwassen is hij weigert te zeggen of hij volwassen is ik wil hem niet slaan of op een andere manier pijn doen
hoffelijkheid eist dat als wezens die voorgeven aan ons verwant te zijn ons bezoeken zij zich eerst aan ons uitleggen ik wijs naar een vrouw en hij zegt dat hij geen vrouw is
hij zegt dat als een soort leger de stad binnen zou trekken en hij neergeschoten zou worden zonder reden dat ik dan dezelfde vragen aan een ander zou stellen en dat hij zich niet kan voorstellen dat de ander zou slagen die te beantwoorden.
Ik herinner me de plankenvloer die kraakte, de eksters in de tuin de ijsbloemen op het slaapkamerraam
dat je zei, in een vorig leven was ik een aquarel, nee een witregel
dat het bizongras in de fles zweefde als een zeepaardje
dat ik na het tellen tot honderd ging zoeken, de laatste tree miste in het donkere trappenhuis
dat de telefoonkaart vergeten in de abri langs de weg bleef steken
dat in de hal van het vliegveld de lucht plots massief werd toen ik tegen een glazen wand op liep
Ja, het is reuze leuk om je te verstoppen maar een ramp als je niet gevonden wordt.
Toespraak tot het plafond
ooit was de dolfijn een landdier het wandelde rond en haalde adem onder druk van de weersomstandigheden werd de dolfijn in luttele millennia richting het water gedreven de eens volgroeide poten werden korter en korter tot ze nagenoeg verdwenen wat de dolfijn aan het bestaan op het droge overhield waren de longen evolutionair gezien is dat raar want wat moet je daarmee onder water vermoedelijk gaat het om een functie die nuttig is zij het indirect - denk bijv. aan lichaamshaar, blindedarm staartbeentjes of in breder verband het blijven voortbestaan van dichters - misschien is het evolutionaire voordeel wel dat het de dolfijn in staat stelt van tijd tot tijd aan de opppervlakte te komen boven het water uit te springen en een blik te werpen op de blauwe of sterren- of wolkenlucht en de kust
“Toen dokter Van Tilburg het onomstotelijke eindvonnis geveld had — 'Hij is dood, lieve mensen' —, zeeg mijn grootmoeder, zoals dat hoort bij Russische vrouwen, krampachtig snikkend bij de Oude Heer neer. Dat had ik wel min of meer verwacht; wat me echter verbaasde was dat mijn vader meteen naar het raam liep dat op de achtertuin uitkeek en de gordijnen, die de hele week dag en nacht gesloten waren geweest, opende, waarna Xeno, die achter hem aan was gekomen, ze in een vloeiende, naadloos aansluitende beweging weer sloot. Beide broers keken elkaar een paar tellen zwijgend aan, waarna ze naar het sterfbed terugkeerden en, Xeno aan het hoofdeind en mijn vader aan het voeteneind, zo ver mogelijk van elkaar af aan weerszijden ervan plaatsnamen. Dat beeld is me bijgebleven als een allegorie van de tweespalt die vanaf het doodsuur van Opa de relatie tussen mijn vader en mijn oom zou kenmerken; ook zag ik hierin het streven van Xeno aanschouwelijk gemaakt om de onbetwiste beheerder te worden van het erfgoed van de Oude Heer — zoals hij daar zat, met de handen gevouwen en zijn hoofd voorovergebogen en zo dicht mogelijk bij de lippen van de dode, leek het alsof hij hoopte nog een laatste ademtocht met een alleen voor hem bestemde boodschap op te vangen — terwijl het gedoe met de gordijnen ten slotte voor mij een teken was dat Xeno inderdaad iets te verbergen had en dat ook zo wilde houden. Iets waar mijn vader de voorafgaande weken in steeds nadrukkelijker bewoordingen over had gesproken: 'Die gaat ons allemaal belazeren als we niet oppassen.' Dat waren natuurlijk woorden die uit achterdocht en afgunst ontsproten waren. Daar leek ook wel reden voor. Zeker in de laatste week voor Opa's dood had Xeno de regie der gebeurtenissen strak in eigen hand genomen. Hij had zijn vader opgehaald uit het ziekenhuis om hem op De Laan te laten sterven en hij had ervoor gezorgd dat een stoet notarissen, juristen, directeuren van Opa's bedrijven en adviseurs, met attachékoffers en stapels paperassen onder de arm, bij de Oude Heer thuis langskwam om afscheid te nemen, regelingen op papier te zetten en laatste instructies te ontvangen. Met drie kussens als ruggensteun lag de Oude Heer, gekoppeld aan een zuurstofcilinder, in het grote mahoniehouten bed waar ik vroeger nog wel eens op zondagochtend, samen met Frau Kochmann, het ontbijt mocht komen brengen, met een vertrokken gezicht en in ademnood verslagen aan te horen en oekazes uit te vaardigen.”
Alexander Münninghoff (Posen, 13 april 1944)
De Schotse, Engelstalige schrijver van Nederlandse herkomst, Michel Faberwerd geboren in Den Haag op 13 april 1960. Zie ook alle tags voor Michel Faberop dit blog.
Uit:The Crimson Petal and The White
“The main characters in this story, with whom you want to become intimate, are nowhere near here. They aren't expecting you; you mean nothing to them. If you think they're going to get out of their warm beds and travel miles to meet you, you are mistaken. You may wonder, then: why did I bring you here? Why this delay in meeting the people you thought you were going to meet? The answer is simple: their servants wouldn't have let you in the door. What you lack is the right connections, and that is what I've brought you here to make: connections. A person who is worth nothing must introduce you to a person worth next-to-nothing, and that person to another, and so on and so forth until finally you can step across the threshold, almost one of the family. That is why I've brought you here to Church Lane, St Giles: I've found just the right person for you. I must warn you, though, that I'm introducing you at the very bottom: the lowest of the low. The opulence of Bedford Square and the British Museum may be only a few hundred yards away, but New Oxford Street runs between there and here like a river too wide to swim, and you are on the wrong side. The Prince of Wales has never, I assure you, shaken the hand of any of the residents of this street, or even nodded in passing at anyone here, nor even, under cover of night, sampled the prostitutes. For although Church Lane has more whores living in it than almost any other street in London, they are not of the calibre suitable for gentlemen. To connoisseurs, a woman is more than a carcass after all, and you can't expect them to forgive the fact that the beds here are dirty, the décor is mean, the hearths are cold and there are no cabs waiting outside.”
Antje Rávic Strubel, Alan Ayckbourn, Scott Turow, Tom Clancy, Agnes Sapper, Edward de Vere, José Gautier Benítez, Alexander Ostrovski, Guillaume-Thomas Raynal
“Tower over him. But they’re standing on a scaffold with nothing beneath them. And they keep staring downward. They get so scared, they can’t move. Erik M. Broda leans his head back. The leather headrest connects coolly to his neck, as if the chair had been molded to his head. The glass pane on the office door is turning black, ripple by ripple. Erik M. Broda tips his chair forward, slams the stamp on the card to Mainz, and sweeps it into the open carton next to the desk. “Domestic mail?” Simona always flings the door wide-open when she enters the room, as if she expected someone to bar her entry. She wears tight, gray, ankle-length skirts that force her to take tiny steps. But the sound emanating from her stiletto heels more than compensates for it. She’s the only one here, who wears long skirts and stilettos. They’re completely out of fashion. The waitresses and salesgirls across the street at the Potraviny wear skirts barely larger than a standard, medium-sized envelope and shiny flesh-colored stockings. “Still in the sorting machine.” “At the last staff meeting we agreed that domestic mail must be processed first because it’s business mail and business comes first. Weren’t you present?” The last button of her skirt is open. He can tell because she’s wearing a blouse over her skirt, and it leaves a small bulge at the hip. He knows exactly why she wants to get rid of the domestic mail first. “Sure, I was there. I thought the resolution wasn’t going to be enforced until next month. To give the employees a chance to adjust.” “Including you, there are four of us working here. And I don’t know of anyone, except for you, who needs a full month to remember that domestic mail needs to be processed before postcards.” “To be honest, Simona,” he says, pausing. “I don’t think much of your resolution.” “I don’t care what you think about it. It has been decided by majority vote. And you will please comply.” “Do you really believe it will make such a difference?” “It will make the distribution more efficient. If you didn’t pay so much attention to what your female colleagues are wearing, you’d have realized as much.” “Everything is dispatched at night. It makes no difference whether the letters are processed in the morning or at noon.” It’s getting warm in the room. He can take off his jacket now. “It makes the in-house dispatch more efficient.” “I thought it very efficient as it was.” “Erik, you heard me. In one hour I want the mail in the delivery room.”
“LUCY returns from the kitchen with a plate of biscuits LUCY Here we are now. (Seeing Terry) Oh. TERRY Evening. LUCY Hallo. ROSEMARY My husband. LUCY Terry, isn't it? TERRY Yes. LUCY That's a nice name, isn't it? (Pointing to the sofa) Sit down there then. Have you got your orange juice, Rosemary? TERRY sits ROSEMARY Yes, thank you. (She picks up the glass of orange juice and sits) TERRY Orange juice? ROSEMARY Yes. TERRY What are you doing drinking that? ROSEMARY I like orange juice. LUCY Now, here's some very special choccy bics but you mustn't eat them all. I'm going to trust you. (She starts tidying up again) ROSEMARY (still humouring her) Lovely. (She mouths "say something" to Terry) TERRY Yes. Well, how are you keeping then—er, sorry, I'm forgetting. Lesley, isn't it? LUCY Mrs Compton. TERRY Yes. Mrs Compton. How are you? LUCY Very well, thank you, Terry. Nice of you to ask.”
Alan Ayckbourn (Londen, 12 april 1939) Scene uit een opvoering in Windsor, 2016
"Look," said Arthur, "our client, Gandolph. 'Rommy'? Not only did Rommy confess early and often, but when he went to trial, his defense was insanity. Which requires his lawyer to admit Rommy committed the crime. Then we have ten more years of appeals, and post-conviction petitions, and habeas corpus proceedings, with two different sets of new attorneys, and none of them happens to mention that Rommy is the wrong man. Let alone Rommy, who only remembered that he didn't do it when he was about forty-five days away from getting the needle. Really, Pamela. Do you think he told the lawyers before us he was innocent? Every con knows this game -- new lawyers, new story." Arthur smiled, attempting to appear worldly-wise, but the truth was he'd never really accommodated himself to criminal defendants' shenanigans. Since leaving the Prosecuting Attorney's Office, Arthur had played defense lawyer infrequently, only when one of the firm's corporate clients or its bosses was suspected of some financial manipulation. The law he lived most days as a civil litigator was a tidier, happier law, where both sides fudged and the issues raised were minuscule matters of economic policy. His years as a prosecutor seemed to be a time when he'd been assigned each day to clean out a flooded basement where coliform bacteria and sewer stink rotted almost everything. Someone had said that power corrupted. But the saying applied equally to evil. Evil corrupted. A single twisted act, some piece of gross psychopathology that went beyond the boundaries of what almost anybody else could envision -- father who tossed his infant out a tenth-floor window; a former student who forced lye down the throat of a teacher; or someone like Arthur's new client who not only killed but then sodomized one of the corpses -- the backflow from such acts polluted everyone who came near. Cops. Prosecutors. Defense lawyers. Judges. No one in the face of these horrors reacted with the dispassion the law supposed. There was a single lesson: things fall apart. Arthur had harbored no desire to return to that realm where chaos was always imminent.”
Scott Turow (Chicago, 12 april 1949) DVD-cover
De Amerikaanse schrijver Tom Clancy werd geboren op 12 april 1947 in Baltimore County, Maryland. Zie ook alle tags voor Tom Clancy op dit blog.
Uit: De tanden van de tijger (Vertaald door Hugo Kuipers)
“Hij was goed in het spionnenvak, zo goed dat hij momenteel chef van deMossad-post in Rome was, een belangrijke functie. Intussen had zijnneef Daniel ontslag uit de dienst genomen om in het familiebedrijf tegaan werken, waar hij meer kon verdienen dan bij de overheid. Davidhad zijn handen vol aan zijn werk in Rome. Hij had drie fulltime inlich-tingenagenten onder zijn bevel, en die verzamelden een grote hoeveel-heid informatie. Een deel van die informatie kwam van een agent die zeHassan noemden. Hij was Palestijns van afkomst en had goede connec-ties bij dePFLP, het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina, en dedingen die hij daar te horen kreeg, deelde hij met zijn vijanden, voorgeld, genoeg geld om een comfortabele flat op een kilometer afstandvan het Italiaanse parlementsgebouw te kunnen betalen. David zou van-daag weer informatie van hem ophalen.Hij had al vaker gebruikgemaakt van deze locatie: de herentoiletten vanRistorante Giovanni bij de Spaanse Trappen. Hij nam eerst de tijd om telunchen met kalfsvlees Francese – dat was daar voortreffelijk – en slootde maaltijd af met witte wijn. Daarna stond hij op om zijn pakje te gaanhalen. De uitwisselingsplaats bevond zich aan de onderkant van hetmeest linkse urinoir, een theatrale keuze, die het voordeel had dat dieplaats nooit werd onderzocht of schoongemaakt. Er was daar een stalenplaatje vastgelijmd, en zelfs wanneer iemand het zag zitten zou het ervrij onschuldig uitzien, want op het plaatje was de naam van de fabri-kant aangebracht, samen met een getal dat helemaal niets te betekenenhad. Toen hij erheen ging, besloot hij van de gelegenheid gebruik temaken om te doen wat mannen meestal met een urinoir doen, en toenhij daarmee bezig was, hoorde hij de deur krakend opengaan. Degenedie binnenkwam sloeg blijkbaar geen acht op hem, maar voor alle ze-kerheid liet hij zijn pakje sigaretten vallen, en toen hij zich bukte omhet met zijn rechterhand op te rapen, haalde hij met zijn linkerhand vlughet magnetische pakje van zijn plaats. Dat was een staaltje van goed veld-werk. Net als een professionele goochelaar had hij met zijn ene hand deaandacht afgeleid en met zijn andere hand het eigenlijke werk gedaan.”
„In solchem Familienkreis geht es lebhaft zu und die Hausfrau findet oft kaum Zeit zum Essen, bis sie den Kindern vorgelegt hat, und es ist ein Glück, wenn für sie noch etwas auf der Platte bleibt, nachdem alle Teller voll sind. Sie sah auch ein wenig mager aus, die gute Frau Pfäffling, aber ihr Mann war auch nicht dicker, ebenso waren die drei Jungen lang aufgeschossen, die Zwillingsschwestern schmal und das jüngste, das Elschen, gar ein zartes Geschöpf. Nur der Frieder war rundlich und hatte frische rote Backen. Das Essen ging rasch vorüber, übrig blieb nichts, und es waren alle so gerade zur Not satt geworden. Vater Pfäffling nahm gleich wieder seine Karte vom Fichtelgebirge vor, breitete sie aus, und so viel Köpfe darüber Platz hatten, so viele steckten sich zusammen, um des Vaters Finger zu folgen, der den geplanten Reiseweg bezeichnete. Es gibt nichts Schöneres, als so im Geist zu reisen: da geht alles so leicht und glatt, ohne Hindernis; und doch können auch die Reisen im Geist jäh unterbrochen werden – es klopfte jemand an der Türe, alle Köpfe hoben sich, der Hausherr trat ein. Ein paar Reden wurden gewechselt über das Wetter und die bald beginnenden Ferien, und dann, ja dann kam es eben heraus, daß der Hausherr leider die Wohnung kündigen, und daß die Familie Pfäffling ausziehen müsse. Ein Verwandter wollte die Wohnung mieten und fast doppelt so viel Miete zahlen wie Herr Pfäffling, der ja die Wohnung halb umsonst gehabt habe; der Verwandte habe auch nur ein Kind, und da kämen nicht so fatale Sachen vor wie z. B. gestern, wo die jungen Pfäfflinge durch den Hof gesprungen seien und die Stangen umgestoßen hätten, die das Waschseil hielten, so daß die frischgewaschene Wäsche auf den Hof gefallen sei und die Hausfrau alles noch einmal habe waschen müssen. »So etwas habt ihr getan, Kinder?« rief Vater Pfäffling und wandte sich nach den Angeschuldigten um; aber merkwürdigerweise standen bloß noch die Mädchen da, die Knaben hatten sich einer nach dem andern beim Erscheinen des Hausherrn hinausgedrückt. Doch nicht alle, Frieder, der kleine Dicke, stand noch beim Vater.“
Agnes Sapper (12 april 1852 – 19 maart 1929) Cover
De Engelse hoveling, dichter en toneelschrijver Edward de Vere, 17e graaf van Oxford, werd geboren op 12 april 1550 in Castle Hedingham. Zie ook alle tags voor Edward de Vereop dit blog.
Love is a discord
Love is a discord and a strange divorce Betwixt our sense and rest, by whose power, As mad with reason, we admit that force Which wit or labour never may divorce (?): It is a will that brooketh no consent; It would refuse yet never may repent.
Love's a desire, which, for to wait a time, Doth lose an age of years, and so doth pass As doth the shadow sever'd from his prime; Seeming as though it were, yet never was; leaving behind naught but repentant thought Of days ill spent of that which profits nought.
It's now a peace and then a sudden war, A hope consumed before it is conceived; At hand it fears, and menaceth afar; And he that gains is most of all deceived. Love whets the dullest wits, his plagues be such, But makes the wise by pleasing dote as much.
Edward de Vere (12 april 1550 – 24 juni 1604) Borstbeeld door Paula Slater in de New Masters Gallery, Carmel, California
Three centuries have passed since humankind, Secluded and confined in the Old World, Dreamed not your name nor kept you well in mind.
Your being was the loveliest dream's swirl Among those saw beyond edges of the known To far Thule's fantastic coastline's curl.
An hour then sounded when we heard that tone By which the orb's great clock marks vital news: And the Atlantic parted its crested waves' wild foam.
The fateful hand of destiny Had touched a man on the impassioned brow, And pointed him a way across the sea.
He wanted only, when he took to sails, Crossing the regions of the Occident, To return to that spot whence light first hails.
He hoisted sail into the winds of chance From the far limit of a surf-tossed sea; Good fortune pressing his caravels' advance, He stumbled on America's shore lee.
You're comely chip, my isle, of its contour. Some lovely bit of earth, hurled high in air By fearful cataclysm from the western shore Fell to the sea to make this island fair.
Vertaald door W. K. Jones en Roberto Màrquez
José Gautier Benítez (12 april 1848 – 24 januari 1880) Muurschildering bij de bibliotheek van Mayagüez
“PROKOFYEVNA. So, so. I recognized him just now. I used to see him as a youngster. He often rode to town with his mother, and they would call on me. Does he live in the country? KARP. No, we are most of the time in St. Petersburg; but now we have come to the country to arrange business matters. PROKOFYEVNA. So, so. But is he a good man to deal with? KARP. Pretty good. PROKOFYEVNA. Well, thank the Lord! May He reward him! What business brought you to our town? KARP. Oh, those endless legal matters. Petty business, something to bear witness to; but I suppose he'll waste five days over it. PROKOFYEVNA. It wouldn't be surprising. Have you called on the judges? KARP. Yes, we called on them all. Just now they sent us a clerk from court. PROKOFYEVNA. They'll probably do it quicker for you than for us. If you need anything, knock on the wall, and I'll come. [Goes out. BABAYEV and SHISHGALEV enter at the side door.
SCENE II BABAYEV, SHISHGALEV, and KARP BABAYEV. So you say, my dear sir, that it is absolutely impossible? SHISHGALEV. [Bowing and continually blowing his nose and covering his mouth with his hand] But, believe me, sir, if it were at all possible we should have— BABAYEV. Maybe it is possible? SHISHGALEV. Judge for yourself, sir. Now the court session has ended, it is quite impossible to assemble the members; to-morrow is a holiday—then comes Saturday and then Sunday. BABAYEV. Just think, my dear sir, how you are treating me! SHISHGALEV. How am I to blame? I'm the humblest sort of man.”
Alexander Ostrovski (12 april 1823 – 14 juni 1886)
« D'où naît cette étonnante contradiction? De ce que nous sommes fous dans la manière dont nous en usons avec nos colons , et 'inhumains et fous dans notre conduite avec nos paysans, puisque nous vou-lons la chose de près et de loin, et que ni'de près ni de loin nous n'en voulons les moyens. Mais comment arrive- t-il que cette inconsé-quence des peuples soit aussi le vice des gouver-nernws? C'est qu'il y a , selon toute apparence, plus drjalousie que de véritable intérêt , soit dans l'acquisition , soit dans la conservation de cette espèce de propriété lointaine ; c'est que les sou-verains ne comptent guère les colons au nombre de leurs sujets. Le dirai-je ? Oui, je le dirai , puis-que je le pense : c'est qu'une invasion de la mer qui engloutirait cette portion de leur domaine les affecterait moins que la perte qu'ils en feraient par l'invasion d'une puissance rivale. Il leur im-porte peu que ces hommes vivent ou meurent , pourvu qu'ils n'appartiennent pas à un autre. Je m'adreterai donc d'abord aux souverains , et je leur dirai : Ou abandonnez ces hommes à leur sort, ou secourez-les; ensuite aux colons , et je leur dirai: Implorez l'assistance de la métropole à laquelle vous êtes soumis ; et si vous en éprouvez un refus, rompez avec elle. C'est trop d'avoir à supporter à la fois la misère, l'indiffé-rence et l'esclavage. Mais pourquoi les colonies sont-elles et plus mal administrées et plus malheureuses encore sous les puissances à la force et à la splendeur desquelles elles sont le plus nécessaires? C'est que ces puissances sont encore plus folles que nous. C'est que, plus commerçantes, l'esprit de l'administration est encore plus cruel. C'est que, semblables au fermier qui n'est pas sûr de jouir d'un nouveau bail , elles épuisent une-terre qui peut d'une année à l'autre passer entre les mains d'un nouveau possesseur. Lorsque les provinces d'un état sont contiguës, les plus voisines de la frontière sont les plus ménagées. C'est tout le contraire pour les colonies. Qn les vexe parla seule crainte que dans une circonstance périlleuse le ména-gement qu'on aurait eu pour elles ne fût en pulse perte. Que ces réflexions soient justes ou ne le soient pas ;toujours sera-t-il vrai aux yeux des hommes éclairés que l'établissement qui vient de nous oc-cuper est bien éloigné de la prospérité qui lui était destinée. »
Guillaume-Thomas Raynal (12 april 1713 – 6 maart 1796) Borstbeeld in de Académie des Sciences, Belles-Lettres et Arts de Lyon
Tags:Antje Rávic Strubel, Alan Ayckbourn, Scott Turow, Tom Clancy, Agnes Sapper, Edward de Vere, José Gautier Benítez, Alexander Ostrovski, Guillaume-Thomas Raynal, Romenu
Je kijkt in het voorbijgaan in de spiegel naar een paar dat steeds je blik ontwijkt. Zij heet je ogen groen gemaakt, je kreeg zijn mond die nooit je wang heeft aangeraakt.
