Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-05-2014
Egyd Gstättner, Eve Ensler, Friedrich Dieckmann, Claire Castillon, Raymond Carver, Jamaica Kincaid
„Sehr geehrte Damen & Herren, wir unterbrechen die Sendung Ins Land einischau’n für folgende wichtige Mitteilung: Der Landeshauptmann und Kulturreferent von Kärnten, Präsident des FC Kärnten und FC Feistritz / Rosental, Bürgermeister von Triest, Bademeister von Jesolo, Tennismeister von Tripolis, Führer der Lega Nord, Kapitän aller Traditionsverbände, Direktor von Stadttheater, Volkstheater & Burgtheater, Trainer von Sturm Graz, Rapid und Austria Wien, Generalintendant der Tabakwerke und des ORF, Herausgeber der Kronenzeitung, ÖFB-Chef, ÖSV-Chef, ÖAMTC-Chef, Caritasdirektor, Bundeskanzler der Republik Österreich sowie deren Außenminister, Innenminister, Finanzminister, Infrastrukturminister und Frauenminister, Dr. Jörg Haider, einfaches Mitglied seiner selbst, beehrt sich bekanntzugeben, dass er sämtliche politischen, sozialen, gesellschaftlichen, kulturellen, ethnischen sowie sonstige Probleme im Handumdrehen gelöst hat (Tja, man muß eben wissen, wessen Hand man umdreht!), was nun auch alle seine Kritiker, die ihn jahrelang mit persönlichen Ressentiments und blindem Haß verfolgt haben und anfangs Ämterkumulierung, Gesinnungsterror oder gar Machtrausch prophezeit haben, nun aber beschämt am Wegesrand des Heils stehen, endlich zähneknirschend zur Kenntnis nehmen werden müssen. Die gesellschaftliche Realität heute ist: Nirgendwo Proteste, nirgendwo Resolutionen, nirgendwo Demonstrationen, nirgendwo regt sich auch bloß das geringste Widerstandsnest. Die Kritiker aus der linken Schickeria sind verstummt, die ehemaligen linken Denkfabriken ausgebrannte Ruinen. Auch die vormals kranken Journalistengehirne vormals bissiger Medien sehen nun nach und nach ein, dass es nicht angeht, den Hund, der einen beißt, zu füttern.“
Uit: Luchtbellen (Vertaald door Karina van Santen en Martine Vosmaer)
“Kom maar liever bij ons. Anders wordt het veel te ingewikkeld. Kom trouwens om zeven uur. Als ik geen tijd heb om te koken, bestellen we een pizza. Maar als je kunt, of liever gezegd, als je wilt, breng dan wijn mee. Ik drink zelf niet meer. Je hebt kans dat ik vergeet een fles te kopen. Als je eenmaal een kind hebt, komen de boodschappen op de laatste plaats. Je wilt haar zo snel mogelijk ophalen als je uit kantoor komt, dat gaat voor! Hoe zal ik het zeggen... Je ruilt je hakken in voor profielzolen. Eigenlijk maak je een ontwikkeling door. Ik ben veranderd, ik draag een joggingpak om lekker op mijn knieën te kunnen rondkruipen met het ukkie. Ik kan me niet meer opdirken zoals jij als niet-moeder, nee, ik kan niet meer de hoer uithangen! Grapje! Draag je eigenlijk nog steeds die minirok die we samen hebben gekocht? Wat vindt je vriendje ervan? Is het uit? Nu al? Je moet me alles vertellen. Hoe lang hebben we elkaar al niet gezien? Lang genoeg om twaalf keer van kerel te wisselen, zou ik denken! Ik lach me dood! Je staat heel anders in het leven als je een kind hebt, maar toch heb je geen heimwee naar het verleden. En verleden, daar zul jij straks geen gebrek aan hebben! In ieder geval word je beter in prioriteiten stellen. Als ik zie hoe Annabelle haar armpjes naar me uitsteekt, weet ik weer wat de zin van het leven is, kom ik bij de oerwaarden. Stiptheid is trouwens mijn stokpaardje geworden. Het klinkt misschien raar, maar als je een kind hebt, ga je plannen. Alles moet op rolletjes lopen, anders wordt het een ramp. Dankzij Annabelle ben ik geprogrammeerd als een computer. Jacques dropt haar elke ochtend op de crèche. Ik kleed haar aan, maar hij brengt haar. ’s Avonds ga ik haar halen. Ik neem dus een korte lunchpauze zodat ik om kwart over vijf van kantoor weg kan. Als ik de bus van acht voor half heb, ben ik precies op tijd. Als hij voor mijn neus wegrijdt, ga ik rennen en ben ik toch nog op tijd! De crèche gaat om zes uur dicht. Dat is normaal. De leidsters hebben ook kinderen, die moeten ook naar huis. Weet je dat die arme meiden op de kinderen van anderen passen, terwijl ze hun eigen kinderen niet op de crèche waar ze werken mogen inschrijven?”
“It’s hard explaining what I do to people. There are very few people in this world who know what Applied Theatre is and even fewer who understand what an Applied Theatre Practitioner does. Because of this, I need to figure out ways to contextualize what I do. The main question I get when I talk about my work is who else people might know who are doing work like it. Inevitably, there are a few names that always come up. Eve Ensler is one of them. Pretty much everyone has heard about (if not seen) the Vagina Monologues and while her other works are less well-known she is more or less a household name. My work isn’t exactly like hers. I tend to work in communities with lots of people creating a piece, I love to interview, but I also do a lot of devising. I’ve also pushed myself to make my work look less like a series of monologues and more like a full theatrical experience. That said, Ensler has created one of the finest examples of how theatre can impact a cause and create change in communities. The Vagina Monolgues, a simple little play, has spurred a nationally recognized movement. The V-Day Movement. V-Day is a global movement of grassroots activists dedicated to generating broader attention and funds to stop violence against women and girls, including rape, battery, incest, female genital mutilation (FGM) and sex slavery. In 2011, over 5,800 V-Day benefit events took place produced by volunteer activists in the U.S. and around the world, educating millions of people about the reality of violence against women and girls. »
Uit: Das Liebesverbot und die Revolution - Über Wagner
»Lohengrin«, die Tragödie des Frageverbots, ist ein in historische Zeiten eingelassenes Märchen voller bösem und gutem, heidnischem und christlichem Zauber. Seine magische Wirrsal klärt sich sofort, wenn man es als die Traumerzählung nimmt, die es ist: der Traum eines in der Blüte der Pubertät stehenden jungen Mädchens, das im Wald »lustwandelnd« ihren Bruder verloren hat, auf den sie doch aufpassen sollte, und sich deswegen gescholten und verklagt sieht. Sie weiß nicht zu antworten; als sie aber unter der Wucht der Vorwürfe zu erliegen droht, kommt schwangezogen, in der Silberhelle weißer Magie, ein schöner Jüngling und rettet sie; er wird ihr Gemahl unter einer Bedingung: daß sie ihn niemals frage, wer er sei. Das Verbot bezieht sich offenbar auf einen Umstand, der, würde er bekannt, den Vollzugder Ehe sofort unmöglich machte; darum ist der Zwang, es zu übertreten, nämlich noch vor diesem Vollzug, unausweichlich. Die Frage wird also gestellt, aus dem zwingenden Empfinden, daß etwas Verbotenes geschähe, wenn die Identität des Bräutigams unaufgeklärt bliebe. Die Hexe, die, zu der verbotenen Frage verführend, Einlaß bei der Braut findet, ist ersichtlich die Stimme ihres schlechten Gewissens. Prompt tritt das Angedrohte ein: der Geliebte, der dies nur sein konnte, solange er unerkannt blieb, entzieht sich, nicht ohne im Entschwinden seine Identität preiszugeben. Er tut dies scheinbar mit Worten, mit Hinweisen auf ferne Ritter und ein magisches Gefäß; er tut es in Wahrheit durch einen Gestaltentausch: Lohengrin verwandelt sich in Gottfried, den verschwundenen Bruder, zurück.“
Friedrich Dieckmann (Landsberg an der Warthe, 25 mei 1937) Cover van Der Spiegel ter gelegenheid van Wagners 200e geboortedag
This morning was something. A little snow lay on the ground. The sun floated in a clear blue sky. The sea was blue, and blue-green, as far as the eye could see. Scarcely a ripple. Calm. I dressed and went for a walk -- determined not to return until I took in what Nature had to offer. I passed close to some old, bent-over trees. Crossed a field strewn with rocks where snow had drifted. Kept going until I reached the bluff. Where I gazed at the sea, and the sky, and the gulls wheeling over the white beach far below. All lovely. All bathed in a pure cold light. But, as usual, my thoughts began to wander. I had to will myself to see what I was seeing and nothing else. I had to tell myself this is what mattered, not the other. (And I did see it, for a minute or two!) For a minute or two it crowded out the usual musings on what was right, and what was wrong -- duty, tender memories, thoughts of death, how I should treat with my former wife. All the things I hoped would go away this morning. The stuff I live with every day. What I've trampled on in order to stay alive. But for a minute or two I did forget myself and everything else. I know I did. For when I turned back i didn't know where I was. Until some birds rose up from the gnarled trees. And flew in the direction I needed to be going.
Late Fragment
And did you get what you wanted from this life, even so? I did. And what did you want? To call myself beloved, to feel myself beloved on the earth.
Raymond Carver (25 mei 1938 – 2 augustus 1988)
De Amerikaanse schrijfster Jamaica Kincaid(eig.Elaine Cynthia Potter Richardson) werd geboren in Saint John's, Antigua en Barbuda, op 25 mei 1949. Zie ook alle tags voor Jamaica Kincaidop dit blog.
Uit:Small Place
“You are not an ugly person all the time; you are not an ugly person ordinarily; you are not an ugly person day to day. From day to day, you are a nice person. From day to day, all the people who are supposed to love you on the whole do. From day to day, as you walk down a busy street in the large and modern and prosperous city in which you work and lie, dismayed and puzzled at how alone you can feel in this crowd, how awful it is to go unnoticed, how awful it is to go unloved, even as you are surrounded by more people than you could possibly get to know in a lifetime that lasted for millennia and then out of the corner of your eye you see someone looking at you and absolute pleasure is written all over the person's face, and then you realize that you are not as revolting a presence as you think you are. And so, ordinarily, you are a nice person, an attractive person, a person capable of drawing to yourself the affection of other people, a person at home in your own skin: a person at home in your own house, with its nice backyard, at home on your street, your church, in community activities, your job, at home with your family, your relatives, your friends - you are a whole person.” (…)
“Have you ever wondered to yourself why it is that all people like me seem to have learned from you is how to imprison and murder each other, how to govern badly, and how to take the wealth of our country and place it in Swiss bank accounts? Have you ever wondered why it is that all we seem to have learned from you is how to corrupt our societies and how to be tyrants? You will have to accept that this is mostly your fault”
Jamaica Kincaid (Saint John's, 25 mei 1949) Portret door Kate Cormier, 2011
“As swiftly as the order of the evening had been disrupted it was restored. With luck, through the tuxedoed manager, the explanation that an impetuous bartender had mistaken a belligerent drunk for something far more serious would be acceptable to the police. Suddenly, all thoughts of fines and official harassment were swept away as his eyes were drawn to a clump of white fabric on the floor across the room - in front of the door to the inner offices. White cloth, pure white - the priest? ... "Come!" ordered the manager, getting to his feet and heading for the door. "The police!" objected the brother. "One of us should speak to them, calm them, do what we can." "It may be that we can do nothing but give them our heads! Quickly!" Inside the dimly lit corridor the proof was there. The slain guard lay in a river of his own blood ... He approached the body and with his handkerchief he wiped away the blood and stared at the face. "We are dead," he whispered. "Kowloon is dead, Hong Kong dead. All is dead." "What?" "This man is the Vice-Premier of the People's Republic, successor to the Chairman himself." "Here! Look!" The first-assistant brother lunged toward the body of the dead laoban. Alongside the riddled, bleeding corpse was a black bandanna. It was lying flat, the fabric with the curlicues of white discoloured by blotches of red. The brother picked it up and gasped at the writing in the circle of blood underneath: JASON BOURNE. The manager sprang across the floor. "Great Christian Jesus!" he uttered, his whole body trembling. "He's come back. The assassin has come back to Asia! Jason Bourne! He's come back!"
Robert Ludlum (25 mei 1927 – 12 maart 2001) Filmaffiche met Matt Damon als Jason Bourne
1 In a shoe box stuffed in an old nylon stocking Sleeps the baby mouse I found in the meadow, Where he trembled and shook beneath a stick Till I caught him up by the tail and brought him in, Cradled in my hand, A little quaker, the whole body of him trembling, His absurd whiskers sticking out like a cartoon-mouse, His feet like small leaves, Little lizard-feet, Whitish and spread wide when he tried to struggle away, Wriggling like a minuscule puppy.
Now he's eaten his three kinds of cheese and drunk from his bottle-cap watering-trough-- So much he just lies in one corner, His tail curled under him, his belly big As his head; his bat-like ears Twitching, tilting toward the least sound.
Do I imagine he no longer trembles When I come close to him? He seems no longer to tremble.
2 But this morning the shoe-box house on the back porch is empty. Where has he gone, my meadow mouse, My thumb of a child that nuzzled in my palm? -- To run under the hawk's wing, Under the eye of the great owl watching from the elm-tree, To live by courtesy of the shrike, the snake, the tom-cat.
I think of the nestling fallen into the deep grass, The turtle gasping in the dusty rubble of the highway, The paralytic stunned in the tub, and the water rising,-- All things innocent, hapless, forsaken.
« Ils vivent sans avoir rien en propre, pas même leur volonté. Vêtus simplement et couverts de poussière, ils ont le visage brûlé des ardeurs du soleil, le regard fier et sévère : à l'approche du combat, ils s'arment de foi au-dedans et de fer au-dehors ; leurs armes sont leur unique parure ; ils s'en servent avec courage dans les plus grands périls, sans craindre le nombre, ni la force des barbares : toute leur confiance est dans le Dieu des armées ; et, en combattant pour sa cause, ils cherchent une victoire certaine ou une mort sainte et honorable. O l'heureux genre de vie, dans lequel on peut attendre la mort sans crainte, la désirer avec joie, et la recevoir avec assurance ! Saint Bernard de Clairvaux Le soldat a la gloire, le moine le repos. Le templier abjurait l'un et l'autre. Il réunissait ce que les deux vies ont de plus dur, les périls et les abstinences. La grande affaire du Moyen-Âge fut la guerre sainte, la croisade ; l'idéal de la croisade semblait réalisé dans l'Ordre du Temple. C'était la croisade devenue fixe et permanente.”
“he book came first. Actually, the story came first. I wrote a 20-page short story that eventually became Chapter 1 of my novel "Shoeless Joe." The story was published in an anthology, and a young editor at the publishing house Houghton Mifflin in Boston, Larry Kessenich, read not the story but a review of the anthology in Publishers Weekly. On the strength of that, he wrote to me at Desolate U. in Alberta, where I was teaching bonehead English, to suggest that if the story was part of a novel, he wanted to see it, and if it wasn't, it should be. I wrote back to say I would need guidance, as I had published four collections of short stories but had never written a publishable novel. We worked well together, and "Shoeless Joe" was just like a baby -- it took nine months. I wrote it under the title "The Kidnapping of J.D. Salinger." Houghton Mifflin chose the title "Shoeless Joe," though they considered "Dreamfield." When finished, it was awarded the Houghton Mifflin Literary Fellowship and was published in 1982. "Shoeless Joe" was optioned by a small independent movie company that kept it in development for two years before the option expired. Paramount Pictures then optioned it and hired Phil Alden Robinson to write the screenplay. Phil was absolutely in love with my book and kept in touch all through the adaptation -- though I had no input, nor would I have wanted any. Phil explained that there was no way to fit a 300-page novel into an hour-and-40-minute movie. He explained that marvelous characters like Eddie Scissions had to be cut, and that time had to be telescoped in many sequences.”
»Also, wie soll ich dir das erklären ... Es ist nämlich so, pass auf ... Was ich sagen wollte, ist ...« Burger war nun in dem Maße verlegen wie vordem die Frau. Er suchte nach Worten, endlich sprudelte er los: »Das ist ganz einfach. Ich bin allein, du bist allein also, damit nicht mehr jeder für sich allein ist, ziehen wir einfach zusammen. Ich meine das folgendermaßen nicht so, wie du vielleicht denkst, wilde Ehe und so. Wenn schon, dann mit Unterschrift und Stempel. Verstehst du, was ich sagen will?« Es dauerte seine Zeit, bis die Gmeiner begriff, dass das ein Heiratsantrag war. Ihre Verblüffung machte sie sprachlos. Endlich stieß sie heraus: »Wolfgang, du spinnst. Was da wohl die Leute sagen, mein Gott. Das möchte ich mal erleben, wie die sich die Mäuler zerreißen.« »Wunderbar!«, rief Burger und klatschte sich auf die Schenkel. »Wenn du genau wissen willst, wie sich die Leute die Mäuler zerreißen, ist das erst recht ein Grund, mit Unterschrift und Stempel Nägel mit Köpfen zu machen. Denn wenn wir nicht heiraten, wirst du nie erfahren, was die Leute sagen.« »Und mein Sohn?«, fragte die Gmeiner. »Und meine Susanne?« »Wieso? Verstehe ich nicht. Bist du denen Rechenschaft schuldig?”
Max von der Grün (25 mei 1926 – 7 april 2005) In de jaren 1950
“The President, who has often feuded with civil rights leaders and the Congressional Black Caucus in the past, has asked the Reverend Jesse Jackson to accompany him from Capital City to Regent in the presidential helicopter. In a statement Bowne released to reporters, the President said, “Let the healing begin.” Dixon McCall’s special rhetorical skills always seemed to begin with the construction “Let.” As in, “Let us look forward, not back,” “Let us walk together,” “Let the sun shine through,” “Let the forces of light persevere,” “Let us put our differences behind us.” (All from Dix: Finding the Words That Defined the McCall Presidency, from a speechwriter unhappily influenced by the “thousand points of light” template.) The autopsy and forensic photos indicated that Parlance had been skinned alive, the meat on his upper thighs sliced with a razor, box cutter, or sharp knife and then pulled away slice by slice with a pair of pliers. The same pliers that had pulled the tongue from his mouth so that he was not able to scream. Edgar Parlance was thirty-nine, a big man, six feet tall, 180 pounds, leading the investigators from the Loomis County Sheriff’s Office and the South Midland Bureau of Investigation to speculate that because of his size it must have taken two or more people to kill him. Then the autopsy report concluded that it wasn’t even the skinning that finished him off. It was a hollow-point from a .38-caliber DS-II Detective Special that blew the back of his head off. One of his knees had been shattered, probably with a tire iron, and what remained of the left side of his face was crushed, apparently by the boots of his assailants. Indicating that Edgar had put up an uncommon struggle before he succumbed. And what turned out to be the most interesting fact of the crime was that his shirt had been torn open and the letter P carved into his chest with what was later identified as a thirteen-inch double-edged knife its manufacturer picturesquely called, in the gun- show catalogues, a Tennessee Toothpick. The assumption of the SMBI detectives and the Loomis County Sheriff’s Department was that the P stood for Parlance, meaning that the killers, whoever they were, were probably familiar with their victim. As it happened, the first part of the assumption was wrong.”
