Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
23-10-2014
Michel van der Plas, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches
Ik wil je iets voorlezen uit Dik Trom. Maar jij, over je avondblad gebogen, slaat juist bezorgd een eigen bladzij om. Je lijkt opeens veranderd; ingetogen. Als ik met Flipse op de proppen kom, zou dat goed fout zijn, zie ik aan je ogen. Dus houd ik me, net zoals jij, maar stom. Ik zie nog net Brand staan en Synagogen. Er is een wereld waarin vaders zwijgen en buigen voor een sterker, vreemd gezag, en waar ik nog niet hoor. Er komt een dag waar kranten lamp en kamer in bedreigen en mensen buiten lange messen krijgen, en waar een veldwachter niets meer vermag.
Vader Vader, wat zou ik er voor willen geven als je er af en toe nog eens kon zijn en een zondag kwam zitten in mijn leven bij mijn werk en mijn boeken en mijn wijn. Soms zie ik nog mannen van vijfentachtig (je weet wel waar) met een gezicht vol zon en zin, en dan denk ik: godallemachtig als ik hem zo nog eens meenemen kon. Want op de een of de andere manier leef ik toch ook nog steeds voor jou: jouw ogen wil ik, met hun aandacht, pret en mededogen bij mijn geploeter, mijn huis en mijn hier: en ik zag ze zo graag een keer genieten van al wat ze met tranen achterlieten.
Water
Ik ben zo graag bij mijn liefste. Zij kan spelen als water, als een bergbeek die naar mijn open handen klatert en dan onvoorstelbaar veel meer wordt dan ik zie.
Zij is overal met haar watermond en waterhanden; is overal waar; zij slijpt de stenen van ons verdriet rond, ja zij maakt ze zelfs mooi en van elkaar.
Ik had nooit geweten dat water brandt of dat het als feestelijk vuur in mij kan zuchten van lust, zo gretig en vrij.
Maar hoe, haar verblindende spel voorbij, de beek uitstroomt, kan ik niet zeggen, want dat weet niemand onder de zon, niemand
Michel van der Plas (23 oktober 1927 -21 juli 2013) In 1952
When mores bind this flesh and spirit Into one man of mortal pride and truth, When two drops of tranquil waters Fill his sight's hollows with tranquil views.
When his lips spread wide and part, Let this follow as white delight for me, And when his fingers erect against my skin, let me catch it for flying modesty.
When his vowels draw steady and right, Please let these words be right... Be right, and right with famed morals. And let him speak, so I can hear
These trophy words of 'love' And 'dear, ' And when he breathes, Let me watch his clean puff of air Raise the values of his speech.
When I meet his curtained eyes, Allow me to find light, beneath And underneath, or even through, Just a slender gleam of this would do.
And when his mouth shapes into 'you' and 'me' and 'us'... please let me note For however brief, the sudden weight of Love Unadorned, please unadorned, with powered silver lies.
And all his charm of touch and smiles be buried In my hair, my eyes, my skin, beneath my spirit's shifting sea And let all the bidden fruits of this man's tributes, Please be truly plucked from the garden of me.
"Okay, I see what's the matter," my mother says. She turns to me and smiles. "Augusten, hand me that box, would you?" Her long, frosted beige nail points to the box of Kotex maxi pads on the floor next to the toilet bowl. I grab the box and hand it to her. She takes two pads from the box and sets it on the floor at her feet. I notice that the box is reflected in the side of her shoe, like a small TV. Carefully, she peels the paper strip off the back of one of the pads and slides it through the neck of her dress, placing it on top of her left shoulder. She smoothes the silk over the pad and puts another one on the right side. She stands back. "What do you think of that!" she says. She is delighted with herself. It's as if she has drawn a picture and placed it on her own internal refrigerator door. "Neat," I say. "You have a very creative mother," she says. "Instant shoulder pads." The blow-dryer continues to tick like a clock, counting down the seconds. Hot things do that. Sometimes when my father or mother comes home, I will go down and stand near the hood of the car to listen to it tick, moving my face in close to feel the heat. "Are you coming upstairs with me?" she says. She takes her cigarette from the clamshell ashtray on the back of the toilet. My mother loves frozen baked stuffed clams, and she saves the shells to use as ashtrays, stashing them around the house. I am fixated on the dryer. The vent holes on the side have hairs stuck in them, small hairs and white lint. What is lint? How does it find hair dryers and navels? "I'm coming." "Turn off the light," she says as she walks away, creating a small whoosh that smells sweet and chemical. It makes me sad because it's the smell she makes when she's leaving. "Okay," I say. The orange light from the dehumidifier that sits next to the wicker laundry hamper is looking at me, and I look back at it. Normally it would terrify me, but because my mother is here, it is okay. Except she is walking fast, has already walked halfway across the family room floor, is almost at the fireplace, will be turning around the corner and heading up the stairs and then I will be alone in the dark bathroom with the dehumidifier eye, so I run. I run after her, certain that something is following me, chasing me, just about to catch me. I run past my mother, running up the stairs, using my legs and my hands, charging ahead on all fours. I make it to the top and look down at her.”
In autumn moonlight, when the white air wan Is fragrant in the wake of summer hence, 'Tis sweet to sit entranced, and muse thereon In melancholy and godlike indolence: When the proud spirit, lull'd by mortal prime To fond pretence of immortality, Vieweth all moments from the birth of time, All things whate'er have been or yet shall be. And like the garden, where the year is spent, The ruin of old life is full of yearning, Mingling poetic rapture of lament With flowers and sunshine of spring's sure returning; Only in visions of the white air wan By godlike fancy seized and dwelt upon.
While yet we wait for spring, and from the dry
While yet we wait for spring, and from the dry And blackening east that so embitters March, Well-housed must watch grey fields and meadows parch, And driven dust and withering snowflake fly; Already in glimpses of the tarnish'd sky The sun is warm and beckons to the larch, And where the covert hazels interarch Their tassell'd twigs, fair beds of primrose lie. Beneath the crisp and wintry carpet hid A million buds but stay their blossoming; And trustful birds have built their nests amid The shuddering boughs, and only wait to sing Till one soft shower from the south shall bid, And hither tempt the pilgrim steps of spring.
Robert Bridges (23 oktober 1844 - 21 april 1930) Portret door W. Strang, National Portrait Gallery, London
„Mein Vater war ein Kaufmann. Er bewohnte einen Teil des ersten Stockwerkes eines mäßig großen Hauses in der Stadt, in welchem er zur Miete war. In demselben Hause hatte er auch das Verkaufsgewölbe, die Schreibstube nebst den Warenbehältern und anderen Dingen, die er zu dem Betriebe seines Geschäftes bedurfte. In dem ersten Stockwerke wohnte außer uns nur noch eine Familie, die aus zwei alten Leuten bestand, einem Manne und seiner Frau, welche alle Jahre ein oder zwei Male bei uns speisten, und zu denen wir und die zu uns kamen, wenn ein Fest oder ein Tag einfiel, an dem man sich Besuche zu machen oder Glück zu wünschen pflegte. Mein Vater hatte zwei Kinder, mich, den erstgeborenen Sohn, und eine Tochter, welche zwei Jahre jünger war als ich. Wir hatten in der Wohnung jedes ein Zimmerchen, in welchem wir uns unseren Geschäften, die uns schon in der Kindheit regelmäßig aufgelegt wurden, widmen mußten, und in welchem wir schliefen. Die Mutter sah da nach und erlaubte uns zuweilen, daß wir in ihrem Wohnzimmer sein und uns mit Spielen ergötzen durften. Der Vater war die meiste Zeit in dem Verkaufsgewölbe und in der Schreibstube. Um zwölf Uhr kam er herauf, und es wurde in dem Speisezimmer gespeiset. Die Diener des Vaters speisten an unserem Tische mit Vater und Mutter, die zwei Mägde und der Magazinsknecht hatten in dem Gesindezimmer einen Tisch für sich. Wir Kinder bekamen einfache Speisen, der Vater und die Mutter hatten zuweilen einen Braten und jedesmal ein Glas guten Weines. Die Handelsdiener bekamen auch von dem Braten und ein Glas desselben Weines. Anfangs hatte der Vater nur einen Buchführer und zwei Diener, später hatte er viere. In der Wohnung war ein Zimmer, welches ziemlich groß war. In demselben standen breite, flache Kästen von feinem Glanze und eingelegter Arbeit. Sie hatten vorne Glastafeln, hinter den Glastafeln grünen Seidenstoff, und waren mit Büchern angefüllt.“
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 - 28 januari 1868) Monument in het Türkenschanzpark in Wenen
“The past is a very bad place. It is not good to go there. Not alone. Not like this. “Take a deep breath.” They’re always telling me to take a deep breath. But that deep breath does not come. Somewhere along the line, something went wrong. These words were supposed to have led to more words, to the beginning of what I cannot bring myself to tell. Now, having got up, poured myself a drink, lit a cigarette, and stood awhile at the window—seeing night and rain, feeling nothing—I look at those words and realize that I’ve just written my autobiography, the story of my life. From beginning to end, that’s it. Somewhere along the line, something went wrong. There’s really nothing more to it than that. But that’s the easy way out, the easy way out of saying what I cannot bring myself to say. Yes, a lot went wrong. There were a lot of wrong turns. But this one. This one. Let me drink. The label on this bottle has a lot of words on it. Some of them are invisible: lies, truth, destiny, darkness, loss, shame, guilt, the sound and fury of the idiot’s every delusion, sickness unto death of body and of soul. And courage for the coward. I have read and retched them all, these hidden things upon that label. They define what is in the bottle, and what is within me. Courage for the coward. Yes, let me drink, so that I can say what I cannot. Even if in the end I let the flames consume it, and can then return quietly to my lies. This thought goes well with that coward’s courage that I seek. But can there be any returning? Any returning to anything? Now? From here, from this final somewhere? This final somewhere of endless wrong somethings and endless wrong turns? Enough. Just drink. There, yes, that’s better, that’s it. Just drink and the words will come.“
‘k Was ied’re wedstrijd weer de droefste van het veld en liep neerslachtig wat van achteren naar voren. Er was geen grasspriet of ik had hem al geteld, En ‘k wist bij god niet of we wonnen of verloren.
