De Nederlandse dichter Daniël Dee werd geboren op 12 november 1975 in Empangeni, Zuid-Afrika. Zie ook mijn blog van 12 november 2007 en ook mijn blog van 12 november 2008.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Mijn rug is recht en zal niet breken
mijn rug is recht en zal niet breken
jij bent niet de enige met een goddelijke ambitie
zo vaak heb ik gewankeld op mijn benen onderschat
me niet fladder als een vlinder steek als een bij
zo vaak heb ik een bloedneus te verduren gekregen
de smaak van oxiderend ijzer in mijn mondholte
ik zal voor elke druppel dampend bloed
een klinkende zilverling innen
ik zal zijden pakken dragen een gleufhoed en een marmeren wandelstok
aan elke arm een onweerstaanbaar sexy model met nylonkousen
ik zal dollartekens op mijn kont hebben getatoeëerd
die jij mag kussen
er moet nog zoveel gebeuren voor ik weer
langs jouw deur zal paraderen
mijn bombayé bombayé toekomstserenade
deze situatie heeft wel wat van een bokswedstrijd
alleen zijn er geen touwen geen rondemissen geen gong
geen scheidsrechter en ben ik niet van plan mijn handdoek
in de ring te werpen
mijn koude hersentjes werken traag een gletsjer die het verleden
langzaam en onverbiddelijk bedekt met tonnen ijs in dit paleis bewust
zonder trui kachel en jammerlijk jou waar leven een overlevingsslag
expeditie robinson in het pleistoceen is geworden het moet zijn want
misschien was het niet veel maar ik gaf je alles
wat ik bezat toen jij siebert de huiler was ik de knuppel
sloeg ik je uit het ijs wenste jij gered je vacht geföhnd
ik blies een cycloon gaf je ijsjes ik was je stijve captain iglo
die je in driedelig pinguïnpak de gouden visstickstaven
op zilveren schalen bracht en hoewel ik jouw tegenpool was
vond ik niet wat jij vond dat ons samenzijn schots en scheef
trok verlangde ik enkel jouw glanzende huid in mijn villa
kakelbont zocht jij de rest van de wereld met jeugdig ongeduld
vertrok jij en belandde alweer snel in het duister onder het ijs
mis ik de warmte van je vacht zie ik enkel je starende lodderogen
de wolfshonden zijn weggelopen de arrenslee vertrapt door ongelikte
ijsberen worstel ik in eigen ijstijd tot het eind want zo moet het zijn
Psychopretpark aflevering dertien
de achtbaan met dodelijke val
goederen die ik thans misselijkmakend verlang
zijn niet verkrijgbaar in de betere boetieks
de geur van jouw verse zweet in dat minieme
zomerjurkje de afdruk in het gras waar je lag
goederen die ik thans misselijkmakend verafschuw
zijn voor de graai in ieder afgestemd warenhuis
alhier in het centrum of elk ander centrum te halen
met name die scherpe koopjesschaar waarmee ik jou
zullen we nu net alsof doen dat het weer zomer
jij net wakker ik de koffie al gezet en wij zo naar
het park dan is het net alsof de zon nooit onder
ik even niet en jij niet
de hond snurkt zuchtend in zijn mand ik ga
naast hem liggen en een perverse gedachte
schiet door mijn met jouw lijf gevulde kop
Daniël Dee (Empangeni, 12 november 1975)
De Nederlandse dichter Johnny van Doorn (The Selfkicker) werd geboren op 12 november 1944 in Beekbergen en groeide op in Arnhem. Zie ook mijn blog van 12 november 2008.