John Gregory Dunne (25 mei 1932 – 30 december 2003) Hier met Joan Didion in 1977
Daughters of Time, the hypocritic Days, Muffled and dumb like barefoot dervishes, And marching single in an endless file, Bring diadems and fagots in their hands. To each they offer gifts after his will, Bread, kingdom, stars, and sky that holds them all.
I, in my pleached garden, watched the pomp, Forgot my morning wishes, hastily Took a few herbs and apples, and the Day Turned and departed silent. I, too late, Under her solemn fillet saw the scorn.
Friendship
A ruddy drop of manly blood The surging sea outweighs, The world uncertain comes and goes; The lover rooted stays. I fancied he was fled,- And, after many a year, Glowed unexhausted kindliness, Like daily sunrise there. My careful heart was free again, O friend, my bosom said, Through thee alone the sky is arched, Through thee the rose is red; All things through thee take nobler form, And look beyond the earth, The mill-round of our fate appears A sun-path in thy worth. Me too thy nobleness had taught To master my despair; The fountains of my hidden life Are through thy friendship fair.
Ralph Waldo Emerson (25 mei 1803 - 27 april 1882) Portret door Arthur Wardle, z.j.
No, the solution is not to jump beneath a train, like Tolstoy’s Anna, nor to swallow Madame Bovar’s arsenic, nor to wait on the barren plains of Avila for the visit of the angel with the javelin before tying the scarf around one’s head and beginning to act.
Nor to deduce the laws of geometry by counting the rafters of the castigation cell, as Sor Juana did. The solution is not to write, when visitors come to the living room of the Austen family, nor to shut oneself up in the attic of some house in New England and dream, with the Dickinson Bible under a maidenly pillow.
There has to be some other way that isn’t called Sappho, or Messalina, or Mary of Egypt, or Magdalene, or Clementina Isaura.
Another way to be human, and free.
Another way to be.
Vertaald door Kate Flores
Rosario Castellanos (25 mei 1925 – 7 augustus 1974)
Avec ta robe sur le rocher comme une aile blanche Des gouttes au creux de ta main comme une blessure fraîche Et toi riant la tête renversée comme un enfant seul
Avec tes pieds faibles et nus sur la dure force du rocher Et tes bras qui t’entourent d’éclairs nonchalants Et ton genou rond comme l’Île de mon enfance
Avec tes jeunes seins qu’un chant muet soulève pour une vaine allégresse Et les courbes de ton corps plongeant toutes vers ton frêle secret. Et ce pur mystère que ton sang guette pour des nuits futures
Ô toi pareille à un rêve déjà perdu Ô toi pareille à une fiancée déjà morte Ô toi mortel instant de l’éternel fleuve
Laisse-moi seulement fermer mes yeux Laisse-moi seulement poser les paumes de mes mains sur mes paupières Laisse-moi ne plus te voir
Pour ne pas voir dans l’épaisseur des ombres Lentement s’entrouvrir et tourner Les lourdes portes de l’oubli
Here among you have I risen, And aflame am I now blazing, Just a bit of light to give you, That I change your night to daytime, I'll combust and I will wither, Be consumed and be extinguished, Just to give you brightness, vision, That you notice one another, For you will I fade and tarnish, Of me there will be no remnant, I will burn, in tears lamenting, My desire I cannot suffer. Of the fire I am not fearful, I will never be extinguished If I burn of my desire, Try to shine as best I'm able. When you see that I have vanished, Do not think that I have perished, I'm alive, among the living, In the rays of truth I'm standing, In your souls do I take refuge, Do not think I'm stranger to you, Patience was bestowed upon me, Thus I glow with steadfast courage, Doing good is all I long for, That you not remain in darkness. Forward now and gather 'round me Talk, smile, eat, drink and make merry, Love within my soul is harboured, Yes, for mankind am I burning, Let me melt and let me smoulder, To grow cold I do not wish for.
'HO, Diomed, well met! Do you sup with Glaucus to-night?' said a young man of small stature, who wore his tunic in those loose and effeminate folds which proved him to be a gentleman and a coxcomb. 'Alas, no! dear Clodius; he has not invited me,' replied Diomed, a man of portly frame and of middle age. 'By Pollux, a scurvy trick! for they say his suppers are the best in Pompeii'. 'Pretty well—though there is never enough of wine for me. It is not the old Greek blood that flows in his veins, for he pretends that wine makes him dull the next morning.' 'There may be another reason for that thrift,' said Diomed, raising his brows. 'With all his conceit and extravagance he is not so rich, I fancy, as he affects to be, and perhaps loves to save his amphorae better than his wit.' 'An additional reason for supping with him while the sesterces last. Next year, Diomed, we must find another Glaucus.' 'He is fond of the dice, too, I hear.' 'He is fond of every pleasure; and while he likes the pleasure of giving suppers, we are all fond of him.' 'Ha, ha, Clodius, that is well said! Have you ever seen my wine-cellars, by-the-by?' 'I think not, my good Diomed.' 'Well, you must sup with me some evening; I have tolerable muraenae in my reservoir, and I ask Pansa the aedile to meet you.' 'O, no state with me!—Persicos odi apparatus, I am easily contented. Well, the day wanes; I am for the baths—and you...'
Edward Bulwer-Lytton (25 mei 1803 - 18 januari 1873)
In plaats van een beest heb ik me steeds in een kooi laten zetten, mijn straftijd en nummer heb ik gekrast in celmuren, 'k heb aan zee gewoond, gespeeld aan de roulette, in rok gesoupeerd met de vreemdste sinjeuren. Hoog op een gletsjer had ik de halve wereld voor ogen, 'k ben driemaal verdronken, heb tweemaal onder het mes gelegen. Het land dat mij grootbracht heb ik verloochend. Je kunt een stad vullen met allen die mij zijn vergeten. 'k Heb door steppen gedwaald waar de grond zich de Hunnen herinnert, kleren aangehad die weer in de mode raken, rogge gezaaid, schuren van hardhout getimmerd en het enige dat ik nimmer dronk is droog water. 'k Heb mijn dromen gevuld met 't stalen oog van de bewaking, het genadebrood van de balling tot de laatste kruimel verslonden. Elke klank is mijn keel gepasseerd behalve janken; 'k ben gaan fluisteren. Vandaag ben ik veertig geworden. Wat moet ik zeggen van het leven ? Dat het lang is gebleken. Solidariteit voel ik alleen met mislukten en manken. Maar zolang mijn strot niet onder de klei wordt vertreden zal 't geluid dat hij geeft enkel dit zijn: danken.
Ter nagedachtenis aan mijn vader: Australië
Ik droomde dat je nog leefde en geëmigreerd was naar Australië. Doodgemoedereerd kwam je stem tot mij, mopperend over het klimaat en het behang: de flat die je hebt gehuurd staat jammer genoeg niet in het centrum maar aan zee, vier hoog, geen lift, wel een bad, dat valt mee, dikke enkels, 'En m'n pantoffels ben ik kwijt' klonk het goed verstaanbaar en ietwat zuur. En in de hoorn gierde opeens 'Adelaide ! Adelaide !', het bulderde, beukte, alsof er tegen een muur een luik sloeg, van de scharnieren bijna los.
Toch is dit stukken beter dan de urn met je as, dan het document waarop je sterfdatum staat - deze flarden van een stem die praat en praat en de pogingen nors te lijken en onaangedaan
de eerste keer sinds jij in rook bent opgegaan.
Vertaald door Jan Robert Braat e.a.
I threw my arms about those shoulders
I threw my arms about those shoulders, glancing at what emerged behind that back, and saw a chair pushed slightly forward, merging now with the lighted wall. The lamp glared too bright to show the shabby furniture to some advantage, and that is why sofa of brown leather shone a sort of yellow in a corner. The table looked bare, the parquet glossy, the stove quite dark, and in a dusty frame a landscape did not stir. Only the sideboard seemed to me to have some animation. But a moth flitted round the room, causing my arrested glance to shift; and if at any time a ghost had lived here, he now was gone, abandoning this house.
“Just before his hostess for the evening, who held the patent on a gene that coded for a protein to prevent the rejection of a transplanted kidney, directed everyone to gather under the carved and stenciled fir beams of her living room, and sent the young woman from the campaign out to tell the band to knock it off for ten minutes so that the state senator, Obama of Illinois, could address his fellow guests, each of whom had contributed at least one thousand dollars to attend this event, an address in which he would attempt by measured words and a calm demeanor to reassure them (vainly and mistakenly, as it would turn out) that their candidate for the presidency of the United States would not go down to inglorious defeat in November, Obama stopped in the doorway that opened onto the flagstone patio to listen for a minute to the hired band. They were cooking their way with evident seriousness of intent through an instrumental cover of “Higher Ground.”
“Those guys are pretty funky,” he observed, directing his remark to a short, extraordinarily pregnant woman in a man’s bowling shirt who stood beyond the open patio doors, dark, pretty, her hair worn in a fetching artful anemone of baby dreadlocks. The fingers of her right hand flicked shadow-bass notes on her belly. At his remark, the pregnant woman nodded without turning to look at him—there was an elaborate candelabra of a potted cactus behind whose tapered thorns she appeared to be attempting, somewhat punitively, to conceal herself. Obama was running for the United States Senate that summer and had given a wonderful speech last month at the Democratic Convention in Boston. When she did turn to him, her eyes got very wide”.
Michael Chabon (Washington, 24 mei 1963)
De Amerikaanse zanger, songwriter en dichter Bob Dylan werd geboren als Robert Allen Zimmerman op 24 mei 1941 in Duluth, Minnesota. Zie ook alle tags voor Bob Dylan op dit blog.
Every Grain of Sand
In the time of my confession, in the hour of my deepest need, When the pool of tears beneath my feet flood every newborn seed, There's a dyin' voice within me reaching out somewhere, Toiling in the danger and in the morals of despair. Don't have the inclination to look back on any mistake - Like Cain I now behold this chain of events that I must break. In the fury of the moment I can see the Master's hand In every leaf that trembles, in every grain of sand.
Oh, the flowers of indulgence and the weeds of yesteryear, Like criminals they have choked the breath of conscience and good cheer. Ah, the sun beat down upon the steps of time to light the way, To ease the pain of idleness and the memory of decay. I gaze into the doorway of temptation's angry flame And every time I pass that way I always hear my name. Then onward in my journey I've come to understand That every hair is numbered like every grain of sand.
I have gone from rags to riches in the sorrow of the night, In the violence of a summer's dream, in the chill of a wintery light, In the bitter dance of loneliness fading into space, In the broken mirror of innocence on each forgotten face. I hear the agéd footsteps like the motion of the sea, Sometimes I turn - there's someone there - other times it's only me. I am hanging in the balance of the reality of man, Like every sparrow falling, like every grain of sand.
Deux peupliers perdent leurs feuilles, perdent éternellement leurs dernières feuilles jaunâtres.
Les passants sont rares et un froid jusqu'à l'âme les saisit à s'engager plus loin.
Un sapin guette une femme derrière une porte. Qu'arrivera-t-il? Eh! Eh! Cela dépend de l'heure, cela dépend du chapeau que par une embrasure à demi masquée elle arrache pour se le mettre, pour s'en aller se pavaner avec, si elle peut, si elle peut oublier...
La campagne dort. La ville est morte.
Les ombres d'un soir tôt venu et qui n'en finit pas, et qui n'en finira pas, s'étendent, s'étendent.
Une voiture plus encroûtée dans l'immobile que la muraille d'une ancienne forteresse occupe une place inchangée, à jamais inchangée. Le lugubre habite ici. Une horloge solennelle marque des heures qui ne comptent plus.
“But even so it was an exaggeration when people said that the Connultys owned half of Rathmoye. Compact and ordinary, it was a town in a hollow that had grown up there for no reason that anyone knew or wondered about. Farmers brought in livestock on the first Monday of every month, and borrowed money from one of Rathmoye's two banks. They had their teeth drawn by the dentist who practised in the Square, from time to time consulted a solicitor there, inspected the agricultural machinery at Des Devlin's on the Nenagh road, dealt with Heffernan the seed merchant, drank in one of the town's many public houses. Their wives shopped for groceries from the warehouse shelves of the Cash and Carry, or in McGovern's if they weren't economizing; for shoes in Tyler's; for clothes, curtain material and oilcloth in Corbally's drapery. There had once been employment at the mill, and at the mill's electricity plant before the Shannon Scheme came; there was employment now at the creamery and the condensed-milk factory, in builders' yards, in shops and public houses, at the bottled-water plant. There was a courthouse in the Square, an abandoned railway station at the end of Mill Street. There were two churches and a convent, a Christian Brothers' school and a technical school. Plans for a swimming-pool were awaiting the acquisition of funds. Nothing happened in Rathmoye, its people said, but most of them went on living there. It was the young who left -- for Dublin or Cork or Limerick, for England, sometimes for America. A lot came back. That nothing happened was an exaggeration too. The funeral Mass was on the morning of the following day, and when it was over Mrs Connulty's mourners stood about outside the cemetery gates, declaring that she would never be forgotten in the town and beyond it. The women who had toiled beside her in the Church of the Most Holy Redeemer asserted that she had been an example to them all. They recalled how no task had been too menial f Excerpted from Love and Summer by William Trevor All rights reserved by the original copyright owners. Excerpts are provided for display purposes only and may not be reproduced, reprinted or distributed without the written permission of the publisher.“
Maßgefertigter Staub. Siehst du die Rädchen drehn an der stählernen Wand? Dort tritt der Grundstoff aus, Nanoteilchen, geschaffen um sich später zu finden und
miteinander vereint Server zu bilden, Land abzudecken. Der Staub ruht für gewisse Zeit, wird sich fliegend verbreiten, bis er plötzlich nach Bindung strebt.
Fliegt er, filtre die Luft, atme nicht ohne Schutz, sonst befällt er dich schnell. Vorsicht, wenn feiner Sand silbern schimmert, sich ohne Fremdeinwirkung zu Mustern prägt.
Ist ein Setzling komplett, bootet er. Sein Impuls gibt den Teilchen Struktur, scannt die Umgebung, sucht nach identischen Partnern, lädt im Licht, um ans Netz zu gehn.
Ich erst erschuf dich
Ich erst erschuf dich, ich las dich aus dem Sand, Meer- tochter, aus dem Wirbel der Düne,
entkörnte die Kehlen der Knie: ihr Atem lief an meine Finger beschreiben den Schritt
in Sanskrit, ins Schwarz- buch der Sinne: es spricht von gestrandetem Licht.
“From 27 May 1956 until 17 January 1957 I lived in Paris with Dusty, my wife-to-be, and worked as a chef in Restaurant Le Rallye on the Boulevard des Capucines. Aged 24, I kept a diary and recorded the first few days at work. From this experience came The Kitchen. In the notes I wrote to myself before writing the play, I asked: 'The question really is, can the screen do it better?' And answered: 'This idea (of The Kitchen) has one advantage. The action only has significance in one place: the kitchen. It does not depend on any other scene or outside connections, for its strength.' Another question: must I decide upon a theme or does the theme arise out of character behaviour? I've never decided to write on a specific theme. When driven to write, it is because I sense that my characters and their actions which have drawn me to write about them embody a theme. I would not have begun to write about people I met in the Paris kitchen if I hadn't sensed they embodied a theme that could cross time and frontiers. Nor did I preconceive the play's structure. The material dictated its own shape. I learnt early on in my career never to impose upon the material what doesn't belong to it. I, the author, am not important, the material is . . .”
„Um diesen Ratschlag zu bekräftigen, begann Mann seinen eigenen Vortrag (ich glaube, über den „Doktor Faustus“) mit einem Witz, und die Zuhörer lachten entspannt. So ermuntert, habe ich mit zwei ähnlichen Witzen angefangen, denn ich wusste, dass das englische Wort für Witz also wit, „geistreich“ bedeutet. Das Publikum hat wieder gekichert, und Thomas Mann sagte hinterher: „Gut.“ Was ich damals als wichtigstes literarisches Kriterium betrachtete. Das zweite Mal trafen wir uns in der sagenhaften Villa von Lion Feuchtwanger, dem erfolgreichsten deutschen Schriftsteller in den USA. Frau Feuchtwanger, eine wunderschöne, riesengroße und sonnengebräunte Dame, führte uns durch die mit 30000 Büchern dekorierten Räume ins Arbeitszimmer. Dort gab es, neben ungefähr 20 Gästen, drei Schreibtische, einen zum Sitzen, einen zum Stehen, der dritte zum Liegen. Feuchtwanger, der Brecht einst den Titel „Dreigroschenoper“ vorgeschlagen hatte und mich auf merkwürdige Weise an ein altes Kind erinnerte, stand hinter dem Stehpult und las fast zwei Stunden lang aus einem noch nicht veröffentlichten Roman (ich glaube über Goya). Mann bekam mit seiner Frau Katja natürlich den besten Platz, ganz dicht bei Feuchtwanger, und schlief sofort geräuschlos ein. Feuchtwanger hat das nicht gestört, er las sehr dramatisch, mit kindlicher Stimme. Am Ende haben wir alle enthusiastisch applaudiert, worauf Thomas Mann erwachte und höflich klatschte. Später hat er mich freundlich zur Seite genommen und auf Feuchtwangers tolle Villa, die wertvolle Einrichtung, den herrlichen Garten gedeutet: „Alles von ihm verdient, alles erschrieben. Mit nichts als Scheiße.“
"Daß, (...), wenn man über die Welt des Populären spricht, (...), dann doch irgendwann diese Kollision entstehen muß: zwischen der eigenen geistigen Form und dem realen Körperding des Prolligen. Daß dazwischen eine wechselseitige ANGST sitzt. Und genau da, an diesem Punkt der Angst und Drohung, REALE Politik und ihre Reflexion zusammenkommen. (...) Aber das Grundproblem geht auch durch dieses erkenntniskritische Manöver nicht weg: daß man sich für manche Phänomene der populären Kultur, einfach nur aufgrund der eigenen Klassenzugehörigkeit, als zunächst einmal NICHT zuständig zu qualifizieren hat, und damit eigentlich auch als UNFÄHIG, sie zu erkennen, zu verstehen und zu bewerten. (...) Statt Argumente bietet man nur: diesen schlechten, extrem billigen und abgedroschenen Sound gemeinsamer Konsense. Das ist der Spaß für die ganz Armen, die geistige Vergnügung für die Allerärmsten im Geiste."