Alleen bij toeval raakte ‘k in het spel betrokken: Soms kreeg een tegenstander plots de slappe lach Als hij mijn broek zag, tot de schouders opgetrokken; Ik liep intussen snikkend naar de cornervlag.
Daar gaf ‘k wanhopig zó een trieste draaibal voor (die met een laatste zucht in ’t struikgewas bleef hangen) dat ied’reen weghinkte, zich kermend liet vervangen. Ook van de tegenstander bleek ineens geen spoor.
Dan blies de scheidsrechter met zó veel doodsverlangen de wedstrijd af. Alleen mijn tranen speelden door.
Contraprestatie
Ik doe niet veel, 'k breng de dagen door met punten slijpen. 'k Weet van vóór nauw'lijks dat ik van achteren leef noch wat voor zin of nut het heeft.
Als 't puntje goed is, zet ik hier of daar een krul op het papier, O, 'k schaam mij wel eens: uit mijn hand kwam nooit iets nuttigs voor dit land!
Soms, onder 't slijpen groeit de wens actief te zijn, een actiemens.
Maar zie ik dan, op 't Journaal, dat hol gesjouw, dat leeg kabaal,
dan denk ik weer op de rand van 't bed: vandaag één krul te veel gezet.
“A man and woman walked towards the boulevard from a little hotel in a side street. The trees were still leafless, black, cold; but the fine twigs were swelling towards spring, so that looking upward it was with an expectation of the first glimmering greenness. Yet everything was calm, and the sky was a calm, classic blue. The couple drifted slowly along. Effort, after days of laziness, seemed impossible; and almost at once they turned into a cafe´ and sank down, as if exhausted, in the glass-walled space that was thrust forward into the street. The place was empty. People were seeking the midday meal in the restaurants. Not all: that morning crowds had been demonstrating, a procession had just passed, and its straggling end could still be seen. The sounds of violence, shouted slogans and singing, no longer absorbed the din of Paris traffic; but it was these sounds that had roused the couple from sleep. A waiter leaned at the door, looking after the crowds, and he reluctantly took an order for coffee. The man yawned; the woman caught the infection; and they laughed with an affectation of guilt and exchanged glances before their eyes, without regret, parted. When the coffee came, it remained untouched. Neither spoke. After some time the woman yawned again; and this time the man turned and looked at her critically, and she looked back. Desire asleep, they looked. This remained: that while everything which drove them slept, they accepted from each other a sad irony; they could look at each other without illusion, steady-eyed. And then, inevitably, the sadness deepened in her till she consciously resisted it; and into him came the flicker of cruelty. 'Your nose needs powdering,' he said. 'You need a whipping boy.' But always he refused to feel sad. She shrugged, and, leaving him to it, turned to look out. So did he. At the far end of the boulevard there was a faint agitation, like stirred ants, and she heard him mutter, 'Yes, and it still goes on . . .'
Doris Lessing (22 oktober 1919 - 17 november 2013)
“Er was eigenlijk maar één ding veranderd. De rest was hetzelfde gebleven: een tv-gids kwam op haar naam, boeken die ik nooit zou lezen stonden op regenboogkleur in de hoge kast in de kamer en een grootverpakking scheermesjes zat achter de douchekraan geklemd. Het waren dezelfde stille dagen waar ik in de loop der tijd aan gewend was geraakt. Er was maar één ding echt veranderd: zij was er niet meer bij. Ik zat op mijn kruk in de keuken, droeg haar ijsbeervoetensloffen en telde de dagen dat ze weg was. Het regende op het zolderdak waaronder ik alleen had geslapen, maar daarna was de lucht opengebroken en dreven de laatste wattenwolken vanaf de Noordzee, uit Schotland misschien, richting de stad, over de buitenwijken naar de straat vlak bij het centrum en de keuken waar ik zat. Een maand was er voorbijgegaan. Op een van de eerste dagen van de lente had ze een rode reistas gepakt en was ze vertrokken. Ik had me ingesteld op alles; dat ze een minuut later weer terug zou komen, dat ze een dag later zou bellen om te zeggen dat ze nog meer spullen zou komen halen, dat ze een uur later weer terug zou komen, dat haar moeder met een gehuurde aanhangwagen voor de deur zou staan om alle boeken, meubels en scheermesjes in te laden, dat ze een week later terug zou komen en me in mijn nek zou kussen en zou zeggen dat het allemaal een grote vergissing was — dat het zweverig gelul was geweest wat ze had gezegd over hoe we beter functioneren zonder de helft van onze energie aan de ander te geven — dat dat een vergissing was en vooral dat ze nu weer terug was om voor altijd te blijven. Er gebeurde helemaal niets. De lente was begonnen en ik zat op een kruk in de keuken omringd door alles wat we samen hadden verzameld. Ik las de krant, zette koffie in haar Bodum-koffieduwer, luisterde naar stemmen op 747 am, omdat de fm in de keuken kapot was gegaan en alles bleef hetzelfde.”
Wake up again, sad heart, wake up again ! (I heard the birds this morning singing sweet.) Wake up again ! The sky was crystal clear, And washed quite clean with rain ; And tar below my heart stirred with the year, Stirred with the year and sighed. O pallid feet Move now at last, O heart that sleeps with pain Rise up and hear The voices in the valleys, run to meet The songs and shadows. O wake up again !
Put out green leaves, dead tree, put out green leaves t (Last night the moon was soft and kissed the air.) Put out green leaves ! The moon was in the skies, All night she wakes and weaves. The dew was on the grass like fairies' eyes, Like fairies' eyes. O trees so black and bare, Remember all the fruits, the full gold sheaves; For nothing dies, The songs that are, are silences that were, Summer was Winter. O put but green leaves!
Break through the earth, pale flower, break through the earth ! (All day the lark has sung a madrigal.) Break through the earth that lies not lightly yet And waits thy patient birth, Waits for the jonquil and the violet, The violet. Full soon the heavy pall Will be a bed, and in the noon of mirth Some rivulet Will bubble in my wilderness, some call Will touch my silence. O break through the earth.
Alfred Douglas (22 oktober 1870 – 20 maart 1945) Jude Law als Alfred Douglas (Bosie) in de film “Wilde” uit 2007
“Then behind him there came a grumble of male conversation, a blurry complaint about the cold and then a burst of laughter and the noise of feet — heavy steps approaching and a softer type of scuffling that faded to silence. Frank was willing to be certain that Softer-foot was the kid from the door: lax posture and dirty Converse All Stars with uneven wear — product of a careless home, an unsupportive environment — probably he’d padded in behind Frank again for some reason and then headed out to the foyer — that’s how it sounded, but you never could tell. At least one person was still there, still loitering, and for a moment this was almost unnerving. Frank being alone in a cinema, that was all right — alone in a muddle of people in a cinema, that was all right — just yourself and one other, two others, strangers at your back as the lights dim and the soundtrack starts to drown out everything — that might not be good. Silly to think that way, but he did. For a moment. Then he focused on being irritated, his nice privacy broken when it had extended so very far by now, right up to the black walls that melted when you studied them, disappeared down into the black carpet and left you adrift with nothing but the dull red shine of the seats and a sense of your skin, your movement, fidgets of life. It was fine, though. Nobody joined him. The heavy steps withdrew, closed themselves up, Frank guessed, inside the projectionist’s box, accompanied by a ruminative laugh. After that a regular, clattering slap started up and he supposed this to be the sound of loose film at the end of a reel, but he couldn’t imagine why it was simply rattling round again and again.“
Schau! Dieses Meer hat, zur Ruhe gekommen, wie ein Schild den ganzen Tag die Flanke der Küsten zerschmettert, in Sätzen ihre brodelnden Treppen erklommen und auf die bebenden Felsen, die brüllen, ohne zu wanken, lange schwarze schäumende Wogen geworfen.