Ook als je bang weer doorloopt hoor je mat als achter glas een man zijn ladders zingen, hoog. En hoger. Tot zijn kopstem knapt in het voorbijgaan om zich op te dringen.
Zo schuw en schril ben jij die twee dat pijn in het geheim je roepnaam is, alleen de spiegel weet hoe jij stilzwijgend heet. Hij neemt een paar de maat en krijgt je klein.
Deontologie
Hoe ver mag ik gaan, hoe ver in alleenzijn, hoe diep, En zonder dat ik straks uit haar gezicht verdwijn? Zij, die ik in mij heb opgenomen, de noemenswaardige Van wie ik leef, aan wie ik sterven moet, hoe ver Kan zij mij volgen, mij, het zwartste pad, de smalste weg, De wet die haar door mijn geboorte voorgeschreven werd?
Zij is de mens die ik besteel in al zijn vormen. Ik ben het spook dat haar bekruipt, de giftige honing Van haar bloed moet proeven om gezond te worden, Dagelijks zuig ik haar dood. Hoe lang kan zij dit aan? Hoe bang is zij in dit alleenzijn opgegaan, hoe klein? Tot wij bij leven uit elkaars gezicht verdwenen zijn?
Deur
Hoe lang, met het getreuzel van de vrek Die voor de reis zijn centen telt,
Hoe lang heb ik hier niet staan kloppen Aan de deur van het leven,
Met de schuchterheid van vrouwen Die zich schamen voor hun schoonheid,
Met mijn honger zich verkijkend Op de kater na de dis, hoe lang
Heb ik hier niet staan kloppen Aan de deur van het leven,
Met de pubernijd die spuwde In de kluizen van het ouderhuis,
Met ongeborenheid bedorven In de zon van moeders buik, hoe lang,
Met de misplaatste beleefdheid Van een ongelukkig mens, hoe lang
Heb ik hier niet staan kloppen Aan de deur van het leven
Die openstond.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947) Cover
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strandwerd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ookalle tags voor Mark Strand op dit blog.
Our Masterpiece Is The Private Life For Jules
I Is there something down by the water keeping itself from us, Some shy event, some secret of the light that falls upon the deep, Some source of sorrow that does not wish to be discovered yet?
Why should we care? Doesn't desire cast its rainbows over the coarse porcelain Of the world's skin and with its measures fill the air? Why look for more?
II And now, while the advocates of awfulness and sorrow Push their dripping barge up and down the beach, let's eat Our brill, and sip this beautiful white Beaune.
True, the light is artificial, and we are not well-dressed. So what. We like it here. We like the bullocks in the field next door, We like the sound of wind passing over grass. The way you speak,
In that low voice, our late night disclosures . . . why live For anything else? Our masterpiece is the private life.
III Standing on the quay between the Roving Swan and the Star Immaculate, Breathing the night air as the moment of pleasure taken In pleasure vanishing seems to grow, its self-soiling
Beauty, which can only be what it was, sustaining itself A little longer in its going, I think of our own smooth passage Through the graded partitions, the crises that bleed,
Into the ordinary, leaving us a little more tired each time, A little more distant from the experiences, which, in the old days, Held us captive for hours. The drive along the winding road
Back to the house, the sea pounding against the cliffs, The glass of whiskey on the table, the open book, the questions, All the day's rewards waiting at the doors of sleep . .
Uit: Swimming to Elba (Vertaald door Antony Shugaar)
“Within the round blur of the lens, the body, headless, shifted slightly. A backlit wedge of flesh pulled into focus. From last year to this, that body had changed, slowly, under its clothing. And now, this summer, in the binoculars, it was bursting into view. The distant eye nibbled at the details: the strap of the swimsuit, the swimsuit bottom, a strand of seaweed on the hip. Muscles flexing just above the knee, the arc of the calf, an ankle dusted with sand. The eye swelled and reddened with the effort of burrowing into the lens. The teenage body leaped out of the field of view and plunged into the water. A moment later—the viewfinder now repositioned and the focus recalibrated—the body reappeared, topped by a gleaming blond head of hair. And a burst of laughter so violent—even from this distance, just the sight of it—that it shook you down to the ground. It felt like you had tumbled into that laugh, past the white teeth. And the dimples on the cheeks, and the hollow between the shoulder blades, and the indentation of the belly button, and all the rest. She was playing like any girl her age, without a hint of suspicion that someone might be watching her. Her mouth opened wide. What could she be saying? And to whom? She sliced into a wave, emerging from the water with the triangle of her swimsuit top askew. A mosquito bite on one shoulder. The man's pupil constricted and dilated as if he were under the influence of narcotics. Enrico continued watching his daughter; the impulse was too strong to resist. He spied on Francesca from the balcony, after lunch. He was off his shift at the Lucchini steelworks. He tracked her, studying her through the lenses of his fishing binoculars. Francesca scampered over the wet sand and through the splashing waves with her friend Anna. They chased one another, tagging, touching, pulling each other's hair, while he, from his vantage point high above, motionless with a cigar in one hand, stood sweating. His giant bulk, his sweat-drenched T-shirt, eyes staring, intent in the crushing blast of heat. He was just keeping an eye on her, or that's what he said. He'd been doing it since she started going to the beach with those older boys, those characters that he found deeply suspicious. Boys who smoked cigarettes; boys who most likely smoked joints, for that matter. And when he talked to his wife about them, about those troublemakers who were clustering around his daughter, he shouted like a psychotic. They smoke joints, they snort coke, they deal pills, they want to fuck my daughter! He actually never uttered the last phrase. Instead, he pounded his fist on the table, or punched the wall. Maybe he'd started spying on Francesca before that, though: when the body of his little girl suddenly seemed to slough off its old skin, gradually taking on a specific flesh and odor, new and, perhaps, savage. His little Francesca had suddenly sprouted a mocking ass and a pair of irreverent tits. The bones of her pelvis had developed an arch, forming an angled spillway between her ribs and her abdomen. And he was her father.”
Weinig zachtzinnig zoals deze lentedag in de luwte van het bos als een woesteling tekeergaat: mijn ziel
zich snijdt aan het breekbare, messcherpe groen van jong blad, door tomeloze vogeldrift word overmand en vertrappeld,
binnenstebuiten gekeerd door de goddelijke geur van kamperfoelie, gekraakt en schoongeschraapt
door de weerloze zachtheid van dit uit koude dromen ontwaakte landschap. Door de mangel gehaald, verhakkeld,
als een voor mezelf onbekend man ben ik blij als ik 's avonds nog mijn eigen huis herken en binnenga.
Aarde
dat ze van ons houdt is onwaarschijnlijk dat ze ons wil houden lijdt geen twijfel zo stevig trekt ze ons tegen zich aan dat gewrichten almaar harder gaan kraken
en wij blijven wel koppig ontkennen dat ze met ons kan doen wat ze maar wil trachten vaak aan haar greep te ontsnappen maar langer dan een dag laat ze ons niet los
op knieën dwingt ze ons ten slotte allemaal doet ons huilend bekennen dat wij haar aanbidden en als niemand het ziet willen we niets liever
dan haar vruchtbare koelte strelen, opsnuiven de oeroude geur, koesteren de lome zwaarte die ons draagt en ons uiteindelijk zal verpletteren
Geluk?
Soms, fietsend langs donkere grachten, duikt je blik ongevraagd een woonkamer binnen, stuit op een glimlach, een hand op een schouder, maar je bent al
voorbij. Niet meer dan een tiende seconde lijkt nodig om haarscherp te tonen waar het om gaat. Moet je in je huis misschien gewoonweg trachten te kijken alsof je er toevallig voorbij rijdt.
Een bed is de nacht genegen. De warmte gist er, doorzichtig & traag. Een bed is op zijn best belegen, gerijpt in de volle smaak van de slaap.
Een bed is gebouwd van sterke bomen en plant zich voort in de adem van het hout. Bladerend in de voedzame nerven van zijn dromen wordt een handvol streelzucht er nimmer koud.
In een bed hoeft men zich nooit te vervelen. Elk verhaal laat er zich lezen: zo voorlopig het wit omheen wat ronde vormen zit,
zo raakt het geheim van satijn er aan kant. Meervoudig krijgt elk vermoeden er gestalte. Want : een bed immers is meer dan het geheel van de delen.
Gedicht
Dit is het beraamde uitzicht: bij de stamelplaats aan het glas van een oude ruit houdt de vlakte dagenlang de adem in. Winter is een steenworp ver.
(Het is bitterkoud. In de schaduwen van het sneeuwland blinkt wat blauw.)
Straks kruipt de vorst naderbij en bouwt de leegte verder uit. Het dorp trekt een deken over het hoofd. Huizen schuiven dicht tegen elkaar aan.
Uit: Ein deutsches Tagebuch (Vertaald door Marta Kijowska)
„Meine Mutter kam in die Stadt am 30. September 1945. Eigentlich hätte sie sich nach dem, was sie im Warschauer Aufstand erlebt hatte, über gar nichts mehr wundern sollen. Doch als sie aus dem Warschauer Zug auf einem Gleis des niedergebrannten Bahnhofs mit der von Granatsplittern durchlöcherten Tafel „Danzig“ stieg, schreckte sie beim Anblick des Trümmerfeldes, das sich bis zum Horizont hinzog, richtig zurück. Im herbstlichen Nebel schimmerten die Ruinen der Marienkirche und der von einem Artilleriegeschoss geköpfte Rathausturm. Dabei hatte es hier noch vor kurzem einige schöne Straßen gegeben. Dann aber kamen die Russen vom Süden und Osten her, bombardierten das Zentrum, Hitler erklärte die Stadt zu einer Festung, und die SS-Patrouillen machten in den Straßen Jagd auf junge Wehrmacht-Deserteure und hängten sie in der Großen Allee an den Straßenlaternen auf. Wie von einem überbelichteten Fotonegativ verschwanden im Gedonner der Artilleriekanonade, im Feuer und Rauch eines nach dem anderen die um die Jahrhundertwende errichteten Prachtbauten: das Hotel „Deutscher Hof“, das „Grandhotel Reichshof“ oder das „Continental“, und von dem ganzen Hotel „Danziger Hof“ war nur eine einzige verkohlte Wand übrig geblieben, in der jetzt durchgefrorene Spatzen wohnten. Vor dem Hohen Tor fiel auf die von Bomben durchlöcherte Fahrbahn das von seinem Sockel gestoßene Denkmal von Wilhelm I., vor dem am 27. September 1914 Paul von Hindenburg persönlich ein Soldatendefilee abgenommen hatte; es fand während der feierlichen Präsentation der russischen Kanonen statt, die von den deutschen Truppen in Ostpreußen erbeutet worden waren. Die Gebäude des Senats der Freien Stadt und der Provinzverwaltung gab es nicht mehr. Meine Mutter verließ den Bahnhof, bestieg einen Pferdewagen und fuhr über die Große Allee zur Medizinischen Akademie. Hinter den Bäumen zogen die stillstehenden Kräne der zerstörten „Schichau-Werft“ vorbei, in der sie später viele Jahre arbeiten sollte. Ich kann mich gut an die Landschaft jener Stadt erinnern. Es war die Landschaft meiner Kindheit. An heißen August- oder Septembertagen stieg über den Straßen der rote Staub zerbröckelter Ziegelsteine auf. Ich ging mit meinen Eltern in die Altstadt – oder besser: in das, was von der Altstadt übrig geblieben war – und schaute in die leeren Fenster ausgebrannter Häuser, in denen Gras, Moos und kleine Birken wuchsen. Die Innenstadt war leer. Im Januar 1945, im Schein des großen Feuers flohen von hier auf den Schiffen, die die Russen beschossen, Tausende Frauen, Männer und Kinder, von denen kaum jemand zurückkehren sollte.“
Uit: Three hours in Fiumicino (Vertaald door Jason Casper)
“When I took my place on the plane, I noticed the fat lady speaking with one of the stewardesses. After sitting down, she turned to me and spoke as if she had solved a great puzzle, “They’ve taken the sick woman to the hospital. She’ll stay in Rome… they’ve contacted her husband…” It was only a few minutes until the plane took off. I, with tenderness, caressed the crystal dolphin in my pocket. After the plane had taken its route above the clear Roman skies, I put my hand in my pocket to take out the paper with Bella’s address…but I didn’t find it in my right pocket, although I was sure that’s where I put it. It wasn’t in my left pocket either. I frantically searched in all my pockets, but couldn’t find even a trace of it. It was then I realized it must have fallen from my pocket before getting on the plane. I took out the dolphin from my pocket, and contemplated it disappointedly… it was all that was left for me of Bella, or Anabella, who was born this day the sixth of April, of whom I could only wonder if I would ever meet her again.”
Walid Soliman (Tunis, 11 april 1975)
De Franse schrijver, essayist en uitgever Hubert Nyssenwerd geboren in Boendael aan de rand van Brussel op 11 april 1925. Zie ook Zie ook alle tags voor Hubert Nyssenop dit blog.
Uit: L'Helpe Mineure
« Victor, lui, s'était mis au lit de bonne heure. Deux oreillers sous la nu que, les lunettes sur le nez, il relisait Le désert des Tartares de Buzzati. Le tiroir de la commode a grincé quand Julie l'a refermé. Mais qu'est-ce que tu fiches ? Sans se retourner elle a répondu qu'elle se choisissait des dessous pour le lendemain. Noirs, a-t-elle ajouté avec un petit ricanement car Victor y était attentif autrefois. Tu prends le deuil ? Elle s'est esclaffée, pourquoi prendrait-elle le deuil ? Parce que je suis en train de crever, Julie. Les neuf mots avaient trébuché l'un sur l'autre comme des dominos. Elle s'est retournée, les lunettes étaient tombées sur le livre, les yeux étaient révulsés. A la place qu'occupait Victor il y avait un spectre. Elle aurait dû se précipiter, se dirait-elle plus tard, tenter un massage cardiaque ou autre chose, mais la mort s'était manifestée avec une telle évidence que Julie n'avait pu en douter un instant. Victor avait disparu, rien ne le ferait revenir dans la vieille chrysalide abandonnée sur le lit. Elle a compris qu'elle était à nouveau seule, et cette fois pour le restant de ses jours. Tu me laisses donc tomber, mon tendre voyou, a-t-elle murmuré plus tard, alors qu'elle abaissait les paupières sur les yeux sans pupilles. Du bout des doigts elle a ensuite effleuré la barbe poivre et sel qui lui avait donné tant de frissons quand ce doux blaireau lui effleurait la nuque ou les seins. Mais la barbe était maintenant celle d'un mannequin dont le masque tentait d'imiter l'impénétrable visage aux yeux clos qu'avait Victor quand ses mains de médecin, courtes et potelées, après avoir palpé les flancs de Julie pour débusquer une douleur dont elle s'était plainte, ne tardaient pas à s'égarer. Pourquoi la mort parodiait-elle ainsi la vie ? Julie a remonté le drap jusqu'aux épaules en laissant le livre ouvert sur le ventre. Puis elle a éteint la lampe de chevet. Elle sortait d'un mauvais rêve, elle ne pleurait pas. Elle est descendue en chemise de nuit. Pour se remettre les idées en ordre elle allait se réchauffer un peu de café. Ce qu'il y avait à faire, coups de fil, légiste, mairie, il serait temps d'y penser le matin. Cette nuit, dans la soudaine solitude de L'Helpe mineure, cette vieille demeure qu'elle avait baptisée du nom de la rivière qui la frôle, elle laisserait la tristesse se répandre lentement en elle. S'il avait vécu quelques années encore, se disait Julie, Victor n'aurait sans doute pas tardé à entrer dans le cycle qu'il lui avait plusieurs fois décrit, où l'inutile rage de survivre engendre des misères. Perdre par des tremblements la précision des gestes, lui avait-il confié un soir, il s'y résignerait peut-être, il avait abandonné la chirurgie depuis longtemps. »
2. God on their right shoulder righteousness on their left, the women who hate me never use words like hate speak instead of nature of the spirit not housed in the flesh as if my body, a temple of sin, didn’t mirror their own.
Their measured careful words echo earlier coarser stuff say
What do you think you’re doing? Who do you think you are? Whitetrash no-count bastard mean-eyed garbage-mouth cuntsucker cuntsucker no good to anybody, never did diddlyshit anyway
You figured out yet who you ain’t gonna be?
The women who hate me hate their insistent desires, their fat lusts swallowed and hidden, disciplined to nothing narrowed to bone and dry hot dreams. The women who hate me deny hunger and appetite, the cream delight of a scream that arches the thighs and fills the mouth with singing.
Tags:Leonard Nolens, Mark Strand, Silvia Avallone, Marc Tritsmans, Patrick Cornillie, Stefan Chwin, Walid Soliman, Hubert Nyssen, Dorothy Allison, Romenu
Met dat hoofd gebeurt nog eens wat. Het gelaat ligt me al te plat op de vette hersenkast. Er gebeurt vast wat.
O, als ooit dit peinskistje splijt als een vrij eetbare brei verschijnt dan dit brein van mij en bevlekt met gedachten de grond maar de dood verzegelt mijn mond, en minder dood dan wel veilig sterft het schijnheilig.
Door de dood word ik graag overmand. Ik vrees meer mijn gezond verstand.
Ik vrees dat leger van spinnen - - de zenuwcellen daarbinnen.
Dat vreselijk web vol webben kan ik eigenlijk niet goed hebben.
Wat zou er b.v. gebeuren als twee draadjes zouden scheuren en contact maken met elkaar onzichtbaar, diep onder mijn haar, terwijl ik uitwendig zo maar in een winkel bezig ben groenten en vlees te ko- pen...
Er knetteren geen vlammen en vonken. Iemand zegt: is hij dronken?
Opeens zit ik voor ons huis op de stoep met zes duizend blikken soep.
En zegt mijn tedere vrouw: lieverd, wat doe je nou? Dan zeg ik: nu gaan we eten, o nee, ik ben de soep vergeten.
Gebeurt het onder het dichten, wie purp publiek dan inlichten dat dit geen genialiteit maar een purpje los is, of kwi
jt? Een draadje dat stroom opslurpt van murp gedachtengurpt.
En kurpsluiting leidt tot brurp - Brarp! Hurp! Hurp!
Lekker niet
Ach hoe verdacht lekker languit in bed en dat ik die wekker niet hoef te zetten vannacht
morgen niet met die pijpen va de onder- en bovenbroek hoef te worstelen, geen mensenvlees en tanden meer hoef te borstelen,
geen griezelige roem en geen angstig nieuw boek! S.v.p. geen bezoek en geen bloemen
Einde
Hij lijkt vast minder erg - die lief bijeengebrachte hoop spaanders van mijn gedachten - op mij dan een berg.
Waar zal die laaiende gestalte van mij dan uit bestaan en waar kwam die al te late eerste vonk vandaan?
“Gordels om, knippert het lampje. Volgens mij is het de eerste keer dat hij zichzelf aan een stoel ketent en ook de eerste keer dat hij dat doet omdat een ander hem dat vraagt, eerst dat lampje en nu een blonde stewardess met een groene rok en dunne benen. Zijn zoon Deedee zit links naast hem aan het raampje. Hij klikt ook zijn gordel vast. De motoren zoemen al. We gaan opstijgen, we gaan naar de zon, naar het strand, naar het feest. Ik heb er zin in, echt. In de auto naar het vliegveld deed hij zijn riem niet om. Ik zei er niks van. Toen we vlak bij het vliegveld waren vroeg ik hem hoe hij zich voelde nu ze samen op reis gingen, hij en zijn zoon. Hij dacht lang na. Toen zei hij: Ik ben nog nooit zo bang geweest. Ik kon het wel aan hem zien. Hij was heel stil. Nog stiller dan anders. Ik liet hem een tijdje zo naast me in de auto zitten. De jongens zaten op de achterbank, mijn zoon Ruben en Deedee, beste vrienden. Ze keken uit het raam en telden vrachtwagens, ze volgden het gesprek niet. Ze waren al over de vierhonderd. Nog nooit zo bang geweest. Vlak voor we vertrokken zocht ik hem thuis op. We zaten op zijn balkon. Ik vroeg hem of hij nog mee wilde. Ik had hem een tijd niet gezien en hoopte dat hij wel zou gaan. Ik hoopte het echt want die jongens keken ernaar uit en zonder zijn act zou het gewoon een normale vakantie zijn. Ook toen op dat balkon zei hij lang niets en legde een hand op mijn arm en zei: Toen ik alles kwijtraakte verloor ik ook de angst om alles kwijt te raken. Heel lang was hij nergens bang voor, echt nergens voor. Vrij als een vogel die zomaar ergens heen kan vliegen, niet omdat hij voedsel moet zoeken of omdat hij dorst heeft, omdat hij moet schuilen voor de regen, gewoon omdat hij op deze wereld is en zijn plek niet alleen hier is maar ook daar, aan de andere kant van die schutting, hoog in een boom, over de schoorstenen, op een oude antenne op een of ander dak.”
“Nothing to me is so erotic as a hotel room, and therefore so penetrated with life and death. Buddy Hamstra offered me a hotel job in Honolulu and laughed at my accepting it so quickly. I had been trying to begin a new life, as people do when they flee to distant places. Hawaii was paradise with heavy traffic. I met Sweetie in the hotel, where she was also working. One day when we were alone on the fourth floor I asked, Do you want to make love? and she said, Part of me does. Why smile? At last we did it, then often, and always in the same vacant guest room, 409. Sweetie got pregnant, our daughter was born. So, within a year of arriving, I had my new life, and as the writer said after the crack-up, I found new things to care about. I was resident manager of the Hotel Honolulu, eighty rooms nibbled by rats. Buddy, the hotel's owner, said, We're multistory. I liked the word and the way he made it multi-eye. The rooms were small, the elevator was narrow, the lobby was tiny, the bar was just a nook. Not small, Buddy said. Yerpeen. I had gotten to these green mute islands, humbled and broke again, my brain blocked, feeling superfluous, out of the writing business, and trying to start all over at the age of forty-nine. A friend of mine recommended me to Buddy Hamstra. I applied for this job. It wasn't for material; it was the money. I needed work. My manager's a typical local howlie -- a reetard, Buddy said. Fondles the help. Always cockroaching booze. Sniffs around the guest rooms. That's not good, I said. And this week he stepped on his dick. Not good at all. He needs therrpy, Buddy said. He's got lots of baggage. Maybe that's what he likes about the hotel -- that he has a place to put it. Buddy sucked his teeth and said, That's kind of funny. The idea of rented bedrooms attracted me. Shared by so many dreaming strangers, every room was vibrant with their secrets, like furious dust in a sunbeam, their night sweats, the stammering echoes of their voices and horizontal fantasies; and certain ambiguous odors, the left-behind atoms and the residue of all the people who had ever stayed in it. The hotel bedroom is more than a symbol of intimacy; it is intimacy's very shrine, scattered with the essential paraphernalia and familiar fetish objects of its rituals. Assigning people to such rooms, I believed I was able to influence their lives.”