Du hast ja ein Ziel vor den Augen damit du in der Welt dich nicht irrst damit du weißt was du machen sollst damit du einmal besser leben wirst Denn die Welt braucht dich, genau wie du sie Die Welt kann ohne dich nicht sein Das Leben ist eine schöne Melodie Kamerad, Kamerad stimm ein
Allem die Welt und jedem die Sonne fröhliche Herzen, strahlender Blick Fassen die Hände Hammer und Spaten wir sind Soldaten, Kämpfer fürs Glück
Und hast du dich einmal entschlossen dann darfst du nicht mehr rückwärts gehn dann mußt du deinen Genossen als Fahne vor dem Herzen stehn Denn sie brauchen dich, genau wie du sie du bist Quelle, und sie schöpfen aus dir Kraft drum geh voran und erquicke sie Kamerad, dann wird´s geschafft
Allem die Welt und jedem die Sonne fröhliche Herzen, strahlender Blick Fassen die Hände Hammer und Spaten wir sind Soldaten, Kämpfer fürs Glück
Louis Fürnberg (24 mei 1909 – 23 juni 1957) Met zijn dochtertje Alena
„Die beiden Reiter galoppierten über die nächste Straßenkreuzung auf sie zu. Der vordere, ein alter Kosak in offenem Schafpelz, ohne Papacha, mit schweißtriefendem, rotem Gesicht und in die Stirn fallenden grauen Locken, brachte sein Pferd mit Bravour zum Stehen, bog sich im Sattel weit zurück und streckte den rechten Arm vor. "Kosaken, was steht ihr da herum wie die Weiber an den Straßenecken!" rief er aus. Zornige Tränen erstickten seine Stimme, seine dunkelroten Wangen bebten vor Erregung. ... "Was steht ihr da, Söhne des stillen Don!" schrie der Alte noch einmal und ließ seinen Blick über Grigori und die anderen gleiten. "Sie erschießen eure Väter und Großväter, sie nehmen euch euer Hab und Gut, jüdische Kommissare verspotten euren Glauben, und ihr knackt hier Sonnenblumenkerne und geht zu Spiel und Tanz! Ihr wartet wohl, bis man euch mit der Fangleine die Kehle zuschnürt? Wie lange wollt ihr euch noch an die Röcke eurer Weiber klammern? Alle Chutors des Jelansker Bezirks, jung und alt, haben sich erhoben. Aus Wjoschenskaja sind die Roten vertrieben. ... Und ihr, Rybnyer Kosaken? Ist euch das Leben nicht lieb? Oder fließt vielleicht Bauernkwaß statt Kosakenblut in euren Adern? Erhebt euch! Greift zu den Waffen! Der Chutor Kriwskoi hat uns geschickt, um alle zum Aufstand zu rufen! Aufgesessen, Kosaken, solange noch Zeit ist!" Mit irren Augen blickte er um sich, sah einen Alten, den er kannte, und rief mit gekränkter, bebender Stimme: "Warum stehst du hier, Semjon Christoforowitsch? Deinen Sohn haben die Roten bei Filonowo in Stücke gehauen, und du verkriechst dich auf dem Ofen!" Grigori hörte nicht weiter zu. Er stürzte in den Hof, führte sein Pferd aus der Spreukammer, grub seinen Sattel unter den Kuhmistziegeln hervor, daß die Nägel abbrachen und die Finger blutig wurden, und sprengte wie ein Besessener durch das Tor. ... „
Michail Sjolochov (24 mei 1905 - 21 februari 1984)
“_The scene represents a well-furnished drawing-room in the house of MR. POSKET in Bloomsbury._ _BEATIE TOMLINSON, a pretty, simply dressed little girl of about sixteen, is playing the piano, as CIS FARRINGDON, a manly youth wearing an Eton jacket, enters the room._ Beatie! Cis dear! Dinner isn't over, surely? Not quite. I had one of my convenient headaches and cleared out. [_Taking an apple and some cobnuts from his pocket and giving them to BEATIE._] These are for you, dear, with my love. I sneaked 'em off the sideboard as I came out. Oh, I mustn't take them! Yes, you may--it's my share of dessert. Besides, it's a horrid shame you don't grub with us. What, a poor little music mistress! Yes. They're only going to give you four guineas a quarter. Fancy getting a girl like you for four guineas a quarter--why, an eighth of you is worth more than that! Now peg away at your apple. [_Produces a cigarette._”
Arthur Wing Pinero (24 mei 1855 - 23 november 1934)
Jouw straat is ‘s nachts weer een straatje geworden, dat met een pijnlijke grimas haar bottinen uittrekt om, terwijl het water loopt, de praat van de dag te laten indalen.
In het lichtende grijs van de morgen, als er sneeuw in de lucht hangt en de postbode nog alle geluid moet bezorgen waarmee de eerste hond zijn buren wakker jankt,
is ze naar buiten gelopen, om verweesd naar het bleke ballet van de dingen te kijken : een vensterbank, die linde daar, het feest van een raam met daarachter de rijken,
hun trillende geld naast een vrolijk geweten, de spikes met de punten, hun tred van atleten, en zo zoudt ook gij willen zijn, denkt ze, strakjes en blij op geheime thermiek.
Maar ze loopt en ze is en ze trekt zich weer los, ze laat haar hoefjes weergalmen. En ze loopt tot de middag, verrekt zich een spier, ze weet dat ze nooit eens mag talmen.
Ze loopt op en neer en ze weet zich geen weg, ze zoekt zich een bult naar wat luwte. Dan ziet ze iets vreemds, waar geen sleutel op past, ze duikt in een hoek en ze gruwt er.
In het hart van de zomer, als de tuin in het blauw hangt en de zon onze bekkens weer botert, als het fruit naar de mond gaat verlangen,
dan blijft ze heel even liggen, ja, met knipperende ogen. Ze murmelt iets en droomt zich een beek vol rijmende biggen. Asfalt, klinkers, spiegelingen.
Maar op springt ze weer en snijdt door een bocht, verliest zich in einder na einder; mondt uit op een steenweg, keert smalend rechtsom, en slentert van verre naar heinde.
En als dan de vensters weer donker zijn en hele families verwoed zijn gaan slapen, komt zij, ook zij tot bedaren. Ze trekt met een kwaaie grijns haar bottinen uit en slaat haar handen om haar knieën.
Ze is nacht nu, zwart als water. Een raadsel, een straatje.
« On l'a vu d'abord passer comme une ombre dans les forêts, évitant les bûcherons et les charbonniers. On s'est habitué à sa haute silhouette barbue en « carapousse » brune et même à cette bizarrerie des mains toujours gantées de chanvre bis. Puis, il s'est rapproché, a parlé un peu et, d'instinct, on a compris qu'il n'était pas qu'un simple paysan Est-il un régicide, un royaliste, un comploteur contre le régime impérial venu se cacher dans le fouillis d'arbres et de marécages de ce coin du Contentin ? Quel lourd secret le jette dans la solitude des cépées obscures après qu'il a abattu des arbres tout le jour avec une force de géant? Dans la région, on a vite cessé de s'interroger sur le compte de ce « Monsieur Louis », si prompt à venir en aide contre les fièvres qui rongent les maraîchins, contre les gendarmes qui emprisonnent les contrebandiers. Mais, à Paris, il y a des gens plus curieux, et Flammèche est de ceux-là. Déguisé en colporteur, il cherche, de village en village, l'inconnu dont il a deviné le secret, afin de lui vendre chèrement son silence. Jeu dangereux quand on a comme adversaire tout un pays et l'amour d'une femme. »
De kamer was donker; het raam alleen hield nog een licht, dat te sterven scheen.
Zij sprak uit het bed: hoe zijt gij zo laat, en uw haar zo wild om uw gelaat?
Toen sprak hij met een dode stem, (de blaren ritselden achter hem):
Ik kom u zeggen dat ik ga - Nooit keer ik weer waar ik nu sta -
Hij zweeg; achter zijn duistere wil viel de wind in de blaren stil.
Schelp
De zeeschelp in mijn hand is vandaag op het strand door de zee neergelegd. Haar zwijgen zegt dat de wereld vergaat en niets bestaat dan alleen de zee. Alle wel en wee is maar vloed en ebbe. Ik wil niets meer hebben en leg de schelp weer neer bij de zee.
Bach in de vroegte
Als hij gaat klinken in het morgenlicht staat de klok stil, de tijd verzaakt zijn plicht. Ik poets mijn schoenen of ik kijk naar buiten, en leef weer eerder dan het eerst gedicht.
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 - 5 augustus 1976) Portret door Gisèle van Waterschoot van der Gracht, 1941
“Het mooiste dat je als zestienjarige ketelbink op zee kan overkomen is overdag zo ongenadig van de bootsman of een kabelgast op je lazerij krijgen dat de tweede stuurman je, in zijn functie van scheepsarts, gezalfd en verbonden heeft en je voorschrijft een paar dagen in je kooi te blijven. Dan loop je wankelend naar je hut, de meester (de eerste machinist) is op je hand en legt je in je bovenkooi en dekt je warmpjes toe. Het schip slingert hevig. Je ligt op je buik en houdt je met je linkerhand vast aan de houten rand van je bed. Je ligt nog even naar de pin-up girls tegen het houten beschot aan de overkant te kijken. Het is je nog niet helemaal duidelijk wat die plaatjes een zeeman te zeggen hebben omdat je nog nooit haring of kuit van de hartstocht hebt geproefd. Je pikkie is klein, koud en gerimpeld. Je luistert naar de wind en het gedender van de grauwgroene golven, die op nog geen viereneenhalf à vijf centimeter van je hoofd tegen de scheepsromp kapot slaan. Je weet dat je voorlopig niet terug hoeft naar het gymnasium, want de schikgodinnen hebben je op een wildevaartschip gebracht en het kan een half jaar, maar ook drie jaar duren voor je in Rotterdam terugkomt en van boord mag. Je rechterhand glijdt tussen het hout van de kooi en de warme zacht schommelende matras. Je bent zo gelukkig en geborgen als vóór de droom die psychiaters vele jaren later ‘de objectief geldende werkelijkheid’ en anderen ‘het leven’ zullen noemen. Onder de matras vind je je Plato, Ovidius, Flaccus, Homerus en Vergilius.”
Maarten Biesheuvel (Schiedam, 23 mei 1939) Jaren 1970
“Hoeveel fouten zitten er in het zinnetje „Hun verloedere me taal‟? Scherpslijpers zullen zeggen: vier. Hun moet zij zijn, in verloedere zit een spelfout, me moet mijn zijn, en verloederen is bovendien een onovergankelijk werkwoord, dat geen lijdend voorwerp kan hebben. Taal verloedert vanzelf, en als hun verloederen, kunnen hun aankloppen bij het Leger des Heils. Menig taalamateur zal maar drie fouten ontdekken, of twee. Mensen zonder enig benul van grammatica en spelling zullen zeggen: „Fouten? Waar dan?‟ Maar gek genoeg is het heel goed mogelijk dat een taalwetenschapper ook nul fouten bespeurt. Taalwetenschappers bestuderen namelijk de taal zoals die gebruikt wordt door echte, levende mensen, geschoold en ongeschoold, met en zonder belangstelling voor taal als legpuzzel. Ze beschrijven taalverschijnselen zonder er een oordeel over uit te spreken. (Schrijven is iets anders. Daar hebben we regels voor afgesproken. Anders verloedert niet zozeer de taal, maar mogelijk wel ons onderling begrip. En wie wil dat?) In de jaren dat ik columns over het onderwerp heb geschreven, leverde niets zo veel reacties op als de bewering dat een fout niet meer fout is als maar genoeg mensen hem maken. Hoe zeer er ook gezondigd wordt tegen de regels van de standaardtaal, het gaat erom of we elkaar verstaan. Zelfs nieuwslezers formuleren gebrekkig tegenwoordig. En hoor sportverslaggevers! Toch begrijp ik ze. Een boer kan tegen zijn vrouw zeggen dat er een koe „melk moet worden‟, en zij weet meteen dat er binnen een paar uur een kalfje zal zijn. Onbegrijpelijk voor buitenstaanders, maar toch geslaagde communicatie. De boodschap is puntgaaf overgekomen.”
Lydia Rood (Velp, 23 mei 1957)
De Amerikaanse dichteres en vertaalster Jane Kenyon werd geboren op 23 mei 1947 in Ann Arbor, Michigan. Zie ook alle tags voor Jane Kenyon op dit blog.
Biscuit
The dog has cleaned his bowl and his reward is a biscuit, which I put in his mouth like a priest offering the host.
I can't bear that trusting face! He asks for bread, expects bread, and I in my power might have given him a stone.
Briefly It Enters, and Briefly Speaks
I am the blossom pressed in a book, found again after two hundred years. . . .
I am the maker, the lover, and the keeper. . . .
When the young girl who starves sits down to a table she will sit beside me. . . .
I am food on the prisoner's plate. . . .
I am water rushing to the wellhead, filling the pitcher until it spills. . . .
I am the patient gardener of the dry and weedy garden. . . .
I am the stone step, the latch, and the working hinge. . . .
I am the heart contracted by joy. . . the longest hair, white before the rest. . . .
I am there in the basket of fruit presented to the widow. . . .
I am the musk rose opening unattended, the fern on the boggy summit. . . .
I am the one whose love overcomes you, already with you when you think to call my name. . . .
Jane Kenyon (23 mei 1947 – 22 april 1995) Hier samen met de dichter Donald Hall
“There was once a Boy who worked for a Magician. Every day he polished the Magician's magic wands and the gold stars and moons on his great blue robe. He weeded the garden where the magic herbs grew, and crushed their seeds into powder for the Magician's spells. He worked very hard indeed. But he wasn't happy. More than anything in the world, the Boy wanted to learn magic -- but the Magician would not teach him. The Boy fed the six white rabbits that lived in a hutch in the garden, but he was always startled when he saw the Magician pull one of them out of somebody's hat. He washed the dishes in the kitchen, and watched enviously when the Magician picked up an empty jug and poured milk out of it. How did he do these things? "Master," he begged, "teach me! Teach me magic!" But the Magician always said, "Not yet, Boy. Not till the time is right. Not yet." When the Magician went out to perform, the Boy went with him, to help him on stage, and to catch any rabbits he might pull out of hats. The Boy loved those days, because then he had one really special job too. When the Magician performed, he always took with him a little puppet theatre in which he showed the play "Saint George and the Dragon" -- and the Boy was allowed to operate the puppets. The Boy stood on a box behind the tiny stage, hidden by a curtain, and he pulled the puppets' strings while the Magician told the story of the play.”
“I consider that a man's brain originally is like a little empty attic, and you have to stock it with such furniture as you choose. A fool takes in all the lumber of every sort that he comes across, so that the knowledge which might be useful to him gets crowded out, or at best is jumbled up with a lot of other things, so that he has a difficulty in laying his hands upon it. Now the skillful workman is very careful indeed as to what he takes into his brain-attic. He will have nothing but the tools which may help him in doing his work, but of these he has a large assortment, and all in the most perfect order. It is a mistake to think that that little room has elastic walls and can distend to any extent. Depend upon it there comes a time when for every addition of knowledge you forget something that you knew before. It is of the highest importance, therefore, not to have useless facts elbowing out the useful ones.” (…)
“There are no crimes and no criminals in these days. What is the use of having brains in our profession? I know well that I have it in me to make my name famous. No man lives or has ever lived who has brought the same amount of study and of natural talent to the detection of crime which I have done. And what is the result? There is no crime to detect, or, at most, some bungling villainy with a motive so transparent that even a Scotland Yard official can see through it.”
Arthur Conan Doyle (22 mei 1850 – 7 juli 1930) Benedict Cumberbatch als Sherlock Holmes and Martin Freeman als Doctor John Watson in de BBC-serie Sherlock
Who are they and who are we? They are the princes and the Sultans They are the ones with wealth and power And we are the impoverished and deprived Use your mind, guess… Guess who is governing whom?
Who are they and who are we? We are the constructing, we are the workers We are Al-Sunna, We are Al-Fard We are the people both height and breadth From our health, the land raises And by our sweat, the meadows turn green Use your mind, guess… Guess who serves whom?
Who are they and who are we? They are the princes and the Sultans They are the mansions and the cars And the selected women Consumerist animals Their job is only to stuff their guts Use your mind, guess… Guess who is eating whom?
Who are they and who are we? We are the war, its stones and fire We are the army liberating the land We are the martyrs Defeated or successful Use your mind, guess… Guess who is killing whom?
Who are they and who are we? They are the princes and the Sultans They are mere images behind the music They are the men of politics Naturally, with blank brains But with colorful decorative images Use your mind, guess… Guess who is betraying whom?
Who are they and who are we? They are the princes and the Sultans They wear the latest fashions But we live seven in a single room They eat beef and chicken And we eat nothing but beans They walk around in private planes We get crammed in buses Their lives are nice and flowery They’re one specie; we are another Use your mind, guess… Guess who will defeat whom?