Ein frischer Wind pocht heute auf das Wasser; der Sonne Schönheit setzt sich leuchtend darüber, und zum hellen Horizont, an dem die Boote der azurnen Küste zieh'n, entfliehen Vögel in wirbelnden Kreisen, eines Gottes Unendlichkeit ermessend.
Aber inmitten des Tangs, an den Spitzen der Inseln, richten jene ihren verstörten Blick durch das ruhende Wasser, die der ungezügelte Angriff des Sturmes zerschlug, leichenblass und blutend unter der Schwere der Wogen, den Mund noch offen und voll erstickten Schluchzens.
Freund, dein Innerstes ist wie jenes Meer, das auf feinem Sand kräuselnde Wellen zieht. Es hat geweint, dem bitteren Abgrund gedroht, sich hundertmal gegen eiserne Felsen geworfen, einen langen Tag, voll des Taumels und des furchtbaren Ringens!
Jetzt weicht es zurück, kommt zur Ruhe, glättet sich. Ohne Furcht und ohne Verlangen, dass der Sturm wieder auflebt unter der unsterblichen Sonne, wogt es kaum. Aber Genie, Erwartung, Liebe, Kraft und Jugend liegen dort, geblieben in der tosenden blutigen Schlacht ...
Vertaald door Bertram Kottmann
Charles Leconte de Lisle (22 oktober 1818 – 18 juli 1894) Buste in Saint-Paul (Réunion)
De Nederlands schrijver, acteur, muzikant en radio- en tv-maker Arjen Lubach werd geboren op 22 oktober 1979 in Groningen en groeide op in Lutjegast, waar hij tot zijn vijftiende jaar bleef wonen. Zijn ouders waren beiden jurist en kwamen van buiten Groningen. Zijn vader was hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen. Toen Lubach elf jaar oud was werd bij zijn moeder borstkanker gediagnosticeerd en hij was 12 jaar oud toen ze overleed. Na de basisschool ging hij naar het Maartenscollege in Haren. Daarna studeerde hij Spaans aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij stopte met de studie en werd voor enkele maanden taxichauffeur in Groningen en een tijd havenmeester op Vlieland. Daarna ging hij filosofie studeren. Gedurende het tweede jaar waarin hij ook Zweeds studeerde, kwam hij Janine Abbring tegen. Met haar maakte hij een spontaan reisje naar Denemarken, waar ze samen hun eerste hit zouden schrijven. Lubach debuteerde als schrijver in 2006 met de roman “Mensen die ik ken die mijn moeder hebben gekend”. In 2008 verscheen het eveneens geprezen “Bastaardsuiker” en in het voorjaar van 2011 volgde zijn derde roman “Magnus”. De afgelopen jaren maakte Lubach onder andere de Rapservice voor het tv-programma Koefnoen en werkte hij mee aan de satirische website Buro Renkema. Lubach was te zien als een van de kandidaten in het televisieprogramma Wie is de Mol? (2011) en werkte mee aan de Nieuwste Show, Lama Gezocht en verschillende gelegenheids-programma's. Voor de radio werkte Lubach als producer/sidekick bij de NPS, 3FM en de VARA. Ook presenteerde hij zijn eigen programma op 3FM, 'Arjen L.' Voor de VPRO maakte hij de Avonden, een interviewreeks en twee radiodocumentaires. In 2001 scoorde Lubach ook als muzikant, toen hij samen met Janine Abbring een nummer twee-hit maakt onder het pseudoniem Slimme Schemer ft. Tido. Lubach vormt samen met Tim Kamps Het Monica Da Silva Trio. In maart 2011 ging een avondvullende voorstelling van het Monica Da Silva Trio in première in de Kleine Komedie in Amsterdam.In 2013 startte Lubach samen met Paulien Cornelisse een maandelijkse taalrubriek voor De Wereld Draait Door. Op zondag 9 november 2014 werd de eerste uitzending van Zondag met Lubach uitgezonden. Het is een satirische talkshow, waarin hij het nieuws van de afgelopen week onder de loep legt.
Uit:Mensen die ik ken die mijn moeder hebben gekend
“Ik ben ooit verdwaald in de vlindertuin van een dierenpark. Mijn moeder zei: ‘Niet te snel lopen. Het is hier nogal benauwd.’ Het was zomer. Ze droeg een rood hemd. Waar de bandjes van haar hemd zaten was haar huid wit. Daarnaast was het rood. Zowel mijn moeder als ik werden eerder rood dan bruin in de zomer en ons haar werd soms zo blond dat mensen dachten dat we albino’s waren. Ik wilde wel rustig aan doen, maar ik wilde ook achter vlinders aanrennen. Toen ik een paar minuten achter een groen vlindertje aan had gerend, kon ik mijn moeder nergens meer vinden. Waar ik ook keek, hoeveel mensen ik ook zag, nergens zag ik mijn moeder. Het viel me op dat alle mensen op elkaar leken, behalve op mijn moeder. De paden in de vlindertuin vormden een cirkel en ik denk dat ik het kwartier daarop die cirkel wel dertig keer rond ben gerend. Het was heet. Niet alleen in de overdekte vlindertuin, maar ook daarbuiten. Daardoor was het extra heet. Toen ik niet meer kon en begon te huilen pakte een oude vrouw mij bij de arm. ‘Jij bent zeker kwijt?’ vroeg ze. Ik ben niet kwijt, dacht ik. Ik ben er nog gewoon. Mijn moeder is kwijt. ‘Nee,’ zei ik. Ik probeerde los te komen. ‘Ik zoek mijn moeder.’ ‘Loop maar mee,’ zei de oude vrouw. Ze nam me mee naar de ingang van het park. Bij de kassa moest ik bij een medewerkster op schoot zitten. ‘Wij gaan jouw moeder eens fijn oproepen,’ zei de medewerkster. ‘Ik heet Sandra. Hoe heet jij?’ ‘Ben,’ zei ik. Ik kreeg cola van Sandra. En koekjes. En daarna weer cola. En een poster van een chimpansee. Die heeft nog jaren boven mijn bed gehangen. ‘Wil je het soms zelf doen?’ vroeg Sandra. Ze gaf me de microfoon. ‘Gewoon rustig praten als ik knik.’ Ze knikte.”
“De brug staat wel vaker open, een paar keer per dag. Hij ligt over een brede vaart die aan de linkerkant Schinkel heet, en aan de rechterkant Kostverlorenvaart. Het is de verbinding tussen de Nieuwe Meer, de ringvaart om de Haarlemmermeerpolder en het IJ. Veel binnenvaart maakt van die route gebruik en hoewel het geen sluis is, heet de brug Overtoomse Sluis. Ik moest dus wachten. Ter hoogte van Ria's. Ria's is een bordeel dat vroeger Huize Ria heette. Dat vind ik een betere naam, maar ik ga er niet over. Ik ben er ook nooit binnen geweest, ik weet niet eens of Ria wel bestaat. Mijn enige band met de zaak is dat ik vaak over de Overtoom rijd. Mijn gevoel zegt trouwens dat Ria wel degelijk bestaat, maar dat ze een paar jaar geleden uit de zaak is gestapt en dat toen die naam is veranderd. In dezelfde tijd is het pand van buiten opnieuw in de verf gezet: de muren zijn zwart, de geblindeerde ramen zijn geel. Er hangen discrete, zwarte markiezen boven waar spotjes in zitten. Naast de deur hangt een koperen plaat met in rode letters de naam van de zaak. Er hangt nog een kleiner, rood bordje, maar wat daar op staat kan ik vanuit de auto niet lezen. De openingstijden kunnen het niet zijn, want Ria's is nooit gesloten op welk moment van de dag ik er ook langs kom, de buitenverlichting brandt altijd. Een keer heb ik er 's ochtends vroeg twee al wat oudere dames met hoofddoeken en boodschappentassen naar binnen zien glippen, de werksters. Klanten heb ik er nooit gezien. Tot gisteren. Een man in een lange, grijze winterjas. Hij leunde tegen de gevel van het bordeel, vlak bij de deur. Leunen is te zwak uitgedrukt: de man hield zich vast aan de gevel, met één hand weliswaar, maar het was duidelijk dat hij zou omvallen als hij de hand in zijn zak zou steken. Dit kon natuurlijk met de wind te maken te hebben, maar dat strookte niet met de gelukzalige uitdrukking die hij op zijn gezicht had, een blozend, goed geschoren gezicht overigens, de man zou zo een kaasboer, een accountant of een handelsreiziger kunnen zijn.”