Uit: Het museum van oorlog (Vertaald door Linda Pennings)
“Gebruikte onderzeeërs — inkoop en verkoop. De annonce in de Piccolo banditore was van 26 oktober 1963; kennelijk zag hij zich gedwongen —toen hij was overladen met schulden, misleid door de miljoenenbeloften van verschillende instanties en zelfs ministeries, afgeperst door woekeraars, belaagd door de eigenaren van de terreinen en hangars waar hij zijn vliegtuigen en gebombardeerde legerbruggen had opgesteld — om enkele stukken van grotere tonnage te verkopen, maar was hij op het moment dat hij tot verkoop besloot meteen weer in de greep van zijn Furiën geraakt en probeerde hij ook te kopen, onduidelijk met welk geld, maar hoe dan ook te kopen: duikboten, pantservoertuigen of toestellen voor het vegen van mijnen. Dat kon het begin zijn; het voorportaal van het Museum, waar je binnenkomt. Aan de wand tegenover de bezoeker een groot zwart scherm, bewogen door een vage rimpeling, geluid van water op de achtergrond; zijn gezicht verschijnt in dat donker, een foto van begin jaren zeventig. Een hoofd dat uit de zwarte wateren opdoemt, schichtige, schrandere ogen; straaltjes zweet, waterdruppels druipen langs de Pannonische jukbeenderen. Midden in de zaal de onderzeeër, een U-boot van de Kaiserliche und Kaigliche Kriegsmarine uit de Eerste Wereldoorlog, onduidelijk hoe verworven of verkregen. Gebruikte onderzeeërs — inkoop en verkoop. Een pompeuze, insinuerende stem. Gereconstrueerd, kundig samengesteld uit verschillende radio-opnamen van Radio Triëst. Een onschuldige handelsadvertentie die dankzij de stem — gemonteerd en dus echt, wezenlijk, niet toevallig en veranderlijk zoals op het moment van praten — een lokaas wordt, het aanbod van een pooier in de schaduw. Het Museum betreden zoals je een nachtclub betreedt, beloftes in neonlicht; dat kan een goed idee zijn, dacht Luisa. Ook al ontbrak de hoofdattractie, het meest gezochte en besproken kopstuk, die befaamde dagboeken. Een inwijdingsmysterie waarin het dulcis in fundo, de korenaar die de adept zegent, ontbreekt. De familie was daarover duidelijk geweest, in die brief gericht aan de directeur van de Corriere Adriatico en met groot vertoon gepubliceerd. `...Staat u ons toe, als zijn erfgenamen, om uiting te geven aan onze verbijstering en ontsteltenis over het op 12 maart jongstleden in uw krant gepubliceerde bericht. Wij begrijpen niet met welk recht en op welk gezag kan worden aangekondigd dat ook zijn dagboeken — duizenden bladzijden van genummerde schriften, met diverse verwijzingen en aanvullingen — tezamen met het omvangrijke oorlogsmaterieel zullen worden ondergebracht in dat Museum gewijd aan de documentatie van de oorlog ter verheerlijking van de vrede, een Museum dat hij, met zijn rijke maar altijd doordachte verbeelding, besloten had "Ares voor Irene" te noemen, de god van de oorlog die een apostel voor de vrede wordt.”
Claudio Magris (Triëst, 10 april 1939) Cover oorspronkelijke uitgave
And I shall tell you at the end: farewell, don't pledge self to love, helpless. I go mad, or just ascend to the high echelon of madness.
How had you loved? - You'd put aside even the Death. But ‘tis not matter. How had you loved? You'd done that right, but you had had to do that better.
Hell of a blunder! I shall not Forgive you else. It lives - my body - it roams, sees the real world, but just with emptiness it's loaded.
My mind yet makes its scanty work, But arms had helplessly felled down, and, likewise a small airy flock, vanish aslant all smells and sounds.
Incantation
Don't mourn for me - I shall survive - The kind convict, the somewhat happy pauper, The frozen southerner inside the Pole Circle, The angry northerner in the consumption's locker On the mosquitoes South - I shall survive.
Don't mourn for me - I shall survive - The little lame-one, begging in the parvis, The drunken-one, that's left amidst the tables, And this one, daubing just the image Marie's, That God's bad painter - I shall, yet, survive.
Don't mourn for me - I shall survive - The girl, in rules of grammar-books unblemished, Which, in the future undefined and selfish, Like a dull fool, under my fringe, the reddish, Will know my verse. For sure, I will survive.
Don't mourn for me - I shall survive - The one who's kinder than the fresh wounds' nursing Under the crazy military bursting, Under the star of mine, that's ever glossing… In any way … I'll really survive.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Bella Akhmadulina (Moskou, 10 April 1937)
De Duitse dichter en schrijver Stefan Heym (eig. Hellmuth Flieg) werd geboren op 10 april 1913 in Chemnitz. Zie ook alle tags voor Stefan Heymop dit blog.
Uit:The Architects
“They would soon reach Brest, he heard one of the guards mention. The guards were playing dominoes, noisily banging the small black pieces on a board laid across their knees, and smoking Machorka. The car swayed and rattled, and the stench of sweat and agony refused to lift despite the open vents and door. Brest, he thought. Since last year—this much had penetrated taiga and prison wall—the town and fortress of Brest had been Soviet. Beyond them lay the border, lay Germany bloated with Nazi conquest. The blurred anxiety, his since being told he would be deported, now came into focus; it took energy to assure oneself that nothing more terrible lay ahead than a transfer from the frying pan into the fire. He had settled with life. The death of Babette, cruel though it was to think of it this way, was the finish to a worry; fear for Julia remained, but even that was blunted by the hope that Sundstrom, with his talent and connections, might have escaped arrest and be taking care of the child. His own road ran in a straight line: The forthcoming ceremony at the border—that act of friendly interna-tional cooperation by which one police force handed an inconve-nient Communist to another—led to a new jail and further ques-tioning, though no longer by Dmitry Ivanich or Ivan Dmitrych, and then to a camp, German this time, and reunion perhaps with comrades he hadn't seen for seven years—since 1933—survivors like himself. The car lurched; the segment of landscape in the open door swayed. His heart contracted in sudden shock: What would he tell them? This was a new angle; it held its own particular terror. Tell them the truth? That he and Babette had been arrested like enemies of the people, at four in the morning—four ten, to be pre-cise—and imprisoned, and starved, and beaten, and kept from sleep during the day and questioned at night, night after night, till their nerves screamed and their brains sagged? That they had done everything to coerce him into signing a confession to something he had never done, Ivan Dmitrych and Dmitry Ivanich shoving that sheet of yellow lined foolscap at him over and over again, hour after hour? That he had been left to rot in a cubicle of solid putrefac-tion, jammed in with an ever-changing number of men—Men, how proud that sounds, Gorky once had said—men confused and stupefied, staring blindly into space or slashing out over a drip of kasha, breaking into shrill hysterics or dying dumbly; men, like himself, left to wait for a decision that was to be made by some authority unknown at some time not scheduled?”
„Der rumänische Geheimdienst hat mehrmals Auftragsmörder angeheuert, um Redakteure dieses Senders, rumänische Emigranten, zu überfallen. Schwere Verletzungen erlitt bei einem solchen Überfall im Juli 1981 Emil Georgescu. Er wurde in seinem Hauseingang mit 26 Messerstichen traktiert. Ungeklärt ist bis heute der Tod des populären Musikredakteurs Cornel Chiriac, dessen Sendung »Metronom« einen immensen Einfluß auf die rumänische Jugendkultur hatte. Mindestens zwei Generationen haben ihm ihren Bezug zur westlichen Popkultur und auch ihre Politisierung zu verdanken. Chiriac wurde 1975 in einem Münchner Park tot aufgefunden. Die rumänische Securitate versorgte die Carlosgruppe mit falschen Pässen. Im Vorfeld der Aktion »Münchner Tango« wurde Carlos vom stellvertretenden rumänischen Geheimdienstchef, dem General Nicolae Plesija, empfangen. Der Anschlag auf Radio Free Europe, der am 21. 2. 1981 ausgeführt wurde, war von Budapest aus vorbereitet worden. Der ungarische Geheimdienst war über die Aktion im Bilde. Die schlampig arbeitende Terrorschickeria der Carlosgruppe traf aber fälschlicherweise die tschechische Abteilung des Senders. Und dann kamen Wende und Vereinigung, und die Demokratie hielt Einzug in Osteuropa. Die Restaurants waren plötzlich nicht mehr jugoslawische Restaurants, sie hießen zwar weiterhin Dubrovnik und Split, aber sie führten jetzt kroatische und internationale, manchmal ausdrücklich europäische Küche. Keiner fuhr mehr an die Adria und kaum noch einer ans Schwarze Meer. An der Adria, an der Fernseh-adria, wurde geschossen, und am Schwarzen Meer regierte das Nichts.“
In dit verlaten labyrint, waaruit zelfs de voornaamwoorden zijn ontsnapt, dwaalt de dichter als belleman vermomd. Vogelvrij, denkt hij. Zo treedt hij op in dit gedicht en loopt verloren.
Geen kat in dit godvergeten gat: een vogelschrik vol ongemak, een praatpaal in de vlakte, stom en doof, een praalgraf in pronkzucht verzonken.
En op de gebarsten steen troont, in vol ornaat, een marmeren vink luisterend naar de stemmen van weleer. Hier stokt het stoken. Van labyrint tot graf vervreemden de beelden en ketenen vriend en vijand aan elkaar.
Marcel van Maele (10 april 1931 – 24 juli 2009) Uitnodiging voor een tentoonstelling in Brugge
"A dog," the old man said. He shaded his eyes with his hand. The artist did the same. "So it is. I can see now." Now that he was satisfied, Freeth made as if to turn to his painting, but the older man still gazed steadily. His attention brought the artist back to steady staring. "A collie," McBane said. "Now what would it be doing .. ." "Oh, probably one from somewhere around—a farm dog." The Scotsman shook his head. Gazing steadily, he saw the animal come to the water's edge and wade in several feet. Then it backed away, ran along the bank several yards, and tried again. It kept repeating this, as if at some new spot it would find the water had disappeared and dry land was at its feet. "Havers, Mr. Freeth. It looks as if it's seeking to cross." "Perhaps it wants to follow us to the island." "Nay. It's seeking to cross." As if to remove all doubt, they heard a querulous whine—a short series of lifting cries such as a dog makes when it finds itself barred by something that surpasses its understanding. "Aye, it's wishful to cross," the Scot repeated. "I think I'll tak' a row across by there and . . ." As he spoke, he walked to the beach and lifted the bow of the rowboat. The shipped oars thumped in the rowlocks, and the noise went eddying across the still surface of the loch. At that moment Leslie Freeth saw the dog lift its head and then turn away.”
Eric Knight (10 april 1897 – 14 januari 1943) Eric Knight, Lassie en regisseur Fred M. Wilcox op de set van Lassie Come Home, 1943
Tags:Leo Vroman, Jan van Mersbergen, Paul Theroux, Claudio Magris, Bella Akhmadulina, Stefan Heym, Richard Wagner, Marcel van Maele, Eric Knight, Romenu
De Engelse dichter, toneelschrijver en kunsthistoricus Robert Laurence Binyonwerd geboren op 10 april 1869 in Lancaster, Lancashire, Engeland. Als zoon van een predikant werd Binyon opgeleid aan de St. Paul's School in Londen. Op Trinity College, Oxford, ontving hij de Newdigate-prijs voor zijn gedicht “ Persephone” (1890). Hij combineerde zijn levenslange interesses - boeken en schilderen - toen hij in 1893 begon te werken in het British Museum in Londen, waar hij later de leiding had over de afdeling oosterse prenten en tekeningen. Zijn eerste boek over oosterse kunst was “Painting in the Far East” (1908), wat nog steeds een klassieker is. Tot zijn latere boeken over kunst behoren “The Flight of the Dragon“ (1911) en “The Spirit of Man in Asian Art” (1935), evenals geschriften over Engelse aquarellen. De Eerste Wereldoorlog onderging hij als een verpletterende ervaring en voor Binyons gedicht "For the Fallen" (1914) kreeg hij onmiddellijk erkenning als de uitdrukking van de gevoelens van een gedesillusioneerde generatie. Het gedicht werd op muziek gezet door Sir Edward Elgar. Zijn beste poëzie, hoewel geschreven na de oorlog, gebruikte de traditionele dictie van de vooroorlogse jaren. Zijn Verzamelde Gedichten verschenen in 1931. Hij zette zich ook in voor de herleving van het versdrama; tot de werken in die vorm behoren “Attila” (1907), “Arthur” (1923) en “The Young King” (1934). Zijn vertaling in verzen van de Goddelijke Komedie van Dante werd in 1933, 1938 en 1943 in drie delen gepubliceerd.
For The Fallen
With proud thanksgiving, a mother for her children, England mourns for her dead across the sea. Flesh of her flesh they were, spirit of her spirit, Fallen in the cause of the free.
Solemn the drums thrill; Death august and royal Sings sorrow up into immortal spheres, There is music in the midst of desolation And a glory that shines upon our tears.
They went with songs to the battle, they were young, Straight of limb, true of eye, steady and aglow. They were staunch to the end against odds uncounted; They fell with their faces to the foe.
They shall grow not old, as we that are left grow old: Age shall not weary them, nor the years condemn. At the going down of the sun and in the morning We will remember them.
They mingle not with their laughing comrades again; They sit no more at familiar tables of home; They have no lot in our labour of the day-time; They sleep beyond England's foam.
But where our desires are and our hopes profound, Felt as a well-spring that is hidden from sight, To the innermost heart of their own land they are known As the stars are known to the Night;
As the stars that shall be bright when we are dust, Moving in marches upon the heavenly plain; As the stars that are starry in the time of our darkness, To the end, to the end, they remain.
Lament
Fall now, my cold thoughts, frozen fall My sad thoughts, over my heart, To be the tender burial Of sweetness and of smart.
Fall soft as the snow, when all men sleep, On copse and on bank forlorn, That tenderly buries, yet buries deep Frail violets, freshly born.
Come Back, Sweet Yesterdays!
Come back, sweet yesterdays! Sweet yesterdays, come back! Ah! not in my dreams only Vex me with joy, to wake From dream to truth, twice lonely, And with renewed heart--ache. Let night be wholly black, So day have some kind rays. Come back, sweet yesterdays! Sweet yesterdays, come back!
Eva Gerlach, Charles Baudelaire, Jelle Brandt Corstius, Karel Jonckheere, Jolz Denby, Albert von Schirnding, Johannes Bobrowski, Bernard-Marie Koltès, Yaël Vinckx
De Nederlandse dichteres en vertaalster Eva Gerlach(pseudoniem van Margaret Dijkstra werd geboren in Amsterdam op 9 april 1948. Zie ook alle tags voor Eva Gerlach op dit blog.
Vaak vrij horizontaal
Een lijster: die hadden we nooit gehad al die tien jaar, zong in de vlier en zong onder ons raam juist zoals wij hadden gedacht dat zij zingen. En zat met zijn snavel vol torren stil zovaak wij keken, avonden lang aten wij gebukt, het kon niet op tot, zou je zeggen tsip? nee sjuk, hij wegbleef. Een tijdje probeerde ik zijn lied voor 's ochtends vroeg, vierregelige ruime verzen waarin iets koninklijks en iets van krabben in de grond maar het wou niet, aldoor begon wat ik niet had gehoord en niet gemist zachtjes te zeuren. Waarom als je zoveel van wat je ziet vergeet, de dingen zo gauw, je krijgt me niet, uit je loslaten dat je je afvraagt of je wel bestaat komt juist het lichtste steeds voorbij, wacht tot de kust vrij is, roept je met snavels vol eten.
Val
Een boom lag op de weg waarover wij liepen jij en ik. Er zaten kleine gaten rondom in zijn gepelde lijf en toen wij op hem stapten barstte hij tweemaal open. Door de kieren kwamen imago's aangekropen hemelsbreed, de stroom in hem een zwerm. Wij konden geen kant uit, stonden in het ongetemde verhout, iets maakte ons van oor tot oor eetbaar. Hart, zei je, gauw, wij lopen door.
13.00 uur
Eten, dagenlang voor je meegebracht, verzamelde ik uit laden naast het bed dat je afdruk nog niet kwijt wou. Aangebeten vruchten, taart in zijn sarcofaag verdroogd, vleesresten in je zakdoek uitgespogen, brood dat onder een mossen deken lag. Nu, het is tijd, ga zitten. Eet. Wees stil, niet mopperen. Eet, leef omdat ik het wil.
À la très chère, à la très belle Qui remplit mon coeur de clarté, À l'ange, à l'idole immortelle, Salut en l'immortalité !
Elle se répand dans ma vie Comme un air imprégné de sel, Et dans mon âme inassouvie Verse le goût de l'éternel.
Sachet toujours frais qui parfume L'atmosphère d'un cher réduit, Encensoir oublié qui fume En secret à travers la nuit,
Comment, amour incorruptible, T'exprimer avec vérité ? Grain de musc qui gis, invisible, Au fond de mon éternité !
À la très bonne, à la très belle Qui fait ma joie et ma santé, À l'ange, à l'idole immortelle, Salut en l'immortalité !
Je suis comme le roi d'un pays pluvieux
Je suis comme le roi d'un pays pluvieux, Riche, mais impuissant, jeune et pourtant très vieux, Qui, de ses précepteurs méprisant les courbettes, S'ennuie avec ses chiens comme avec d'autres bêtes. Rien ne peut l'égayer, ni gibier, ni faucon, Ni son peuple mourant en face du balcon. Du bouffon favori la grotesque ballade Ne distrait plus le front de ce cruel malade ; Son lit fleurdelisé se transforme en tombeau, Et les dames d'atour, pour qui tout prince est beau, Ne savent plus trouver d'impudique toilette Pour tirer un souris de ce jeune squelette. Le savant qui lui fait de l'or n'a jamais pu De son être extirper l'élément corrompu, Et dans ces bains de sang qui des Romains nous viennent, Et dont sur leurs vieux jours les puissants se souviennent, Il n'a su réchauffer ce cadavre hébété Où coule au lieu de sang l'eau verte du Léthé.
Ik wijd je dit gedicht
Ik wijd je dit gedicht, zodat, als ooit mijn naam Voorspoedig in een verre tijd aan land zal komen, Groots voortgedreven als een schip door een orkaan, En op een avond stervelingen zal doen dromen,
Jouw aandenken zo fabelachtig als fantomen De lezer afmat als een monotoon timpaan En, in mijn laaghartige verzen opgenomen, Door een geheime broederband blijft voortbestaan,
Verdoemde vrouw, jij die vanaf de hellegrond Tot aan de hemeltrans slechts mij als toevlucht vond: -O jij die, als een schim onmiddellijk verzwonden,
Met lichte voet en onbewogen blik trapt op De dwaze stervelingen die je wrang bevonden, Standbeeld met gitzwart oog, engel met bronzen kop.
Vertaald door Paul Claes
Charles Baudelaire (9 april 1821 – 31 augustus 1867) Cover
“Als ik bezoek heb, vertel ik ze altijd de belangrijkste regel om te overleven in Rusland. De regel klinkt simpel maar is het niet: Stel nooit de Waaromvraag. Enkele typische vragen: Waarom kijken ze zo lang naar mijn paspoort bij de douane? Waarom zit er wel iemand achter de kassa, maar is het museum gesloten? Waarom zit de warmwaterkraan op de plaats van de koudwaterkraan? Waarom zegt de giromaat dat mijn saldo niet toereikend is en geeft hij vervolgens te veel geld? 'Maar waarom kan ik dat niet vragen?' wil het bezoek vervolgens weten. Dat is simpel: ten eerste zul je nooit een antwoord krijgen. En ten tweede zul je vroeg of laat doordraaien als je je dat soort dingen te lang afvraagt. De Russen zelf hebben het al lang geleden opgegeven. Zij zijn gewend om in een land te leven waar niets vanzelfsprekend is. Bijvoorbeeld: ik rijd door een drukke straat in het centrum van Moskou. Ik weet niet zeker of ik op een bepaald stoepje mag parkeren. Er loopt een agent langs en ik vraag hem of dat mag. Een Nederlandse agent zou 'ja' of `nee' zeggen. De Russische agent antwoordt: 'V principje da', wat neerkomt op: in principe wel. In principe ja en in principe nee, het zijn de meest gehoorde antwoorden in Rusland. Niets is vanzelfsprekend in Rusland, klagen de Nederlanders die koppig duidelijkheid verlangen. Maar aan de andere kant: alles is mogelijk in Rusland. Heel Rusland is een schemergebied van onduidelijke regels, onduidelijke mensen en onduidelijk eten. Doordat dingen hier voortdurend stuk- of misgaan, hebben de Russen overigens wel een gave om zich uit de meest onmogelijke situaties te redden. Onlangs las ik het boek What Would MacGyver Do? met echt gebeurde verhalen van mensen die, net als de man uit de gelijknamige serie, met beperkte middelen een uitweg zoeken uit een benarde situatie. De verhalen waren voornamelijk afkomstig van Amerikanen. Bijvoorbeeld het verhaal van een man die vast kwam te zitten in de sneeuw en met behulp van popcorn weer grip op de weg kreeg. Ik was niet onder de indruk. In elke Rus huist een MacGyver. Eén `waaromvraag' blijft meestal toch hardnekkig hangen tot het eind van de vakantie: 'Wat bezielde je in dit land te gaan wonen?' Rusland heeft het imago een onherbergzaam en onwelkom land te zijn, vol met lelijke gebouwen en roestende fabrieken.”
De zomer waait uiteen, de natte blaren klagen, verwilderd en verbaasd, in dezen regennacht. De dieren schuilen dicht, geen vriend wordt meer verwacht, wij zijn opnieuw alleen om 't leven te ondervragen.