“Het roodborstje zingt al weer in de vlierstruik en het knikt en knipoogt tegen Bartje. ‘Sjiet, sjiet,’ zegt het, ‘daar hebben we Bartje.’ En de zon schijnt en de lucht is blauw. De dauw ligt te parelen op het gras. Kleine, witte blaadjes sneeuwen van de geurende kerseboom. En Bartje snuift en lacht in de feestelijke stilte. Hij knikt en knipoogt in 't rond, hij weet zelf niet, tegen wie allemaal. En hij wou wel proberen, of hij fluiten kon, als hij maar niet zo bang was, dat moeder hem zou horen. Daarom beweegt hij ook heel langzaam en voorzichtig de zware ijzeren zwengel van de roestige pomp. Het water is een beetje koud. Daarom wast Bartje alleen maar zijn snoet, zo met zijn handen. Hij briest er bij als een jong paardje. Prr-prr, zegt hij. Alleen de snoet is genoeg. Moeder kijkt zijn oren en zijn nek toch niet meer na, nu het popje er is. Naast de pomp hangt een blauwe handdoek onder een afdakje, daar droogt Bartje zich mee af. En in een bakje zit een ijzeren kam, daar kamt hij zijn koppige kuifje mee. De kam doet pijn, dat smerige ding. Er zit een kromme tand in. Bartje trekt zijn buisje aan en kijkt over de tuin en de landen daar achter. Jan Mug loopt al fluitend achter de ploeg. De damp wasemt uit de voren. Dichterbij gaat buurman Derk, Derk-met-de-helm, door de zonnige morgen, somber en gebogen als altijd, een zwarte vlek in het licht. Maar in de weiden achter het eikenhakhout is vrolijk gerucht van melkemmers. Een koe loeit lang en dringend. En in de blauwe lucht hangt heel hoog, in een ijle nevel, een zingend stipje, dat sidderend, met kleine schokjes in de hemel verdwijnt, alsof een engel het optrekt aan een draadje: een leeuwerik.”
Anne de Vries (22 mei 1904 – 29 november 1964) Borstbeeld in Rolde
Uit: Aurelia oder Der Traum und das Leben(Vertaald door Hedwig Kubin)
„Der Traum ist ein zweites Leben. Ich habe nie ohne zu schaudern durch die Elfenbein- oder Horntore dringen können, die uns von der unsichtbaren Welt scheiden. Die ersten Augenblicke des Schlafes sind das Bild des Todes. Eine nebelhafte Erstarrung ergreift unsern Gedanken, und wir können den genauen Augenblick nicht feststellen, wo das Ich in einer andern Form die Tätigkeit des Daseins fortsetzt. Ein ungewisses unterirdisches Gewölbe erhellt sich allmählich und aus dem Schatten der Nacht lösen sich in ernster Unbeweglichkeit die bleichen Figuren, welche den Vorhof der Ewigkeit bewohnen. Dann nimmt das Bild Form an, eine neue Helligkeit erleuchtet diese Erscheinungen in wunderlichem Spiel: — es öffnet sich uns die Welt der Geister. Swedenborg nannte diese Visionen »Memorabilia«; er verdankte sie öfter der Träumerei als dem Schlaf; der »goldene Esel« des Apulejus, die »göttliche Komödie« Dantes, sind die dichterischen Vorbilder dieser Studien über die menschliche Seele. Ich will nach ihrem Beispiel versuchen, die Eindrücke einer langen Krankheit niederzuschreiben, die sich ganz in den Mysterien meines Geistes abgespielt hat; — und ich weiß nicht, warum ich mich des Ausdrucks »Krankheit« bediene, denn niemals habe ich mich, was mich selbst betrifft, wohler gefühlt. Mitunter hielt ich meine Kraft und meine Fähigkeit für verdoppelt. Es schien mir, als wüßte und verstände ich alles, die Einbildungskraft brachte mir unendliche Wonnen. Soll man bedauern sie verloren zu haben, wenn man das, was die Menschen Vernunft nennen, wiedererlangt hat?“
Gérard de Nerval (22 mei 1806 – 26 januari 1855) Cover
“Das hatte jetzt alles keine Beziehung zu ihm: die flackernden Sonnenkleckse auf dem Kiesweg, das Zittern des Birkenlaubs; die schläfrige Hitze zwischen den Hauswänden im breiten Schacht der Straße. Er ging da hindurch (es war höchstens eine feindselige Beziehung) mit hartnäckigen kleinen Schritten. Ab und zu blieb er stehen und fand in sich die fürchterliche Möglichkeit, umzukehren, nicht hinzugehen. Sein Mund trocken vor Angst: er könnte wirklich so etwas tun. Er war allein; niemand, der ihn bewachte. Er könnte es tun. Gleichgültig, was daraus entstünde. Er hielt still, sah finster geradeaus und saugte Spucke tief aus der Kehle. Er brauchte nicht hinzugehen, er könnte sich widersetzen. Die eine Stunde möglicher Freiheit wog schwerer als die mögliche Unfreiheit eines ganzen Nachmittags. Erstrebenswert: der ungleiche Tauschhandel; das einzig Erstrebenswerte jetzt in dieser Minute. Er tat so, als bemerke er nichts davon, dass er weiterging, stellte sich überrascht, ungläubig. Die Beine trugen ihn fort, und er leugnete vor sich selbst den Befehl ab, der das bewirkte und den er gegeben hatte. Gähnend, seufzend, streckte sie die knochigen Arme, ballte die sehr dünnen Hände zu Fäusten; sie lag auf der Chaiselongue. Dann griff die rechte Hand tastend an die Wand, fand den Bilderrahmen, in dem der Stundenplan steckte; holte ihn, hielt ihn vor die tränenden Augen. Owehowehoweh. Die Hand bewahrte den sauber geschriebenen Plan wieder zwischen Bild und Rahmen auf: müde, renitent hob sich der Oberkörper von den warmen Kissenmulden. Owehowehoweh. Sie stand auf; empfand leichten Schwindel, hämmernde Leere hinter der faltigen Stirnwand; setzte sich wieder, den nassen Blick starr, freudlos auf das schwarze Klavier gerichtet. Auf einem imaginären Bildschirm hinter den Augen sah sie den Deckel hochklappen, Notenhefte sich voreinanderschieben auf dem Ständer; verschwitzte Knabenfinger drückten fest und gefühllos auf die gelblichen Tasten, die abgegriffenen; erzeugten keinen Ton.”
Gabriele Wohmann(Darmstadt, 21 mei 1932)
De Zwitserse schrijver Urs Widmer werd geboren op 21 mei 1938 in Basel. Zie ook alle tags voor Urs Widmer op dit blog. Urs Widmer overleed op 2 april van dit jaar.
Uit: TOP DOGS
„WRAGE Ich bin Beraterin der NCC, “New Challenge Company”. Sie haben sich für die erste Begegnung just unser wöchentliches informelles Treffen ausgesucht. Gut. Sehr gut. Wir nennen das die Gipfelkonferenz. Es gibt Gipfeli für alle, Sieverstehen. Gipfelkonferenz. DEER Sehr gut! Heiterkeit. Allerdings versteht Deer nur Bahnhof. WRAGE Bedienen Sie sich. Es gibt auch Kaffee. DEER Danke. Die oberste Etage hat mich gebeten, mit Ihnen Kontakt aufzunehmen. Wir hatten ein ausführliches Gespräch. War gut und intensiv. Doch. Haben nochmals die ganzen Probleme durchgesprochen, wie mein Arbeitsbereich im Catering genauer definiert werden könnte. Und ich soll mich bei Ihnen kundig machen, inwieweit irgendein Synergieeffekt zwischen meiner und ihrer Arbeit herstellbar ist. WRAGE Nun, im Groben wissen Sie natürlich Bescheid. DEER Sehr im Groben. Sie müssen mir das mal ganz genau erklären. Das mit Ihrer NCC lag am Schluss plötzlich auf dem Tisch, ziemlich abrupt. WRAGE Deswegen sind Sie ja da, klar. DEER Ich sage meinen Mitarbeitern immer: Sie müssen mit der Lupe hinschauen. Der Teufel steckt im Detail. Und daran halte ich mich natürlich auch selbst. WRAGE Herr Deer, die NCC ist eins der größten Outplacement-Unternehmen am Markt, Lizenzträger der “Myer Myer Boswell” in New York. Das sichert uns einen Marktvorsprung im Know-how und, wichtiger noch, eine einzigartige internationale Vernetzung.“
Ieder uur van mijmering over je goedheid, Zo vanzelfsprekend grondeloos, Smelt ik weg in gebeden naar jou.
Zo laat ben ik gekomen Naar de tederheid van je blik, En van zo ver naar je uitgestrekte handen, Stilletjes, doorheen ruimte en tijd.
Ik had in mij zoveel weerbarstig roest Dat uit mij wegvrat, met gulzige tanden, Het vertrouwen.
Ik was zo loom, ik was zo moe, Ik was van wantrouwen zo oud, Ik was zo loom, ik was zo moe Van het dwaalspoor van al mijn passen.
Zo weinig verdiende ik de wondere vreugde Van je voeten die mijn weg verlichten, Dat ik er nog van sidder, in tranen haast, En voortaan nederig blijf, nabij zoveel geluk.
Sur la côte
Un vent rude soufflait par les azurs cendrés, Quand du côté de l'aube, ouverte à l'avalanche, L'horizon s'ébranla dans une charge blanche Et dans un galop fou de nuages cabrés. Le jour entier, jour clair, jour sans pluie et sans brume, Les crins sautants, les flancs dorés, la croupe en feu, Ils ruèrent leur course à travers l'éther bleu, Dans un envolement d'argent pâle et d'écume. Et leur élan grandit encor, lorsque le soir, Coupant l'espace entier de son grand geste noir, Les poussa vers la mer, où criaient les rafales, Et que l'ample soleil de Juin, tombé de haut, Se débattit, sanglant, sous leur farouche assaut, Comme un rouge étalon dans un rut de cavales.
Emile Verhaeren (21 mei 1855 - 27 november 1916) Borstbeeld in Rouen
It is all a rhythm, from the shutting door, to the window opening,
the seasons, the sun's light, the moon, the oceans, the growing of things,
the mind in men personal, recurring in them again, thinking the end
is not the end, the time returning, themselves dead but someone else coming.
If in death I am dead, then in life also dying, dying... And the women cry and die.
The little children grown only to old men. The grass dries, the force goes.
But is met by another returning, oh not mine, not mine, and in turn dies.
The rhythm which projects from itself continuity bending all to its force from window to door, from ceiling to floor, light at the opening, dark at the closing.
Nolueram, Belinda, tuos violare capillos; Sedjuvat, hoc precibus me tribuisse tuis. (Martial, Epigrams 12.84) What dire offence from am'rous causes springs, What mighty contests rise from trivial things, I sing--This verse to Caryl, Muse! is due: This, ev'n Belinda may vouchsafe to view: Slight is the subject, but not so the praise, If she inspire, and he approve my lays. Say what strange motive, Goddess! could compel A well-bred lord t' assault a gentle belle? O say what stranger cause, yet unexplor'd, Could make a gentle belle reject a lord? In tasks so bold, can little men engage, And in soft bosoms dwells such mighty rage?
Sol thro' white curtains shot a tim'rous ray, And op'd those eyes that must eclipse the day; Now lap-dogs give themselves the rousing shake, And sleepless lovers, just at twelve, awake: Thrice rung the bell, the slipper knock'd the ground, And the press'd watch return'd a silver sound. Belinda still her downy pillow press'd, Her guardian sylph prolong'd the balmy rest: 'Twas he had summon'd to her silent bed The morning dream that hover'd o'er her head; A youth more glitt'ring than a birthnight beau, (That ev'n in slumber caus'd her cheek to glow) Seem'd to her ear his winning lips to lay, And thus in whispers said, or seem'd to say.
Alexander Pope (21 mei 1688 – 30 mei 1744) Portret door Charles Jervas, circa 1713-1715
The world is paved with light, Like a church with smoke and resin. Men drunk with the skies Stagger in prophets' vestments. Cold, new, fragile, virginal, Light leads mankind in her skirts And her smooth silk touch Invests neck and soul with ornaments. Grape-clusters, trod and scattered, Are red shingle, garden berries To the light. Heavy horse-blankets in which Leaves lie buried Are slowly woven. From the soul's resurrection, From the spring, She-goats of memories drink; Cats romp with kids To the glassy whistling of finches. In the wind you pick out a babe's cry Sung by a voice from the earth. Born in me, the babe remains in me, And I throw the sorcova* of light Into its arms.
Als kluisdeuren schuiven vingers in elkaar, rust boven de schoot een dubbele vuist. Nog steeds is je hart groter dan de knokenkluwen
die je zachtjes tegen je voorhoofd perst. Wat je vroeger gebruikte om te weren, ligt nu geklonken neer. Zo van: ik lok je god, het is okay.
Kaarsje
De lont verkoolt in het vlamhart en ervoor staat de wapenbroeder van Jeanne d’Arc. Hij zag machteloos toe hoe ze terecht werd gesteld.
Iedere keer wanneer hij een licht opsteekt, ziet hij een geblakerde, terugstaren vanuit het vuur. Neemt waar dat hij toekijkt en wat hij ook lijkt, het is niet voldoende.
Liedje
Laat me je oproepen in de geest van degene die dit jaren later leest. Ook al stellen ze zich je blond voor,
je ogen grijs en je mond grover dan ik bedoelde. Laat me uitbeelden voor wanneer niemand je meer wil, voor als niemand nog de pen uit
mijn handen rukt, verwacht ik je tong en hef je mijn gezicht alsof het een kelk is.
“Achter in het weiland loopt een man. Om hem heen, in de schemering, zijn schapen die hem mijden. Rondom hem deinen de eerste mistflarden. Straks zal er een wit, golvend vel op de velden liggen. De man loopt langs de slootkant naar huis. In de sloot ziet hij een leeggelopen ballon met een rood lint eraan. Aan het lint hangt een gele kaart. Met zijn wandelstok vist hij de kaart uit het water en leest wat erop staat. De openbare basisschool De Tamboerijn is 20 jaar oud en viert dit met een ballonnenwedstrijd! Stuur dit kaartje naar: De Tamboerijn, Reigersbos 301, Amsterdam. Achterop staat nog meer. Mijn naam is - en ik ben - jaar en zit in groep -. De voorgedrukte letters zijn leesbaar, de rest is uitgewist door het water. Vaag te zien is alleen nog KLEUTERKLAS. Ginds drijft het huis van de man in de mist. Ooit speelde daar een vrouw piano. Nu kan zij de weg naar huis niet vinden. Die avond zit hij onder geel lamplicht en schrijft een brief.
Kleuter, Ons schip voer honderd zeemijl ten westen van Tristan da Cunha, op weg naar Kaap de Goede Hoop, waar eeuwig de Vliegende Hollander zwerft, toen ik je ballonkaart vond. Het zeewater heeft je naam uitgewist. Zeg je meester dat hij watervaste pennen koopt.”
De schemer valt als grond. In Holland loopt een hond. Een hond met lange tanden. Er gaat door alle landen een grote zwarte hond.
Wij liggen in het rond. Niet langer van elkander. Wat ons tesamen bond stierf tussen onze tanden. De schemer valt als grond.
Klankbord
Tegen het klakbord van de nacht bewegen nog uw woorden. Al wat gij hebt gezegd is blijven leven in akkoorden, die ik alleen in donker tref, wanneer de stilten horen, die tussen ons staan opgericht.
Grafschrift
Van dood in dood gegaan, totdat hij stierf. De namen afgelegd, die hij verwierf. Behoudens deze steen, waarop geschreven: de dichter van het vers, dat niet bedierf.
Gerrit Achterberg(20 mei 1905 - 17 januari 1962) Met Cathrien van Baak op zijn trouwdag in 1946
O Heer, vergeef mij, dat ik zoveel jaren Uw aarde liefgehad heb en Uw zon, Uw vogels en Uw bloemen en Uw blaren En nooit Uw liefde daaruit leren kon.
De grote zee en alle wijde wegen ontstuimig heb bemind; alleen het lied van wolk en wind, en zonneschijn en regen heb aangebeden, maar Uw liefde niet.
Dat ik Uw wereld als een harp bespeelde en zag Uw grote harmonieen nooit. En heb mijn dank, met ogen wijd van weelde als witte bloesems in de wind gestrooid.
Wel achteloos heb ik Uw brood genomen en hief de volle beker van Uw wijn, Totdat Gij aan mijn tafel zijt gekomen en mij omringde met Uw felle Zijn.
En mij Uw hand oplegde, de doorboorde, een lichte, maar een eind'loos zware druk. O Heer, vergeef mij, dat ik Uwe woorden voorbijging voor een beetje broos geluk.
Thans sta ik voor U met een hand vol bloemen, de welke bloemen van mijn dank, en toch: Nu waag ik eindelijk Uw Naam te noemen
Zomeravond
Ik lig al in bed, maar de zon is nog op en de merel is zo hard aan ‘t fluiten! Ik lig al in bed met de beer en de pop en verder is iedereen buiten.
De radio speelt in de kamer benee of is het hiernaast bij de bakker? Nou hoor ik een kraan. O, ze zetten weer thee en ik ben nog zo vreselijk wakker.
Ik lig al in bed en ik mag er niet uit, want de klok heeft al zeven geslagen. Ik wil een stuk koek en een halve beschuit, maar ik durf er niet meer om te vragen.
Ik lig al in bed en ik speel met mijn teen en de zon is nog altijd aan ‘t schijnen En ik vind het gemeen dat ik nou alleen in mijn bed lig, met dichte gordijnen.
The time in this kingdombetween lilacs and apricots, when rainbows are bridgesand nights are cool, when fate is as silentas the tombs are still, the throne is for childrento ascend at will.
I Remember Other Things
When flowers and leaves adorn our compost heap, I remember other things we’ve left behind. They’re buried deep, but they never seem to die.
William Michaelian (Dinuba, 20 mei 1956) Portret met hoed door Rahina, 2010
„Plötzlich wachte sie auf. Es war halb drei. Sie überlegte, warum sie aufgewacht war. Ach so! In der Küche hatte jemand gegen einen Stuhl gestoßen. Sie horchte nach der Küche. Es war still. Es war zu still, und als sie mit der Hand über das Bett neben sich fuhr, fand sie es leer. Das war es, was es so besonders still gemacht hatte; sein Atem fehlte. Sie stand auf und tappte durch die dunkle Wohnung zur Küche. In der Küche trafen sie sich. Die Uhr war halb drei. sie sah etwas Weißes am Küchenschrank stehen. Sie machte Licht. Sie standen sich im Hemd gegenüber. Nachts. Um halb drei. In der Küche. Auf dem Küchentisch stand der Brotteller. Sie sah, dass er sich Brot abgeschnitten hatte. Das Messer lag noch neben dem Teller. und auf der Decke lagen Brotkrümel. Wenn sie abends zu Bett gingen, machte sie immer das Tischtuch sau-ber. Jeden Abend. Aber nun lagen Krümel auf dem Tuch. Und das Messer lag da. Sie fühlte, wie die Kälte der Fliesen langsam an ihr hoch kroch. Und sie sah von dem Teller weg. "Ich dachte, hier wäre was", sagte er und sah in der Küche umher. "Ich habe auch was gehört", antwortete sie, und dabei fand sie, dass er nachts im Hemd doch schon recht alt aussah. So alt wie er war. Dreiundsechzig. Tagsüber sah er manchmal jünger aus. Sie sieht doch schon alt aus, dachte er, im Hemd sieht sie doch ziemlich alt aus. Aber das liegt vielleicht an den Haaren. Bei den Frauen liegt das nachts immer an den Haaren. Die machen dann auf einmal so alt. "Du hättest Schuhe anziehen sollen. So barfuß auf den kalten Fließen. Du erkältest dich noch." Sie sah ihn nicht an, weil sie nicht ertragen konnte, dass er log. Dass er log, nachdem sie neunundreißig Jahre verheiratet waren - "Ich dachte, hier wäre was", sagte er noch einmal und sah wieder so sinnlos von einer Ecke in die andere, "ich hörte hier was. Da dachte ich, hier wäre was." "Ich hab auch was gehört. Aber es war wohl nichts." Sie stellte den Teller vom Tisch und schnippte die Krümel von der Decke. "Nein, es war wohl nichts", echote er unsicher.”