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959 - 22 april 2009)
Uit: Een oude doler(Bespreking van:Vladimir Nabokov, Het origineel van Laura)
“Mijn hart sprong op van vreugde: een nieuwe Nabokov! He is not dead. He lives! zoals Keats over zijn vriend Shelley uitriep. De wereld was nog heel en Vestdijk en Hermans en de beide Van het Reves leefden nog en de revolutie hing in de lucht. Elk ogenblik kon een nieuwe roman van Nabokov het licht zien. Het waren mooie dagen. Natuurlijk realiseerde ik me in een oogwenk dat het hier een heel ander boek betrof, een postuum boek, want Nabokov was al in 1977 gestorven. Maar toch, een niet volledige roman, waarvan de titel als in een droom verwijst naar het onsterfelijke Lolita, een nieuw al dan niet voltooid boek, een roman, die de sleutel tot al Nabokovs werk zou bevatten, de kern van zijn oeuvre. Na lezing is de teleurstelling groot. Dmitri Nabokov, de zoon en het enige kind van de Nabokovs, mag al jaren hoog en laag springen in de publiciteit en aan wie het maar horen wil verzekeren dat hij de laatste roman van zijn vader onder zijn hoede heeft, Het origineel van Laura is géén roman, met de beste wil van de wereld niet. Niet omdat het boek aan geen enkele regel van de roman gehoorzaamt, want zulke regels bestaan niet, maar omdat het toevallige, chaotische aantekeningen zijn, opgetekend door een man in de laatste fase van zijn leven. En ja, vertelt de ijdele Dmitri ons in het nietszeggende voorwoord gretig, papa ging altijd zo gauw mogelijk van tafel om aan zijn laatste roman te schrijven. Nee, beste Dmitri, je vader ging zo gauw van tafel omdat hij niet tegen jullie geklets kon, omdat hij stervende was en het liefst ver van de wereld nog een vermoeden van privacy wilde behouden, een verreikend landschap dat niets dan paradijs was.”
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 – 30 januari 2012)
Die du erschienen mir in diesem öden Leben Du Himmelsbürgerin, durchwandernd dieses Land; Die du in dunkler Nacht, auf meinem Aug' zu beben, Der Liebe Strahl gesandt;
Laß den erstaunten Blick dein Wesen inne werden! Was ist dein Nam' und Loos? wo deine Heimathflur? War deine Wiege schon auf Erden? Bist du ein Gottesathem nur?
Wirst du zum ew'gen Licht zurück schon morgen eilen? Mußt länger in dem Land der Quaal und Trauer weilen, Dem Elend folgen noch auf mühevoller Spur? Wie du dich nennen magst, zu was und wo geboren, Ob Erdentochter du, ob aus des Himmels Reihn - Laß nur mein Leben auserkoren Ganz dir zu Dienst und Liebe seyn!
Wirst du die Erdenbahn gleich uns vollenden müssen, So sollst mir Stütze du, sollst Führerin mir seyn, So laß mich stets den Staub der theuren Füsse küssen: - Doch schwingst du, fern von uns, dich plötzlich himmelein, Der Engel Schwester, dich den Brüdern anzureihn, Und wolltest mir die Welt nur stundenlang versüssen; - So denk' in deinem Himmel mein!
Vertaald door Gustav Schwab
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 – 28 februari 1869) Portret door zijn vrouw Elisa de Lamartine, z.j.
How a Ship having passed the Line was driven by storms to the cold Country towards the South Pole; and how from thence she made her course to the tropical Latitude of the Great Pacific Ocean; and of the strange things that befell; and in what manner the Ancyent Marinere came back to his own Country.
PART I
It is an ancient Mariner, And he stoppeth one of three. 'By thy long grey beard and glittering eye, Now wherefore stopp'st thou me?
The Bridegroom's doors are opened wide, And I am next of kin; The guests are met, the feast is set: May'st hear the merry din.'
He holds him with his skinny hand, 'There was a ship,' quoth he. 'Hold off! unhand me, grey-beard loon!' Eftsoons his hand dropt he.
He holds him with his glittering eye— The Wedding-Guest stood still, And listens like a three years' child: The Mariner hath his will.
The Wedding-Guest sat on a stone: He cannot choose but hear; And thus spake on that ancient man, The bright-eyed Mariner.
'The ship was cheered, the harbour cleared, Merrily did we drop Below the kirk, below the hill, Below the lighthouse top.
The Sun came up upon the left, Out of the sea came he! And he shone bright, and on the right Went down into the sea.
Higher and higher every day, Till over the mast at noon—' The Wedding-Guest here beat his breast, For he heard the loud bassoon.
The bride hath paced into the hall, Red as a rose is she; Nodding their heads before her goes The merry minstrelsy.
The Wedding-Guest he beat his breast, Yet he cannot choose but hear; And thus spake on that ancient man, The bright-eyed Mariner.
And now the STORM-BLAST came, and he Was tyrannous and strong: He struck with his o'ertaking wings, And chased us south along.
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834) Een standbeeld van de “Ancient Mariner” in Watchet, Somerset
April dusk It is tragic to be a poet now And not a lover Paradised under the mutest bough.
I look through my window and see The ghost of life flitting bat-winged. O I am as old as a sage can even be, O I am as lonely as the first fool kinged.
The horse in his stall turns away From the hay-filled manger, dreaming of grass Soft and cool in hollows. Does he neigh Jealousy-words for John MacGuigan's ass That never was civilised in stall or trace.
An unmusical ploughboy whistles down the lane Not worried at all about the fate of Europe. While I sit here feeling the subtle pain Of one whose Tree of God has been uprooted.
Wet Evening in April
The birds sang in the wet trees And I listened to them it was a hundred years from now And I was dead and someone else was listening to them. But I was glad I had recorded for him The melancholy.
Patrick Kavanagh (21 oktober 1904 – 30 november 1967)
"14 maart 1957 (…) Via Denemarken is hij teruggekkeerd en in Hambirg terecht gekomen, bij een paar Algerijnse lotgenoten. Ze eten ’s middags op schepen, slapen met zwervers in het nachtasyl. Hij heeft geen kleren, geen geld en hij vervuilt. En nóg schrijft hij dat deze prijs niet te hoog is voor de vrijheid. Aan de andere kant is het duidelijkdat hij niet los is van Sidali. Hij vraagt honderduit naar hem, zelfs over diens eventuele liefdes moet ik hem inlichten. Hij wil niemand laten weten, waar hij is, niemand mag zijn misère vermoeden, en daarom draagt hij me op het contact met zijn familie te onderhouden via zijn broer Smaïn. Is zijn zuster al getrouwd, is het pakket met geschenken voor het huwelijk aangekomen – ik moet naar Mustapha Kateh, Kouiret, Sidali Selman. Zijn plan is om als verstekeling naar Marokko of een Arabisch land te vertrekken. Hij heeft een dagboek bijgehouden, dat hij, met een pakket andere papieren via een kameraad naar me toe zal sturen. Zijn adres: Seemannshaus Stella Maris, Hamburg. Dit loopt natuurlijk verkeerd af. Medelijden voel ik wel, maar mijn neiging dit alles van me af te schuiven wordt steeds sterker. Invloed kan ik hier toch niet meer uitoefenen. Mohammed en ik zijn langs elkaar heengeschoten, éens roerden we het aan, zijn woord was toen regrets. Hij had de jongen van mijn leven kunnen worden, maar alles was altijd net te laat of te vroeg, we waren geen van beiden bereid tot volledige inzet voor elkaar. En toen we ons dat realiseerden was het onherroepelijk te laat. Regrets. Twee levens, twee puinhopen.”
De opdracht
Mijn strenge rechter, je staat daar als een beeldhouwersmodel, en klaagt spottend: ik heb zo'n brekelijk lijfje, ik lijd het hele jaar aan voorjaarsmoeheid en door een waterader onder het huis. Ondertussen verwijs je ook mijn karkas naar 't knekelhuis en decreteert verder:
die verzen van jou, jij schrijft veel te veel zeg, een derde is beneden peil, een derde prachtig, hier, weg met deze. En ik luister dankbaar, ik leg je te koesteren in de eerste zon tot je een bruin kleurtje krijgt, en ik verscheur en verscheur, en je knikt genadig: zo kan het, nu mag je de bundel wel aan me opdragen.
De dichter sprak
De dichter sprak, beklijft zijn woord dan zijn jouw ogen voor een tijd gewijd tot mooie ogen, heeft je mond de lippen waarvan generaties dromen.
Jij warmt je arm hart er niet aan. Je gaat verloren. Ook voor hem. De dichter sterft vereenzaamd. Wat was zijn liefde dan geloof, zijn vers dan bidden, wat was jij dan god.
Le loup criait sous les feuilles En crachant les belles plumes De son repas de volailles : Comme lui je me consume.
Les salades, les fruits N'attendent que la cueillette ; Mais l'araignée de la haie Ne mange que des violettes.
Que je dorme ! que je bouille Aux autels de Salomon. Le bouillon court sur la rouille, Et se mêle au Cédron.
De wolf huilde
De wolf huilde onder de struiken en kotste de veren uit van de kip die hij op had gevreten - en ook ik weet niet meer wat ik kan.