Ik vraag u dan terstond, nu gij u traag ontkleedt, met het verdroomd gebaar, dat ik al ken sinds jaren: een halfontblote borst, het uitslaan van uw haren, terwijl ge ritueel een harden appel eet, -
ging iets van wat ons bond dit jaar alweer verloren, niet uit verwijdering of matter liefdespel, een nacht vereenzaming is van zo weinig tel en kan misschien ons vlees maar niet ons hart verstoren; -
maar wat vergaat, voor goed, en niemans schuld verdient: dat oud verdriet in ons, dat weinigen vermoeden? De zomer waait uiteen, en wie zal ons vergoeden, hoe wordt thans onze naam: geliefde of goede vriend?
Het spel
In 't nieuw bezochte land, nog weken vóór het keren, beviel hem soms het spel zijn ogen neer te slaan en thuis te zijn, alleen om zich aan 't oud begeren te kunnen zeer doen, dàt van weer op reis te gaan.
Hij dreef de gril zo ver, wie bleven aan te spreken, de vrouw, die hem begrijpt, den hond, die hem reeds kent, het huis, waarvan hij houdt en dat hem zal ontbreken, en veel dat men verlaat voor iets nog onbekend.
Had hem die pijn voldaan, dan kon hij niet geloven hoe buiten om hem heen, 't begeerde landschap lag, hoe één flits van zijn wil het heimwee kon verdoven, zodat hij aarzelde, als hij de palmen zag.
Een kinderlijk geluk ging telkens in hem zingen, daar hij de macht bezat, die slechts een god behoort, om verte en tijd, van droom tot vaste kern te dwingen, zoals tot levend beeld een plots verrijzend woord.
Nu zit hij weerom thuis en in den schemer pogen zijn woorden te verhalen hoe men ginder leeft. Maar geen der vrienden leest uit zijn ontluisterde ogen dat hier het land niet ligt, dat hij verlaten heeft.
De twee katten
De ene is de moeder. Zij ligt dichter bij het vuur en haar gebroken wimperlijn dekt dieper dromen. De jonge is zwanger en zit pronkend langs de muur te luistren naar de wind en 't spinnen van de bomen.
Er is geen peilen aan wie van hen, jong of oud, het blindst gelukkig is; vóór morgen, na verleden? Want wie zijn pijprook kent leest nuchter en vertrouwd: ‘Vraag aan het hart alleen een rustig kloppend heden.’
Tot eens de rust verveelt, - dit herfstweer woelt ons bloot en blaast de askoek van het vlees tot nieuwer vuren -, dan schrikken wij verbaasd, als uit een hoge goot de wilde katerskreet weer lokt naar avonturen.
Karel Jonckheere (9 april 1906 – 13 december 1993) Cover
De Engelse dichteres, schrijfster en “spoken-word artist” Joolz Denby werd geboren op 9 april 1955 in Colchester. Zie ook alle tags voor Joolz Denbyop dit blog.
Bradford (Fragment)
Stark against the huge backdrop of the clouds stand the monumental sandstone buildings, the Wool Barons' proud and unflinching legacy, palaces of trade that couldnt be built now, will never be built again by modern hands no longer trained to patience and the skills that turned the primeval bones of earth into carvings as dense and intricate as nature herself.
Glancing up I see faces, plants and creatures made from stone decorating every cornice, edge and buttress; petrified sailing ships in full rig and portraits of adamantine queens in medallions set on the slab-sides of crumbling, forgotten towers. Camels stride past pyramids cut out of stone by men who would never see such things for themselves. In the hundred niches that pock the great cliff of city hall blind saints and craggy kings gaze into nothing bound by masonry ropes and sandstone swags of ivy. On other walls, griffins perch on acanthus twists and arabesques, curlicues and cutwork so deep you can stick your fingers in it foam, twine and snake up spires that reach greedily for the golden light that daily turns their crushed crystals to living amber for a few brief moments of glory . . .
„Der Dichter Hans Carossa erinnert sich an das im Krieg zerstörte Münchner Café Stephanie, auch «Café Größenwahn» genannt, in dem um die vorletzte Jahrhundertwende Schwabinger Literaten und Künstler verkehrten. Obwohl auch der junge Thomas Mann in Schwabing wohnte, zählte er nicht zu den Gästen des Cafés. Man konnte ihn aber durch die großen Fenster «raschen Schrittes» über die Straße gehen sehen, «unauffällig tadellos gekleidet». Den Verfasser von Erzählungen wie Gladius Dei oder Tristan merkte man diesem Herrn nicht an, eher konnte man ihn für einen «Vertreter der Großindustrie» halten, der sich «auf dem Wege zur Aufsichtsratssitzung ein wenig verspätet hatte». Weniger wohlwollende Augenzeugen assoziierten die Erscheinung des wenige Jahre nach der Veröffentlichung seines ersten Romans Buddenbrooks (1901) berühmt gewordenen Schriftstellers mit einem mittleren Bankbeamten. Der aus der Hansestadt Lübeck mit neunzehn Jahren nach München gezogene Senatorensohn trug und betrug sich nach hanseatisch korrekter, kühler und distanzierter Art. In der Hochburg der Boheme fiel er gerade durch seine Unauffälligkeit aus dem Rahmen. Seinen Doppelgänger, den Schriftsteller Tonio Kröger in der gleichnamigen Novelle von 1903, läßt er zu einer befreundeten Malerin sagen: «Wünschten Sie, daß ich in einer zerrissenen Sammetjacke oder einer rotseidenen Weste umherliefe? Man ist als Künstler innerlich immer Abenteurer genug. Äußerlich soll man sich gut anziehen, zum Teufel, und sich benehmen wie ein anständiger Mensch.» So hielt er es sein Leben lang. Seine Förmlichkeit im Umgang, die auf manche Menschen als Steifheit und Kälte wirkte, der «Artistengestus des Sich-draußen-Haltens» (Theodor W. Adorno), diente der Abschirmung des inneren Abenteurertums, dem Schutz der künstlerischen Freiheit vor den Zumutungen der Außenwelt. Doch war das äußere herrenhafte Gebaren keine Maske, sondern ein Teil von Thomas Manns Persönlichkeit, eben jener, der mit dem Namen «Kröger» bezeichnet ist. «Ich habe im Grunde ein gewisses fürstliches Talent zum Repräsentieren», gestand er seinem Bruder Heinrich 1904 in einem Brief. Wer Fotografien des Dichters aus den verschiedenen Lebensaltern betrachtet, wird ihm dieses Talent bestätigen müssen.“
Albert von Schirnding (Regensburg, 9 april 1935) Thomas Mann in 1905. Gravure door Johannes Lindner
Schöner Mond von Mariampol! Auf deinem strohernen Rand, mein Städtchen, hinter den Buden kommt er herauf, schwer, und hängt ein wenig nach unten durch. So geht der Pferdehändler, er kauft seiner Mutter ein Fransentuch.
Abends spät sangen die beiden. Wir fuhren über den Fluß nach Haus, an der Fähre mit Ruf und Zuruf ging Gerede wie Wasser leicht – und wir hörten ihn lang über der Stadt, droben in Türmen, hörten den jüdischen Mond. Der ist wie im Gartenwinkel das kleine Kraut aus Tränen und Küssen, Raute, unsere Mädchen brechen es ab. ––– Joneleit, komm, verlier dein Tuch nicht. Die Alten schlafen. Ausgesungen wieder ist eine Nacht.
Am Strom
Du kamst den Mondweg, von Ostra Brama kamst du herab, von des alten Bildes Glanz. In die Schürze bargst du die Arme. Den Weg kamst du zum Strom.
Abendgeleucht, vergängliche Mühsal aus Staub, unter dem Windfall immer und entschwunden im Schwalbenflug.
Mädchen, dein Blick aus dem Röhricht. Ich rief dich den langen Tag. Füll mir die Hände mit Sand, die Feuchte will ich, die Schwere. Nun atmen wir tiefer die Finsternis.
Lauscht’ ich über den Strom? Dem Vogel nach oder drunten dem Grundfisch? – «Lieber, immer Sprunglaut hör ich und droben Flügelschlag. Geh mir nicht fort.»
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965) Gedenkplaat aan Bobrowski’s voormalige woonhuis in Berlijn
« Moi, j'ai fait des études, j'ai été un bon élève. On ne revient pas en arrière quand on a pris l'habitude d'être un bon élève. Je suis inscrit à l'université. Sur les bancs de la Sorbonne, ma place est réservée, parmi d'autres bons élèves au milieu desquels je ne me fais pas remarquer. Je vous jure qu'il faut être un bon élève, discret et invisible, pour être à la Sorbonne. Ce n'est pas une de ces universités de banlieue où sont les voyous et ceux qui se prennent pour des héros. Les couloirs de mon université sont silencieux et traversés par des ombres dont on n'entend même pas les pas. Dès demain je retournerai suivre mon cours de linguistique. C'est le jour, demain, du cours de linguistique. J'y serai, invisible parmi les invisibles, silencieux et attentif dans l'épais brouillard de la vie ordinaire. Rien ne pourrait changer le cours des choses, monsieur. Je suis comme un train qui traverse tranquillement une prairie et que rien ne pourrait faire dérailler. Je suis comme un hippopotame enfoncé dans la vase et qui se déplace très lentement et que rien ne pourrait détourner du chemin ni du rythme qu'il a décidé de prendre. LE MONSIEUR. - On peut toujours dérailler, jeune homme, oui, maintenant je sais que n'importe qui peut dérailler, n'importe quand. Moi qui suis un vieil homme, moi qui croyais connaître le monde et la vie aussi bien que ma cuisine, patatras, me voici hors du monde, à cette heure qui n'en est pas une, sous une lumière étrangère, avec surtout l'inquiétude de ce qui se passera quand les lumières ordinaires se rallumeront, et que le premier métro passera, et que les gens ordinaires comme je l'étais envahiront cette station ; et moi, après cette première nuit blanche, il va bien me falloir sortir, traverser la grille enfin ouverte, voir le jour alors que je n'ai pas vu la nuit. Et je ne sais rien maintenant de ce qui va se passer, de la manière dont je verrai le monde et dont le monde me verra ou ne me verra pas. Car je ne saurai plus ce qui est le jour et ce qui est la nuit, je ne saurai plus quoi faire, je vais tourner dans ma cuisine à la recherche de l'heure et tout cela me fait bien peur, jeune homme. ZUCCO. — Il y a de quoi avoir peur, en effet. LE MONSIEUR. - Vous bégayez, très légèrement ; j'aime beaucoup cela. Cela me rassure. Aidez-moi, à l'heure où le bruit envahira ce lieu.»
Bernard-Marie Koltès (9 april 1948 – 15 april 1989) Scene uit een opvoering in Valence, 2015
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster, journaliste en presentatrice Yaël Vinckx werd geboren in Hazerswoude in 1968. Zie ook alle tags voor Yaël Vinckx op dit blog.
Uit: De oorlog van mijn moeder
“Het huis in Scheveningen had een vriendelijk gezicht. Achter de ramen hing fris gewassen vitrage, in het voor-tuintje groeiden helmgras en vrolijke distelbloemen. Hubertina belde aan. Een oudere vrouw deed open. Ze droeg een zwarte jurk en zwarte lakschoenen, haar grijze haar had ze in een wrong op het hoofd gedraaid. Inge gluurde van achter de koffers naar dat haar. De vrouw lachte vriendelijk en stak haar hand uit: ‘Hallo, jullie zijn zeker de familie Brainich von Brai-nich-Felth.’ Geïntimideerd door de stijlvolle verschij-ning kon Hubertina alleen maar knikken. Toen stak ook zij haar hand uit. ‘Aangenaam, ik ben Hubertina. En dit zijn Inge en Carl junior.’ ‘Kom binnen,’ zei de vrouw. Ze stelde zich voor als mevrouw Van Doorn en gebaarde in de richting van een smalle gang. ‘De begane grond en de slaapkamer op de eerste verdieping zijn voor jullie. Ik zit op de tweede verdieping, maar we zullen elkaar vaak tegen-komen.’ Diezelfde middag begon Hubertina te boenen. Ze stuurde Carl jr. naar buiten om hout te halen, verwarm-de een pan water op de kachel en vroeg mevrouw Van Doorn om een doekje. Daarmee waste ze de ramen, veegde de vensterbank, boende de plinten. Ze dweil-de de vloer en sopte het toilet. Pas toen het allerlaatste stofje was uitgeklopt, mochten de kinderen de koffers naar binnen brengen.”
Tags:Eva Gerlach, Charles Baudelaire, Jelle Brandt Corstius, Karel Jonckheere, Jolz Denby, Albert von Schirnding, Johannes Bobrowski, Bernard-Marie Koltès, Yaël Vinckx, Thomas Mann, Romenu
De Amerikaanse dichter Mark DeBolt werd geboren op 9 april 1968 in Coldwater, Michigan. Hij bezocht de Frederick Fraize High School en de Marcellus High School en studeerde vervolgens aan het Fort Wayne Bible College (bijbelstudies) en de Western Kentucky University (taalkunde en poëzie). Op de middelbare school richtte hij de Rhomboid Society op, gewijd aan ongewone kunstvormen. Op zijn 15e jaar publiceerde hij zijn eerste gedicht. Er volgden publicaties in talrijke tijdschriften. DeBolt werd evangelisch opgevoed, is een tijd Quaker geweest, maar rekent zich nu tot de Anglo-katholieken. Op de universiteit legde hij de kloostergeloften af en maakte hij zeven jaar lang deel uit van de Protestant Order of St Bride. Hij verliet deze echter op 26-jarige leeftijd omdat hij verliefd was geworden op een vrouw. Talrijke chapbooks en boekjes met zijn werk zijn gepubliceerd door Holy Fool Press.
Triolet on a Theme from C. S. Lewis
God in his mercy made The fixèd pains of hell, and in that hell he stayed. God in his mercy made himself a ghastly shade, as into hell he fell. God in his mercy made The fixèd pains of hell.
No Suicide Like Fate
There is no suicide like Fate, which kills itself in coming true. Our choice is free, determinate and new.
Our choice will make us what we are, and what we are will make that choice. Rhetorical, vernacular, our voice
echos from was to will become, but only Christ is first and last. Future is the pseudonym of Past.
And yet in chance we may not hide— our free will shoots up soon or late to bud. There is no suicide like Fate.
Hanz Mirck, Christoph Hein, Judith Koelemeijer, Nnedi Okorafor, Barbara Kingsolver, John Fante, Johann Christian Günther, Glendon Swarthout, Martin Grzimek
Je bent hier alleen gekomen, al waren er mensen bij je Je moet het zelf doen en toch helpen we je. Vanaf hier heeft de poortersklok een andere klank, een andere glans, langer, ijler in de ijzige wind, langzaam wordt het winter,
het licht draalt over de glanzende straten. Laat je drijven over de IJssel, langzaam laten onze handen je gaan Zie hoe nietig de torens, twijfel niet langer aan wat je al zo lang zeker weet. Ga nu maar, zie hoe onbeduidend
van bovenaf de stad, zie de kleuren vervagen, hoe koud en grauw de lucht, grijs de daken en het water, het laatste licht glanst nog één keer in de gouden bol op de Walburgkerk, de winkelketens die de vrijhandel zullen vermalen,
de banken waar men voor wisselgeld moet betalen en dit hospice in een ontwijde kerk, waar we de dood nu anders zien, weerspiegeld in het water, onze handen leeg, het grote geduld in de ruimte boven ons – wachtend
Ooit 2
Wie moet haar nu voorlezen doen vergeten dat ze niet slapen kan Wie moet naar haar kijken als ze elders is bedenken waar ze zich om omdraait
Nu ik mijn angst om haar te verliezen ben verloren Nu ik haar niet meer in mijn dromen hoef te zoeken, waar ben je toch?
Ga nu maar slapen; zo alleen kan iemand je wakker kussen het glas om je breken de lucht om je in beweging brengen.
Liedje voor morgen
Een prijs, iemand zei het, ver weg, en toch klonk het dichtbij, dichtbij je oor. Een prijs waarvan je nog nooit had gehoord Het was gezegd voor je het wist. Nu weet je het niet meer zeker Jij? Een prijs? Een gedicht waar een prijs is uitgehaald en
weer in is terug gezet. Je bent dezelfde als voor de prijs, toch is er iets anders. Naar wie de prijs genoemd is ken je niet Tot elkaar gebracht als twee mensen op eenzelfde perron, in een denderende trein in de nacht, naar jouw huis. Onverwacht
Laat, maar eerder dan je dacht. Je schrikt op van je eigen gezicht in het raam, ben je dat echt? Die winnaar? De wereld is hetzelfde en toch anders, de wereld
is de helft van de tijd donker, een sein glijdt soepel van rood op groen. Je bent op de goede weg, lijkt het wel, het donker lijkt anders. Morgen weet je het zeker, zul je zingen.
Uit: Gegenlauschangriff - Anekdoten aus dem letzten deutsch-deutschen Kriege
„Anfang der 80er Jahre des vergangenen Jahrhunderts, gegen Ende des letzten deutsch-deutschen Krieges, der seinerzeit als kalter geführt wurde, erhielt das Ensemble des Maxim Gorki Theaters in Ostberlin vom Düsseldorfer Intendanten die Einladung, mit seiner gerühmten Aufführung der Drei Schwestern von Anton Tschechow im Düsseldorfer Schauspielhaus zu gastieren, also mit jenem Stück, in dem die Schwestern Olga, Mascha und Irina in einer provinziellen Gouvernementsstadt verkümmern und lebenslang davon träumen, nach Moskau zu reisen. »Nach Moskau, nach Moskau!« Es wurden drei Aufführungen innerhalb von vier Tagen vereinbart, der dritte Abend sollte spielfrei bleiben. Ein Jahr nach diesem Gastspiel hatte eines meiner Stücke eine Uraufführung am Düsseldorfer Schauspielhaus, und meine Obrigkeit gestattete mir diesmal überraschend, das Land zu verlassen und nach Düsseldorf zur Premiere zu fahren. Bei einem Essen mit dem Chefdramaturgen des Theaters berichtete dieser von dem vorjährigen Gastspiel der Drei Schwestern, die Aufführung sei ein großer Erfolg gewesen. Am allerersten Tag, eine Stunde nach Ankunft der Ostberliner Schauspieler, sei die Darstellerin von Olga, der ältesten Schwester, in seinem Büro erschienen und habe ihn unter vier Augen gefragt, ob es eine Möglichkeit gebe, an dem dritten, dem spielfreien Tag nach Paris zu fahren, ohne an der Grenze einen Pass vorweisen zu müssen. An der Grenze zwischen Frankreich und der Bundesrepublik gab es zu jener Zeit noch immer, wenn auch sehr zwanglos, Ausweiskontrollen. Die Schauspielerin fürchtete, einem französischen Grenzer ihren Pass vorlegen zu müssen und von ihm einen Einreisestempel zu bekommen, den sie dann später bei der Heimreise zu erklären hätte.“
Uit: Het zwijgen van Maria Zachea - Een ware familiegeschiedenis
“Het was een onzinnig idee, al had ze dat niet zo tegen Lucie gezegd. ‘Moe heeft heimwee, Jo’, vertelde haar zus die ochtend door de telefoon. ‘Ze moet zo snel mogelijk naar huis.’ ‘Naar huis?!’, had ze uitgeroepen. ‘Ja, het gaat niet goed met haar in het ziekenhuis.’ ‘Maar wat moet ze thuis doen?’ Hun moeder had een paar weken eerder, op 29 december 1988, een hersenbloeding gehad. Ze was nog niet hersteld van de operatie, ze kon amper op haar benen staan. ‘Moe vindt het niks om zo lang van huis te zijn’, zei Lucie. ‘En wat zegt de dokter ervan?’ ‘De specialist wil haar aan het infuus leggen omdat ze ’t verdomt om te eten …’ ‘Nou dat bedoel ik!’ ‘… en daar zijn wij het helemaal niet mee eens.’ Dat moest er nog bij komen. Misschien was zij behoudender in die dingen, ze was tenslotte zeventien jaar ouder dan Lucie. Maar het was toch raar om tegen het advies van de dokter in te gaan. ‘Jullie lopen véél te hard van stapel’, zei ze. ‘Kunnen jullie niet wachten tot ze is opgeknapt?’ Maar volgens Lucie ging moe alleen maar achteruit. Ook dat verbaasde Jo. De hersenoperatie was niet goed gelukt, dat wist ze. De chirurg had gesproken over verkalking, complicaties, een bloedvat dat hij slechts ‘provisorisch’ had kunnen dichten. Maar moe was toch niet opgegeven? Een paar dagen eerder had ze van de fysiotherapeut nog een rek gekregen, zodat ze kon oefenen met lopen. ‘Ik neem het niet voor mijn verantwoording’, zei ze. ‘Moe is tachtig. Zo’n oude, zieke vrouw hoort in het ziekenhuis. En wie gaat er thuis voor moe zorgen? Jij soms?’ ‘Maak je geen zorgen, Jo’, zei Lucie. ‘Dat regelen we wel. En het is toch maar voor een paar maanden. Volgens de dokter is moe terminaal.’ Het duizelde haar na het telefoongesprek. De afgelopen weken waren al zo chaotisch verlopen. En nu kwam Lucie met dit idiote voorstel. Wat was er toch met moe? Ze was altijd een gezonde, ferme vrouw geweest, die niet hield van zeuren of moeilijk doen. Maar sinds ze in het ziekenhuis lag, wilde ze niks meer.”
“With the wig finally off, Coco and Philo felt more distant to me. Thank God. Even so, because it was sitting beside me, I could still see them. Clearly. In my head. Don’t ever mix juju with technology. There is witchcraft in science and a science to witchcraft. Both will conspire against you eventually. I realized that now. I had to work fast. It was just after dawn. The sky was heating up. I’d sneaked out of the compound while my boyfriend still slept. Even the house girl who always woke up early was not up yet. I hid behind the hedge of colorful pink and yellow lilies in the front. I needed to be around vibrant natural life, I needed to smell its scent. The flowers’ shape reminded me of what my real hair would look like if the wig hadn’t burned it off. I opened my laptop and set it in the dirt. I put my wig beside it. It was jet black, shiny, the “hairs” straight and long like a mermaid’s. The hair on my head was less than a millimeter long; shorter than a man’s and far more damaged. For a moment, as I looked at my wig, it flickered its electric blue. I could hear it whispering to me. It wanted me to put it back on. I ran my hand over my sore head. Then I quickly tore my eyes from the wig and plugged in the flash drive. As I waited, I brought out a small sack and reached in. I sprinkled cowry shells, alligator pepper and blue beads around the machine for protection. I wasn’t taking chances. I sat down, placed my fingers on the keyboard, shut my eyes and prayed to the God I didn’t believe in. After all that had happened, who would believe in God? Philo had been in Jos when the riots happened. I knew it was her and her wig. A technology I had created. Neurotransmitters, mobile phones, incantation, and hypnosis- even I knew my creation was genius. But all it sparked in the North was death and mayhem. During the riots there, some men had even burned a woman and her baby to death. A woman and her baby! I didn’t want to think of what Philo gained after causing it all. She never said a word to me about it. However, soon after, she went on a three-day shopping spree in Paris. We could leave Nigeria, but never for more than a few days.”