Wolfgang Borchert (20 mei 1921 - 20 november 1947)
„Sie sprach Englisch in ein Mobiltelefon, das Gespräch schien bereits am Ende angelangt. Mehrmals sagte sie: Ja, ich verstehe, ja, wie du willst, du kannst machen, was du willst. Ich will nicht dabei sein. Sie saß hinter dem Brunnen. Nur eine graue Tasche, die an ihren gebräunten Beinen lehnte, konnte ich sehen. Mit ihren weißen Sandalen zog sie Furchen in den Kies, die sie später wieder verwischte. Und du bist sicher, hörte ich ihre Stimme wieder, dass du die Katze nicht mit zurück nach Finnland nehmen willst? Kurze Zeit später stand ich an ihrem Tisch. Sie war eine Frau Anfang dreißig, ihre Haare sahen aus, als wären sie absichtlich mit Haarspray zu groben Strähnen verklebt worden: hellbraun und gelockt, Wangen und Stirn waren bleich geschminkt, als wollte sie hässlich und verwahrlost erscheinen. Sie las eine SMSvon ihrem aufgeklappten Handy, schüttelte den Kopf. An der Innenseite ihres Oberarms waren mehrere Kratzer. Du starrst mich an, sagte sie plötzlich. Sie legte das Mobiltelefon auf den Tisch zurück, ohne den Blick von mir abzuwenden. Auf dem Display ihres Mobiltelefons las ich die Worte: Kurzmitteilung gelöscht. Die ganze Zeit über, sagte sie, starrst du mich an. Ich deutete auf ihr Mobiltelefon auf dem Tisch. Ein blinkendes Symbol deutete an, dass eine neue Nachricht eingetroffen war. Finnland, sagte ich. Das Plakat vom Theater gegenüber sprang mir wieder ins Auge, ich bildete mir ein zu sehen, wie die Katze plötzlich den Kopf hob.“
Uit: Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid
“De beoefenaars der literatuurwetenschap zijn te vergelijken met mensen die eerst bij hoog en bij laag volhouden dat wat Nico Scheepmaker op het voetbalveld doet geen ‘waarde’ heeft en geen voetballen kan worden genoemd en vervolgens het voetballen van Johan Cruijff beschrijven op zulk een wijze, dat die beschrijving ook past op het voetballen van Nico Scheepmaker. Leopold begint een bekend gedicht met de regel ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’. Drie dingen springen bij deze regel direct in het oog: de regel wijkt af van het gewone taalgebruik doordat de dichter ‘oud woonhuis’ zegt in plaats van bijvoorbeeld ‘huis waar ik vroeger gewoond heb’, ‘peppels’ voor ‘populieren’ en ‘peppels staan’ voor het correcte ‘staan peppels’. Deze kunstgrepen zijn zo oud als de literatuur zelve en werden driehonderd jaar voor Christus al door Aristoteles met duidelijke voorbeelden beschreven. En ze komen ontzettend vaak voor, zowel bij goede als bij slechte dichters. Maar dat neemt niet weg dat de gemiddelde neerlandicus meent iets ontzettend interessants te hebben opgemerkt als hij deze dingen ter sprake brengt. U zult zeggen, u valt hier een arme, anonieme neerlandicus aan, maar er zijn geleerden van wereldfaam die op soortgelijke manier te werk gaan. Zulk een beroemd geleerde is Joeri Lotman, wiens Structuur van de artistieke tekst5 in Amerika herdrukt is omdat er zowel in Rusland als daarbuiten zoveel belangstelling voor is. Wat vind ik nu in dat veel besproken en veel bestudeerde boek op pagina 245? Lotman bespreekt daar een versregel van de Russische dichter Poesjkin die ‘Istolkovat sebe ne smel’ luidt (‘Waagde hij zich geen rekenschap te geven’). Wat de klinkers betreft, zegt Lotman, vinden we in die regel achtereenvolgens i, o, o, a, e, e, e, e. En Lotman constateert dan het principe (dit soort mensen spreekt niet van een ding, maar van het ‘principe’ van dat ding of het ‘wezen’ van dat ding of de ‘dialectiek’ van dat ding; men schrijft niet over het Engelse toneel, maar over het Engelse ‘toneelgebeuren’; zo schreef men vijftig jaar geleden niet over landbouw of seksualiteit, maar over de ‘Agrarfrage’ of ‘het seksuele vraagstuk’) van de overgang van de vereniging van verschillende klinkers naar herhaling.”
“Huiverend, met opgetrokken schouders, stond Sybrand aan de reling. Het begon net licht te worden, de zon – niet meer dan een lichtvlek in de egaalgrijze lucht – kroop omhoog achter de Carn a’Ghobhair en de Sgurr Bhuidhe; kranen, havenloodsen en roestige vrachtschepen doemden meedogenloos op uit de schemering. Beneden op het autodek waren ze druk bezig alles op zijn plaats te krijgen. Er was ruimte voor hoogstens tien personenauto’s, als er een tractor met aanhanger mee moest of een vrachtwagen met gasflessen of bouwmateriaal, was het een kwestie van passen en meten. Ook de volgorde was belangrijk: wie het eerst van boord ging moest vooraan staan – de boot deed verschillende eilanden aan. Terwijl de dekknechten in hun feloranje pakken aanwijzingen schreeuwden, reden de chauffeurs naar voren en naar achteren, soms weer terug de kade op, het ging om centimeters. De oude landrover die hij als een van de eersten aan boord had mogen rijden kon gelukkig op zijn plaats blijven. Vier maanden had de auto stilgestaan onder een afdak op het haventerrein. De vraag of de motor zou willen aanslaan had hem vannacht nog uit de slaap gehouden, afgezien natuurlijk van het rumoer op de stoep voor het hotel dat tot ver na enen had voortgeduurd – bierdrinkers die buiten een sigaretje rookten, sommigen in T-shirt hoewel het pas maart was. ’s Morgens bleek er tot zijn opluchting nog stroom in de accu te zitten, al bij de eerste startpoging kwam de dieselmotor hoestend en ratelend op gang. Hij was onder het afdak vandaan gereden, had zijn hand opgestoken naar het verlichte raampje van de portacabin van de bewaking. Het was maar een paar honderd meter naar de ferry, hij mocht meteen de laadklep op.”
“On the second Thursday of the month, Mrs. Dombrowski brings her dead husband to our therapy group. It’s just past 3PM, and most of us are still filling our paper cups with bad coffee. I’ve brought a plate of baked goods – last week, Stuart told me that the reason he keeps coming to Helping Hands isn’t for the grief counseling but for my butterscotch pecan muffins – and just as I am setting them down, Mrs. Dumbrowski shyly nods toward the urn she is holding. “This,” she tells me, “is Herb. Herbie, meet Sage. She’s the one I told you about, the baker.” I stand frozen, ducking my head so that my hair covers the left side of my face, like I usually do. I’m sure there’s a protocol for meeting a spouse who’s been cremated but I’m pretty much at a loss. Am I supposed to say hello? Shake his handle? “Wow,” I finally say, because although there are few rules to this group, the ones we have are steadfast: be a good listener, don’t judge, and don’t put boundaries on someone else’s grief. I know this better than anyone. After all, I’ve been coming for nearly two years, now, since my mother’s death. Today, our facilitator, Marge, has asked us to bring in mementos. “That’s disgusting!” says Jocelyn, another group member. “We weren’t supposed to bring something dead. We were supposed to bring a memory.” “He’s not a something, he’s a someone,” Mrs. Dombrowski says. I step away as they start to argue and head for the bathroom down the hall. Staring into the mirror, I pull my hair back from my face. »
Ich liebe Euch nicht Eltern ich hasse Euer Unglück Ich hasse Eure Kopftücher und Eure Korane Und Eure analphabetischen Propheten Eure indoktrinierten Eltern Ich hasse das Land das Eures war Und das Land das unseres wurde Das Land das nie Eures wird Und das Land das nie unseres wird Warum also flüsterst Du in das entzündete Ohr Ich soll die Bäume betrachten? Ich wollte Euer Glück in die Bäume hängen.
Lovers lie drowsy in the grass, Sunk in bracken, swimming in pools Of late afternoon sunshine; All agitation past, they stay totally Absorbed in grass.
Green grass, and growing from that place A sweep of languid arm still bare But for a lost ladybird. Anonymous lover brushes a dragon Fly from his face.
Brief thunder blossoms in the air, A leaf between the thighs is caught And crushed. Love comes like a thief, Crouching among the bruised and broken clover. All flesh in grass.
A quiet mind
Lord, give me a quiet mind, That I might listen; A gentle tone of voice That I may comfort others. A sound and healthy body, That I may share... In the joy of walking, And leaping and running. And a good sense of direction, So I might know just where I am going.
De Nederlandse dichter Luuk Wojcik werd geboren in Roermond in mei 1993. Hij werd tweede in de categorie Taal in de landelijke finale van de Kunstbende 2012, de wedstrijd voor jong creatief talent. Daarnaast blogde hij voor scholieren.com. In november 2014 won hij het open Gelders kampioenschap poetry slam. Wojcik studeert inmiddels Creative Writing aan ArtEZ Hogeschool in Arnhem.
Op een plein
Dit is hoe een auto langzaam voorbijrijdt met zoekende ogen achter de ruiten: dreigend, ‘s avonds. Een plastic zak is een autoraam.
Er staan bomen meer dan bankjes. Er is altijd wel wat, er zijn hier tradities.
Hier loop je alsof je ieder moment een traptrede tegen kunt komen. In een razend tempo groeien de stenen. In een situatie vlakbij een casino schreeuwen mannen naar moeders.
Azuurblauwe neonletters van het hotel verlichten de gezichten van de minderjarige meisjes in de nachtwinkel.
Op de achterliggende weg zoeft een brommer voorbij. Ik steek mijn arm uit, en maak van mijn hand een pistool, volg ‘m ermee, maar ik heb niets in mijn lichaam wat op kogels lijkt.
De Nederlandse schrijfster Thera Coppens werd geboren in Amsterdam op 19 mei 1947. Coppens volgde in Amsterdam een journalistieke opleiding bij De Geïllustreerde Pers en specialiseerde zich in artikelen over geschiedenis en kunst. Ze debuteerde met gedichten in De Gids en korte tv-spelen voor de AVRO. De auteur kreeg vooral bekendheid door haar vele historische boeken die gebaseerd zijn op archiefonderzoek in binnen- en buitenland. Sinds 1983 woont ze in Baarn met haar man de biograaf Wim Hazeu, zij hebben samen vier kinderen. In Baarn is sinds 1988 haar Historisch Toerisme Bureau gevestigd. Coppens leidt haar gasten persoonlijk rond op locaties die een rol spelen in haar historische boeken en artikelen. Zij publiceerde onder meer in het Museumtijdschrift (voorheen Vitrine), NRC Handelsblad, De Gids, Wending, Parmentier, catalogi van onder meer PAN Amsterdam, de Nieuwe Kerk (Amsterdam) en in bladen als Nouveau en de bijlage van het Algemeen Dagblad. Coppens publiceerde toen haar kinderen klein waren veel kinderboeken en kinderpoëzie. Ook schreef zij negen kindermusicals en meer dan 150 kinderliedjes (verschenen op grammofoonplaten en cd’s). Zij stelde onder meer tweemaal het Kinderboekenweekgeschenk samen (in 1981 Je Eigen Tijd over kinderen en geschiedenis en in 1982 Retourtje Ver weg over reizen).
Uit: Sophie in Weimar
“Op een regenachtige nazomerdag van het jaar 1893 haalde een lakei Wanda von Puttkamer vroeg op en bracht haar niet naar Sophies werkkamer maar naar een gereedstaand rijtuig. De groothertogin liet zich daar in haar regenmantel met kapothoedje, paraplu en stevige laarsjes op haar plaats helpen en deelde mee dat ze naar de bouwplaats gingen. Het vierspan koos de weg naar Tiefurt. De hofdame had geleerd om kaarsrecht naast haar vorstin te zitten zonder de rugleuning te raken. Als iemand groette bewoog ze zich niet want de groet was bestemd voor hare koninklijke hoogheid en niet voor de dienstdoende hofdame. Sophie gaf voortdurend levenslessen: ‘Er is niets mooier dan levendigheid van geest en expressie, van opgeruimdheid en blijmoedigheid,’ pleegde ze tegen de hofdames te zeggen, ‘enkel de stand van het lichaam en het hoofd moeten altijd in rust zijn.’ Von Puttkamer merkte op dat de vorstin door iedereen werd geacht maar niemand voelde zich onder haar doordringende blik op zijn gemak. ‘Ze was afstandelijk en je moest haar goed kennen, haar bij lijden en gebrek van anderen met daden, met liefde, met raad, zien optreden om te begrijpen wat een warm hart ze had.’ De groothertogin merkte wel dat ze door de mensen in haar omgeving werd gevreesd. Ze overrompelde haar jonge hofdame nu met de vraag: ’Bent u bang voor mij?’ Wanda moest er even over nadenken en antwoordde: ‘Als ik bang zou zijn voor Uwe Koninklijke Hoogheid, zou ik hier niet gekomen zijn. Ik zou nooit iets doen, wat Hare Koninklijke Hoogheid niet mag weten en dus hoef ik niet bang te zijn.’ Dat was voldoende voor Sophie. Ze waren de brug van de Ilm overgestoken en de paarden trokken het rijtuig de helling op, waar ze halverwege stil hielden. Bij een modderig bouwterrein stapten ze uit. Ze werden begroet door Otto Minckert, de Weimarer architect, die door Sophie was aangesteld om op het stuk grond dat ze dat jaar had aangekocht, haar Goethe-Schillerarchief te bouwen. Ze had hem in juni een schets gestuurd, die niets aan duidelijkheid overliet.“
Uit:The Poet (Vertaald doorBrother Anthony en Chung Chong-hwa)
“Perhaps we ought to begin this investigation into the deviations of his life by evoking the problem of human memory. In his later years, summing up the whole course of his existence in a long lyric, he wrote the following lines:
As my hair grew longer, my fortunes travelled a rough road: he family line in ruins the blue sea a mulberry grove.
Later readers have not usually considered those lines to be the transposition into poetry of any actual experience. At most they have assumed that they were inspired by some childhood event he learned about in his adult years, a pseudo-memory as it were, an analogy fabricated to harmonize with the assumed course of his life's history. Such theories may satisfy those who prefer an entertaining folk-tale to the actual details of a man's real life. For them, it is unthinkable that he might have retained any actual memories of his family or origins before that fateful moment, so often chronicled, when he won first prize in a rural poetry-contest at the age of nineteen. That way the legend could be given a dramatic and really effective starting-point. Unfortunately, the realities of life rarely if ever correspond to the demands of such fabulations. Generally received opinion notwithstanding, his memory actually stretched much further back into the past than is normally the case. In particular, even when his life was almost done, at the end when he was weary and alone, he could recall the events of a certain evening late in the year in which he turned four as vividly as if they were just then happening before his eyes: that fateful night when his life was fundamentally transformed, as if the blue sea had indeed suddenly been turned into a mulberry grove. He was only a child, of course, but during the last few days he had become vaguely aware of an extraordinary atmosphere brooding over the house. The servants who had until then filled their home with a constant presence seemed visibly to have diminished in number, while those who remained no longer worked but stood in corners endlessly whispering together about something.”
Ich selbst halte Rechnungen in Händen (was ich ausgegeben habe, das habe ich ausgegeben). Meinen weißen Tauben stecke ich Geld in den Schnabel und bitte sie, Stillschweigen zu bewahren über mich. Während des Flugs schalte ich mein Handy aus und bewege mich kaum. Die Tiere landen am späten Nachmittag, wenn die Sonne hinter den Bäumen verschwindet. Die meisten legen das Geld unter die Fußmatte der Eingangstür und sind abends zurück. Manche von ihnen tragen Zweige in ihren Schnäbeln. Die Zeichen stehen auf Land.
Aus Bronzezeiten
Oft bin ich unsichtbar, und du weißt nicht, was es bedeutet, den Schneewolken seine Aufwartung zu machen. Sie sind mit dem Einbalsamieren der Felder beschäftigt. Leinentücher gehören in ihren Besitz. Die Haut streift bei jeder Gelegenheit über Eiskristalle und glättet sich leicht. Wo Hände erfrieren, bleibt dunkles Gewebe zurück, das im Innern von Gletschern verschwindet. Meine Waffen sind stumpf, das Fell über dem Rücken ist abgetragen. Du kannst der Lage meiner Arme etwas Gleichgültiges entnehmen, und der Sprache der Höhenwinde meine Autobiografie. Ich bin der Stummzeuge meiner Gegenwart. Du findest mich oft bei den Steingärten über den Wiesen.
“He had gone on and on down the corridors, said Austerlitz, sometimes turning left and then right again, then walling straight ahead and passing through many tall doorways, and once or twice he had climbed flights of creaking wooden stairs which gave the impression of being temporary structures, branching off from the main corridors here and there and leading half a story up or down, only to end in dark cul-desacs with roll-top cupboards, lecterns, writing desks, office chairs, and other items of furniture stacked up at the end of them, as if someone had been obliged to hold out there in a state of siege. He had even heard, said Austerlitz, of people who, over the years, had managed to start up a small business in one or other of the empty rooms and remote corridors of that great warren: a tobacconist's, a bookie's, a bar, and it was rumored, Austerlitz added, that a man called Achterbos had once turned a gentlemen's lavatory down in the basement into a public convenience for, among others, passersby in the street, installing himself at the entrance with a small table and a plate to take the money, and that later, when he engaged an assistant who was handy with a comb and a pair of scissors, it was a barber's shop for a while. I heard several such apocryphal stories from Austerlitz, anecdotes in curious contrast to his usual rigorous objectivity, not only that day but on our later encounters, for instance one quiet November afternoon when we spent some time sitting in a cafe with a billiards room in Terneuzen-I still remember the proprietress, a woman with thick-lensed spectacles who was knitting a grassgreen sock, the glowing nuggets of coke in the hearth, the damp sawdust on the floor, the bitter smell of chicory-and looked out through the panoramic window, which was framed by the tentacles of an ancient rubber plant, at the vast expanse of the misty gray mouth of the Schelde”.