Het fruit en de sla en de prei en de glanzende kooltjes zijn rijp voor de oogst, maar de spin in de heg eet alleen maar viooltjes.
Laat me slapen! laat me koken op Salomons altaars totdat het kookvocht het roest overstroomt en uitvloeit in Susanna's bad.
O seizoenen! Kastelen!
O seizoenen! Kastelen! Wie is zonder gebreken!
O seizoenen! Kastelen!
Ik studeerde magie, en ik vond het geluk waaraan niemand ontkomt
en dat alles vermooit en verfraait als zijn Gallische haantje weer kraait!
Maar ik, wat heb ik te verlangen: Het geluk heeft mijn leven gevangen.
Wat een lust! Het greep lichaam en ziel, zodat iedere noodzaak verviel,
en ieder woord dat ik dicht, verwaait en gaat op in de lucht.
O seizoenen! Kastelen!
Vertaald door Jos Houtsma
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 – 10 november 1891) David Thewlis (Paul Verlaine) en Leonardo DiCaprio (Arthur Rimbaud) in de film Total Eclipse (1995)
“Op het gebied der goede zeden behoefde men zich om mij niet de minste zorg te maken. Ik was eenvoudig en algeheel een boekenworm en ik wist niets af van hetgeen mijn moeder en sommige mijner wereldwijze gezellen op school ‘het leven’ noemden. Wat ik erover vernam vervulde mij met afkeer en weerzin, en ik verkoos de wereld te zien door de ogen der grote en edele geesten. Later heb ik gemerkt, dat ik het leven heb leren kennen door de roze brillenglazen der romantici, die schaamteloze schriftvervalsers zijn. Maar nóg later besefte ik dat zij wellicht de enige optiek geschapen hebben, die het bestaan voor mij dragelijk kon maken. Ik was, ook in mijn opstand tegen mijn moeder, een romanticus, en de harde werkelijkheid, die sommigen opzweept tot grote daden, liet mij koud. Van Goethe kende ik alleen de Faust en in Faust had ik al mijn wijsheid over de wereld en de vrouwen opgedaan. Ik kon mij niet indenken dat er iets anders over man en vrouw te zeggen viel dan wat Goethe mij openbaarde. De Faust 11 had ik mismoedig toegeslagen als onverstaanbaar. De meisjes die ik kende leken mij van alle belang ontbloot. Het waren giechelende gansjes, die mij lichamelijk niet aantrokken en geestelijk afstootten. Ik hield mij wijsneuzig vast aan de wijsheid, die de vrouwen beschrijft als wezens met lange haren en korte gedachten. Met stomme verbazing zag ik sommige jonge snaken op de rommelmarkt te werk gaan: ze hadden een stuk spiegel aan een ijzerdraad bevestigd en posteerden zich achter de koopsters die aan de kramen stonden te kijken, om aldus het spiegelbeeld van haar dessous op te vangen. Maar dat waren leerlingen van de openbare scholen en die waren tot moord en doodslag in staat, dat wist ik. Men had het mij gezegd.”
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984) Portret door Albert van Dyck, 1927
das gedicht gibt es nicht. es gibt immer nur dies gedicht das dich gerade liest. aber weil du in diesem gedicht siehe oben sagen kannst das gedicht gibt es nicht und es gibt immer nur dies gedicht das dich gerade liest kann auch das gedicht das du nicht liest dich lesen und es dies gedicht hier nur immer nicht geben. beide du und du lesen das und dies. duze beide denn sie lesen dich auch wenn es dich nicht nur hier gibt
abschrankung ißt wegweiser
neunzehnhundert / siebenundzwanzig hermannstadt in siebenbürgen muß i denn / muß i dünn kantilene / hindurch
schulding / nicht schulding o geboren / o wünschelrut und listen / namen und mitgefangen / hain
minderheiten / straßen kaputt / nicht kaputt masse / gewicht krieg / ruh
unzug / unzug gepäck / schnitt ballhausgassenspießen zurück / nicht zurück
„Er entbietet Erika plötzlich das Duwort, sie rät ihm, bleiben Sie doch sachlich. Ihr Mund verzieht sich ohne ihr Wollen und Zutun zu einer runzligen Rosette, sie hat ihn nicht mehr in der Gewalt. Was er sagt, dieser Mund, hat sie zwar in der Gewalt, nicht aber wie er sich nach außen hin präsentiert. Sie bekommt eine Gänsehaut übergezogen, überall. Klemmer erschrickt vor sich selbst, er suhlt sich wohlig grunzend in der warmgefüllten Wanne seiner Gedanken und Worte. Auf das Klavier wirft er sich, wobei er sich gefällt. Er spielt in stark überhöhtem Tempo eine längere Phrase vor, die er zufällig auswendig gelernt hat. Demonstrieren will er etwas an der Phrase, es fragt sich, was. Erika Kohut ist der leisen Ablenkung froh, sie wirft sich dem Schüler entgegen, um den D-Zug aufzuhalten, ehe er noch völlig in Fahrt übergegangen ist. Sie spielen das viel zu rasch und auch zu laut, Herr Klemmer, und beweisen damit nur, was das Fehlen jeglichen Geistes in der Interpretation für Lücken zu reißen imstande ist. Der Mann katapultiert sich rücklings in einen Sessel hinein. Unter Hochdampf steht er wie ein Rennpferd, das schon viele Siege heimgebracht hat. Er fordert, um für Siege entschädigt zu werden und Niederlagen vorzubeugen, kostbare Behandlung und sorgsamste Pflege, mindestens wie ein zwölfteiliges Silber-service. Erika will nach Hause. Erika will nach Hause. Erika will nach Hause. Sie gibt einen guten Rat: gehen Sie in Wien einfach herum und atmen Sie tief ein. Anschließend spielen Sie Schubert, diesmal aber richtig!”
Elfriede Jelinek (Mürzzuschlag, 20 oktober 1946) Benoît Magimel (Walter) en Isabelle Huppert (Erika) in „Die Klavierspielerin”uit 2001
De Marokkaans-Nederlandse dichter Mustafa Stitou werd geboren in Tétouan op 20 oktober 1974. Stitou groeide op in Lelystad. In 1993 ging hij geschiedenis en filosofie studeren in Amsterdam. Dankzij Remco Campert stond Stitou in 1994 op Poetry International. In datzelfde jaar werd zijn debuutbundel Mijn vormen genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs. Op uitnodiging van het Nationaal Comité 4 en 5 mei schreef hij in 1999 een gedicht dat op 4 mei werd voorgedragen. In 2003 schreef hij teksten voor de Filmmuseum Biënnale. Hij won in 2004 de prestigieuze VSB Poëzieprijs voor zijn derde bundel Varkensroze ansichten. Op het Gedichtenbal 2009 werd bekendgemaakt dat Stitou de nieuwe Stadsdichter van Amsterdam werd als opvolger van Robert Anker. Dit was hij tot 18 mei 2010, Frank Starik nam daarna het stokje over. Zie ook alle tags voor Moustafa Stitou op dit blog.
De schil waarop wij leven 1
Het onderliggende het zich tonende, het zich tonende het zich tonende. Op voormalige zeebodem een vinexvesting, met zo natuurlijk
mogelijk bos omgeven, recreatiepaden, en met kunstwerk binnenkort. Alma Mater heet het beeld van Johan IJzerman
en wordt gebouwd van gras, de schil waarop wij leven. Hier zijn pionieren klootjes of crimineel
en wie niet te categoriseren valt in een aparte doos – woonkamers wemelen van geruchten over een pedofiele buur
en asielkampen moeten het liefst aan de horizon staan, zo scheidt men het goede van het zwarte.
Transcendentie schenkt een machtige eik misschien, een afgewaaid takje staat goed in een vaas chrysanten, weet Klazien.
Mismaakt is de krab:
Mismaakt is de krab: uit ijdelheid zichzelf geschapen.
Een stam wast zich met melk: zo ontstaan dan apen.
Een granaatappel bestaat uit gestolde tranen
van de profeet. De geloofsbelijdenis,
er zijn foto's van, staat geschreven in een bladerdak.
Dolce far niente, M. Vasalis, Annette von Droste-Hülshoff
Dolce far niente
Chill October door John Everett Millais, 1879
Oktober
Teder en jong, als werd het voorjaar maar licht nog, want zonder vruchtbegin, met dunne mist tussen de gele blaren zet stil het herfstgetijde in.
Ik voel alleen, dat ik bemin, zoals een kind, iets jongs, iets ouds, eind of begin? Iets zo vertrouwds en zo van alle strijd ontheven - niet als een einde van het leven, maar als de lente van de dood.
De kruinen ijl, de stammen bloot en dit door stilte en mist omgeven.
M. Vasalis (13 februari 1909 - 6 oktober 1998) Bronzen plaquette in de Lijsterstraat in Leiden
Burg Hülshoff, Kapel St. Antonius Abt , interieur
Am neunzehnten Sonntage nach Pfingsten
Ev.: Vom vornehmsten Gebote.