"The simplest thing would be to tear it down," the man said. "The house is a shambles." She took this news as a blood-rush to the ears: a roar of peasant ancestors with rocks in their fists, facing the evictor. But this man was a contractor. Willa had called him here and she could send him away. She waited out her panic while he stood looking at her shambles, appearing to nurse some satisfaction from his diagnosis. She picked out words. "It's not a living thing. You don't just pronounce it dead. Anything that goes wrong with a structure can be replaced with another structure. Am I right?" "Correct. What I am saying is that the structure needing to be replaced is all of it. I'm sorry. Your foundation is nonexistent." Again the roar on her eardrums. She stared at the man's black coveralls, netted with cobwebs he'd collected in the crawl space. Petrofaccio was his name. Pete. "How could a house this old have a nonexistent foundation?" "Not the entire house. You see where they put on this addition? Those walls have nothing substantial to rest on. And the addition entails your kitchen, your bathrooms, everything you basically need in a functional house." Includes, she thought. Entails is the wrong word. One of the neighbor kids slid out his back door. His glance hit Willa and bounced off quickly as he cut through the maze of cars in his yard and headed out to the alley. He and his brother worked on the vehicles mostly at night, sliding tools back and forth under portable utility lights. Their quiet banter and intermittent Spanish expletives of frustration or success drifted through Willa's bedroom windows as the night music of a new town. She had no hard feelings toward the vehicle bone yard, or these handsome boys and their friends who all wore athletic shorts and plastic bath shoes as if life began in a locker room. The wrong here was a death sentence falling on her house while that one stood by, nonchalant, with its swaybacked roofline and vinyl siding peeling off in leprous shreds. Willa's house was brick. Not straw or sticks, not a thing to get blown away in a puff.”
Barbara Kingsolver (Annapolis, 8 april 1955) Cover
“The only change in the Cafe Roma in over a quarter of a century was the clientele. The old men I remembered were planted in the graveyard, replaced by a new generation of old men. Otherwise things were as usual. The long mahogany bar was the same and so were the two dusty, flyspecked Italian and American flags above it. A touch of the modern was displayed above the bar, a blowup of Marlon Brando as the Godfather, four feet square, in a frame of gold filigree. The same propeller fan droned from the ceiling, spinning slowly enough not to disturb the warm air, with sportive flies landing on the propeller blades, enjoying a spin or two, then jumping off. Green shades over the front windows gave the dark interior an illusion of coolness, as did the fragrance of tap beer. But this aroma was knifed by the gut-slashing pungency of olive oil and rancid parmigiano cheese mixed with the piny tang of fresh sawdust deep on the floor. Something else had changed: when I was a lad the patrons of the Cafe Roma spoke only Italian. Now the new breed of old cockers spoke English, the English of the street, but English all the same. Eight or nine of them were crowded around a green felt table in the rear. The low-hanging lamp lit up five card players seated around the table, the others standing about, watching and kibitzing. My father was one of the spectators. They were a cranky, irascible, bitter gang of Social Security guys, intense, snarling, rather mean old bastards, bitter, but enjoying their cruel wit, their profanity and their companionship. No philosophers here, no aged oracles speaking from the depths of life's experience. Simply old men killing time, waiting for the clock to run down. My father was one of them. It came to me as a shock. I never thought of him that way until I saw him with his own kind. Now he looked even older than the gaffers around him. I moved to Papa's side and said 'Hi.' He grunted. The bald-headed dealer never took his eyes off the cards as he spoke to my father. `Friend of yours, Nick?' `Nah. This is my kid Henry.' I recognized the dealer: Joe Zarlingo, a retired railroad engineer. Though he had not operated a train in ten years, he still wore striped overalls and an engineer's cap and sported all manner of colored pens and pencils in his bib pocket, as if serving notice that he was a very busy man. I looked around and said 'Hello' to everybody, and two or three answered with preoccupied growls, not bothering to look at me. Some I remembered. Lou Cavallaro, a retired brakeman. Bosco Antrilli, once the super at the telegraph office, the father of Nellie Antrilli, whom I seduced on an anthill in a field south of town in the dead of night (the anthill unseen, Nellie and I fully clothed, then screaming and tearing off our clothes as the outraged ants attacked us). Pete Benedetti, formerly postmaster.”
Ich will lachen, ich will scherzen, Ob es gleich den Neid verdreust, Andre mögen Grillen fangen, Nichts ermuntert mein Verlangen, Nichts bekümmert meinen Geist Als der Wechsel treuer Herzen.
Eilt man nicht in Rosenbrechen, Lauft der Vortheil aus der Hand; In der Jugend Frühlingsjahren Steckt der Kram verliebter Wahren, Aber auch der Unbestand. Brecht, eh Reu und Dörner stechen!
Eh noch Glut und Kraft verrauchen, Trägt der Kuß Zufriedenheit; Heute lebt man ohne Sorgen, Gott und Vorsicht weis, ob morgen; Ey, so lerne man der Zeit Bey Gesellschaft recht gebrauchen.
Ohne Lieben ist das Glücke Hier auf Erden nichts als Dunst; Reichthum kan den Gram nicht lindern, Ehre kan den Schmerz nicht mindern, Nur die Liebe kan die Kunst. Eitle Wüntsche, bleibt zurücke!
Aus der Liebe quillt Vergnügen Und der Nachschmack güldner Zeit; Ein galant und treu Gemüthe Reizt uns nebst der Schönheit Blüthe, Bis die Wollust Flammen streut. Ach, mein Herz, halt dies verschwiegen!
In des Mundes Purpurhöhlen Nimmt der Kuß noch größre Kraft. Von dem Warthen wächst der Zunder, O wie viel Entzückungswunder Nähren nicht die Leidenschaft Gleich und klug verliebter Seelen.
Rühmt mir auch nicht blos das Prangen Einer Haut, die auswärts gleißt! In den Farben ohne Leben Find ich lauter Eckel kleben; Find ich aber Wiz und Geist, Ey, so bin ich gleich gefangen.
Es erwehlt mein Herz zwo Lippen, Nur es hält sich annoch still; Bergt ihrs auch, ihr losen Augen, Euer stetig Feuersaugen Redet so bereits zu viel. Grade zu stößt oft an Klippen.
Johann Christian Günther (8 april 1695 – 15 maart 1723) Gedenkplaat in Königswinter
Uit:De homesman (Vertaald door Jan Willem Reitsma)
“Aan het eind van de zomer zei Line tegen hem dat ze twee maanden op streek was. Nog een mondje om te voeden. En trouwens, zei ze, drieënveertig was te oud. Ze zei dat het kind een waterhoofd zou hebben, helemaal kreupel zou zijn of vervloekt met een hazenlip, want God was vast boos op ze. Kijk maar wat er dit jaar allemaal was gebeurd. In het voorjaar waren ze alle koeien, op één koe en haar kalf na, aan boutvuur kwijtgeraakt. Tegelijkertijd was Virgil van zestien, hun enige zoon en een echte mannetjesputter, ervandoor gegaan om in Californië naar pyriet te graven. In juli hadden hagelbuien hun tarwe platgeslagen en toen in augustus de maïs rijpte, hadden helse winden die in twee weken voor zo’n groot deel verschroeid dat ze de armzalige kolven in het najaar met de hand hadden geplukt en gepeld in plaats van ze helemaal naar de molen te rijden. Acht hectare tarwe en twaalf hectare maïs waren weggevaagd. Oogsten die geld moesten opleveren. God beschikte over het weer, zei Vester. Nu was het maart en Line bleef hun ellende opsommen zoals een kind een gedicht zou voordragen. Hij hoorde haar aan, want ze zei de laatste tijd nog maar zelden iets en misschien hielp het tegen wat het ook was dat haar mankeerde. Voordat de eerste sneeuw gevallen was, toen ze wisten dat het erom zou gaan spannen of ze de hele winter te eten zouden hebben, stuurden ze Loney, hun oudste dochter, naar een familie veertien mijl verderop, waar ze veel beter af was. Sloven voor een derde van een bed plus kost en inwoning, het arme kind. Toen kreeg een van hun ossen horzellarven – maden onder de huid. Je kon de zwelling opensnijden en de maden met petroleum bevochtigen om ze dood te maken, als je tenminste petroleum had. Als je niets deed, zogen de maden de ziel uit je os, dat wist Line zeker, en als hij dit voorjaar voor de ploeg werd gezet, zou hij daar op de akker neervallen, het arme beest. Daarna deze winter der verdoemenis. Voor welke zonde boetten ze? Het was zo koud dat het hout en de maïskolven al in januari op waren en ze strovlechten moesten stoken en daarop koken.”
Glendon Swarthout (8 april 1918 – 23 september 1992) Cover
Uit:Shadowlife (Die Beschattung, vertaald door Breon Mitchell)
“When he was finished he handed me a small cordless microphone Now hide this here in the room, while I'm concealing this somewhat larger one somewhere in the bathroom. When we're finished we'll pretend we're children. You look for mine and I'll look for yours. Whoever finds the other's first wins." Of course he won. Not more than a minute had passed before he was standing in the bathroom door: You made it much too easy for me." I looked for fifteen minutes before I accidentally felt the little button on the inner edge of the shower curtain. "lour thinking's too complicated," he said, and took his leave. Nk a practiced every evening for an hour. I came to know each detail of my apartment, every object, every cavity, every protrusion. I never matched my teacher's speed in hiding things and finding them, but I didn't lag far behind. On his final visit he asked if he could kiss me on the cheek. Then he told me what a quick learner I was, and before leaving, added: "You were a good student. I want to give you some advice. Imagine that you want to keep something to yourself—a word, a name, an observation. Use Your mind to do it. That's the best hiding place there is. Never NVrite anything down. Never hide a note that's meant to be secret. You've learned that nothing is ever so well hidden it can't be found. And if you write down a word, a number, or a code, your thoughts are in a material form; they can be used, manipulated, misused." I knew immediately what he was getting at. Since the night I received my LIFT assignment from Walter, I'd been writing down any words I remembered which were typical of my mother. I kept some of the notes in my purse, while others were on a notepad in the kitchen, and some I even stuck under my pillow. It would never have occurred to me that this innocent habit could be dangerous. Even in the office canteen or on the subway I jotted down words while I sat: "rolling pin, lipstick, sneak trick, turn-off, silver blossoms"—a thousand fragments, a kaleidoscope of memories, just as you jotted down phrases for a time in our apartment on Field : Yen tie. ss hen you were bored, without really intending anything lo) it And just as you threw those notes one after the other into your elegant wastebasket, so I destroyed all of mine after my teacher's final visit, by burning them in the kitchen sink. The very next evening a young woman spoke to me in the lobby of the apartment building: Can you tell me where the lifts are?" Since she said "lifts- and not "lift," I responded cautiously: "Which floor do you want?" She named one near the top of the building. I stepped into the elevator with her, but she didn't get off at my floor. I felt my caution had been justified. When I returned to the living room after having showered, I was shocked to find her sitting on my couch. She came up to me and apologized: "I'm sorry. The lift brought me back to you."
Tags:Hanz Mirck, Christoph Hein, Judith Koelemeijer, Nnedi Okorafor, Barbara Kingsolver, John Fante, Johann Christian Günther, Glendon Swarthout, Martin Grzimek, Romenu
In de nachtwind, als ik niet slapen kan, hoor ik de toorn en het lijden van God. Maar boven de storm uit hoor ik de stemmen van miljoenen zielen, voor eeuwig verloren, die roepen om gerechtigheid. Wat hopen zij? Wat denken zij? Wat denken zij van Hem? Wat denkt Hij van Zichzelf?
Gerard Reve (14 december 1923 – 8 april 2006)
Zie voor de schrijvers van de 8e april ook mijn volgende blog van vandaag.
Began with a list. A bird. Reed cormorant. Added a fish and a monkey. Hingemouth. White throated monkey. Added because. Because the six dorsal and anal fins of the hingemouth and its two teeth too and also its swim bladder like a lung, covered in alveoli. Because the silvery wings, longish tail, and short head crest of the reed cormorant. Because the white throated monkey, with its red belly and its white legs. Added the phrase the principle of relation. Because it was with the principle of relation that the Niger Delta came to habitat. So the hingemouth with its six dorsal and anal fins of and its two teeth too and also its swim bladder like a lung, covered in alveoli, swims. So the silvery wings, longish tail, and short head crest of the reed cormo- rant dives down to considerable depths in the Delta and also dives to feed, as it tends to do, in more shallow water, bringing slow-moving mormyrids and cichilds to the surface. So the white throated monkey, with its red belly and its white legs, bangs objects against the ground, throws sticks.
*
Then added another bird. Eurasian spoonbill. Added a crab and a fish. Cleistostoma kuwaitense. Mudskipper. Again added because. Because the Eurasian spoonbill with its dark legs, occasionally grunting and trumpeting. Because the cleistostoma kuwaitense building a semi-permanent mud hood over the entrance to its burrow. Because the mudskipper digging a deep burrow then hiding in it during high tide, a polygonal territory surrounded by dams, and defended against rivals, yet also shared with digging crabs. Added the phrase the principle of relation. Because it was with the principle of relation that the Kuwait bay came to teem. So the Eurasian spoonbill with its dark legs, grunts and trumpets, sweeps the end of its partly opened bill from side to side as it wades through shallow water. So the mudskipper builds its burrow beneath the mudflats, defends its ter- ritory, keeps a pool of water so as to also engage in surface activity. So the cleistostoma kuwaitense, using the same mud of these mud flats, builds a semipermanent mud hood.
*
Then another bird. Pelican. Added a mammal and a fish. Bottlenose dolphin. Red snapper. Returned to because. Because the gregarious pelican, traveling in flocks. Because the bottle nose dolphin, remembering and comprehending. Because the nibbling and the picking of the red snapper with its short, sharp needle-like teeth. Returned to principle of relation. Because it was with the principle of relation that the Gulf of Mexico came to be activated. So the gregarious pelican hunts, hunts cooperatively, plunge dives from high up so as to stun the fish, scoops them up, and then also breeds, breeds colonially, in trees, bushes, in the ground, around the gulf. So the dolphins talks, talks, over thirty distinguishable sounds. So the red snapper spreads itself out in the artificial reefs of oil platforms, the smaller fish in the upper part of the water column, the larger in deeper areas.
“Ik ben geboren en getogen in de Koekstad, een niet al te grote plaats langs de IJssel, precies op het grensgebied van twee oostelijke provincies. Mijn vader kreeg van de fabriek een arbeidershuisje toegewezen in een industriestraat. Bijna in het centrum. Vlak voor ons kot liep een treinspoor. Daar reed vier keer per dag een goederentrein overheen. Hij vervoerde meestal dode dieren. Een paar huizen werden bewoond door Hollanders, maar dat waren rare mensen. Maatschappelijk mislukte losers. Wij noemden hen aso s. Zij noemden ons batsen. Dat zit zo: de meeste Turken hebben platte achterhoofden. Een bats is een schop. Een schop is plat. Krijg je een knal met het blad van de bats op je kop, dan heb je een plat achterhoofd. Mijn achterhoofd is niet plat. De enige slaapkamer in huis deelde ik met Mahir en Kosta. Mijn ouders sliepen beneden op de slaapbank. De ruimte was zo klein dat ik mijn plekje alleen kon bereiken door over de bedden van m n broers te lopen. Het zorgde zo nu en dan voor problemen, omdat zij mij niet zo mochten kinderlijke jaloezie van twee knakkers die de aandacht van hun ouders niet wilden delen met de nieuweling. Ze vielen me aan. Vaak op een strategische manier, zodat ik niet kon vluchten. Ik dolf telkens het onderspit omdat ik als tenger jongetje krachteloos en daarbij nogal bangig was. Die sukkels schopten net zo lang tot ze die ene voltreffer hadden uitgedeeld. Mijn vader haalde zijn schouders op als ik voor de zoveelste keer huilend van de trap liep, op zoek naar wat troost. Het huishouden viel onder de verantwoordelijkheid van moeder, net als de kinderen. Hij zou keihard werken en voor het geld zorgen, zoals dat van hem werd verwacht. De rest was niet belangrijk. Toch liet Turis zich vrij rap afkeuren. Zijn werkzame leven in Nederland duurde amper vijftien jaar. Pijnscheuten in de onderrug, liet hij de bedrijfstolk voor de arboarts vertalen. Maar van die rugproblemen hebben wij nooit iets gemerkt. Hij was vooral werkschuw. Liever lui dan moe. Dat idee. Daarnaast had-ie een obsessie met geld. Als hij op een slinkse manier wat centen kon uitsparen, vergat vader de tucht en orde die hij dagelijks tot ons predikte. Zo moest ik regelmatig bij Vroom & Dreesmann op de uitkijk staan terwijl hij de prijskaartjes van schoenendozen verwisselde. Met die truc nam hij elk kwartaal schoenen ter waarde van veertig gulden mee voor maar vijftien piek. Als er visite was, pronkte hij heel trots met zijn nieuwe schoeisel. Dat hij het warenhuis voor een paar joetjes had opgelicht vertelde hij er nooit bij. Dat zouden zijn vrienden, van wie sommigen volgens de islam leefden en diefstal als een enorme zonde zagen, streng veroordelen. Door die gierigheid mochten we maar één keer per week douchen. Op donderdag. Dan moesten we met zijn drietjes sámen onder de lauwe straal.”
THE MIGHTY Minstrel breathes no longer, Mid mouldering ruins low he lies; And death upon the braes of Yarrow Has closed the Shepherd-poet’s eyes:
Nor has the rolling year twice measured, From sign to sign, its steadfast course, Since every mortal power of Coleridge Was frozen at its marvellous source;
The ’rapt One, of the godlike forehead, The heaven-eyed creature sleeps in earth: And Lamb, the frolic and the gentle, Has vanished from his lonely hearth.
Like clouds that rake the mountain-summits, Or waves that own no curbing hand, How fast has brother followed brother, From sunshine to the sunless land!
Yet I, whose lids from infant slumber Were earlier raised, remain to hear A timid voice, that asks in whispers, “Who next will drop and disappear?”
Though Narrow Be That Old Man’s Cares
THOUGH narrow be that old Man's cares, and near, The poor old Man is greater than he seems: For he hath waking empire, wide as dreams; An ample sovereignty of eye and ear. Rich are his walks with supernatural cheer; The region of his inner spirit teems With vital sounds and monitory gleams Of high astonishment and pleasing fear. He the seven birds hath seen, that never part, Seen the SEVEN WHISTLERS in their nightly rounds, And counted them: and oftentimes will start-- For overhead are sweeping GABRIEL'S HOUNDS Doomed, with their impious Lord, the flying Hart To chase for ever, on aerial grounds!
Sonnet
IT is not to be thought of that the Flood Of British freedom, which, to the open sea Of the world's praise, from dark antiquity Hath flowed, 'with pomp of waters, unwithstood,' Roused though it be full often to a mood Which spurns the check of salutary bands, That this most famous Stream in bogs and sands Should perish; and to evil and to good Be lost for ever. In our halls is hung Armoury of the invincible Knights of old: We must be free or die, who speak the tongue That Shakespeare spake; the faith and morals hold Which Milton held.--In everything we are sprung Of Earth's first blood, have titles manifold
William Wordsworth (7 april 1770 – 23 april 1850) Cover
De dievenwagen stopt vóór het station, Geelgrijze auto op gloednieuwe banden. Vier jonge mannen met geboeide handen Staan plotseling in 't licht van d'ochtendzon.
Eén tilt een oogenblik zijn wit gezicht naar lang ontbeerde zeeg'ning van dit stralen. De tweede blijft onwennig even dralen, Dan slaat een marechaussee de deuren dicht.
De derde proeft opeens een bloemengeur, Hij ziet een venter met een mand vol rozen - (Sie haben gegen Wehrmacht sich verstossen) - De haat brandt aan zijn kop met koorts'ge kleur.
De vierde wou dat 't einde nu maar kwam, Hij hoort de tram hard door een railsbocht gillen en ziet de stad - zijn dunne lippen trillen, Zóó neemt hij afscheid van zijn Amsterdam.
‘Die snuiters hebben vast wat uitgevoerd’, ‘Ze deejen niks dan oov'ral fietsen gappe’, 'Nou motte ze hun jaartjes op gaan knappe’, ‘Ze binne jong’ - ‘Afijn’ - ‘'t Is toch beroerd’.
Hoog boven dit geroddel straalt de zon, Ze denken: straks zal die onz' angst genezen, Waar zal het salvo in de hei op wezen? Recht op ons hoofd? - Nee, dwars door 't hart als 't kon.
Henk Fedder (7 april 1890 – 29 mei 1979) Een arrestatie in Amsterdam, 1940
“Well, we had all these children out planting trees, see, because we figured that ... that was part of their education, to see how, you know, the root systems ... and also the sense of responsibility, taking care of things, being individually responsible. You know what I mean. And the trees all died. They were orange trees. I don’t know why they died, they just died. Something wrong with the soil possibly or maybe the stuff we got from the nursery wasn’t the best. We complained about it. So we’ve got thirty kids there, each kid had his or her own little tree to plant and we’ve got these thirty dead trees. All these kids looking at these little brown sticks, it was depressing. It wouldn’t have been so bad except that just a couple of weeks before the thing with the trees, the snakes all died. But I think that the snakes – well, the reason that the snakes kicked off was that ... you remember, the boiler was shut off for four days because of the strike, and that was explicable. It was something you could explain to the kids because of the strike. I mean, none of their parents would let them cross the picket line and they knew there was a strike going on and what it meant. So when things got started up again and we found the snakes they weren’t too disturbed. With the herb gardens it was probably a case of overwatering, and at least now they know not to overwater. The children were very conscientious with the herb gardens and some of them probably ... you know, slipped them a little extra water when we weren’t looking. Or maybe ... well, I don’t like to think about sabotage, although it did occur to us. I mean, it was something that crossed our minds. We were thinking that way probably because before that the gerbils had died, and the white mice had died, and the salamander ... well, now they know not to carry them around in plastic bags. Of course we expected the tropical fish to die, that was no surprise. Those numbers, you look at them crooked and they’re belly-up on the surface. But the lesson plan called for a tropical fish input at that point, there was nothing we could do, it happens every year, you just have to hurry past it. We weren’t even supposed to have a puppy. We weren’t even supposed to have one, it was just a puppy the Murdoch girl found under a Gristede’s truck one day and she was afraid the truck would run over it when the driver had finished making his delivery, so she stuck it in her knapsack and brought it to the school with her. So we had this puppy. As soon as I saw the puppy I thought, Oh Christ, I bet it will live for about two weeks and then...”