« Un carrefour, dans la lumière du matin, à Paris, en France, à l'automne de l'année, à l'automne du siècle, à l'automne d'une vie, — pas de quoi pavoiser. Fargeau se hâte. Est-il en retard?? Il n'a rien à faire, aucune obligation, aucun rendez-vous mais il se complait dans une impatience furieuse?: elle lui permet d'invectiver contre les lents et les calmes qui croisent son chemin. Pour l'instant il crispe la main sur le levier des vitesses de sa voiture, immobilisée au feu rouge qui bloque la circulation de la rue Chardon-Lagache, là où elle se jette dans l'avenue de Versailles. Déjà il anticipe les deux ou trois coups de volant indispensables pour dépasser la fourgonnette qu'il serre de près, traverser au large le carrefour et se faufiler dans la rue Le Marois avant que cet autre feu, là -bas, inutile, ne l'arrête. Il arrive ici que des gêneurs surgissent de l'une ou l'autre des six rues entrecroisées qu'on aperçoit dans le fouillis des constructions anarchiques, des vitrines tape- à -l'œil, des terre-pleins placés comme au hasard. Où que se porte le regard il ne découvre rien que de laid. On ne saurait se croire ailleurs. Ce sud du XVIe arrondissement est un faubourg, un avant-goût de banlieue. Personne ne regarde jamais rien. Si l'on voyait le décor où l'on vit on ne se lèverait pas le matin. » Au vert, la Peugeot bondit, contourne la fourgonnette hésitante et fonce. Le feu passe à l'orange à l'instant o ù une silhouette se profile, que Fargeau remarque à peine, empêcheuse de filer droit qui pose le pied sur la chaussée et s'avance, tassée, tête baissée, comme on tombe. Fargeau crie, freine et il a le temps de voir trébucher un pot-?-tabac enveloppé de guenilles, une tête grise et jaune sous un fichu. Le choc est faible. Ce sont les hurlements, dehors, et le crissement des freins qui donnent le sentiment d'un drame. Voilà Fargeau dehors, et le premier à? s'agenouiller près du corps allongé: les témoins s'indignent, mais pour un empire ils ne toucheraient pas ? ce tas de vêtements qui gémit. Il s'agit d'une vieille femme asiatique, incroyablement vilaine et ridée, qui cherche ? se relever, souffle, se débat. »
François Nourissier (18 mei 1927 – 15 februari 2011)
“Whenever the weather was fit, they put off in their boat but often rowed back empty-handed or with one skinny flat-fish in the bottom. This did not affect their outlook. They never complained; they bore their burden of distress, heavy as it was, with the same even temper as they showed in the face of good fortune on the rare occasions it smiled on them; in this, as in everything else, they were in harmony. For them there was always comfort enough in the hope that, if they ate nothing today, God would send them a meal tomorrow—or the next day. The advancing spring found them pale and hollow-cheeked, plagued by bad dreams, so that night after night they lay awake together.--And one such spring, a spring moreover that had been colder and stormier than usual, with hardly a single day of decent weather, evil chance paid another visit to old Snjolfur's home. Early one morning a snow-slip landed on the cabin on the Point, burying both father and son. By some inexplicable means little Snjolfur managed to scratch his way out of the drift. As soon as he realised that for all his efforts he could not dig his father out single-handed, he raced off to the village and got people out of their beds. Help came too late--the old man was suffocated when they finally reached him through the snow.”
Gunnar Gunnarsson (18 mei 1889 – 21 november 1975)
Omar Khayyam, Ernst Wiechert, Franziska zu Reventlow, Bertrand Russell, John Wilson
De Perzische dichter Omar Khayyám, of zoals zijn arabische naam luidt, al-Imâm Abu Hafs 'Omar ebn Ebrâhim al-Khayyâmi, werd geboren op 18 mei 1048 te Nishapur. Zie ook alle tags voor Omar Khayyám op dit blog.
Kwatrijnen
Hij zelf trad gistren in dees aardsche kroeg, Hij, de vervuller van wat ieder vroeg. Hij sprak den beker langend: drink! ‘k zei: neen! Drink! loech Hij, is mijn liefde niet genoeg?
Wat baat de wereld ons vertrek of komen? Rest iets van wijsheids roem, of lof van vromen? Wat blijft er staan van ‘t steil gebergt der hoop? Stof, stof, slechts stof – stof uit stof voortgekomen.
Bestendig blijf in wisselvalligheid. Wees niet bedrukt voor ‘t vlieden van den tijd. In een paar dagen slijt ziels kleed tot lompen. Wat geeft ‘t, of gij werkt, vecht, bezoedeld zijt?
Die, wars van ‘t goede, leeft van slechte streken, Zich achter Gods gena driest durft versteken, Hoop niet te zeker op zijn gunst, Hij zal Nooit met één maat zondaars en zuivren reeknen.
Vertaald door Willem de Mérode
Omar Khayyam (18 mei 1048 - 4 december 1131) Omar Khayyam en Saki
De Duitse dichter en schrijver Ernst Wiechert werd geboren op 18 mei 1887 in Kleinort bij Sensburg in Oostpruisen.(Tegenwoordig Polen). Zie ook alle tags voor Ernst Wiechert op dit blog.
Ihr seid der Pfeil
Ihr seid der Pfeil auf meinem dunklen Bogen, der Glocke Erz auf meinen stillen Türmen, ihr seid der Bote weit vor meinem Heere, ihr seid der Wald vor meinen nächt'gen Stürmen. Was ich noch frage, habt ihr schon gesprochen, was ich noch suche, habt ihr schon gefunden, was ich noch halte, habt ihr schon zerbrochen, was ich noch binde, habt ihr schon entbunden.
In eurem Ohr braust das "Steh auf und wandle", Jehovas Säule leuchtet eurem Wege, indessen ich in der verlassnen Kammer des Grabes Tücher still zusammenlege.
Mit dem „Betenden Knaben“
Er schweigt zu Gott aus einem tiefen Walde, aus dem nur Rufe sanfter Tiere klangen, und seine Hände sind wie eines Kindes geöffnet, um das Wunder zu empfangen.
Um seine Lip'pen strahlt des Kindes Glaube, daß Gott zu ihm im Sturm wird kommen müssen, und um sein Knie bebtschon die leise Beugung, mit der er stürzen wird zu seinen Füßen.
Von seinen Schultern fällt das Leid der Erde, und wie ein Kind aus seiner kleinen Schale hebt er die reifen Früchte zu der Kelter des Weins zu unsrem großen Abendmahle ...
Du aber weißt, daß ich mich dir enthülle und ganz in diesem Bild dein eigen bleibe, und wie ein Kind zu jenem Gotte flehe, der sich geoffenbart in deinem Leibe.
“Manchmal seufzte Marianne dann im stillen mit: die Mutter ließ sich und anderen wenig Ruhe, und ihre rastlose Lebhaftigkeit hatte beinahe etwas Aufreibendes – es war keine Kleinigkeit, ihr immer das Gleichgewicht zu halten, besonders, wenn sie sich in Taten umsetzte. Mochten nun die Dienstboten etwas versehen haben, die Jungen mit schlechten Zeugnissen heimkommen, oder die Kleinen irgendein Unheil anrichten – immer war es Marianne, bei der sie Zuflucht suchten, die alles ausgleichen und vermitteln sollte. So atmete sie meist erleichtert auf, wenn der stürmische Vormittag vorüber war und die Mutter sich nach Tisch mit einem Buch ins Wohnzimmer zurückzog. Für Marianne kamen dann die besten Stunden des Tages, wo sie dem Vater bei seinen Schreibereien half, oder ihn bei seinen Rundgängen auf dem Gut begleitete. Auch die jüngeren Geschwister wußten diese häusliche Nachmittagsruhe nach Kräften zu genießen. Es war die Zeit, wo sie ungestört allen möglichen verbotenen Unternehmungen nachgehen konnten – den alten Gärtner drüben im Nebenhaus besuchen, wo sie Kaffee bekamen und an seinen langen Pfeifen rauchen durften, oder die Dorfkinder, die schon lange wartend am Gitter standen, hereinlassen und mit ihnen am Graben Brücken bauen und Schiffe schwimmen lassen. Das Kindermädchen hatte noch zu tun, und wenn Erik dabei war, ließ man die Kinder ruhig eine Zeitlang ohne Aufsicht. Ellen folgte dem älteren Bruder durch dick und dünn und zog den kleinen Detlev an der Hand hinter sich her. Mit vereinter Anstrengung bekamen sie ihn über alle Gitter und Schwierigkeiten weg, und wehe ihm, wenn er schrie oder sie verklagte.“
Franziska zu Reventlow (18 mei 1871 – 25 juli 1918) Portret door Marie von Geysow, 1901 - 1902
“First of all: what is work? Work is of two kinds: first, altering the position of matter at or near the earth's surface relatively to other such matter; second, telling other people to do so. The first kind is unpleasant and ill paid; the second is pleasant and highly paid. The second kind is capable of indefinite extension: there are not only those who give orders, but those who give advice as to what orders should be given. Usually two opposite kinds of advice are given simultaneously by two organized bodies of men; this is called politics. The skill required for this kind of work is not knowledge of the subjects as to which advice is given, but knowledge of the art of persuasive speaking and writing, i.e. of advertising. Throughout Europe, though not in America, there is a third class of men, more respected than either of the classes of workers. There are men who, through ownership of land, are able to make others pay for the privilege of being allowed to exist and to work. These landowners are idle, and I might therefore be expected to praise them. Unfortunately, their idleness is only rendered possible by the industry of others; indeed their desire for comfortable idleness is historically the source of the whole gospel of work. The last thing they have ever wished is that others should follow their example. From the beginning of civilization until the Industrial Revolution, a man could, as a rule, produce by hard work little more than was required for the subsistence of himself and his family, although his wife worked at least as hard as he did, and his children added their labor as soon as they were old enough to do so. The small surplus above bare necessaries was not left to those who produced it, but was appropriated by warriors and priests.”
With laughter swimming in thine eye, That told youth's heartfelt revelry; And motion changeful as the wing Of swallow wakened by the spring; With accents blithe as voice of May Chanting glad Nature's roundelay; Circled by joy like planet bright That smiles 'mid wreathes of dewy light,— Thy image such, in former time, When thou, just entering on thy prime, And woman's sense in thee combined Gently with childhood's simplest mind, First taught'st my sighing soul to move With hope towards the heaven of love! Now years have given my Mary's face A thoughtful and a quiet grace:— Though happy still,—yet chance distress Hath left a pensive loveliness; Fancy hath tamed her fairy gleams, And thy heart broods o'er home-born dreams! Thy smiles, slow-kindling now and mild, Shower blessings on a darling child; Thy motion slow, and soft thy tread, As if round thy hushed infant's bed! And when thou speak'st, thy melting tone, That tells thy heart is all my own, Sounds sweeter, from the lapse of years, With the wife's love, the mother's fears! By thy glad youth and tranquil prime Assured, I smile at hoary time! For thou art doomed in age to know The calm that wisdom steals from woe; The holy pride of high intent, The glory of a life well-spent. When, earth's affections nearly o'er, With Peace behind, and Faith before, Thou render'st up again to God, Untarnished by its frail abode, Thy lustrous soul,—then harp and hymn, From bands of sister seraphim, Asleep will lay thee, till thine eye Open in Immortality.
John Wilson (18 mei 1785 - 3 april 1854) Stabdbeeld in Edinburgh
Iedere nacht, klokslag elf komt het dode bos voorbij.
Zorgvuldig verzaagd en gestapeld op de vele treinwagons.
De trein is lang. Heel lang.
Eens zong de aanwakkerende wind door alle kruinen van zijn bomen.
Over de rijdom van de bewoonde werelden
In enkele werelden heeft men Riemanns vermoeden over priemgetallen bevestigd.
In enkele werelden dwingt men oeroude paddenstoelen bekentenissen af
In een bepaalde wereld wordt de diepe duisternis verlicht door wonderbaarlijke sprekende stenen
In tamelijk veel werelden duurt de zomer een eeuw lang en zij die het ongeluk hebben
in winterse eeuwen geboren te zijn brengen hun leven slapend door
opgehangen aan de binnenkant van bontbeklede lichtgrijze cocons.
In enkele werelden is zelfs dit gedicht al geschreven en verworpen.
December
December was altijd de maand waarin je tijdelijk ophield te bestaan.
Je werd tot een tussenzin in het donker, nauwelijks meer.
Lampen werden aangestoken, lampen en kaarsen. Maar zij waren duidelijk ontoereikend tegen de stijgende vloed van het duister. Het is eenvoudig een meer oorspronkelijke en heidenser kerstboodschap te vatten: Om met fakkels en flambouwen tot iedere prijs het zonlicht terug te krijgen
“Once you have realised that there is no objective external world to be found; that what you know is only a filtered and processed version, then it is a short step to the thought that, in that case, other people too are nothing but a processed shadow, and but a short step more to the belief that every person must somehow be shut away, isolated behind their own unreliable sensory apparatus. And then the thought springs easily to mind that man is, fundamentally, alone. That the world is made up of disconnected consciousnesses, each isolated within the illusion created by its own senses, floating in a featureless vacuum. He does not put it so bluntly, but the idea is not far away. That, fundamentally, man is alone.” (...)
“She said she had been thinking about the way you remembered your past. What you remembered, she said, was a string of events and years stretching back from the point where you now found yourself. In other words, a line of time. This might be coloured differently, depending upon what had happened to you. For example, if you had lost someone then it would be black. Other spots might be lighter. On some sections of the line time would have passed quickly, on other sections more slowly. But, for a long way back, it would still be a line. Though not all the way back – at any rate, not in her case – and what about me? She asked me to think about it. For her, she said, and maybe for everyone, if you went far enough back the line disintegrated. If you went all the way back to your early childhood it was no longer a line. Then there was a sort of landscape of events. You could not remember their sequence, maybe they had none, they just lay scattered about, as if on a plain. She believed that this plain belonged to the days before time had entered your world.”
“Brian sat quietly, taken by a peace he had not known for a long time, and let the canoe drift forward along the lily pads. To his right was the shoreline of a small lake he had flown into an hour earlier. Around him was the lake itself, an almost circular body of water of approximately eighty acres surrounded by northern forest—pine, spruce, poplar and birch—and thick brush. It was late spring—June 3, to be exact—and the lake was teeming, crawling, buzzing and flying with life. Mosquitos and flies filled the air, swarming on him, and he smiled now, remembering his first horror at the small blood drinkers. In the middle of the canoe he had an old coffee can with some kindling inside it, and a bit of birchbark, and he lit them and dropped a handful of green poplar leaves on the tiny fire. Soon smoke billowed out and drifted back and forth across the canoe and the insects left him. He had repellant with him this time—along with nearly two hundred pounds of other gear—but he hated the smell of it and found it didn't work as well as a touch of smoke now and then. The blackflies and deerflies and horseflies ignored repellant completely—he swore they seemed to lick it off—but they hated the smoke and stayed well off the canoe. The relief gave him time to see the rest of the activity on the lake. He remained still, watching, listening.”
“L'aviateur, dress? le plus qu'il peut, la nuque ? la vo?te, agite ses bras, appelle Dieu et lui demande comment il s'appelle, quel est son vrai nom. On voit se jeter sur les autres, renvers? par le vent, celui qui, d?braill?, les v?tements ouverts ainsi qu'une large plaie, montre son c?ur comme le Christ. La capote du crieur monotone qui r?p?te: "Quand tu te d?soleras!", se r?v?le toute verte, d'un vert vif, ? cause de l'acide picrique d?gag?, sans doute, par l'explosion qui a ?branl? son cerveau. D'autres - le reste - impotents, estropi?s, remuent, se coulent, rampent, se faufilent dans les coins, prenant des formes de taupes, de pauvres b?tes vuln?rables que pourchasse la meute ?pouvantable des obus. Le bombardement se ralentit, s'arr?te, dans un nuage de fum?e retentissante encore des fracas, dans un grisou palpitant et br?lant. Je sors par la br?che: j'arrive, tout envelopp?, tout ligot? encore de rumeur d?sesp?r?e, sous le ciel libre, dans la terre molle o? sont noy?s des madriers parmi lesquels les jambes s'enchev?trent. Je m'accroche ? des ?paves; voici le talus du boyau. Au moment o? je plonge dans les boyaux, je les vois, au loin, toujours mouvants et sombres, toujours emplis par la foule qui, d?bordant des tranch?es, s'?coule sans fin vers les postes de secours. Pendant des jours, pendant des nuits, on y verra rouler et confluer les longs ruisseaux d'hommes arrach?s des champs de bataille, de la plaine qui a des entrailles, et qui saigne et pourrit l?-bas, ? l'infini.»
Henri Barbusse (17 mei 1873 –30 augustus 1936) Cover
In het uniform van een jonge legerarts koos hij uit de opgestelde rij onbekenden lukraak patienten tot het voldoende was voor een alibi. Ze verdwenen in de gestolen ambulance. Zijn vader zag hij niet. Onderweg liet hij iedereen gaan. 'Niet,' antwoordde hij op de vraag hoe ze hem konden bedanken, zag ze rennen door het lege land en ging naar een kamp, dat op zijn kaart nog niet was doorgekrast. In de inderhaast opgestelde rij vond hij nieuwe patienten, geen daarvan zijn vader. Toen gooide hij de achterklep dicht, smeet de kaart weg, stapte in, reed verder, keek niet meer naar het krakende, zwarte land of naar de jonge vrouwen op het veld die bloosden van schaamte om zoveel geluk.