»Du sollst den Herrn deinen Gott aus deinem ganzen Herzen, und aus deiner ganzen Seele, und aus deinem ganzen Gemüte lieben, dies ist das erste und vornehmste Gebot; das andre aber ist diesem gleich, du sollst deinen Nächsten lieben wie dich selbst, an diesen beiden Geboten hängt das ganze Gesetz und die Propheten.«
Ob ich dich liebe, Gott, es ist Mir unbewußt. Oft mein' ich, daß nur du es bist, Was diese Brust In aller andrer Liebe Schein Und dämmerndem Verlangen Wie eine Sühnungsfackel rein Hält gnadenvoll umfangen.
Wenn zu dem Edelsten der Geist Sich frei erhebt, Was als Gedanke ihn umkreist Und dennoch lebt, Unsichtbar, wesenlos doch nicht, Fern, dennoch allerwegen, Wes Spur aus Menschenauge spricht Und aus der Träne Segen:
Dann bin ich wohlgetröstet und Gebet entsteigt So zuversichtlich meinem Mund, Als sei gereicht In fremder oder deiner Lieb' – Wer hat es je ergründet? – All was dem echten Sehnen lieb, Und deinen Odem kündet.
Doch fühl' ich dann zu andrer Zeit Wie Haar dem Haupt Der finstren Erde mich geweiht, So machtberaubt; Wenn in dem Freunde mich entzückt Selbst wie ein Reiz das Fehlen, Die Schwächen, an mein Herz gedrückt, Mir keiner dürfte stehlen:
Da wär' es Gottes Zeichen nur Was ich erkannt, Und nicht die sündige Natur Böt' ihre Hand, Wenn der Geliebten Tugend ich In Ehrfurcht mag ertragen, Doch fleckenloser sicherlich Mein Herz würd' kälter schlagen?
Weh! eine kalte Wolke fährt Es über mich, Wie dem Damokles unterm Schwert Die Wange blich, Wie einem, der an Ufers Rand Sich spiegelt, lächelt, trinket, Wenn sacht entschlüpft der falsche Sand Und seine Stätte sinket.
O Retter, Retter, der auch für Die Toren litt, Erscheine, eh die Welle mir Zum Haupte glitt! Greif aus mit deiner starken Hand, Noch kämpf' ich gen die Wogen; So manchen hast du ja ans Land Aus tiefem Schlamm gezogen!
Hab' ich dem Schlamme mich entwirrt, So ganz und recht, Dann erst zu deinem Bildnis wird Die Sehnsucht echt; Dann darf ich lieben stark, gesund, Ohn' alle Schmach und Hehle Aus meines ganzen Herzens Grund Und meiner ganzen Seele.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Het Rüschhaus, getekend door Drostes zus Jenny
“Uitgezonderd de eerste zin, die om enkele trekken aan het begin van een jongensboek doet denken en om enkele andere redenen wat vreemd is, is de eerste alinea van De avonden van Gerard Kornelis van het Reve karakteristiek voor het hele boek, in zoverre die alinea opgebouwd is uit de drie elementen die het hoofdmateriaal vormen voor de afzonderlijke hoofdstukken en door de onderlinge gelijkenis van die hoofdstukken van de hele roman: beschrijving, monoloog (subs. dialoog) en droom: ‘Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. “Kwart voor zes”, mompelde hij, “het is nog nacht.” Hij wreef zich in het gezicht. “Wat een ellendige droom”, dacht hij. “Waar ging het over?” Langzaam kon hij zich de inhoud te binnen brengen. Hij had gedroomd, dat de huiskamer vol bezoek was. “Het wordt dit weekeind goed weer”, zei iemand. Op hetzelfde ogenblik kwam een man met een bolhoed binnen. Niemand lette op hem en hij werd door niemand begroet, maar Frits bekeek hem scherp. Opeens viel de bezoeker met een zware bons op de grond.’ In de eerste zin wordt de hoofdpersoon geleidelijk in tijd en plaats benaderd. Er heeft een duidelijke verbijzondering plaats, totdat de hoofdfiguur met voor- en achternaam is genoemd. Opvallend is, dat een precisering aanwezig is die in de rest van het boek ontbreekt. Er worden geen data meer genoemd en ‘Schilderskade’ is de enige straatnaamvermelding in het boek (behalve de indirecte vermelding in het woord ‘Middenwegwind’, door Frits' moeder gebruikt). Het hele boek door loopt Frits langs naamloze straten, grachten en pleinen. Al bij de eerste grote wandeling in het eerste hoofdstuk ziet men de voor De avonden kenmerkende wijze van routebeschrijving: ‘Hij sloeg bij de rivier links af en ging over de granieten oeverrand lopen. Hij liep een brug met dikke stenen balustrades over, volgde de andere oever, passeerde een brede, drukke straat en sloeg tenslotte de straat langs een gracht in, aan welks begin pakhuizen stonden.’ De positie van de beschrijver is hier gewijzigd: in de eerste zin een verteller, die overziet en meer weet, is hij nu een registrator.”
Kees Fens (18 oktober 1929 - 14 juni 2008) Kunstwerk in de Chasséstraat in Amsterdam
Blood Rhythms - Blood Currents - Black N' Blue Stylin' (Fragment)
(French sugar-beet farmers, overwhelmed by mulatto competitors, plastered Europe's cities with advertisements proclaiming: 'Our sugar is not soiled with black blood.' A popular Afro-Cuban saying is: 'Sugar is made with blood,' while in the South of the United States, cane growers processed natural sugar 'to get the nigger out.')
Fragrant breezes in the South melt to melodies round small fires mount tree limbs with bodies black and swayin' black n croonin' songs of sunsets comin' from the fields bawdy brazen hard to put yr finger on like the blues like the strum of guitars on dark damp
southern nights hard to put your finger on like screams in the black bloody southern soil sweet black blood echoin' thru the evenin' service grindin' by the roadhouse door sweet black blood movin' with slow breath
outta breath young negroes run to pick up a bale of cotton run to flee southern knights crosses bare blazin' signals black bloods gone runnin' for Chicago for the hollow for the C.C. Rider for the new day sweet blocked melodies ache in young girls' throats rip thru their lips like the road to freedom was lit all lit up with the grace of God and Sears Tower the Ford plane and Pontiac's vision all lit up sleek fires sheddin' the haunts of poll taxes and test questions like where is America cost a finger a ear a heart a teardrop fallin' from the saggin' front porch to the project stairway from the water fountain to the chain gang
„Um das Ende des sechzehnten Jahrhunderts, als die Bilderstürmerei in den Niederlanden wütete, trafen drei Brüder, junge in Wittenberg studierende Leute, mit einem vierten, der in Antwerpen als Prädikant angestellt war, in der Stadt Aachen zusammen. Sie wollten daselbst eine Erbschaft erheben, die ihnen von Seiten eines alten, ihnen allen unbekannten Oheims zugefallen war, und kehrten, weil niemand in dem Ort war, an den sie sich hätten wenden können, in einem Gasthof ein. Nach Verlauf einiger Tage, die sie damit zugebracht hatten, den Prädikanten über die merkwürdigen Auftritte, die in den Niederlanden vorgefallen waren, anzuhören, traf es sich, daß von den Nonnen im Kloster der heiligen Cäcilie, das damals vor den Toren dieser Stadt lag, der Fronleichnamstag festlich begangen werden sollte; dergestalt, daß die vier Brüder, von Schwärmerei, Jugend und dem Beispiel der Niederländer erhitzt, beschlossen, auch der Stadt Aachen das Schauspiel einer Bilderstürmerei zu geben. Der Prädikant, der dergleichen Unternehmungen mehr als einmal schon geleitet hatte, versammelte, am Abend zuvor, eine Anzahl junger, der neuen Lehre ergebener Kaufmannssöhne und Studenten, welche, in dem Gasthofe, bei Wein und Speisen, unter Verwünschungen des Papsttums, die Nacht zubrachten; und, da der Tag über die Zinnen der Stadt aufgegangen, versahen sie sich mit Äxten und Zerstörungswerkzeugen aller Art, um ihr ausgelassenes Geschäft zu beginnen. Sie verabredeten frohlockend ein Zeichen, auf welches sie damit anfangen wollten, die Fensterscheiben, mit biblischen Geschichten bemalt, einzuwerfen; und eines großen Anhangs, den sie unter dem Volk finden würden, gewiß, verfügten sie sich, entschlossen keinen Stein auf dem andern zu lassen, in der Stunde, da die Glocken läuteten, in den Dom. Die Äbtissin, die, schon beim Anbruch des Tages, durch einen Freund von der Gefahr, in welcher das Kloster schwebte, benachrichtigt worden war, schickte vergebens, zu wiederholten Malen, zu dem kaiserlichen Offizier, der in der Stadt kommandierte, und bat sich, zum Schutz des Klosters, eine Wache aus; der Offizier, der selbst ein Feind des Papsttums, und als solcher, wenigstens unter der Hand, der neuen Lehre zugetan war, wußte ihr unter dem staatsklugen Vorgeben, daß sie Geister sähe, und für ihr Kloster auch nicht der Schatten einer Gefahr vorhanden sei, die Wache zu verweigern. Inzwischen brach die Stunde an, da die Feierlichkeiten beginnen sollten, und die Nonnen schickten sich, unter Angst und Beten, und jammervoller Erwartung der Dinge, die da kommen sollten, zur Messe an.