Donald Barthelme (7 april 1931 – 23 juli 1989) Cover
Uit: Niels Lyhne (Vertaald door Annelies van Hees)
“Hij was moe, uitgeput, hij kon al die poëzie niet meer verdragen, hij snakte ernaar op de vaste grond van het dagelijks leven te staan, zoals een vis die stikt in de warme lucht moet snakken naar de heldere, frisse koelte van de golven. Het moest ophouden, het moest vanzelf overgaan. Bartholine stond niet meer onervaren tegenover leven en literatuur, ze was er evenzeer mee bekend als hij, hij had haar alles gegeven wat hij had gekregen en nu moest hij blijven geven. Dat was onmogelijk, hij had niet meer – zijn enige troost was dat Bartholine zwanger was. Al een tijdje had Bartholine tot haar verdriet gemerkt dat haar beeld van Lyhne langzamerhand was veranderd en dat hij zich niet meer op de duizelingwekkende hoogte bevond waar zij hem in hun verlovingstijd had geplaatst. Ze twijfelde er nog niet aan dat hij een poëtische natuur was, zoals ze dat noemde, maar ze was afgeschrikt nu het proza af en toe zijn lelijke gezicht begon te tonen. Des te ijveriger joeg zij de poëzie na en poogde zij de oude toestand weer op te roepen door hem met een nog grotere rijkdom aan stemmingen, een nog diepere begeestering te overweldigen, maar ze vond zo weinig weerklank dat ze zichzelf bijna sentimenteel en geaffecteerd vond. Nog een poos probeerde ze de tegenstribbelende Lyhne mee te lokken. Ze wilde niet geloven wat ze vermoedde, maar toen langzamerhand het vruchteloze van haar pogingen twijfel wekte of haar geest en haar hart werkelijk zo’n grote rijkdom bevatten als ze had gedacht, liet ze hem opeens los, werd koel, zwijgzaam en gesloten en zocht de eenzaamheid om in alle rust om haar verloren illusies te treuren. Want dat zag ze nu in, dat ze bitter teleurgesteld was en dat Lyhne diep van binnen eigenlijk niet verschilde van haar oude omgeving en dat wat haar om de tuin had geleid zoiets gewoons was als dat zijn liefde hem een poosje een vluchtig aureool van geest en grootheid had verleend, zoals zo vaak gebeurt bij lagere naturen.”
Jens Peter Jacobsen (7 april 1847 – 30 april 1885) Jacobsen leest voor in de literaire kring "De Moderne Doorbraak". Getekend door Erik Henningsen, ca 1910
« Mais, soudain, un hurlement déchira mes premières réflexions scientifiques et, de la fenêtre de la peu courageuse Mlle Ernestine Lion, tomba cet ordre épouvanté : — Voulez-vous lâcher cela tout de suite ! Puis, en crescendo tragique : — Ah ! le malheureux enfant ! Je restai perplexe. Quel drame ! Appels, exclamations entre croisés, affolement de talons par les escaliers. « Madame ! Monsieur l'abbé ! Par ici ! » Où sont les autres ? Aboiement de Capi, le chien (nous avons déjà lu Sans famille). Cloches. Enfin grand-mère, aussi blanche que sa guimpe, poussant du bout de sa bottine son éternelle longue robe grise, jaillit de la porte d'honneur. En même temps surgissaient de la bibliothèque, aile droite, la tante Thérèse Bartolomi, comtesse de l'Empire, puis mon oncle le protonotaire apostolique et, de la lingerie, aile gauche, la gouvernante, la cuisinière, la femme de chambre… Toute la famille et ses satellites débouchaient des innombrables issues de La Belle Angerie, cette grande garenne. Prudente, à la vérité, la famille ! et formant cercle aussitôt, à bonne distance de la vipère, qui tournoyait toujours au bout de mes doigts et à qui le mouvement prêtait une suprême apparence de vie. TANTE THERESE. — est-elle morte ? LA BONNE. — J'espère que c'est une couleuvre. LA GOUVERNANTE. — N'approchez pas, Frédie ! LA CUISINIERE, sourde et muette. — Krrrrrhh ! L'ABBE. — Je te promets une de ces fessées… GRAND-MERE. — Voyons, mon chéri, lâche cette horreur ! Impavide, glorieux, je tendis mon trophée à l'oncle protonotaire, qui, professionnellement ennemi des reptiles, recula d'un bon mètre. Chacun l'imita. Mais grand-mère, plus brave, parce que, n'est-ce pas, c'était grand-mère, s'approcha et, d'un brusque coup de face-à-main, me fit lâcher le serpent, qui tomba, inerte, sur le perron et que mon oncle, rassuré, se mit à retuer, martialement, à grands coups de talon, comme saint Michel, son patron. »
Hervé Bazin (7 april 1911 – 17 februari 1996) Cover
„Der Karfreitag ist schon immer ein trauriger Tag gewesen, aber in diesem Jahr war er ganz besonders traurig. Die Bäume und Sträucher blühten, auf den Wiesen verbreitete sich frisches, grünes Gras, und die Sonne schien aus einem wolkenlosen Himmel auf alle Häuser, auf alle Straßen der großen Stadt. Und dennoch hielt eine ungeheure, maßlose Traurigkeit die Menschen gefangen, so daß sie die Blumen nicht sahen und nicht die Spatzen in den rußigen Ästen der Bäume im Park, die hellen Kleider der Frauen nicht und nicht die vielen Geschäfte, in deren Auslagen die kostbarsten Dinge lagen. Die Arbeiter in den Fabriken fühlten, daß ihre Hände schwer waren wie Blei, die Angestellten in den Büros der großen Ämter legten in der Mittagspause ihre bleichen, verzagten Gesichter auf die verschränkten Arme und schliefen vor Müdigkeit ein, und die Bauern auf dem Lande gingen mit großer Bitterkeit im Herzen über ihre gepflügten Felder. Niemand konnte in diesem Jahre wirklich froh werden. Sogar die Kinder hatten Sorgenfalten auf den Stirnen, und kleine Hunde, die immer vergnügt gewesen waren, schlichen bedrückt herum und wagten kaum mehr zu bellen. So traurig war alles geworden. Wer darüber nachdachte, der fand, daß die Menschen deshalb nicht mehr fröhlich zu sein vermochten, weil sie sich fürchteten. Sie fürchteten sich vor der Zukunft und vor allem, was diese Zukunft bringen sollte an Gewalttat, neuerlicher Zerstörung, Rechtlosigkeit, Schmerz und Tod. Sie fürchteten sich nicht nur in der großen Stadt Wien, in der die Geschichte, die hier erzählt werden soll, spielt, sondern auch in allen anderen Städten des Kontinents, auf allen Kontinenten, auf der ganzen Welt. Es gab niemanden, der sich nicht gefürchtet hätte. Tag für Tag, Stunde um Stunde überschwemmte eine Flut von Nachrichten die Erde, die geeignet war, neue Furcht, neuen Schrecken in den Herzen der Menschen zu wecken. In Europa, dessen Gesicht noch die frischen Wunden eines grauenhaften Vernichtungskrieges trug, standen Soldaten vieler Nationen Gewehr bei Fuß und wären gerne zu Hause gewesen. Sie beargwöhnten und mißtrauten einander, und ihre Führer, die gekommen waren, um ein besiegtes Volk zu befrieden, sprachen von Krieg. In Palästina töteten die Araber täglich viele Juden, und die Juden überfielen täglich arabische Siedlungen. Und beide riefen die Weltöffentlichkeit zum Zeugen ihres gerechten Kampfes an. In Italien schossen Arbeiter ebenso aufeinander wie in der Tschechoslowakei und auf dem Balkan.“
Johannes Mario Simmel (7 april 1924 – 1 januari 2009)
De Antilliaans-Nederlandse dichter en kunstenaar Quinsy Gario(ook bekend onder het pseudoniem T. Martinus) werd geboren in Curaçao op 7 april 1984. Zie ook alle tags voor Quinsy Gario op dit blog.
Uit:Pepernoot (Column)
“Een van de opvallendste kenmerken van de pepernoot is dat hij vaak wordt verward met de kruidnoot. Hij wordt niet herkend voor wat hij is. Als je 'pepernoot' googelt, levert dat negen van de tien keer een afbeelding van een kruidnoot op. Het woord pepernoot rolt in de volksmond kennelijk gemakkelijker over de tong dan het woord kruidnoot. Het zijn twee verschillende dingen, maar we vinden het gemakkelijker dat onderscheid te laten voor wat het is. De pepernoot is een belangrijk onderdeel van strooigoed. De term strooigoed schept ook de mogelijkheid om niet moeilijk te hoeven doen over wat er wordt gestrooid in de dagen van gladde fietspaden en warme jassen. Goed wordt door de lucht geslingerd en handjes grijpen boven hun hoofd om te vangen wat ze kunnen. Daarachter staan ouders, om de bezitters van die handjes te vertellen dat ze geen pepernoten van de grond moeten eten. Je ziet die ouders praten en beseft dat ze dat zelf ook ooit te horen hebben gekregen van hun ouders, en die weer van hun ouders. Het strooien met snoep zou een verwijzing zijn naar de wil om een zoete toekomst te oogsten. We herinneren onszelf eraan dat we een land zijn van boeren en van aandeelhouders. Maar vervoerd worden door suiker, die door de aderen raast en de tongen losmaakt om nog meer te wensen, nog meer te eisen, is een koud kunstje als slechts de schaduwen te zien zijn van de mensen van wier werk die suiker een erfenis is. Knusse voorstellingen worden ons voorgeschoteld alsof ze de normaalste zaak van de wereld zijn. Maar dat is net als de plant, die zich niet afvraagt waarom hij zo sterk heeft kunnen groeien. Hij is groot en werpt vruchten af; wat daaraan vooraf is gegaan, blijft verscholen.”
“As. always, I am writing you to complain and say that life is stupid, the world injust, destiny blind, "society" idiotic, and nothing more . . . I have almost everything anyone could want, but one thing disturbs me: intelligence. Bete oU ange; I can accept one or the other. But I cannot accept having paws and wings at the same time. And that is my problem. . . . If God exists, why is He so cruel? Why impose on someone a battle between head and heart? Why a power to reason and an intensity of contradictory emo- tions?” (…)
"I do not believe that there is any European country in which the bonds of blood and passions of the soul reach such a degree of intensity as is habitual in Hispanic America. Thus, an atmosphere of tension, of latent trag- edy, that disconcerts the foreigner and causes him to conjecture aimlessly about its nature. The spirit and the intellect (I distinguish between the two) count relatively little alongside those deep, dark, heavy and opaque things, which are often unintelligible and thus inexpressable, and from which one cannot extricate oneself. (I do not refer to Indians or mestizos, but to the whites of Latin America.) I defy someone to prove to me that in Europe-even in Italy-the bonds of family and love have the terrible weight of blood that they have here. The Europeans cannot seem to understand our way of feeling. Much more could be said in this regard."
^
Victoria Ocampo (7 april 1890 – 27 januari 1979) Cover
De Duitse schrijver, vertaler, anarchistisch politicus en joods denker Gustav Landauerwerd geboren in Karlsruhe op 7 april 1870. Zie ook alle tags voor Gustav Landauer op dit blog.
Uit: Aufruf zum Sozialismus
„Wer zum Sozialismus aufruft, muß der Meinung sein, Sozialismus sei eine Sache, die nicht oder so gut wie nicht, noch nicht oder nicht mehr in der Welt sei. Man könnte einwenden: "Natürlich ist kein Sozialismus, ist die sozialistische Gesellschaft nicht in der Welt. Sie ist noch nicht da, aber es sind Bestrebungen da, sie zu erreichen; Einsichten, Erkenntnisse, Lehren, wie sie kommen wird." Nein, nicht so ist der Sozialismus gemeint, zu dem hier aufgerufen wird. Vielmehr verstehe ich unter Sozialismus eine Tendenz des Menschenwillens und eine Einsicht in Bedingungen und Wege, die zur Erfüllung führen. Und allerdings sage ich: so gut wie gar nicht, so schlecht wie nur je ist dieser Sozialismus da. Darum rede ich zu jedem, der mich hören will, und hoffe, daß meine Stimme schließlich auch zu manchen, zu vielen dringt, die mich nicht hören wollen, rufe ich auf zum Sozialismus. Was ist er? Was wollen die Menschen, die Sozialismus sagen? Und was ist das, was sich heute so nennt? Unter welchen Bedingungen, in welchem Moment der Gesellschaft – wie man gewöhnlich sagt, der Entwicklung – kann er Wirklichkeit werden? Der Sozialismus ist ein Bestreben, mit Hilfe eines Ideals eine neue Wirklichkeit zu schaffen. Das muß zunächst gesagt werden; wenn auch das Wort Ideal durch traurige Heuchler und gemeine Schwächlinge, die sich gern Idealisten nennen, und sodann durch Philister und Wissenschaftskrämer, die sich gern Realisten nennen, in Verruf gekommen ist. In Zeiten des Niedergangs, der Unkultur, der Geistlosigkeit und des Elends müssen die Menschen, die nicht bloß äußerlich, sondern vor allem innerlich unter diesem Zustand, der sie umgibt und bis in ihren Kern, in ihr Leben, in ihr Denken, Fühlen und Wollen sie selber erfassen will, leiden, müssen die Menschen, die sich dagegen wehren, ein Ideal haben.“
Uit: l’Union Ouvriere (Vertaald door Doris en Paul Beik)
“Believing that woman, because of her structure, lacked strength, intelligence, and ability and was unsuited for serious and useful work, it has been concluded very logically that it would be a waste of time to give her a rational, solid, strict education capable of making her a useful member of society. Therefore she has been raised to be an amiable doll and a slave destined to entertain her master and serve him. To be sure, from time to time a few intelligent and compassionate men, suffering for their mothers, wives, and daughters, have cried out against such barbarousness and absurdity and have protested energetically against so unjust a condemnation. . . . Occasionally society has been momentarily sympathetic; but, under the pressure of logic it has responded: Well! Granted that women are not what the sages thought, suppose even that they have a great deal of moral force and much intelligence; well, in that case what purpose would it serve to develop their faculties, since they would have no opportunity to employ them usefully in this society that rejects them? What more frightful punishment than to feel in oneself the strength and ability to act and to see onese condemned to inactivity! That reasoning was truly irrefutable. Consequently everyone repeats: It is true, women would suffer too much if their fine faculties endowed by God were developed, if from childhood they were raised in such a way that they comprehended their dignity as human beings and were aware of their value as members of society; never, no never, could they support the degrading position in which the church, the law, and prejudices have placed them. It is better to treat them as children and leave them in ignorance about themselves; they would suffer less. Pay attention and you will see what frightful perturbations result solely from the acceptance of a false principle. Not wishing to wander from my subject, although here is a good opportunity to speak from a general point of view, I return to my theme, the working class.”
Flora Tristan (7 april 1803 – 14 november 1844) Cover Engelstalige uitgave
“Un élixir qui fait posséder une vierge... Les mots bourdonnent, triomphants, au-dessus du sommeil calme de maman. Une détente. Ghislaine se réfugie sur mon cœur. Ses petits sanglots font que sa tête heurte ma poitrine. Elle pleure et semble vouloir aspirer d'un seul trait la force immense qui repose entre mes épaules d'homme sain. Quelle douceur ! Maman dort. Je ne puis la réveiller pour lui faire boire cet élixir. Vive la douleur qui me rend Ghislaine moins farouche! C'est tout son corps qui finit de sangloter contre moi maintenant. Sa robe est blanche. Mon bras s'enfonce mollement dans le creux de ses reins et le reste ondule sous je ne sais quelle brise fraîche. Nous marchons. Le banc de granit est là, toujours. Je ne pense plus aux pierres tombales, mais à des rochers moussus. Je m'étends et Ghislaine m'imite, sans pudeur, comme si elle se mettait à genoux. Je nous sens tomber dans un gouffre de volupté, où les fièvres nous traversent comme des sources chaudes. Les muguets, les trèfles, me semblent grandir jusqu'au ciel, fleurs immenses dans un jardin merveilleux. Les arbres, trop grands, se sont soumis le firmament et cela nous fait un ciel clignotant et vert. La nature se gonfle avec nous, grisée par notre folie. »
Roger Lemelin (7 april 1919 – 16 maart 1992) In 1946
Jezus en de overspelige vrouw door Pieter van Lint, ca. 1630
En Jezus schreef in 't zand
Jezus schreef met Zijn vinger in het zand. Hij bukte zich en schreef in 't zand, wij weten niet wat Hij schreef, Hij was het zelf vergeten, verzonken in de woorden van Zijn hand.
De schriftgeleerden, die Hem aan de tand hadden gevoeld over een vrouw, van hete hartstochten naar een andere man bezeten, de schriftgeleerden stonden aan de kant.
Zondig niet meer, zei Hij, ik oordeel niet. Ga heen en luister naar het lied.
En Hij stond recht. De woorden lieten los van hun figuur en brandden in de blos
waarmee zij heen ging, als een kind zo licht. Zo geestelijk schreef Jezus Zijn gedicht.
Gerrit Achterberg (20 mei 1905 – 17 januari 1962) De Hervormde kerk van Nederlangbroek, de geboorteplaats van Gerrit Achterberg
“... ik moet een jaar of drie geweest zijn toen mijn moeder riep: ‘Gauw, gauw, kom kijken, paardenvolk!’ Eerste Wereldoorlog. Mobilisatie. Ons dorp was vol uniformen. Er was niets angstaanjagends aan. Integendeel, het had iets vrolijks en ik begreep uit mijn vaders uitleg dat we niet bang hoefden te zijn. Oorlog bestond alleen in hele verre landen, zoals België, niet bij ons. Terwijl op nauwelijks honderd kilometer afstand hele generaties jonge mannen in de loopgraven van Ieper en Verdun werden uitgeroeid, hernam het dagelijks leven in het Zeeuwse dorp al snel zijn vertrouwde gang. De vluchtelingen verdwenen naar andere provincies of terug naar België, de militairen werden een vertrouwd deel van het straatbeeld. Ter gelegenheid van haar vijfde verjaardag kreeg Annie door het raam van de salon een cadeautje aangereikt van een in Kapelle gelegerde majoor, die kennelijk vriendschap had gesloten met haar moeder. Uit het pakje kwam een poppenbadje. Er bestond nog geen plastic, het was van celluloid. Er zat een klein bloot celluloid poppetje in. Het kraantje kon echt lopen als je water deed in het tankje bovenin. Nooit in m’n verdere leven heb ik zo’n verrukkelijk cadeau gehad. Het paard brieste en stampte, de majoor lachte vrolijk. Geuren van meibloesem woeien naar binnen en de zon scheen op ons alle drie. Alle vier eigenlijk, als je het paard meerekent. De zon? Onzin. De salon lag pal op het noorden; er kwam nooit een straaltje zon naar binnen. Er moet iets anders geweest zijn waardoor de wereld van goud leek. Haar eerste jeugdjaren bracht Annie in grote geborgenheid door. Truida Schmidt concentreerde al haar liefde, aandacht en zorg op het dochtertje dat ze op de valreep nog gekregen had. ‘Ik zou je ’t liefste in een doosje willen doen’, zoals ze zei. ‘Als een dikke spinnende moederpoes’ die alles wegblaast, dribbelde ze om Annie heen. ‘Ik was een kostbaar kleinood dat bewaakt en afgeschermd moest worden.’ Urenlang zat ze haar voor te lezen en liedjes met haar te zingen, en al snel was het kind zelf in staat Ot en Sien te spellen. Op vierjarige leeftijd zou ze zelfs haar eerste gedichtje gemaakt hebben:
Er was eens een hond, die zat op z’n kont er was eens een kat die zat op z’n gat.
Dat haar vader iets bijzonders was binnen het dorp, besefte Annie al vroeg. ‘Hij was de baas van de kerk. En de kerk met z’n hoge toren was het middelpunt van het heelal. Elke middag om twaalf uur luidde de koster eigenhandig de torenklok.”
Annejet van der Zijl (Leeuwarden, 6 april 1962) Cover
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Kazim Ali werd geboren op 6 april 1971 in Croydon, Engeland. Zie ook alle tags voor Kazim Aliop dit blog.
The Earthquake Days
In the earthquake days I could not hear you over the din or it might have been the dinner bell but that’s odd because I’m usually the one cooking if not dinner then a plan to build new fault lines through the dangerous valley.
I can’t give you an answer right now because I’m late for my resurrection, the one where I step into my angel offices and fuck the sun senseless. That eclipse last week? Because of me. You’re welcome.
The postman rattles up with your counter offer and I’m off to a yoga class avoiding your call yes like the plague because son you can read in the dark and I have no hiding place left.
You know me too well and you know it. We walk hand in hand down the hill into the Castro avoiding the nudist protest not because we are afraid but because we already know all about this city, its engineered foundations, the earthquake-proofed buildings, the sea walls.
No tempest will catch us unaware while we claim our share of the province of penumbral affections. You have no reason to trust me but I swear I lie
down in this metal box as it thunders and looks inside my brain. I am terrified nothing is wrong because otherwise how will I rewrite the maps unmoored a deep sea a moor a cosmonaut
Who needs saving more than the one who forgot how the lazy cartographer mislabeled his birthplace as Loss? Riding the bus out to the end of the lines and back
I collect trash for art, oil spill, spent forest, the mind is at work and everything is at stake. I demand statehood for my states of mind, senators for my failure, my disappointment, the slander and my brain unmapped reveals no
explanation for danger the ground untamed. I make paintings of nothing and stand before them like mirrors. I recently became a man but I do not want to let go of my weakness,
instead want to meet God in heaven and in long psychotropic odes have Him send me again digging in the dirt to unleash tantric animal governors to lay down the orgasmic law twice skewered and miserable in the old photographs, miserable in my body, huddled
next to my mother, recently permed and aglow so unaware of what is about to hit her. I am the answer to Bhanu’s question: “Who is responsible for the suffering of your mother?” and so sick I considered that sickness
could bring us closer and Shahid and Allen in heaven slap me silly because they want me to know that this world is worth its trembling. At the next table over a mother tries to reconcile her bickering sons. I have no brother but the one
I invent has always got my back, he drowns out the mullahs so my mother can hear me finally. In a different book Jesus never suffered, never was flogged or died went whole into heaven without passion.
Shall I then deny myself passport through the stark places unsalvageable, imagine it, the Mother of Sorrows did never grieve in the new season trees smell of semen and the tectonic plates make their latest explosive move:
to transubstantiate my claim by unveiling this city down to its stone.