“Nigel Barton: Eh dad, why do you always walk in the middle of the road? Harry Barton: I don't know. Nigel Barton: What do you think the pavement's for? Harry Barton: Dogs to poop in, by the looks of things! Harry Barton: Clever sod, aren't you? I expect they think the sun shines out of you down at Oxford. Nigel Barton. Up. Harry Barton: What? Nigel Barton. Up, dad. Up. Harry Barton: Aye, and up you, too! Nigel Barton: Everyone says 'Up at Oxford'. You come 'down' when you've finished there. Harry Barton: Well, what's this then? Does bloody Oxford move up and down the bloody map then? Georgie Pringle: The word of the LORD came again unto me, saying, Son of man, there were two women, the daughters of one mother: And they committed whoredoms in Egypt; they committed whoredoms in their youth: there were their breasts pressed, and there they bruised the teats of their virginity. Pringle, "the class comic", has been asked to choose the bible reading for a secondary school class. He has a reputation for knowing "all the dirty bits in the bible off by heart," according to Nigel Barton's narration. The quote is from Ezekiel, chapter 23, verses 1-3. Miss Tillings: Stand up, Nigel Barton! Well, Nigel, do you know anything about this? I can't believe it was you!”
Dennis Potter (17 mei 1935 – 7 juni 1994) Scene uit de tv-film “Stand up, Nigel Barton”, uit 1965
"Goeienavond, zegt Ane, - Ik zou je wel eens even gesproken willen hebben. Sil trekt meteen zijn hoofd in zijn schouders, zijn gewonen strijdhouding. Snel gaan zijn blikken langs Ane, dan draait hij hem de rug toe en veegt verder. - Je begrijpt wel waarover, vervolgt Ane rustig. Dan wacht hij, tot Sil klaar is. Sil flapt de bezem in een hoek van het kot neer, veegt met zijn handen langs zijn dijen - Je moet je er eigenlijk niet mee bemoeien, zegt hij korzelig, maar hij loopt toch met Ane naar de millem, daar is het nu het rustigst. - Dan zou ik een slechte buur wezen, antwoordt Ane. - Als je ziet, dat de zaken naast je deur scheef gaan, dan moet je helpen. Daarvoor zijn we buren. - Er wordt anders niet om gevraagd, opent Sil meteen de aanval, terwijl hij Ane boos aanziet. Ane is thans diep in de zeventig, zijn haren zijn zilverwit, maar hij staat nog stevig op zijn beenen, recht als een kaars is hij. Hij sluit even de ogen, dan zegt hij rustig, alsof hij Sils woorden niet gehoord heeft: - Sil, je bent te bazig. Ik dacht, je moest dat anders aanpakken met Lobke en Jelle. - Zo, snauwt Sil daar dadelijk hard tegen in, - dacht je dat? Wou je het zaakje soms van me overnemen? Daar schudt Ane zijn hoofd om. Hij legt zijn hand op Sils schouder. -- Geloof je, Sil, zeg hij warm, - dat we zulke dingen van elkaar over kunnen nemen? Je gelooft er niets van? Je snauwt alleen maar zo, omdat je veel te graag je boontjes zelf wil doppen. En daar heb je gelijk in. - Zo, nou dan? - Nou dan? Man, zie je dan niet, dat je met Lobke en Jelle... zo knijp je de boontjes immers aan pulver. Dat is toch geen doppen! Vermorzelen is dat!”
Cor Bruijn (17 mei 1883 - 6 november 1978) Scene uit de televisieserie “Sil de strandjutter” uit 1976
“There would be no more silent sunny mornings with all the day ahead and nothing to do and no end anywhere to anything; no more sitting at the open window in the dining-room, reading Lecky and Darwin and bound "Contemporary Reviews" with roses waiting in the garden to be worn in the afternoon, and Eve and Harriett somewhere about, washing blouses or copying waltzes from the library packet... no more Harriett looking in at the end of the morning, rushing her off to the new grand piano to play the "Mikado" and the "Holy Family" duets. The tennis-club would go on, but she would not be there. It would begin in May. Again there would be a white twinkling figure coming quickly along the pathway between the rows of holly-hocks every Saturday afternoon. Why had he come to tea every Sunday—never missing a single Sunday—all the winter? Why did he say, "Play 'Abide with me,'" "Play 'Abide with me'" yesterday, if he didn't care? What was the good of being so quiet and saying nothing? Why didn't he say "Don't go" or "When are you coming back?" Eve said he looked perfectly miserable. There was nothing to look forward to now but governessing and old age. Perhaps Miss Gilkes was right.... Get rid of men and muddles and have things just ordinary and be happy. "Make up your mind to be happy. You can be perfectly happy without anyone to think about...." Wearing that large cameo brooch—long, white, flat-fingered hands and that quiet little laugh.... The piano-organ had reached its last tune. In the midst of the final flourish of notes the door flew open. Miriam got quickly to her feet and felt for matches.“
Dorothy Richardson (17 mei 1873 - 17 juni 1957) Cover
Posant les mans en la sagrada feina, deixen l'espasa los guerrers per l'eina del manobre, la llança per magall, i en lo serrat a on sota una llosa en son eterna el bell Gentil reposa bellugueja l'exèrcit del treball.
En temps d'estiu, heu vistes les formigues, quan daura el sol i esgrana les espigues, anar, venir, i correr per rostoll ? l'una el gra abasta, l'altre se'l carrega, esta l'empeny, aquella l'arrossega i s'atreesora el gra, i es llença el boll.
Jacint Verdaguer (17 mei 1845 – 10 juni 1902) Standbeeld in Mare de Déu del Mont
My swirling wants. Your frozen lips. The grammar turned and attacked me. Themes, written under duress. Emptiness of the notations.
They gave me a drug that slowed the healing of wounds.
I want you to see this before I leave: the experience of repetition as death the failure of criticism to locate the pain the poster in the bus that said: my bleeding is under control
A red plant in a cemetary of plastic wreaths.
A last attempt: the language is a dialect called metaphor. These images go unglossed: hair, glacier, flashlight. When I think of a landscape I am thinking of a time. When I talk of taking a trip I mean forever. I could say: those mountains have a meaning but further than that I could not say.
To do something very common, in my own way.
Prospective Immigrants Please Note
Either you will go through this door or you will not go through.
If you go through there is always the risk of remembering your name.
Things look at you doubly and you must look back and let them happen.
If you do not go through it is possible to live worthily
to maintain your attitudes to hold your position to die bravely
but much will blind you, much will evade you, at what cost who knows?
The door itself makes no promises. It is only a door.
Power
Living in the earth-deposits of our history
Today a backhoe divulged out of a crumbling flank of earth one bottle amber perfect a hundred-year-old cure for fever or melancholy a tonic for living on this earth in the winters of this climate.
Today I was reading about Marie Curie: she must have known she suffered from radiation sickness her body bombarded for years by the element she had purified It seems she denied to the end the source of the cataracts on her eyes the cracked and suppurating skin of her finger-ends till she could no longer hold a test-tube or a pencil
She died a famous woman denying her wounds denying her wounds came from the same source as her power.
VIII. Wenn nicht ein Zaubrer mit Medeas Künsten das matte Haupt’ euch schneidet ab vom Rumpfe, Eh’ es in Altersschwäche gar verschrumpfe, Und neu es füllt mit jungen Lebensdünsten!
Wenn nicht ein Alchimist mit Feuersbrünsten Ganz eur Geschlecht einschmelzt mit Stiel und Stumpfe; So wächst euch nie aus eurem toten Sumpfe Die Kraft! denn faul von euch sind selbst die grünsten.
O daß ein schlagender Gewitterfunken, Vom Einfluß schwanger aller Kraftgestirne, Euch träfe, die ihr kraftlos seid versunken,
Euch zuckte so durch euer schlaff Gehirne, Daß ihr neulebend stündet, oder trunken Ganz niedertaumeltet mit toter Stirne!
IX. Sprengt eure Pforten auf, ihr Kaukasusse, Und speiet Waffen! brecht durch eure Dämme, Ihr Wolgaströme, macht aus Felsen Schwämme, Braust über Deutschland hin in Siegsergusse! –
Was will auf deinen Feldern denn der Russe, Deutschland? dir beistehn! Hast du keine Stämme Im eignen Wald mehr, dich zu stützen? Memme, Daß du nicht stehen kannst, als auf fremdem Fuße.
Du, die du liegst am Boden ausgestrecket, Du stehst nicht auf in kräft’ger Selbstaufraffung, Ein fremder Retter hat dich aufgeschrecket.
Wird er durch seines nordschen Armes Straffung Dein Siechtum kräftgen, oder angestecket Auch selbst von dir heimtragen die Erschlaffung?
An den Lenz
Schmücke doch, du Hand des Lenzen, Schmücke diese Fluren doch, Daß ich sie zuletzt erglänzen Seh' in vollem Glanze noch.
Daß, wenn ich einst einsam weine, Aus der Ferne dein Gefild' Tröstlich lächelnd mir erscheine, Nicht ein starrend Winterbild.
Friedrich Rückert (16 mei 1788 - 31 januari 1866) Schweinfurt, markt met het Rückert monument
Wie schön ist diese stolze Stadt der Gierde! Ihr Elend und geschmähterÜberfluss Und schwere Straßen sehr verzerrte Zierde
Schamloser Tag entdeckt dir die Konturen Die Häuser stehen befleckt mit Staub und Ruß Es flirrt um Eilende und Wagenhaufen Furchtsame Weiber, Männer, blasse Huren
Ich starre lange in die schnelle Pracht Ein Dumpfes ahnend drunten im Gedränge "Ich weiß wie sie des böden Tages Strenge Gewaltig preisen:dass er herrschen macht."
(Es zieht sie nur zur wohlumbauten Enge)
Komm!Lass uns warten auf die kranke Nacht Der schweren dröhnenden Gedankenpränge.
Der Träumende
Blaugrüne Nacht, die stummen Farben glimmen. Ist er bedroht vom roten Strahl der Speere und rohen Panzern? Ziehn hier Satans Heere? Die gelben Flecke, die im Schatten schwimmen, sind Augen wesenloser großer Pferde. Sein Leib ist nackt und bleich und ohne Wehre. Ein fades Rosa eitert aus der Erde.
Jakob van Hoddis (16 mei 1887 – mei/juni ? 1942) Cover
Uit: No Dogs Bark (Vertaald door George D. Schade)
"I'm not doing all this for you. I'm doing it for your dead mother. Because you were her son. That's why I'm doing it. She would've haunted me if I'd left you lying where I found you and hadn't picked you up and carried you to be cured as I'm doing. She's the one who gives me courage, not you. From the first you've caused me nothing but trouble, humiliation, and shame." He sweated as he talked. But the night wind dried his sweat. And over the dry sweat, he sweated again. "I'll break my back, but I'll get to Tonaya with you, so they can ease those wounds you got. I'm sure as soon as you feel well you'll go back to your bad ways. But that doesn't matter to me any more. As long as you go far away, where I won't hear anything more of you. As long as you do that--Because as far as I'm concerned, you aren't my son any more. I've cursed the blood you got from me. My part of it I've cursed. I said, 'Let the blood I gave him rot in his kidneys: I said it when I heard you'd taken to the roads, robbing and killing people--Good people. My old friend Tranquilino, for instance. The one who baptized you. The one who gave you your name. Even he had the bad luck to run into you. From that time on I said, 'That one cannot be my son.' "See if you can't see something now. Or hear something. You'll have to do it from up there because I feel deaf."
Tussen haar zusters, de verkoren rozen, Verbergt zij kuis en bang de zaligheid Die haar verwart en mijmerend doet blozen Nu zij vermoedt waartoe ze is voorbereid.
De bloemen op haar haastige adem beven. Waarom die vrees?...want ze is mij teer verwant En heeft mij daarom argeloos gegeven Dit warme speelgoed, haar verliefde hand.
Van de liefde die vriendschap heet
5 Lamp mijner ziel, die me in ’t verborgen gloort, Zoet wonder van ’t heelal, dat niemand weet, Brand niet zo duister in dien mist van leed, Maak niet altoos uw schijnsel droef; – gloed hoort
Bij gloed, wat schoon is brengt wat schoon is voort, Zoet zoekt zoet, lief! och, dat gij ook zo deedt, U zelven zoet, uw zoet Zelf minder wreed, Dat dus mijn bidden eindlijk werd verhoord.
Of als ge in smart dan altijd leven moet, Laat dan mijn ziel in tot uw ziel en paar Hen beiden in éen smart en éne klacht; –
Opdat ze als tweeling-vlammen in éen nacht, Verborgen branden, gloren naast elkaar, In enen stillen walm en ronden gloed.
Geëtste prentjes
[Niets is nu aangenamer dan in 'n koele kamer rode wijn te slurpen bij kleine teugjes en met de pen op 't papier in 'n gearceerde schemering]
Met pennenkratsen op 't papier te teek'nen, Als met een etsnaald op het harde koper: Een veenplas op een landschap tegen avond Of zielenbeeldjes, met een fijner lijn Dan 't scheren van een strohalmpje over 't water, Of trilling van een meeuwenvleugel ; — ritmisch Bewegen van de pen en 't op en neer Getik van 't rijm, als 't tikken van 'n klok, Die de seconden aan elkander rijmt ; — Of ook gelijk het heen- en weergaan van Een waaier in een nauwbewogen hand — Daar achter 'n vrouwsgelaat in donker haar. — Als 'k etsen kon zou 'k van dat vrouwsgelaat En van die waaier in de slanke hand, Van rode wijn en van wat zomerwarmte, Met schaduw van een etsnaald schetsjes maken Op koper — zo, mijn vriend, wie etsen kan, Beproev' te vatten wat ik vatten zou. Maar er is ijver nodig om tot ets Te maken wat een dichter heeft gedroomd In luiheid, onder warmte en rode wijn.
Albert Verwey(15 mei 1865 - 8 maart 1937) Albert Verwey en Kitty van Vloten ca. 1890.
"Wenn ich die in der Loge nur genau sehen könnt'! Ich möcht' mir den Operngucker von dem Herrn neben mir ausleih'n, aber der frißt mich ja auf, wenig ich ihn in seiner Andacht stör'... In welcher Gegend die Schwester vom Kopetzky steht? Ob ich sie erkennen möcht'? Ich hab' sie ja nur zwei- oder dreimal gesehen, das letztemal im Offizierskasino... Ob das lauter anständige Mädeln sind, alle hundert? O jeh!... »Unter Mitwirkung des Singvereins«! – Singverein... komisch! Ich hab' mir darunter eigentlich immer so was Ähnliches vorgestellt, wie die Wiener Tanzsängerinnen, das heißt, ich hab' schon gewußt, daß es was anderes ist!.. Schöne Erinnerungen! Damals beim ›Grünen Tor‹... Wie hat sie nur geheißen? Und dann hat sie mir einmal eine Ansichtskarte aus Belgrad geschickt... Auch eine schöne Gegend! – Der Kopetzky hat's gut, der sitzt jetzt längst im Wirtshaus und raucht seine Virginia!... Was guckt mich denn der Kerl dort immer an? Mir scheint, der merkt, daß ich mich langweil' und nicht herg'hör'... Ich möcht' Ihnen raten, ein etwas weniger freches Gesicht zu machen, sonst stell' ich Sie mir nachher im Foyer! – Schaut schon weg!... Daß sie alle vor meinem Blick so eine Angst hab'n... »Du hast die schönsten Augen, die mir je vorgekommen sind!« hat neulich die Steffi gesagt... O Steffi, Steffi, Steffi! – Die Steffi ist eigentlich schuld, daß ich dasitz' und mir stundenlang vorlamentieren lassen muß. – Ah, diese ewige Abschreiberei von der Steffi geht mir wirklich schon auf die Nerven! Wie schön hätt' der heutige Abend sein können. Ich hätt' große Lust, das Brieferl von der Steffi zu lesen. Da hab' ich's ja. Aber wenn ich die Brieftasche herausnehm', frißt mich der Kerl daneben auf! – Ich weiß ja, was drinsteht... sie kann nicht kommen, weil sie mit »ihm« nachtmahlen gehen muß... Ah, das war komisch vor acht Tagen, wie sie mit ihm in der Gartenbaugesellschaft gewesen ist, und ich vis-à-vis mit'm Kopetzky; und sie hat mir immer die Zeichen gemacht mit den Augerln, die verabredeten. Er hat nichts gemerkt – unglaublich! Muß übrigens ein Jud' sein! Freilich, in einer Bank ist er, und der schwarze Schnurrbart... Reserveleutnant soll er auch sein! Na, in mein Regiment sollt' er nicht zur Waffenübung kommen! Überhaupt, daß sie noch immer so viel Juden zu Offizieren machen – da pfeif ich auf'n ganzen Antisemitismus! Neulich in der Gesellschaft, wo die G'schicht' mit dem Doktor passiert ist bei den Mannheimers... die Mannheimer selber sollen ja auch Juden sein, getauft natürlich... denen merkt man's aber gar nicht an – besonders die Frau so blond, bildhübsch die Figur... War sehr amüsant im ganzen. Famoses Essen, großartige Zigarren... Naja, wer hat's Geld?..."
Arthur Schnitzler (15 mei 1862 - 21 oktober 1931) Portret door Marco Schüller, 2013
Nu het ene mortiervuur het andere tegemoet gaat als elkaar verwachtende vrienden, deze brand de andere aansteekt als bij geliefden; doden en worden gedood natuurlijk is, ligt verslagenheid wakker. Hoe kan ik vrede verleiden in mijn huis te komen wijn van mijn beker te drinken brood van mijn schaal te eten, de geur van kruizemunt in te ademen? Vreugdevol te slapen.
Pem Sluijter (15 mei 1939 - 18 december 2007) Cover
Uit: De vrouw in de vitrine . Over een sonnet van R.M. Rilke en zijn vertalingen
“Naast dichter was Rilke, zeker in eigen ogen, ook wijsgeer. In zijn uitvoerige correspondenties heeft hij dat nooit onder stoelen of banken geschoven en bleek hij steeds weer bereid, over alle onderwerpen onder de zon, gevraagd of ongevraagd, wijze levenslessen te geven. De rol die Rilke in het Nederlandse geestesleven zeker tot in de tweede wereldoorlog gespeeld heeft, is voornamelijk die van leverancier van levenswijsheid geweest. De dagboeken van Etty Hillesum zijn in dat opzicht exemplarisch, en de afkeer die Ter Braak en Du Perron van Rilke hadden (en die door Vestdijk gedeeld werd juist waar het dit aspect van zijn invloed gold) legt er op negatieve wijze getuigenis van af. Weliswaar heeft Rilke zijn wijsheden nooit tot een samenhangend filosofisch systeem geïntegreerd, maar toch kan hij op de titel van filosoof wel enige aanspraak doen gelden. Voor zover hij een filosofie had, was deze in vele opzichten verwant aan die van de fenomenologen en, later, van de existentialisten; het lijdt geen twijfel dat Heidegger en Sartre veel aan zijn ideeën hebben gehad. Centraal in Rilke's filosofie maar ook in zijn poëzie en proza staan wat de existentialist Karl Jaspers de ‘grenssituaties’ noemde: dood en leven, liefde en lijden, noodlot en levensontwerp. Rilke's ideeën over het noodlot zijn uiteraard voor elke interpretatie van ‘Ein Frauen-Schicksal’ van belang. Ze zijn in een beroemd boek van Beda Allemann uit 1961 (Zeit und Figur beim späten Rilke) bestudeerd op een wijze die op dit gedicht veel licht kan werpen. Allemann merkt op dat het begrip ‘Schicksal’ bij Rilke duidelijk twee tegenovergestelde betekenissen kan hebben. Allereerst is Schicksal een blinde macht die ons van buiten af overvalt, die ons leven bepaalt zonder dat wij het zelf kunnen sturen. Dat is het lot waarvan de zesde Duineser Elegie zegt dat het ons ‘duister verzwijgt’; het is wat de klassieken het ‘fatum’ noemden en wat wij aanduiden met ‘noodlot’. Daartegenover staat wat Allemann een houding van ‘Schicksalgläubigkeit’ noemt, die hij vooral bij de jongere Rilke aantreft.”.