Heinrich von Kleist (18 oktober 1777 - 21 november 1811) Portret door Anton Graff, rond 1808
“Getrouw aan het stipte uurrooster dat een bevoegde specialist voor haar had opgesteld, luierde mejuffer Lydie in een hangmat die men in de hygiënische nabijheid van het dennewoud gespannen had. Het was er een zorgvuldig gedoseerde atmosfeer van lichtelijk getemperde bestraling of, zoo ge wilt, bezonde schaduw. Van uit haar moede hand was een roman gegleden en, zooals het boek daar opengebladerd lag in het gras, vormde het waarachtig een reusachtige hal, die enkele patrouilleerende mieren dadelijk ontdekten, in beslag namen en voor hun godsdienstige plechtigheden als een nieuwe kerk meenden in te richten. Trouwens, de illustraties die het werk versierden, konden tevens uitstekend dienen als wandschilderijen en plastische voorstellingen van een esoterischen cultus. Doorheen luie, luifelende wimpers, schouwde de juffer naar de heide die langsheen den woudzoom, tot aan den verren einder een licht deinend oppervlak uitstrekte dat door de hittetrillende atmosfeer nog misvormd werd, zooals een landschap dat men door een venster van slecht geblazen glas bekijkt. Dit bar panorama kon eigenlijk wel voor praehistorisch doorgaan, ware het niet dat ook hier de sociale orde en de prophylactische hygiëne vertegenwoordigd zijn in den vorm van een plakkaat genageld op den bast van een getormenteerden dennestam, plakkaat dat, wegens monden klauwzeer, het verkeer aan hoornvee, varkens en pluimgedierte verbiedt. Had de Faun Tirsyas deze gemeentelijke verordening niet gelezen of oordeelde hij dat, vermits zijn horentjes toch zorgvuldig verscholen zaten in zijn welige haarkrullen zijn persoon niet onder dit verbod viel? Het feit was dat, van tusschen twee opengespreide ligustrumstruiken, hij met begrijpelijke ontroering, voor het eerst van zijn leven, een vrouwelijk exemplaar van het menschenras aanschouwde....”
Raymond Brulez (18 oktober 1895 – 17 augustus 1972)
“All of a sudden he got allergies. Was always sneezing and sniffling. He said it was the smog. But I wasn't born yesterday. He just kept at it. Said he couldn't help it if folks was always giving him stuff to fix or things he didn't even ask for. Like that stereo that didn't work. Or them old tools that turned out to be from Miss Beulah's garage. Was I accusing him of stealing from Miss Beulah? Yes I was. Lewis was always at the wrong place at the wrong time, like in 1978 while he waited for Dukey and Lucky to come out of a dry cleaner's with no dry cleaning and they asked him to "Floor it!" and like a fool he did and the police chased their black asses all the way to the county jail. For the next three years, Lewis made quite a few trips back and forth to that same gray building, and then spent eighteen months in a much bigger place. But he wasn't a good criminal, because, number one, he always got caught; and, number two, he only stole shit nobody needed: rusty lawnmowers, shovels and rakes, dead batteries, bald tires, saddles, and so on and so forth. Every time he got caught, all I did was try to figure out how could somebody with an IQ of 146 be so stupid? His teachers said he was a genius. Especially when it came to math. His brain was like a calculator. But what good did it do? I'm still waiting for the day to come when all them numbers add up to something. Something musta happened to him behind them bars, 'cause ever since then - and we talking twelve, thirteen years ago - Lewis ain't been right. In the head. He can't finish nothing he start. Sometime he don't even start. Fortunately, he ain't been back to jail except for a couple of DUIs, and he did have sense enough to stop fooling around with that dope after so many of his friends OD'd. Now all he do is smoke reefa, sit in that dreary one-bedroom apartment drinking a million ounces of Old English, and play chess with the Mexicans.”
“She handed me the lacrosse stick while I made a mental note to find out what Sam Waterston was doing for the High Holy Days. “This was Harry’s lacrosse stick, which he used the year he was expelled from Hotchkiss,” she said. “He made me promise to give it to the first Wasserstein relative I met in Palm Beach. He said it was inevitable that one of you people would show up here!” She winked and left the room. Good or bad news had always made me hungry. But for the first time in my life I needed a drink. Maybe she was onto something. That week, I began eating chicken sandwiches with mayo on white bread, no crust, and getting full after two bites. For the first time in my life, I wrote in to the Mount Holyoke Quarterly: “Am looking to buy thirty-year-old Saab car and to apologize to all the Holyoke girls named Timothy and Kikky, whom I never spoke to. I now know you were very interesting people.” I began wearing faded cardigan sweaters and canceled all appointments for massages, pedicures, and exploratory liposuction. I gave up on my complicated relationship with a married Jewish Malaysian vibes player and learned to enjoy the company of a divorced asexual friend from Amherst who studies pharmaceutical stocks for J. P. Morgan. I began running ten miles every morning and sculling down the Hudson nightly. My approval ratings with my friends have gone up fifteen points. But I was still, as I used to say in Yiddish, “nit ahin nit aher,” or, as I now say in the Queen’s English, “neither here nor there.” That was when I decided to go on a listening tour of Fishers Island. I wanted to really hear the stories of my new Wasp ancestors, learn to make their cocktails, and wear their headbands. I want to live up to my true destiny and announce to the world how great it is to be goyisheh like me.”
Wendy Wasserstein (18 oktober 1950 – 30 januari 2006)
“Since it had become commonplace on the broadbands of our nation to feature talk show hosts with cleft palates, homunculi, or other disfigurements, and since the advent of so-called reality telethons featuring learning-disabled persons (a rapidly growing demographic sector of the populace), it was only a matter of time before a professional sport became interested in a more democratic conception of the human physique. You may remember: the very first "enhanced" baseball player was a journeyman relief pitcher named Dave McClintock, of Columbus, OH. (He later became known in the press as "Three-in- One" McClintock, presumably because his synthetic parts needed lubrication to achieve maximum bionic effect.) McClintock was horsing around with his roommate after a minor league game — they were on their way to a disreputable watering hole outside Bridgeport, CT — when McClintock, according to later accounts, leaned out of the window of his roommate's rental vehicle in order to jeer at some comely transgender streetwalkers. In the course of attempting to persuade McClintock to get back into the car, his roommate struck an oncoming military transport vehicle. This roommate was killed instantly. McClintock was thrown clear of the collision, his pitching arm sundered from him. Another ballplayer, deprived of this extremity, which by reason of extensive fracturing could not be reattached, would have retired to the subdivisions of southern Ohio and spent his time shooting at squirrels using high-amperage Tasers from his collection of weaponry. Dave McClintock wasn't this kind of a ballplayer. McClintock, by his own account, "just wasn't good at much else." While he recovered in the ICU of the local hospital, he pondered his fate. McClintock wasn't this kind of a ballplayer. McClintock, by his own account, "just wasn't good at much else." While he recovered in the ICU of the local hospital, he pondered his fate.“
« Tout occupé de trouver les moyens de profiter de l'effet qu'avait produit l'événement du jour, je gardais le même silence. Madame de Rosemonde seule parlait et n'obtenait de nous que des réponses courtes et rares. Nous dûmes l'ennuyer: j'en avais le projet, et il réussit. Aussi, en descendant de voiture, elle passa dans son appartement, et nous laissa tête à tête ma Belle et moi, dans un salon mal éclairé; obscurité douce, qui enhardit l'amour timide. Je n'eus pas la peine de diriger la conversation où je voulais la conduire. La ferveur de l'aimable Prêcheuse me servit mieux que n'aurait pu faire mon adresse. "Quand on est si digne de faire le bien, me dit-elle, en arrêtant sur moi son doux regard: "Comment passe-t-on sa vie à mal faire? - Je ne mérite, lui répondis-je, ni cet éloge, ni cette censure; et je ne conçois pas qu'avec autant d'esprit que vous en avez, vous ne m'ayez pas encore deviné. Dût ma confiance me nuire auprès de vous, vous en êtes trop digne, pour qu'il me soit possible de vous la refuser, vous trouverez la clef de ma conduite dans un caractère malheureusement trop facile. Entouré de gens sans moeurs, j'ai imité leurs vices; j'ai peut-être mis de l'amour propre à les surpasser. Séduit de même ici par l'exemple des vertus, sans espérer de vous atteindre, j'ai au moins essayé de vous suivre. Eh! peut-être l'action dont vous me louez aujourd'hui perdrait-elle tout son prix à vos yeux, si vous en connaissiez le véritable motif! (vous voyez, ma belle amie, combien j'étais près de la vérité.) Ce n'est pas à moi, continuai-je, que ces malheureux ont dû mes secours."