Everyone I know wants to douse the hungry flames, flee the endless aftershocks, unravel every vexing question.
wir wollten über kleine tiere sprechen, wollten auf die knie gehen für die kleinen tiere, jene aus staub und schlieren, in ritzen und dielen, jene, die in grauen, feilen frieren, unsere tiere aus nichts, wir wollten auch ganz nah in deiner spräche und in meiner hauchen, sag mir liebes, hast du heute schon gesaugt, nein, wir wollten unsere tiere nicht erschrecken, klein wie flecken, sind das flecken, haben sie nicht puschelscbwänze, lange löffel, oder lange schwänze, tuschelohren, wollten wir nicht weniger rauchen, weniger husten, weniger entweder oder sein, gestern war die zimmerecke einsam in ihrer knarzenden öde. heute ist sie hort, heute zärtlichen horden ein port, wir wollen also still sein, auf den knien lauschen: unsere kleinen tiere, wie sie ihre wollenen, mondgrauen namen tauschen.
bougainville
0 gestippelde ochtend hoe die vanonder de mist opstijgt alsof ’t door vloeiblad heen weekt waterverven, val van bladpunten, val van tuiten als van tule, een twijgje schilt zich uit het kostuum heeft geen lijf, rekt zich, bezint zich op (groen) en de zenuwpunten in de schouder van het dal groeten het bewegen, de arm, ze leggen de hand op tafel bij de knoppen, bloesems, de niet te vatten lucht –
1 ontbreken de steunbladeren ontbreekt de bevattelijke grond om je heen en is zo één verhouten complot een plaats delict van beschrijving: vliezig, geribd, zo is vaak de griffel bezet met papillen, snap dat, zonder een kijken naar, blootgesteld enkel aan het op elkaar botsen van vocalen tussen haren, doorns, kan dat vergroeien laat zich dat binnenhalen, gerafelde zoom fluweel soms lancetachtige bladschijf, kopieer dat, tweeslachtige signalen –
Vertaald door Annelie David
Uljana Wolf (Berlijn, 6 april 1979)
De Roemeense schrijver, journalist en literair criticus Iulian Ciocanwerd geboren op 6 april 1968 in Chisinau, in de toenmalige Sovjet Socialistische Republiek Moldavië. Zie ook alle tags voor Iulian Ciocan op dit blog.
Uit: The Queen of Hearts(Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“Sergeant Jora Kureki was summoned to the Telecentru Sector Police Station to be entrusted with a new mission: he was to patrol the danger zone around the huge pit day and night. Captain Putinelu, with his permanently puffy face, affectionately put his arm around Kureki’s shoulders, trying to mollify his disgruntlement. “It’s an order from the top, Jora . . . we haven’t got any choice . . . you’ll stroll around that damned pit, you’ll warn people out walking late not to get too close to the edge, you’ll shoo away drunkards, so that they won’t tumble into the chasm. You’ll even be able to take quick naps on a bench. It’s summer, it’s warm, it’s pleasant to be out at night, Jora!” Captain Putinelu gave an understated smile and studied Kureki closely with his eyes. “Yes . . . but, why do I have to go and walk around in the middle of the night, boss?” grumbled Jora Kureki. “I’m busy with the case of the dustbin that went missing from the yard of the Prosecutor’s Office —” “I told you the order came from the top, Jora. And in that order, it says quite clearly that the policeman assigned to patrol the danger zone is sergeant Kureki. Or maybe you’d like me forget about the whole thing and find a replacement for you?” Captain Putinelu cast his dissatisfied subaltern a reproving look. “Yes, but . . . how many nights am I going to have to hang around the pit?” “I’ve got no idea, Jora! As long as it takes. In other words, for as long as there’s a pit.” “But it’s a bit big, boss . . . who knows how long it’ll be there. What are we supposed to do? Walk around the pit like lunatics for months or even years?” “You’ve started to talk out of turn, lately, Jora. Do what you’re told and be thankful that you’ll be getting overtime! Now, get out of here, because I don’t have time to listen to your moaning,” said the captain with the permanently puffy face, raising his voice.”
Uit: Das Glück: Eine Reise in Nähe und Ferne. Photonovelle
„Der nächste Winter Frühmorgens, die Kälte sickerte in die Poren, sahen Wege aus wie Pfeile, die sich irgendwo verloren. Milchtanker, denen ich begegnete, fuhren hart am Rand und scheuchten in den Schnee. Als ein Astronaut landen wollte, rief er in sein Mikrophon oder Belebungsgerät, die Ebene kenne er schon! Es war eine Enklave zwischen dem Weiler Neutrauchburg und den Menelzhofener Höhen im Allgäu. Meine beiden Großmütter - die eine trug Ringe aus abgeschnittenen Stielen silberner Teelöffel, die andere war Erbauerin begehbarer Schränke - flüsterten aus dem Gezweig: Ras Alhague und Ras Alghet. Ich schlug im Sternenatlas nach und fand Nachbarschaften wie Regulus und Krebs, Bellatrix und Beteigeuze, verbunden durch Entfernungen, die wir nicht begreifen. Im vormaligen Pulverturm arbeitet noch ein Töpfer, dessen Haare schwinden. Er lädt zu Kursen ein, und wenn die Teilnehmer, es sind meist Frauen, laut werden, zeichnet er mit Kreide eine Höhle auf die Tafel, die Dschebel Kafzeh heiße, ein Fundort bei Nazareth für menschliche Skelette aus der Riß-Würm-Warmzeit. Weit weg in der Kälte wurde ein Gehäuse aus Eisenblech, das früher einen Wasserfall mit einer Flachsspinnerei verband, aufgerichtet. Das hohle Monstrum scheint, je näher wir kommen, zu wachsen. Wo ich geboren wurde, werde ich wieder sein. Es gibt noch enge Gassen, alle Mauern sind alterslos getüncht, doch dahinter gewinnen träumerische Gesänge an Macht. Draußen hat sich wieder Kälte ausgebreitet, so daß die Säume der Wälder Jackenfutter gleichen. Füchse, die vorbeikommen, stellen ihren Schwanz hoch und schnaufen verächtlich. Aas, das am Weg liegt, ist kaum mehr zu riechen. Kettensägen und Schaufelbagger sind vorrätig im Wald, der, solang er noch steht, Wind und Frost in sich behält. Wer seine Handschuhe auszieht, wird daran erinnert.”
„Vor drei Monaten begann Vater als Chef der Buchhaltung einer Zuckerplantage, die TPC heißt – Tanzania Planting Corporation. Sie gehörte der Reederei Mærsk, wurde aber von der tansanischen Regierung verstaatlicht. Doch für die nächsten Jahre hat Mærsk noch einen Vertrag und soll den Eingeborenen beibringen, die Plantage zu betreiben. Sie liegt ein Stück südlich der Stadt Moshi, in der auch die Schule ist. Vater dreht sich auf dem Vordersitz um. »Bist du okay, Christian?« »Wann fahren wir zu unserem Haus?«, möchte ich wissen. »Später«, sagt Vater. »Es ist erst sieben.« Er hat mir erzählt, dass die Dunkelheit am Äquator früh und sehr plötzlich kommt. Mein Kopf fühlt sich leicht an. Ich könnte töten für eine Zigarette. »Okay«, sage ich und schaue aus dem Fenster, der Himmel ist mit klaren Sternen übersät, die sich bis zum Horizont erstrecken. Wir erreichen eine T-Kreuzung, an der Holzschuppen und kleine gemauerte Häuser ein schwaches Licht in die Dunkelheit werfen. Es sind Läden auf bloßem Erdboden. Dunkle Gestalten bewegen sich zwischen ihnen. Wir biegen rechts ab in Richtung Moshi. »Dies ist eine der besten Straßen des Landes«, erklärt mir mein V ater. »Fast keine Schlaglöcher.« Die Dunkelheit hüllt uns völlig ein. Es gibt so gut wie keinen Verkehr, und Katriina fährt schnell. Die Straße beginnt, kurviger zu werden, und führt bergab in eine Schlucht – die vorderen Scheinwerfer erleuchten steile Felswände auf beiden Seiten. »Was ist das denn!?«, stößt Katriina aus und tritt die Bremse durch, gleichzeitig reißt sie das Lenkrad herum, um einem großen belaubten Ast auszuweichen, der auf unserer Seite der Straße liegt. Die Bremsen blockieren, der Wagen rutscht auf den Ast und schiebt ihn vor sich her, bis wir zum Stehen kommen. »Dort hält jemand«, sagt Vater. Ein Stück weiter vorn kann ich undeutlich einen dunklen Kasten erkennen, die Scheinwerfer liefern nur ein diffuses Licht durch das Laub des Asts. »Straßenräuber?«, fragt Katriina. »Glaub ich nicht«, erwidert Vater und öffnet die Tür. »Der Ast ist ein tansanisches Warndreieck.« Ich steige ebenfalls aus und helfe ihm, den Ast von der Frontpartie des Wagens zu ziehen, während K atriina zurücksetzt. Wie ich jetzt erkennen kann, handelt es sich bei dem Kasten um einen Lastwagen, der an eine der Felswände geprallt ist und quer auf der Fahrbahn steht – ein großer frischer Zweig steckt an der hinteren Stoßstange. Wir schleppen den Ast wieder an seinen Platz auf der Fahrbahn. Bei dem verunglückten Lastwagen sehe ich niemanden mehr.“
“ZIFA: ...You Said I should make sacrifice to the gods. These past several years we have none of us Followed your word. Being the elder, I agree, I am to blame for this. But now I obey you and will make instant Sacrifice to the gods. ORUKORERE: But you are As yet not cleansed, and for that matter all The concession is reeking with rot and Corruption. ZiIFA: In that case, it needs drastic Cleansing, which is what we shall now all perform. ORUKORERE: Be careful, son, and do nothing that is Rash. When the gods ask for blood it is Foolish to offer them oil. (…)
ORUKORERE: Take away The light. Will you take away your lamp? What, am I become so like a statue That discovered among ruins in The sun-set day, you wonder at Yet will not bow down to? I know I have lost both my face and limbs. Recognition therefore's become a thing For houseflies and bats, has it? I say Let there be no light again in this house.”
„Und wie überlegen du mir jetzt schon wieder bist. Aber ich glaube nicht, dass du dich hast aufnehmen lassen in die große Gemeinschaft der Heiligen. Du sitzt irgendwo allein und verfluchst Mutter, weil sie dir nicht die Wärmflasche bringt. Du willst nicht zusammen mit den gewöhnlichen Toten rund um den Herrgott sitzen. Wenn es einen Herrgott gibt, sagtest du einmal, dann soll er die Krankheiten abschaffen! Der Herrgott sollte dir lieber eine Wärmflasche geben, Kamillentee und Schafwollsocken. Und eine Zeitung. Aber hab Geduld, wir kommen ja nach. Großmutter ist schon recht alt. Und wir sind auch sterblich. Dann bringen wir dir Zigaretten und lassen uns wieder von dir erzählen, wie du geritten bist am norwegischen Eismeer, was für dicke Lachse du gefischt hast, und wir bewundern dich. Und wenn Mutter und die Schwestern schlafen gegangen sind, bleibe ich in der Küche sitzen und frage dich, ob du dich erinnerst an das weiße Kleid, wie ich im weißen Kleid zu dir gekommen bin, wie du das sagtest von der kleinen Geliebten, wie eine kleine Geliebte, wie eine heimliche Geliebte, und du antwortest: Ja, ja. Dann gehst auch du schlafen, und ich sitze allein in der Küche, trinke den Bierrest aus deinem Glas, werfe deine Zigarettenstummel weg, schaue nach, von wem die Ansichtskarten sind, die an der Holzleiste hinter deinem Essplatz stecken. Patienten, die auf ihren Urlaubsreisen an dich dachten, Sportfliegerfreunde, Kriegskameraden, lauter Menschen, die einen besseren Weg zu dir wussten als ich. Meine Briefe hast du nie beantwortet. Wer war ich denn. Nur eine von den vier Töchtern, die dir das Leben vergällten. Gute Nacht, sage ich. Gute Nacht, sagst du in dem Ton, der zugleich ein lautes Seufzen ist, ein Vorwurf von dir an dich selbst, uns gezeugt zu haben. Du tatest mir oft leid, wenn ich uns so anschaute. Aber auch wir haben uns dich und Mutter nicht ausgesucht. Ich hasse mich selbst, wie ich jetzt kerzengerade stehe vor einem Fleck Erde, unter dem du wahrscheinlich kerzengerade liegst. Jeder an seinem vorläufigen Platz. Ein rechter Winkel zwischen dir und mir. Ich bin gekommen, um Andacht zu halten. Aber du sagst nichts, und ich spüre nur mein Lebendigsein. Papa, lieber. Wir haben ein Papier bedrucken lassen mit deinem Namen und deinem Bild. Sympathisch bist du da, blickst ernst und pflichtbewusst. Der gute Arzt. Ich trage dich in meiner Handtasche herum. So ein Vater, den man auseinanderfalten und herzeigen kann.“
Olympie, ô l'impie, je rêve aux rives de la saine Seine
Qui vive ? Il y a des pies à Olympie.
Les pies prient les aines saines loin des arbres
Les impies expient le bris des débris dans les abris des marbres
Au bruit des bris les pies pépient et fuient dans les arbres
Les rives des aines rivent leurs plis sans haine.
Le devoir des victimes
La toile cirée se lève Sur L'Acte Zéro du Drame
Condamnés à mort, pelotez les guillotines en soutien-gorge Dressées sur des soucoupes ! François-Donatiens, raffinez le suc des crèmes fouettées Dans les châteaux mollets de la Rostopchine !
L’exécution capitule
Éclairant sa dent creuse d'un mégot à vif Le cœur coincé entre l'omoplate et la glande pinéale A travers les socs morts Et les escouffes de la barbe d'Adam Sous les coups de feu de la sentinelle (très vite) Le loulou loue l'août lourd.
Alfred Hegenscheidt, Nicolas Chamfort, Levon Shant, Aasmund Olavsson Vinje, Dan Andersson, Erich Mühsam, Georges Darien, Jean-Baptiste Rousseau, Alexander Herzen
De gladde golven glippen naar de rede Met klaterend even, weer gesmoord gekoos, De hemel schemert over zee, en mede Is vrede wijd en zijd en tijdeloos.
En uit de haven komen zij gegleden De boten met hun zeilen roereloos, Een kantige schaduw tegen donkerheden, In 't spiegelende nat een schaduw broos.
De nacht is peilloos; waar de verte zwicht, Verschijnt, verdwijnt het wezenloze licht Van ene baken in de zee verloren.
De boten, onbeweeglijk, gaan te lore. Ginds in de nachtelijke wederschijn, Schaduw en schaduwbeeld verschemerd zijn.
Marialiedje
Ik heb u lief en ken u niet, Ik weet niet wat me in 't hart geschiedt Als in uw oogjes klaar en blauw Mijn eigen aanschijn ik aanschouw.
Gij zijt van mij, ik voel het toch En toch zoo vreemd weer, vreemder nog Dan al wat van u, kindje zoet, Ik gissen durfde en heb vermoed.
Ik droomde van u meen'gen nacht Toen de engel boodschap had gebracht, En toen verstond ik beter u Dan 't vleesch en bloed dat gij zijt nu.
Uw oogen zijn zoo eindloos diep, 't Is of uit hen Gods stem me riep, Zeg, kindeken, blijft gij bij mij, Of keert weldrâ gij tot Gods zij?
Alfred Hegenscheidt (6 april 1866 — 9 februari 1964)
De Franse schrijver en aforist Nicolas Chamfort, pseudoniem van Sébastien Roch Nicolas, werd geboren op 6 april 1740 in Clermont – Ferrand. Zie ook alle tags voor Nicolas Chamfort op dit blog.
Uit: Des femmes, de l’amour, du mariage et de la galanterie (Maximes et Pensées)
« CCCLXVIII L’amour le plus honnête ouvre l’âme aux petites passions. Le mariage ouvre votre âme aux petites passions de votre femme, à l’ambition, à la vanité, etc.
CCCLXIX Soyez aussi aimable, aussi honnête qu’il est possible, aimez la femme la plus parfaite qui se puisse imaginer, vous n’en serez pas moins dans le cas de lui pardonner ou votre prédécesseur, ou votre successeur.
CCCLXX Peut-être faut-il avoir senti l’amour pour bien connaître l’amitié.
CCCLXXI Le commerce des hommes avec les femmes ressemble à celui que les Européens font dans l’Inde ; c’est un commerce guerrier. »
Nicolas Chamfort (6 april 1740 – 13 april 1784) Het bekendste aforisme van Chamfort in het Engels op een t-shirt
De Armeense dichter en schrijverLevon Shantwerd geboren als Levon Seghposian in Konstantinopel op 6 april 1869. Zie ook alle tags voor Levon Shant op dit blog.
Uit: Ancient Gods (Vertaald doorAnne T. Vardanian)
“MAN IN WHITE Suffering is the submission to a life of pain; and the willful waste of life is death. FATHER SUPERIOR Through you speaks primitive mankind. MAN IN WHITE It is ailing mankind that speaks through you!!! FATHER SUPERIOR Enough! Who are you that speaks so profanely? Begone! There is no place on this island for you and your gods. MAN IN WHITE This island, too, is the world, and very much like the rest of the world. Oh, you bewildered, pay homage to the eternal gods!!! FATHER SUPERIOR Go away! MAN IN WHITE Confess, and pay homage! FATHER SUPERIOR Go away! MAN IN WHITE The day will come and you will confess. (He disappears.) FATHER SUPERIOR (looks about uncomfortably) Who was that? He vanished! An apparition, a doubt? No, never! The world cannot enter this island. The world shall never enter this island. No!”
Levon Shant (6 april 1869 – 29 november 1951) Borstbeel in Beiroet
Du beugst, o Wald, Dich niederwärts Und küssest jene schwarze Flut, Die nagend frisst Dein Wurzelherz Und saugt und trinkt von Deinem Blut.
Wie Dich hab' Manchen ich gekannt, Der Lenz und Lust im Herzen trug Und dennoch küsste jene Hand, die ach! ihm tiefste Wunden schlug.
Mein Herz
Mein Herz hat gestanden im Lebensstreit und manchen Schlag hingenommen. Sein Schicksal war lauter Feindseligkeit und doch ist es bis zu dieser Zeit mit dem Leben davon gekommen.
Doch Narb' um Narb' in der Jahre Lauf, Die zeugen von mancher Wunde, Die brechen in jeglichem Frühling auf, Wenn das Eis zerschmilzt und es grünt darauf Und der Kukuk bringt frohe Kunde.
Doch Blumen entspriessen der Narben Spur, Wenn Thränen sie heimlich begossen. So geht es ja auch mit Gottes Natur: Wenn Regenwetter vom Himmel fuhr, lässt Blumen aus Wunden sie sprossen.
Vertaald door Wilhelm Henzen
Aasmund Olavsson Vinje (6 april 1818 – 30 juli 1870) Monument in Granavollen, Gran, Noorwegen
De Zweedse dichter en schrijver Dan Andersson werd geboren op 6 april 1888 in Skattlösberg (Dalarna). Zie ook alle tags Dan Andersson op dit blog.
For My Sister
Now on the bog in yellow sedge there is a wind of spring and legends rise around the island in the Berga Falls Excuse a touch of bitter joy, to my guitar I'll sing the strength to cure us like the tender sweet gale health recalls
A song for you my sister when the earth's expecting spring Luossa's heather's full of lively wind and frantic bees that's where we learnt in infancy the walk of suffering and how to drain our childhood's cup of sorrow to the lees
But glorious glorious spring came on each year in roses veiled though stinging sorrow found our hearts and whitened our cheeks One day you knelt before the King, one night your courage failed and then you drank salvation out of mountains, hills and creeks
Come out when storm is raging in the fruit and willow trees Look at the burning skies of spring our Lord and stars to praise the mignonette outside your wall to your sweet slumber sees then roses cry, come out to us and sleep in our embrace!
Vertaald door Ake Helgesson
Dan Andersson (6 april 1888 – 16 september 1920) Cover
De Duitse dichter, schrijver, anarchist en activist Erich Mühsam werd geboren in Berlijn op 6 april 1878. Zie ook alle tags Erich Mühsamop dit blog.
Babette
Folg mir in mein Domizil, liebes Kind, und frag nicht viel. Wirst schon alles lernen, wirst schon alles sehn, liest nicht in den Sternen, was dir heut noch alles kann für Heil geschehn.
Stehst herum in Nacht und Wind. Komm! Bei mir ist's warm, mein Kind. Geb dir einen Taler, koch dir ein Glas Tee. Einen Emmentaler essen wir selbander auf dem Kanapee.
Bleibst bei mir bis früh am Tag. Geht dann jeder, wo er mag. Ich zum Redaktöre, du, wohin dich's treib. Morgen küsst, ich schwöre, dich mein guter Nachbar, ich des Nachbars Weib.
Durch Ekel fahr ich...
Durch Ekel fahr ich meinen Lebenskarren. Der Kutschbock kracht. Es ist ein elend Holpern. Die Gäule, die man Jahre heißt, sie stolpern in faulem Trott, und alle Fugen knarren.
Aus ungeölten Speichen quiekt mein Gott - kein Witz hilft, den ich in die Deichsel träufl! - So klappert’s durch die Welt. - Als Hüh und Hott keif peitschend ich den Mähren zu: Pfui Teufel!
Erich Mühsam (6 april 1878 – 10 juli 1934) Cover CD
De Franse, anarchistische, schrijver Georges Darienwerd geboren als Georges Hippolyte Adrien op 6 april 1862 in Parijs. Zie ook alle tags Georges Darienop dit blog.
