De Iraanse dichteres, vertaalster en mensenrechten-advocate Sheema Kalbasi werd geboren op 20 november 1972 in Teheran. Zie ook mijn blog van 20 november 2008 en ook mijn blog van 20 november 2009 en ook mijn blog van 20 november 2010.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Lessen one: A patient dies
Today in my morning round,
Another patient died.
Waiting so patiently for Him to arrive
I saw him leave the bed
With no color on his wings
Another angel at his side.
To the so called bridge of death
Distant vista.
Bleating cries within my sad heart.
Me and my body standing cold
the white uniform crying for cure
no light and the sound of secrets.
All the lectures, all the nursing clams.
the grace of death, pointing at the flying waves.
Bleached with sadness, I walked through the hall.
Deeply I cry, not for the first time
Although it is the first I meet Death.
The rest of the day minding every inch of my bones,
My eyes not clear, but filled with trembling fireflies
Softly we come, softly we go,
Mute path? Not too eager?
For the farewell is on our side!
1 and 9
Stars
are shining close
the taste of a summer night... a quiet night
on the skin is the light kiss of a fallen leaf
I, barefoot and warm am walking naked.
Sheema Kalbasi (Teheran, 20 november 1972)
De Duitse schrijfster Ursula Ziebarth werd geboren op 20 november 1921 in Berlijn. Haar relatie en correspondentie met Gottfried Benn behoort tot de Duitse literatuurgeschiedenis. Zij studeerde 1940-1945 in Berlijn, Heidelberg, Straatsburg en dan weer in Berlijn Geschiedenis, Kunstgeschiedenis en Germanistiek. In het najaar van 1947, begin 1948 verhuisde ze naar Worpswede. In mei 1955 werd zij via bemiddeling door Benn, lectrice bij de Keulse uitgeverij Winkler, waar zij echter weer meteen ontslag nam. Van 1955-1986 werkte ze bij het Duitse Instituut voor Economisch Onderzoek in Berlijn. In 1949 publiceerde ze een gedicht in het tijdschrift Merian, 1955, een verhaal in accenten, 1976, een boek bij Neske, heksen dineren met Benn-sectie (Het is leuk om te denken van Orpheus), 1979 bij Piper Ein Kinderspiel, 1991 bij S. Fischer Een vrouw van goud.
Uit: Ein Kinderspiel
»SPIEGEL: noch nie hat jemand wissend beschrieben, was ihr in euerem Wesen seid.
Ihr, wie mit lauter Löchern von Sieben erfüllten Zwischenräume der Zeit.
Ihr, noch des leeren Saales Verschwender -, wenn es dämmert, wie Wälder weit ... Und der Lüster geht wie ein Sechzehn-Ender durch eure Unbetretbarkeit. Manchmal seid ihr voll Malerei Einige scheinen in Euch gegangen -, andere schicktet ihr scheu vorbei.«' In Jericho, vor zehntausend Jahren, mußten Menschen sich über Wasser beugen um ein zerfließendes, schon von ihrem Atem bewegbares Bild von sich selbst zu erblicken, ihren eigenen Augen zu begegnen, zu erstaunen vor sich. In der Menschheit ältester Stadt, in eben diesem Jericho, haben Archäologen keine Spiegel gefunden. Zweitausend Jahre später (achttausend Jahre vor uns ist das immer noch) lebten im anatolischen (^atalhüyük Menschen städtisch zusammen, und diese Städter hinterließen Spiegel, aus Obsidian gemachte, das ist schwarzes vulkanisches Naturglas, man polierte es in (^atalhüyük so fein, daß jeder sich in ihm entgegensehen konnte und im finsteren Glanz der blank geriebenen Erdausspeiung eine dunkle Wahrnehmung von seinem Gesicht gewann.
Perser, Ägypter, Juden besaßen polierte Metallscheiben, um sich zu spiegeln, Homer berichtet von Spiegelflächen aus Gold, es gab also Menschen, die sich in ihren Spiegeln entrückt in den Sonnenschimmer des Goldes sahen. Römer hatten Bronzespiegel, in Schottland fand man zu Spiegeln polierte Steinplatten der jüngeren Steinzeit. Der Mensch bedarf der Spiegel als einem Mittel der Erkenntnis, er will ein Bild von sich sehen können.
Wir Heutigen haben silberhintergossene Glasspiegel. Mit einer Versilberungs- und einer Reduktionsflüssigkeit wird chemisch Silber hinter Glas gebracht, nur 1/16000 Millimeter beträgt der Durchmesser des Silberhauches, der das Spiegelwunder bewirkt.