Uit: Lezen, leren en luisteren in klooster, stad en hof
“De geschiedenis van het klooster Egmond gaat terug tot in de tiende eeuw, toen deze benedictijner abdij met materiële steun van de Hollandse graaf Dirk II werd gesticht. Vanaf de vroegste tijd werd in het klooster tevens les gegeven - al moet men wel bedenken dat de school van Egmond vaak niet meer was dan een klasje met een handvol leerlingen. Die leerlingen waren allen tevens kloosterling, in opleiding voor geestelijke ambten, en hun onderwijs was daarop toegesneden. Daarom moest bij voorbeeld aan deze jongetjes de leeskunst worden bijgebracht - iets wat in de middeleeuwen nog allerminst vanzelf sprak (voor velen was kunnen lezen, en schrijven helemaal, evenzeer een vaardigheid apart als, pakweg, kiezen trekken), maar wat voor geestelijken nu eenmaal onmisbaar was, wilde de bijbel tenminste geen gesloten boek blijven. Die bijbel bestond, zoals bekend, in deze tijden nog alleen in het Latijn, de taal die het hele kerkelijke leven domineerde: gebeden, gezangen en alle theologische geschriften waren tot ver in de middeleeuwen uitsluitend in het Latijn gesteld. En dus begon het onderricht in Egmond niet bij de moedertaal, maar leerden monnikjes vanaf ongeveer hun zesde jaar lezen en schrijven in de vreemde taal Latijn! De schoolboekjes die hiervoor werden gebruikt zijn eeuwenlang in vrijwel alle scholen van Europa in zwang gebleven, met als meest universele leerboek de Ars minor van Donatus (Romeins taalkundige, ca. 350 na Christus), die de elementaire beginselen van het Latijn bijbracht. (Overigens is het gebruik hiervan bekend tot in het Italië van de negentiende eeuw: een verbijsterende continuïteit van meer dan vijftienhonderd jaar sinds Donatus zélf te Rome uit dit boek had les gegeven!) Na de Donatus volgden als vaste prik berijmde zedenboekjes als de Disticha Catonis en Facetus - waarover hierna meer - en de fabelverzameling van Avianus.”
Frits van Oostrom (Utrecht, 15 mei 1953)
De Duitse dichter, schrijver, literatuurwetenschapper en musicus Michael Lentz werd geboren in Düren op 15 mei 1964. Zie ook alle tags voor Michael Lentz op dit blog.
Offene Unruh
liebe eine wechselseitige dauer therapierung? bist du eine inkluse unter lauter inklusen die sich gegenseitig die sicht verstellen? dass eines unsichtigen tages jemand ganz wildfremdes dir den rest an ausblick nimmt und mit dem nachruf was macht eigentlich dich selber meint und du bist der selber wildfremd ganz jemand formstabil kaltgestellt eine konservative trauermücke ein stumm erstarrtes vollkerf kein leben also allein zur fortpflanzung sondern als augenblick und der augenblick verweilt an einer kette was für ein imago − du bewegst dich nicht und hörst deine bewegung ist es denn so still im all? du bist so glossolall so ganz für dich von wechselseitiger dauer
„LEHRER Sie sind ein feiner Mann, ich weiß ... Prader, das ist Wucher, 50 Pfund für eine Tischlerlehre, das ist Wucher. Das ist ein Witz, Prader, das wissen Sie ganz genau. Ich bin Lehrer, ich habe mein schlichtes Gehalt, ich habe kein Vermögen wie ein Tischlermeister – ich habe keine 50 Pfund, ganz rundheraus, ich hab sie nicht! TISCHLER Dann eben nicht. LEHRER Prader – TISCHLER Ich sagte: 50 Pfund. Der Tischler geht. LEHRER Sie werden sich wundern, wenn ich die Wahrheit sage. Ich werde dieses Volk vor einen Spiegel zwingen, sein Lachen wird ihm gefrieren. Auftritt der Wirt. WIRT Was habt Ihr gehabt? LEHRER Ich brauch einen Korn. WIRT Ärger? LEHRER 50 Pfund für eine Lehre! WIRT Ich hab’s gehört. LEHRER – ich werde sie beschaffen. Der Lehrer lacht. Wenn’s einer nicht im Blut hat! Der Wirt wischt mit einem Lappen über die Tischlein. Sie werden ihr eigenes Blut noch kennenlernen. WIRT Man soll sich nicht ärgern über die eignen Landsleute, das geht auf die Nieren und ändert die Landsleute gar nicht. Natürlich ist’s Wucher! Die Andorraner sind gemütliche Leut, aber wenn’s ums Geld geht, das hab ich immer gesagt, dann sind sie wie der Jud.“
Max Frisch (15 mei 1911 - 4 april 1991) Scene uit een opvoering van Andorra, Osnabrück, 2010
Eoin Colfer, Jo Gisekin, Karl-Markus Gauß, Gaby Hauptmann, Dante Alighieri, Krister Axel
De Ierse schrijver Eoin Colfer (zijn voornaam wordt uitgesproken als Owen) werd geboren in Wexford op 14 mei 1965. Zie ook alle tags voor Eoin Colfer op dit blog.
Uit: The Atlantis Complex
“How do I love thee? wondered Orion. "Let me see. I love thee passionately and eternally...obviously eternally-that goes without saying." Holly blinked sweat from her eyes. "Is he serious?" she called over her shoulder to Foaly. "Oh, absolutely," said the centaur "If he asks you to look for birthmarks, say no immediately." "Oh, I would never." Orion assured her. "Ladies don't look for birthmarks; that is work for jolly fellows like the Goodly Beast and myself. Ladies, like Miss Short, do enough by simply existing. They exude beauty, and that is enough." "I am not exuding anything." said Holly, through gritted teeth. Orion tapped her shoulder. "I beg to differ. You're exuding right now, a wonderful aura. It's pastel blue with little dolphins." Holly gripped the wheel tightly. "I'm going to be sick. Did he just say pastel blue?" "And dolphins, little ones," said Foaly.” (…)
„Very well, I promise. So, what did you get for me?" Angeline paused for a beat. "Jeans." "What?" croaked Artemis. "And a T-shirt" ...Artemis took several breaths. "Does the T-shirt have any writing on it?" A rustling of paper crackled through the phone's speakers. "Yes, it's so cool. There's a picture of a boy who for some reason has no neck and only three fingers on each hand, and behind him in this sort of graffiti style is the words RANDOMOSIY. I don't know what that means but it sounds really current." Randomosity though Artemis, and he felt like weeping.”
Kapel te Machelen aan de Leie Bij wandschilderingen van Roger Raveel
IV
God heeft zijn hand gespreid vazal en heer met geest en duif bevlogen. Het lam staat in de wei, het koren wuift de nonnen van destijds in zwart habijt zij aten langzaam van dit brood. In de luifel van het hooggeboomte gaan rillingen door de tijd: hier heb ik gewoond gekeken door het raam naar koeien in de mist. Onhandig kom ik steeds terug mijn vader heeft mijn verzen onderbroken zijn zieken neergevlijd. Hijzelf is dood. Aan de eindstreep van dit landschap heb ik mijn toevluchtsoord bereid.
V
Christus aan het kruis is dit verraad? Wierook is sinds lang vervlogen de kribbe leeg en mirre uitgestrooid het goud een amalgaam voor dure vingers. Ik heb geen rouwbeklag geen lendendoek geen haarband voor uw wrede wonde waar blijft mijn mededogen? Het hart is leeg het hoofd zo schielijk overleden de mens is al zijn hersens kwijt.
Jo Gisekin (Gent, 14 mei 1942) Christus aan het kruis door Roger Raveel
„Dieses Diarium wurde in einem Krieg begonnen, der in ihm gleichwohl nur als Kulisse für die sexuellen und geistigen Abenteuer eines jungen Mannes firmiert, und es wurde sechzig Jahre später nach einem anderen Krieg beendet, der einen alten Mann vornehmlich als Bestätigung seines düsteren Menschen- und Geschichtsbildes beschäftigte. Was macht man, wenn man die Stimme eines Toten auf dem Anrufbeantworter hat? Vor ein paar Jahren, als ich von der Flut an Anrufen weggespült zu werden drohte, habe ich mir einen Anrufbeantworter zugelegt, in der Hoffnung, Herr über die Anrufe zu werden, die mich nur mehr über diese Zwischenstation erreichen sollten. Und jetzt ist da diese Stimme, die ich seit Tagen höre: eine wache und helle Stimme, die zu einem Menschen gehört, der nie wieder sprechen, der mich nie wieder anrufen wird, seine Stimme ist mit ihm gestorben, ich habe sie auf meinem Anrufbeantworter, über den ich nicht mehr verfügen kann; der Anrufbeantworter hat mit dem Tod von Egon Matzner seinen Zweck verloren, mir die Souveränität über die Anrufe zurückzugeben, der Souverän meines Anrufbeantworters ist jetzt der Tote. Ich bin dem berühmten Finanzwissenschaftler nicht oft und immer nur zufällig begegnet, aber er hatte ein Faible für die Literatur, nein, es war mehr als ein Faible, es war Leidenschaft, und außer seinen sozialökonomischen Studien und politischen Streitschriften hat Matzner scharfsinnige Glossen, Rezensionen, literarische Kritiken veröffentlicht. Er hat jedes Buch von mir gelesen und mir bei jedem genau berichtet, wie er es verstanden habe, was ihm bei der Lektüre alles auf- und eingefallen sei und welche Passagen ihn beeindruckt, welche geärgert haben. Ja, er konnte sich ärgern, und daß wir uns meist über dasselbe und dieselben ärgerten, hat uns so verbunden, daß wir einander ein-, zweimal im Jahr anriefen, um zu überprüfen, ob wir uns in unserer Verärgerung noch aufeinander verlassen konnten. Lächerlich fanden wir beide die routinierten Etüden der Österreich-Beschimpfung, die längst ein eigenes Genre der Geistlosigkeit bilden, in dem völlig unpolitische Autoren über Politik dilettieren und sich, da ihnen zur Kritik das intellektuelle Rüstzeug fehlt, gegenseitig mit triumphalistischer Empörung zu übertrumpfen versuchen.“
»Hat es dir Spaß gemacht?« »Mmh.« »Was soll das heißen, mmh?« »Natürlich hat es mir Spaß gemacht!« »Wirklich? Du siehst aber nicht so aus!« »Es ist dunkel. Wie willst du da sehen, wie ich aussehe!« Er dreht sich um, sie liegt still neben ihm. Dann lauscht sie seinen regelmäßigen Atemzügen und ärgert sich, wie immer, am meisten über sich selbst. Am nächsten Morgen sitzt Nina brütend an ihrem Schreibtisch. Nichts läuft momentan in ihrem Leben so, wie sie es sich vorstellt. Mit Sven hat sie in jeder Hinsicht den Höhepunkt überschritten. Aber sie fürchtet das offene Gespräch, weil er bei der privaten Fernsehanstalt, bei der sie als freie Redakteurin arbeitet, ihr Vorgesetzter ist. Sie weiß nicht, wie er auf eine Trennung reagieren würde. Sicherlich nicht mit Beförderung. Nina seufzt und zwirbelt eine Haarsträhne. Auf der anderen Seite sieht sie mit Sven als Chef beruflich auch keine Zukunft. Er fördert und hemmt sie zugleich. Er gibt ihr zwar Aufträge, aber verhindert gleichzeitig ihren Aufstieg. Sie ist jetzt neunundzwanzig und von ihrem Ziel, es mit dreißig geschafft zu haben, weiter entfernt denn je.“
Gaby Hauptmann (Trossingen, 14 mei 1957)
De Italiaanse dichter Dante Alighieri werd tussen 14 mei en 13 juni 1265 (volgens hemzelf in de Divina Comedia in de Goede Week en in het teken van de Tweelingen) in Florence geboren. Zie ook alle tags voor Dante Alighieri op dit blog.
Twee sonnetten uit Dante's Vita Nuova
Wat liefde is
Liefde en 't welschapen hart zijn eenerlei Zooals de Wijze in zijn gedicht bepaalt; En zonder de andre als niets zijn ze allebei, Als redelijke ziel waar rede aan faalt.
Hen maakt Natuur, in haar verliefd getij: De koning Liefde en 't hart waar hij in daalt, Zijn woning, waar, hoe kort of lang het zij, Hij zwijgend rust en sluimrend ademhaalt.
De schoonheid van een vrome vrouw blinkt dan Zoozeer in de oogen dat in 't hart verrijst Begeerte naar het voorwerp dat behaagt.
En die begeerte, als 't hart een wijl hem draagt, Doet Liefde ontwaken, die de schoonheid prijst. En zoo werkt in een vrouw ook de eedle man.
Aan de dood
Vileinige Dood, aan medelij vijandig, Smarte-oorzaak, wreed, hardhandig, Onwederroeplijk oordeel, niet te mijden, Sinds door uw daad mijn hart zich moet bescheiden Tot dit droef eenzaam lijden, Blijft in uw blaam aldoor mijn tong onbandig.
Want zoo genaloos gij wilt zijn en schandig, Past mij dat ik opstandig Uw fout u klaag, die gij niet kunt bestrijden. Niet of elk weet haar, maar om te allen tijden De toorn u te bereiden Van wie in Liefde's rijk zich voelt inlandig.
Van de eeuw hebt gij de hoofschheid weggenomen En deugd die kostbaarst is in vrome vrouwen, Uit jeugdig-blij betrouwen Deedt gij 't verliefde licht donker verstroomen.
Om wie ik treur zal geen te weten komen Dan door de grootheid van mijn lof en rouwen. Nooit zal haar een aanschouwen Die om zijn zonde 't eeuwge heil moet schromen.
Vertaald door Albert Verwey
Dante Alighieri (14 mei/13 juni 1265 - 13/14 september 1321) Dante Alighieri in ballingschap door Domenico Petarlini, z.j.
I have wondered at the gray sky At the cycles of deceit And the shattering of mirrors… Is it enough to taste the salt of the ocean Like some love poem From across the world? Even as my own dreams run slowly Beneath this printed sunset They begin to die. This formula Is not good science. This city has forgotten Itself. The winter rains The Mississippi, front porches The path beyond the self With fire and plastic Replacing the mosquitoes. I opened my veins Blood is life is progress And this cluttered slope feels Like a prison Like a woman's flesh A mountain of sugar A long shortcut
I woke up today and my voice was Older than my heart Which carries a new scar The image of a better place. Let me see the earth dressed For the seasons. Let me see passion In the spectrum of time We replace the impossible With the same wicked fever That has burned heaven to the ground. Tonight I watch angels Illuminate the sky
Libris Literatuur Prijs 2014 voor Ilja Leonard Pfeijffer
De Nederlandse schrijver Ilja Leonard Pfeijffer heeft de Libris Literatuur Prijs 2014 gewonnen met het boek “La Superba”. De Nederlander kreeg de prijs voor de beste Nederlandstalige roman gisteravond in het Amstel Hotel in Amsterdam. Aan de prijs is een geldbedrag van 50.000 euro verbonden. Zie ook alle tags voor Ilja leonard Pheijffer op dit blog.
Uit: La Superba
“Het mooiste meisje van Genua werkt in de Bar met de Spiegels. Ze draagt dezelfde nette kleren als alle meisjes die daar werken. Ze heeft ook een vriendje dat haar af en toe opzoekt wanneer zij werkt. Hij heeft gel in zijn haar en draagt een T-shirt zonder mouwen waar SO-HO op staat. Hij is een klootzak. Soms zie ik via de spiegels hoe zij elkaar stiekem zoenen in het hokje waar zij de hapjes voor het aperitief klaarmaakt. Vanochtend heb ik bij de Via della Maddalena iemand gezien die bestolen was. 'Alladro!’ riep hij. 'Alladro!’ Toen kwam er een jongetje de hoek omrennen. De man rende achter hem aan. Hij droeg een wit hemd zonder mouwen en hij had een dikke kop en een dikke buik. Hij leek mij een eerlijk man die van jongs af aan heeft geleerd te zwoegen voor een schamel loon. Het jongetje rende naar boven, naar de Via Garibaldi, langs de zonnewijzer en vanaf daar verder omhoog over de trappen van de Salita San Francesco. De dikke bestolen man was kansloos. Later dronk ik op Piazza delle Erbe. Dat is zo'n zeldzame plek waar het vanzelf avond wordt zonder dat ik daar iets voor hoef te organiseren. De oranje tafeltjes zijn van Bar Berto, de oudste pub van het plein, beroemd om zijn aperitief. De witte tafeltjes horen bij de trattoria zonder naam waar je onmogelijk kunt eten zonder te reserveren. De rode en gele tafeltjes zijn van verschillende cafes en daarachter is nog een terras, een beetje beneden. Ik zou de namen kunnen opzoeken als je dat zou willen. Ik zat aan een blauw tafeltje, op het hoge deel van het plein, met uitzicht op het terras van Bar Berto. De blauwe tafeltjes horen bij Threegaio,ooit opgericht door drie homo-seksuelen die na nachten brainstormen geen betere naam konden bedenken dan deze. Ik dronk Vermentino van de Golfo di Tigullio. Op de barkruk tegen de gevel zat een imposant manwijf met een pikzwarte zonnebril. Dat stelde mij gerust, want daar zit zij altijd.”
Ilja Leonard Pfeijffer (Rijswijk, 17 janauari 1968)