Uit: Biribi, discipline militaire
« L’armée, c’est le cancer social, c’est la pieuvre dont les tentacules pompent le sang des peuples et dont ils devront couper les cent bras, à coups de hache, s’ils veulent vivre. Ah ! je sais bien : le patriotisme !… Le patriotisme n’a rien à faire avec l’armée, rien ; et ce serait grand bien, vraiment, s’il n’était plus l’apanage d’une caste, la chose d’une coterie, l’objet curieux que des escamoteurs ont caché dans leur gibecière, et qu’ils montrent de temps en temps, mystérieux et dignes, à la foule béante qui applaudit. Ce sentiment-là, je crois, n’est pas forcément cousu au fond d’un pantalon rouge. Il y a peut-être autant de patriotisme dans l’écrasement banal d’un maçon qui tombe d’un échafaudage ou dans la crevaison ignorée d’un mineur foudroyé par un coup de grisou, que dans la mort glorieuse d’un général tué à l’ennemi. Et il y a de bons patriotes, voyez-vous, qui haïssent la guerre, mais qui la feraient avec joie ― si l’on tentait d’assassiner la France ― parce qu’ils auraient l’espoir grandiose, ceux-là, non pas d’écraser un peuple, mais d’anéantir, avec le gouvernement qui le régit, toutes les tendances rétrogrades, féodales, anachroniques ― le caporalisme. Je réfléchis longtemps à ces choses. Je pense aussi aux trois années que j’ai passées ici, à mon existence de paria ! Quelle vie ! quel spectacle !… Et, lorsqu’ils ont défilé devant mes yeux, bien en lumière, tous ces affreux tableaux que j’évoque avec horreur, je m’aperçois que je n’en ai vu nettement qu’un côté, jusqu’à présent, et qu’une partie m’en a échappé, ― la partie la plus ignoble, sans doute, de ces conséquences de la compression. Emporté par la passion, aveuglé par la haine, je n’ai jamais senti à mes côtés, parmi mes compagnons de servitude, que les insoumis, que ceux qui résistaient, ne voulaient pas plier ; les seuls événements qui aient frappé mon esprit sont ceux grâce auxquels s’est affirmée la lutte de l’homme qui veut rester libre contre la discipline abjecte. Les journées remplies de la farce grossière de l’existence servile n’ont rien laissé en moi. Je les ai subies, tout simplement. Et quant au grand troupeau des disciplinés, des soumis, des domestiqués, je ne l’ai même pas dédaigné, je ne l’ai point vu. Qu’une bassesse de ces malheureux, par-ci par-là, m’ait fait hausser les épaules, qu’une de leurs vilenies m’ait fait lever le cœur, c’est possible. Rien de plus.”
Georges Darien (6 april 1862 – 19 augustus 1921) Cover
« Scène I Mme MERLUCHE, LUCETTE, BALIVERNE. MADAME MERLUCHE. Or ça, mes nièces, parlons un peu d'affaires. Vous commencez à devenir grandes filles, mes enfants; et à votre âge, je le sais par mon expérience, les jours sont longs et les années sont courtes. Je crois qu'il est temps, ou jamais, de songer à vous pourvoir. Feu monsieur Goguelu, votre père, se voyant près d'aller rendre ses comptes en l'autre monde, s'avisa de faire un testament. Il eût bien mieux fait de mourir subitement, le pauvre homme! Il n'eut pas cet esprit-là. Il vous laissa sous la tutelle, vous du Capitan, et vous du seigneur Trufaldin; deux aussi grands benêts, sans les flatter, qu'il y en ait dans le pays. En cette qualité, il a réglé qu'ils pourraient vous épouser au bout de l'an, ou bien vous marier à leur fantaisie. Voilà l'année finie. Quelle est votre intention à toutes deux? LUCETTE. Hé mais, ma tante pour ce qui est de moi, dame, je ne sais pas que vous dire, car, voyez-vous une fille, enfin, vous comprenez bien. MADAME MERLUCHE. Voilà une réponse fort claire. Et vous? BALIVERNE. Ah ma tante, en vérité, vous demandez là des choses bien extraordinaires. Comment voulez-vous qu'on vous réponde? Et le moyen d'acheminer la pudeur et la bienséance aux termes d'une déclaration comme celle-là. MADAME MERLUCHE. Oui? Voilà donc votre réponse, mademoiselle Lucette? Et vous, mademoiselle Baliverne, est-ce là tout ce que vous avez à me dire? BALIVERNE. Nous ne disons pas cela, mais enfin. »
Jean-Baptiste Rousseau (6 april 1671 – 16 maart 1741) De werken van Rousseau
“In 1852 I met in London the most sharp-witted of my opponents, Solger1; he was packing in order to leave for America straight away; in Europe, it seemed, there was nothing for him to do. ‘Circumstances seem to have convinced you,’ I remarked, ‘that I was not altogether mistaken?’ ‘I didn't need all that,’ replied Solger, laughing amiably, ‘to realize that I was writing sheer nonsense at the time.’ In spite of this charming admission, the general consensus of opinion, the abiding impression went, if anything, against me. Does not this feeling of irritation indicate the imminence of danger, fear of the future, the desire to conceal one's weakness, a peevish, petrified old age ? . . . But where there is danger there is hope! It is the peculiar destiny of the Russians to see further than their neighbours, to see in darker colours and to express their opinions boldly—Russians, those ‘mutes’ as Michelet once called them. This is what one of our compatriots wrote long before: ‘Who, more than we, extolled the virtues of the eighteenth century, the light of philosophy, the softening of manners, the universal spread of public spirit, the close and friendly ties binding the peoples, the mildness of rulers? . . . Though a few black clouds still appeared on humanity's horizon, yet hope's bright ray gilded their tips . . . we considered the end of our century would mark the end of the chief ills of mankind, and thought to see in it the fusion of theory and practice, of thought and action . . . where now is this most comforting system? ‘It destroyed itself in the making; the eighteenth century is ending and the miserable philanthropist takes but two strides to measure his grave, to lay himself down in it with his heart lacerated and betrayed, and close his eyes for ever.”
Alexander Herzen (6 april 1812 – 21 januari 1870) Portret van Alexander Herzen met zijn zoon door Alexander Lavrentievich Vitberg, 1840
Tags:Alfred Hegenscheidt, Nicolas Chamfort, Levon Shant, Aasmund Olavsson Vinje, Dan Andersson, Erich Mühsam, Georges Darien, Jean-Baptiste Rousseau, Alexander Herzen, Romenu
Als dan het koperen keteltje vol as van wat ik was wordt leeggeschud over het geduldig gras mijn lief, sta daar niet voor schut
en veeg de rimmel van je wangen. Denk aan de vingers die deze regels schreven in onze tijd van verlangen en die je streelden tijdens hun leven.
En lach om wat ik was, onder meer het gesnurk in de bioscoop, de onderbroek die steeds afzakte,
de debiele grap en de logge loop naar jou keer op keer toen ik je nu warme weelde pakte.
Een verteller
Hij zei dat zij zei dat hij zei - En toen, en toen, en toen? Het was in de tijd dat de padden dansten. Het was in het Jaar Zoveel.
Met meer voeten in de aarde dan je dromen kan verenigt de verteller nonnen en stieren, hermelijn en geweren, karren en kentauren, en wekt bliksem in de melk. En zet een weerhaak in het vel van wie alleen vermoeden wil.
De zanger
Vrij is de zanger niet Maar vlug en schamper en toppen scherend als een baard.
Vrij is hij niet want zijn doorboord geklater En zijn sprekend wormhout hangen in zijn mond, huig en zijn tong. Losgelaten in zijn huid, dit huis, Groet de zanger koekoek noch vinkenvanger
Noch de schuwe spieders in het laagland.
De zanger is zijn lied.
Hugo Claus (5 april 1929 – 19 maart 2008) Op de cover van De Rode Vaan, 1985
Aandacht volgt op ontspanning zoals de nacht volgt op de dag en de droomslaap volgt op de kalme slaap
ik lig met mijn hoofd op mijn arm voor het toetsenbord: de deadlines naderen, de deadlines komen voorbij
terwijl er - zoals dat aanvoelt - een weiland in mijn hoofd is
en een rij koeien die daar voortschrijdt, langzaam naar het hek waar we ze staan op te wachten
door een deur die kennelijk ergens openwaait komt er een luidruchtige vergadering mijn hoofd in golven en ik mag kiezen:
nadenken over wat er gezegd wordt en die zaal binnenlopen
of me bewegen en mijn ogen weer open doen en zo terugkeren naar het toetsenbord en mijn agenda en de opengeslagen boeken om me heen
de koeien werpen hun koppen naar achteren om de vliegen te verdrijven en de slierten kwijl aan hun lippen gaan heen en weer als de slingers van oude uurwerken
nu kijken door hun ogen kennelijk vanuit een wereld waar zij zijn anderen ons in de ogen.
Schelp
Nu je voeten koud zijn geworden de wreven van je voeten, je enkels, je scheenbenen nu je de televisie uitzet en je blik langs de meubels gaat
nu merk je de tocht die over de vloer trekt, die hoe lang al aan het trekken is en die je aan jezelf komt herinneren, in dit huis
uit de schelp in de boekenkast wentelt het ademhalen van Triton omhoog
en in die adem: de schemering van alleenspraak, zonder klacht, zonder vreugde verhaal voor wie bestemd, indien niet voor jou:
over verre tijden, oude stranden in de wind: wind over zeesterren en door neusfluiten, langs een vergeten gyroscoop zingend op de rand van een glas, over sleutels van zolder en sleutels van, ja, van wat?
en je staat met je schelp aan je oor zoals dat je ooit is voorgedaan en hij blaast je omver en roept: niet laten vallen!
ik wilde wel vergaan in 't licht te loore (Gorter)
I
Er was in mijn ogen de glinstering van één die verlangend uit wandelen ging, het zonlicht wenkte hoog en ver, ik wilde nooit meer bij hem weg, er waren ook vogels en ergens een vos, ik kon bij mijn leven niet meer van hem los, de vogels waren opgestegen ik kwam hem in hun hoogvlucht tegen, de vos was in een struik gekropen ik ben er rond om heen gelopen de wind deed als devote zang door heel de wereld ommegang
Alle dingen zijn zo vol verwachting en mijn handen nog verlangensleeg zo open vergeefs.
Hij had ook hele blauwe ogen die mij aanblikten van boven en zijn aanraking was zacht. Toen wilde ik verdwijnen in de opbloeiende lentepracht.
Zelfportret als klaproos
nec meum respectet, ut ante, amorem, qui illius culpa cecidit velut prati ultimi flos, praeter eunte postquam tactus aratrost. (Catullus, carmen 98)
‘Ze noemt je,’ zegt hij, ‘Lilith in habijt, de sluipwesp die ik huisvest en de slang die mij verleidt. Als God jou tot de orde roept, span jij Hem als een tam paard voor jouw kar en de straat ligt geplaveid met echtgenotes.’
Dat ik niet uit mijn lijst breek en dit stilleven tegenspreek. Dat ik de betere beelden verzwijg.
Barsten in een slakkenhuis van calciumcarbonaat een sok op een bergtop, een handschoen op straat een bloem benoemd tot onkruid en dan resoluut gemaaid.
The sun burns sere and the rain dishevels One gaunt bleak blossom of scentless breath. Only the wind here hovers and revels In a round where life seems barren as death. Here there was laughing of old, there was weeping, Haply, of lovers none ever will know, Whose eyes went seaward a hundred sleeping Years ago.
Heart handfast in heart as they stood, "Look thither," Did he whisper? "look forth from the flowers to the sea; For the foam-flowers endure when the rose-blossoms wither, And men that love lightly may die—but we?" And the same wind sang and the same waves whitened, And or ever the garden's last petals were shed, In the lips that had whispered, the eyes that had lightened, Love was dead.
Or they loved their life through, and then went whither? And were one to the end—but what end who knows? Love deep as the sea as a rose must wither, As the rose-red seaweed that mocks the rose. Shall the dead take thought for the dead to love them? What love was ever as deep as a grave? They are loveless now as the grass above them Or the wave.
All are at one now, roses and lovers, Not known of the cliffs and the fields and the sea. Not a breath of the time that has been hovers In the air now soft with a summer to be. Not a breath shall there sweeten the seasons hereafter Of the flowers or the lovers that laugh now or weep, When as they that are free now of weeping and laughter We shall sleep.
Here death may deal not again for ever; Here change may come not till all change end. From the graves they have made they shall rise up never, Who have left nought living to ravage and rend. Earth, stones, and thorns of the wild ground growing, While the sun and the rain live, these shall be; Till a last wind's breath upon all these blowing Roll the sea.
Till the slow sea rise and the sheer cliff crumble, Till terrace and meadow the deep gulfs drink, Till the strength of the waves of the high tides humble The fields that lessen, the rocks that shrink, Here now in his triumph where all things falter, Stretched out on the spoils that his own hand spread, As a god self-slain on his own strange altar, Death lies dead.
Algernon Swinburne (5 april 1837 – 10 april 1909) Cover
Uit: Lange Schatten in Berlin (Vertaald door Brigitte Döbert)
„Stempel Meine Wohnungstür ist mit geometrischen Mustern verziert, mit Vertiefungen in Form von Quadraten, Rhomben und Ellipsen, die die Ornamentik am Anfang des Jahrhunderts bildeten. Ich habe das untrügliche Gefühl, dass in diesem Haus eine zweite Tür existiert, die mit Erhebun-gen verziert ist, als habe die aus meiner Wohnung im noch weichen Zustand an jener geleimt, was den Unterschied erklären würde. Ähnlich wie man es von unserem eurasischen Kontinent an-nimmt, der sich einst, heißt es, an die amerikani-sche Platte schmiegte. Viele Dinge tragen so die Erinnerung an etwas Ähnliches, mehr oder weni-ger weit Entferntes in sich. In diesem Sinn haben alle Erscheinungen die Struktur von männlichen und weiblichen Körpern, die sich nur darin unter-scheiden, ob bestimmte Segmente ausgestülpt oder eingedellt sind. So enthüllt die Gegenständlich-keit der Welt ihre Herkunft, die sich wohl von der bürokratischen Gepflogenheit des Stempelns her-leitet. 1 )ie Entdeckung der Abhängigkeit zwischen einem Stempel und dessen Abdruck auf einem Blatt Papier dürfte auf eine Kanzlei zurückgehen. Die kleine Handbewegung will den Entwicklungs-gang einiger Gedanken beglaubigen und keines-wegs nur ein iiberraschendes Zeichen setzen, das wir als eigenständige Verzierung bewundern.“
„Im Bachbett floss zu dieser Jahreszeit nur ein zähflüssiges Rinnsal, auf dem sich, wie geschwürbedeckte Riesenkrabben, schmutzige Schaumkronen bewegten. Es stank erbärmlich nach Fäulnis und Verwesung. Es stank nach Tod und Verderben. Tarantino spürte, wie ihm die Beine einschliefen. Fast eine halbe Stunde lang befand er sich schon einige Schritte von seiner Schwester und von Jacinto entfernt und verharrte dort in der gleichen Stellung. Von seinem Versteck aus konnte er die Brücke sehen. Es war eine Brücke aus Beton. Scheinbar für die Ewigkeit gebaut. Der Bach floss unter ihr hindurch. Tarantino versuchte das linke Bein auszustrecken. Dazu musste er sein Gewicht verlagern. Als er sich etwas aufrichtete, lösten sich Steine. Sie kollerten zwischen seinen Beinen hindurch in das Bachbett hinein und verschwanden im Schaum, der sich zwischen alten Autoreifen und einem verbeulten Kühlschrank staute. Rechts von Tarantino bewegte sich ein Schatten. Es war Jacinto. „He", flüsterte Jacinto. „He", gab Tarantino leise zurück. Das war alles. Sie mussten sich still verhalten. Absolut still. Dieser Grenzabschnitt war berüchtigt. Es gab hier mehrere Löcher im Zaun, die von den Drogenschmugglern genauso benutzt wurden wie von den Flüchtlingen. Manchmal gab es Streit. Oft fielen Schüsse und es gab Tote auf beiden Seiten des Zaunes. Irgendwann würde auf der Brücke el indicador, ein Mann auf einem Motorrad, der ihnen als Wegweiser ein Zeichen geben sollte, wenn alles in Ordnung war, um dann sofortwieder zu verschwinden. So war es ausgemacht. Und wenn die Luft rein war, würden sie den Bach durchqueren und zum Zaun laufen, durch das Loch im Maschendrahtzaun, an dem allerhand stinkendes Zeug hing, und auf der anderen Seite, in Amerika, würde ein anderer Gringo mit einem Auto warten, um sie aus der Gefahrenzone heraus zu bringen, Und sobald sie in Sicherheit waren, konnten sie endlich aufatmen und sich umarmen und vor Glück weinen, denn dann waren sie endlich drüben in Amerika, und für Marcela und Tarantino und natürlich auch für Jacinto würde ein neues und gutes Leben beginnen.“
My death was arranged by special plans in Heaven And only occasioned comment by ten persons in Adams, Massachusetts. The best thing ever said about me Was that I was deft at specifying trump. I was killed by my father And married to my mother But born too early to know what happened to me, And as I was an only child I erected selfishness into a personal religion, Sat thinking forty years saying nothing. I observed all. I loved to drink gin, Would not have thought to go farther Into arcane episodes of the heavier drugs, And, being New England, always remained sober. However, I confess now, I was Always afraid of women, I don't know why, it was just the way it was, I could never get very close to any woman. Knowledge and intelligence allowed me The grand rationalization of this; also, I respected Delicacy, but would not go too far in any direction. I thought I was a good man. I was.
I did not obstruct the state, nor religion, But I saw through both and maintained my independence. I kept my counsels among the learned. My learning was more private and precious than worldly. The world had no sense of the devious, So my private vicissitudes were mine alone.
I say all this with a special sort of grace For I avoided many of the pitfalls of fallen man And while I did not have heroic size, the Creative grandeur, or mastership of the mind I earned my bread by cynicism alone, And blow you all a kiss from the tomb.
“Ik hoor niets, maar het begint al licht te worden. Voor mij tekent zich het behang af met de kegeltjes en driehoekjes, achter mij wacht de kamer. Met de half verduisterde ramen en de gebroken vensterbanken. Met het fluwelen stoeltje waarop mijn overgooier hangt alsof ik er nog in zit. Met de eettafel, vier poten in het tapijt, de kast met de porseleinen dieren en nog maar drie kristallen glazen. Met de drempel die me zo de kolere wenst, en de gang die me zal spiegelen als een zwarte sloot. In de gang staan twee deuren op een kier, de een leidt naar de keuken met de afwas, de ander naar de kamer met hem erin. De voordeur is goed dicht. Toch glijdt tussen deur en drempel het ijs van de veranda naar binnen en duwt tegen die veranda de tuin, waarop nog zo’n dertig centimeter sneeuw ligt. Achter de tuin staat het hek naar het pad, daarop zullen mijn voetstappen de eerste zijn en de laatste, zoals de meeste dagen. Laten we daar niet te lang bij stilstaan, laten we doorlopen, links het huis van Serpjakov passeren, met de ramen die dof en grijs zijn geworden als de ogen van een staarlijder, en rechts de bushalte, ook al verlaten. Zo’n tien jaar, schat ik, misschien langer. In ieder geval was het in hetzelfde jaar dat de bussen wegbleven en onze enige buurman vertrok. In het jaar dat ik me liever niet herinner. We noemden hem Serpjakov de Vriendelijke. In deze streek was zijn karakter al even uitzonderlijk als zijn complete gebit. We houden het erop dat hij het zich in ieder geval kon veroorloven breeduit te lachen. En hij dronk niet, zelfs niet toen zijn vrouw overleed. We weten niet waarom hij is weggegaan, hij had juist de daklijsten van zijn huis in de lak gezet. Misschien nam hij wel die laatste bus en kon hij gewoon niet meer terug, misschien is het niet meer dan dat. Na de bushalte komt het veld, dat eens een akker was, met nog een stuk of twintig gebouwen, kleine en grote, waaronder een schooltje, de bakkerij en de artsenpost. En daarachter ligt het complex van de oude batterijenfabriek. Alles is leeg en verlaten, en vanbinnen met hetzelfde grijze gruis bestoven.”
Tags:Hugo Claus, Martin Reints, Mieke van Zonneveld, Vítě,zslav Hálek, Algernon Swinburne, Bora Ć,osić,, Werner J. Egli, Richard Eberhart, Marente de Moor, Romenu
J.C. Bloem-poëzieprijs 2019 voor Jonathan Griffioen
J.C. Bloem-poëzieprijs 2019 voor Jonathan Griffioen
De Nederlandse dichter Jonathan Griffioenheeft met zijn bundel “Gedichten met een mazda 626” de J.C. Bloem-poëzieprijs gewonnen! Deze landelijke prijs wordt iedere twee jaar uitgereikt aan de tweede bundel van een veelbelovende jonge dichter, en is daarmee een aanmoediging voor de continuïteit van het dichterlijk talent. De prijs, groot 2500,- euro, is in het leven geroepen door de stichting Mr.J.C. Bloem-Poëzieprijs en de gemeente Steenwijkerland. Ze is bedoeld om de nagedachtenis aan naar de dichter J.C. Bloem levend te houden. In 2003 werd deze prijs voor de beste tweede bundel voor het eerst uitgereikt.
Jonathan Griffioen werd geboren in Amsterdam in 1987, maar groeide op in Wijk bij Duurstede en studeerde verpleegkunde in Den Bosch. Griffioen was finalist van Write Now! 2012 en halvefinalist van de NK Poetry Slam 2015. Zijn werk verscheen in diverse literaire tijdschriften zoals De Contrabas, De optimist. Awater, Krakatau, De Poeziekrant en Het Liegend Konijn. In november 2015 debuteerde hij met “Wijk”, waarmee hij genomineerd werd voor de C. Buddingh'-prijs.
Als een Dodokolonie
Het dashboard krult op in de rode Mazda 626 uit 1990 waar ik met Jimmy uit voortkom, waar ik plots uitspring. – Ik rol door het donker met mijn cv, mijn arme cv die hapert als de straatverlichting, krabbel op en beweeg in de kleine ruimte tussen geslaagde mensen (werkelijk jongens, ik ben van jullie gaan houden, jullie zijn zo goed gelukt) als een dodokolonie, en ik begin langzaam te wennen aan al jullie vieringen, dronken van Mariokart en Marx. Trek me alsjeblieft niet in twijfel zoals ik in twijfel ben getrokken, zeg me of we op mogen staan, gaan we al werken? Want mijn hoofd is rood geworden van de ijver in mij, en mijn handen zijn rood als mijn hoofd op een tafel vol replica’s van Darth Vaders lichtzwaard. Dadelijk ben ik begeesterd, ben ik gelovig, ben ik niet meer mijn buik, ben ik mijn buik en mijn rug en de darkside, kruinen en vliezen vergeten.
Ik ben mijn buik vergeten. Jullie zijn mijn buik vergeten. De lucht die we sinds de puberteit binnenhielden, is ontsnapt.
Wijk
In Wijk lagen we als leeggelopen ballen tegen muren, vlakgedrukt tegen de loodrechte huizen in buitenwijken, aanstekers en Axe en vertrokken gezichten. Balkons vol moeders schreeuwden dat het etenstijd is en wij rookten paracetamol of kerfden onze namen in strak getrokken huiden, wij gooiden stenen naar reigers omdat ze zo clichématig langs de waterkant stonden. We gingen de nacht in via steeds legere garages, stonden rond een ouijabord onder de sluizen, maar de geesten die er dwaalden, hadden nooit iets boeiends te vertellen. In Wijk, maakten we van meisjes knellende ritsen met tongen van ijzer en borsten vol sokken, was het tijd, bleven wij in de portieken hangen. In Wijk droomde ik van een huis zonder NCRV-gids.