Ursula Ziebarth (Berlijn, 20 november 1921)
De Russische dichteres en schrijfster Zinaida Nikolaevna Hippius werd als kind van uit Duitse familie geboren op 20 november in Beljov bij Tula. Zij was sinds 1888 met de filosoof Dmitri Merezjkovski getrouwd. Hun huwelijk duurde, hoewel blijkbaar niet fysiek voltrokken, 52 jaar. Ze publiceerde ook onder het pseudoniem Anton Krainy. Voor een lange tijd stond Hippius in de schaduw van haar man, die zelfs als kandidaat voor de Nobelprijs voor de Literatuur beschouwd werd. Net als vele andere schrijversvrouwen maakte ze haar eigen behoeften ondergeschikt aan die van haar man. Overal, waar het echtpaar langer verbleef, opende het een literair salon en werd het al snel het middelpunt van een kring van jonge schrijverstalenten. Hippius was een dappere intellectuele die niet terugschrok voor strenge esthetische oordelen. Haar artikel schreef ze onder een pseudoniem, of ondertekende zij met S. Hippius om het geslacht van de auteur te verbergen. Die tragedie van een schrijver om te wonen en te werken in ballingschap vormde een constante in haar werk.
Stille
Auf den Straßen weiße Stille. Und ich hör mein Herz nicht mehr. Herz, ist Schweigen nun dein Wille? Weiße Stille, stille Stille
Weiße Stadt im Schnee erstehe! Mond mit Blut befleckte Schild. Was nun kommt, ob ichs verstehe?... Herz, mein Herz, ersteh, erstehe!
Aufersteheung nicht für alle. Still und weiß, wie tot, der Schnee. Sünde hüllt die Stadt ich balle Lei die Faust und wein um alle.
Niet-liefde
Je beukt mijn luiken, als wind en regen,
Als nachtwind zing je: "Je bent van mij!"
Ik ben de chaos, jou toegenegen,
Je vriend van vroeger: "Doe open jij!"
Ik wil de luiken niet openmaken,
Mijn angst verbergend houd ik ze dicht.
Ik hoed en koester en blijf bewaken:
Mijn laatste liefde, mijn laatste licht.
De chaos schatert; hij roept, de blinde:
"Je sterft in boeien, trek ze toch stuk!
Je weet, in vrijheid is 't heil te vinden,
Niet-liefde, vrijheid - dat is geluk."
Steeds kouder wordend zeg ik gebeden,
Om liefde smeek ik, een zwak gebed...
Mijn handen beven als 'k moegestreden
Mijn vensterluiken wijd open zet.
Vertaald door M. Wiebes en M. Berg
Zinaida Hippius (20 november 1869 - 9 september 1945)
Portret door Ilja Repin, 1884
De Zweedse schrijfster Selma Lagerlöf werd geboren op 20 november 1858 in Östra Emterwik in Zweden. Zie ook alle tags voor Selma Lagerlöf op dit blog.
Uit: Niels Holgersson's wonderbare reis (Vertaald door Margaretha Meijboom)
Buiten was het allerheerlijkst lenteweer. t Was nog niet later in t jaar dan de 20ste Maart, maar de jongen woonde in de gemeente West Vemmenhög, heel in t zuiden van Skaane, en daar was de lente al in vollen gang. De boomen waren nog niet groen, maar alles stond frisch en vol knoppen. Er was water in alle greppels, en het hoefblad stond in bloei aan den kant van den greppel. Al t kreupelhout, dat op het steenen walletje om den akker groeide, was bruin en glanzend geworden. Het beukenbosch in de verte stond als t ware te zwellen, en werd ieder oogenblik dichter. De hemel was hoog en helder blauw. De huisdeur stond op een kier, zoodat men in de kamer de leeuweriken hoorde zingen. De kippen en ganzen liepen in den tuin, en de koeien, die zelfs in den stal de lentelucht voelden, begonnen nu en dan te loeien. De jongen las en knikkebolde, en streed tegen den slaap.
Neen, ik wil niet slapen, dacht hij, want dan kom ik er den heelen morgen niet door.
Maar hoe dat nu kwamhij sliep in.
Hij wist niet, of hij lang of kort geslapen had, maar hij werd wakker door een licht gedruisch achter hem. Op de vensterbank recht voor den jongen stond een spiegeltje, en daarin kon hij bijna de heele kamer zien. Juist toen nu de jongen het hoofd oplichtte, keek hij toevallig in den spiegel, en toen zag hij, dat de deksel van Moeders kist openstond.
Nu had Moeder een groote, zware, met ijzer beslagen eikenhouten kist, die nooit iemand anders dan zijzelf mocht opendoen. Daar bewaarde Moeder alles, wat zij van haar moeder geërfd had, en waar zij bizonder goed op paste. Daar lagen een paar ouderwetsche boerinnenpakjes van rood laken met korte lijfjes en geplooide rokken, en met kralen versierd borststuk. Daar waren gesteven witte hoofddoeken en zware zilveren broches en kettingen. De menschen wilden nu zooiets niet meer dragen, en Moeder had er al vaak aan gedacht, die oude dingen weg te doen, maar zij had het niet over haar hart kunnen verkrijgen.
Nu zag de jongen in den spiegel heel duidelijk, dat de deksel van die kist open stond. Hij kon niet begrijpen hoe dat gekomen was, want Moeder had de kist afgesloten, eer ze heenging. t Zou Moeder niet overkomen, dat zij de kist open liet, als hij alleen thuis was.
Hij vond het griezelig. Hij was bang, dat een dief de kamer was binnengeslopen. Hij durfde zich niet verroeren, maar zat stil in den spiegel te staren.
Selma Lagerlöf (20 november 1858 16 maart 1940)
Op een 20 Kronen biljet
|