Uit: Nico Keuning: Oorlog en pap, het bezeten leven van Johnny van Doorn
Radiofragment: [...] Ik stond op het balkonnetje, opeens zag ik de dichter Hans Verhagen, probeerde mij te vinden, geloei van de wind, ik roep Hans, Hans, hij riep iets terug, OEOEOE tegen de wind, gebaren... komt aan met zijn vrouw Conny en zijn zoontje Norman. Ze komen buiten adem binnen, praten over boeken, literatuur, Slauerhoff, we hebben t over de negentiende eeuw, over romantiek, zakelijkheid, sigaretje erbij, sherry, glaasje bier, vriendinnen, gezelschapje, met Hans aan het raam aan die zee. Hans kent de zee van Vlissingen, hij kent mij als een bosduivel, dat hele verband, 1 februari in de storm, zo tijdloos en onvergetelijk. Er gebeurde eigenlijk niets, mensen die aan een tafel zitten, achter het raam die bulderende storm, niemand te zien, zout en zilt en schuimkoppen en briesende golven, lawaai van brullende leeuwen en gegier van spoken, OEÔÔÔHH, leven, gieren om het huis van heb ik jou daar...zo moet Norman, een voortreffelijke naam in dat stormachtige geweld, dat gezien hebben, ooms die er bovenheen brommen BABBELBABBELDEBÔBBELÔBÔH, en dat licht buiten, een visioen, een moment in de tijd, een fotografisch moment. En wat blijft er van de bevlogen improvisatie over op papier? Bijna niets; één zinnetje, dat luidt: Tijdens het imponerende natuurgeweld krijgen mijn verloofde en ik bezoek van vrienden. En van het tijdloze, fotografische moment met het beeldrijm in flashback van Norman naar de jeugdige Van Doorn, resteert in het boek slechts dit: De gezelligheid van vrienden-onder-elkaar, waar ik me in stort, geeft enige uren afleiding. Keuning: Terwijl je zoals hij het vertelt helemaal het beeld krijgt van het jongetje Johnny. Associërend op de aanwezigheid van de zoon van Verhagen verplaatst Van Doorn zich terug in de tijd, terug naar de jaren vijftig, toen hij zelf zon jongen was in de huiskamer in Arnhem tijdens een verjaardag, luisterend naar de stemmen van zijn ouders, ooms en tantes.
Johnny van Doorn (12 november 1944 26 januari 1991)
Uit: Solitaire of Love (Vertaald door Robert S. Rudder)
Aida complains about anonymous telephone calls; a clandestine caller who does not dare give his name, or speak, or suggest a rendezvous, who accepts her angry "Hello" and then listens passively to a string of filthy words.
"How do you know it's a man?" I ask with feigned indifference.
"Women are braver," says Aida.
She doesn't know that I could be that anonymous caller; trembling, I too could dial her number, and anxiously await the sound of her voice. And to avoid the harsh "Hello" of an irritated Aida (to avoid her filthy words when confronted by a timid silence), I would call her at different hours; then, unguarded, Aida's "Hello" would not be harsh or furious, it would be a spontaneous "Hello," with resonance, coins and a fish in water.
"Sometimes he taps softly on the receiver, perhaps with his fingernails, as though drumming out a phrase that I have to decipher," adds Aida.
Aida doesn't know Morse code. The anonymous caller does not know that Aida has no knowledge of Morse, and that possibility may excite him: what he doesn't say with his voice, he expresses with small coded taps. Bold or unexpected encounters: "At five o'clock, in Havana: I'll be wearing a dark suit and a white shirt, there will be a lilac handkerchief in my coat pocket, I'd like you to have on sandals."
With the dawn, I pass the time thinking about all the frustrated trysts of the anonymous caller.
"Surely, there's nothing lyrical about what he's suggesting to me,"says Aida, who cannot believe in anyone's lyricism. Not even mine. So, I am condemned to bear it alone.
Sometimes, unintentionally, I defend the anonymous caller.
"Only lyricism is secret, it can't be confessed," I tell Aida. Kiosks filled with magazines, pictures with large sex organs like the throats of bestial, primal, antediluvian animals. "Obscenity is public," I add, "it doesn't create excitement or surprise these days,"
Only a madman, a solitary lyricist, would be capable of proposing a rendezvous with Aida at the conservatory of the Ciudadela, a walk along the seaside steps, a visit to the museum of zoology. On the other hand, Aida turns down several invitations to intimate parties where people exhibit themselves, nude, and where there are sexual exchanges. Proposals from men and women.
"I don't think anything is so sinful that it can't be spoken aloud," I declare. (And yet, Aida, some of my fantasies cannot be confessed. I would be ashamed, not that I have those thoughts, but to confess them to you.)
"I don't know what that man wants," says Aida, and for an instant I blush: did she, unintentionally, mean those words for me?
"You'd better leave, I don't want the child to find you here when he wakes."
Cristina Peri Rossi (Montevideo, 12 november 1941)
|