Pierre Choderlos de Laclos (18 oktober 1741 – 5 september 1803) Cover
Alle meisjes nat Alle meisjes natgemaakt Alle meisjes naakt gemaakt
Het regent ouderdom Het regent oud & stom De vorst valt in De vorstin valt in slaap
Het regent namen Het regent namens mij Na men kom ik weer Aan de beurt Na hem kom jij Voor men dan jullie Voor jij na hem komt Komen jullie In de regen
Hij nam een vrouw Hij had haar bijna Nat gemaakt Hij nam een woman Uit manhattan
Een neger maakte haar Weer wit Een neger met een Regenwit Gebit
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Wagner studeerde Engels aan de Universiteit van Hamburg, aan het Trinity College (Dublin) en de Humboldt Universiteit van Berlijn, waar hij afstudeerde met een scriptie over de nieuwste generatie Anglo-Ierse dichters. In 1995 begon hij samen met Thomas Girst met de publicatie van de Internationale Poëzie box “Die Außenseite des Elementes”. Deze offset druk bestond uit een collectie inlegvellen gepresenteerd werden en waarbij de lezer verzocht werd om de documenten naar eigen goeddunken te archiveren. Deze offsetdruk bevatte hedendaagse Perzische en Nederlandse poëzie. Model voor dit project stond Marcel Duchamps losbladige collectie. Sinds de publicatie van de eerste dichtbundel in 2001 werkt Wagner als freelance schrijver, redacteur en vertaler van Engels en Amerikaans. Gedichten werden in tal van bloemlezingen (waaronder Der Große Conrady) en literaire tijdschriften (Akzente, BELLA triste, Sinn und Form, Zwischen den Zeilen) gepubliceerd. Als criticus werkte Wagner voor de Frankfurter Rundschau en andere kranten, alsook voor de omroep. Sinds 2009 is hij lid van de Beierse Academie voor Schone Kunsten, sinds 2010 de Academie van Wetenschappen en Letteren, Mainz, de Duitse Academie voor Taal en Literatuur in Darmstadt en het PEN Center Duitsland.
der veteranengarten
„Again he fighting with his foe, counts o'er his scars, Tho' Chelsea's now the seat of all his wars, And fondly hanging on the lengthening tale, Reslays his thousands o'er a mug of ale.“ – Sir John Soane, Inschrift im Summerhouse des Royal Hospital, London –
die veteranen wachsen aus dem gras empor in ihren ehrenuniformen; die schweren messingknöpfe blinzeln matt ins späte licht des nachmittags zurück. sie wachsen aus dem gras wie in den mythen das heer der ausgesäten drachenzähne.
die veteranen zeigen ihre zähne auf fotos, die so braun wie altes gras geworden sind – vergilbter noch als mythen. der kampf, sagt jener grieche, ist der formen beginn, und alles führt zu ihm zurück. die veteranen steigen auf das matt-
erhorn ihrer erinnerung, das matt im gegenlicht erstrahlt. die falschen zähne, die längst schon in der ebene zurück- geblieben sind. fast unbemerkt im gras die enkel, glücklich mit geringsten formen des spiels - ein gegensatz zum kaum bemühten
versuch der veteranen, sich beim mythen- umrankten spiel der könige ins matt zu setzen. (die die weißen steine formen benutzen elfenbein und walroßzähne.) im veteranengarten wächst das gras. die schnecke gleitet in ihr haus zurück.
die veteranen denken oft zurück und kaum nach vorne. so entstehen mythen. die enkelkinder spielen auf dem gras in das die kameraden bissen, matt vom kampf. zu leben heißt: man muß die zähne zusammenbeißen. und das schicksal formen.
die schwestern tragen weiße uniformen und sind doch warm. sie rollen sie zurück ins haus wenn erste sterne ihre zähne entblößen, und ein ganzes heer von mythen folgt ihnen auf die zimmer. wo es matt war vom gewicht erhebt sich nun das gras.
die dunklen formen wandern übers gras – man mag an zähne denken. oder mythen. der könig bleibt zurück in seinem matt.
“De gedaante in de hoek, waarmee Visser zich vreemd verbonden voelde, verrees langzaam en strompelde naar het rechterraam, één arm achteruit, alsof ze zich op de lucht steunen wilde. Links, op de vensterbank, zat de jongen met zijn handen aan de spijlen naar buiten te kijken. ‘Vader, daar loopt een hondje tussen die meneer z’n benen,’ – maar niemand antwoordde. Was hij het soms, Willem Visser, die iemand in de weg liep? Was hij naakt? Had hij iets gebroken, iets verzet? Het kon ook de gedaante in de hoek zijn, voor het raam zijn – pas op, straks valt ze eruit!! – die dat gedaan had. Ze was zo mager, dat men gedurig vlak naast haar keek; met het glas rammelde ze mee, en nu zat ze er ineens helemaal binnenin, zodat men wel door haar heenkijken moest. Ze was ouder dan de apotheek aan de overkant, – maar jonger dan de wolken. ‘Oom, ik ben uw broer, en moeder geeft vader de hik aan jou…’ Boem, boem, tsjing! De muziek, die nu óók in het glas zat, vormde allerlei trillingsfiguren van het fijn glippende zand, dat over het venster heen schoot en het geheel bedekken ging: duizend sterren!… Visser wilde vluchten uit deze wereld die hem benauwde, hij sloeg zijn arm om de gedaante heen, stond op een strand, reed op een dwars over het Schoolplein gespannen touw, – hoorde touwtrekken dan bij een optocht als deze? – voelde onder zich, achter zich, voor zich alweer de gedaante, die, in een te ruim schort meeschommelde, – en ontwaakte plotseling, in een steile zwaai naar het licht toe, met een gevaarlijk schokkend gevoel in zijn onderlijf, terwijl in zijn kaak die eigenaardige trekking zat, die hij kende van nóg vroeger: sluipend, weerbarstig, onontkoombaar, alsof met traag geweld de tanden naar buiten werden gebogen. Hij wist niet op welke van de twee gewaarwordingen hij het meest letten moest. Zijn voorhoofd was klam. Angst even… Onder de dekens kruipen?… Maar reeds toonde de kamer hem het rustig gebloemd behang, waar hij zo vaak overheen was gereisd, ’s ochtends, of op zomeravonden. Alles werd vertrouwd. Hij herkende zichzelf. Zijn ademhaling welbewust overnemend van het gedienstige lijf, vergewiste hij zich met voldoening, dat er niets gebeurd was. Niet eens nodig m’n hand uit te steken, een kramp, niets van betekenis… Ellendig scheurend gevoel altijd. Pijnlijk. Beter bij me houden. Vijf weken al… Verduiveld, nu klopt ’t hart ook weer anders, dat wou ik juist aan Touraine… Eén, twéé, en dan een dof bonzend sprongetje… Toktokbóém… Zou ’t dan tóch niet in orde zijn?… Aambeien niet erg pijnlijk nu, niet zwaar… Droom?…”
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Standbeeld in Doorn, ontworpen door Jaap te Kiefte
„Dies Geld ist der Blutzehnte, der von dem Leib des Volkes genommen wird. An 700,000 Menschen schwitzen, stöhnen und hungern dafür. Im Namen des Staates wird es erpreßt, die Presser berufen sich auf die Regierung und die Regierung sagt, das sei nötig die Ordnung im Staat zu erhalten. was ist denn nun das für gewaltiges Ding: der Staat? Wohnt eine Anzahl Menschen in einem Land und es sind Verordnungen oder Gesetze vorhanden, nach denen jeder sich richten muß, so sagt man, sie bilden einen Staat. Der Staat also sind Alle; die Ordner im Staat sind die Gesetze, durch welche das Wohl Aller gesichert wird, und die aus dem Wohl Aller hervor gehen sollen. – Seht nun, was man in dem Großherzogtum aus dem Staat gemacht hat; seht was es heißt: die Ordnung im Staate erhalten! 700,000 Menschen bezahlen dafür 6 Millionen, d.h. sie werden zu Ackergäulen und Pflugstieren gemacht, damit sie in Ordnung leben. In Ordnung leben heißt hungern und geschunden werden. Wer sind denn die, welche diese Ordnung gemacht haben, und die wachen, diese Ordnung zu erhalten? Das ist die Großherzogliche Regierung. Die Regierung wird gebildet von dem Großherzog und seinen obersten Beamten. Die anderen Beamten sind Männer, die von der Regierung berufen werden, um jene Ordnung in kraft zu erhalten. Ihre Anzahl ist Legion: Staatsräte und Regierungsräte, Landräte und Kreisräte, Geistliche Räte und Schulräte, Finanzräte und Forsträte u.s.w. mit allem ihrem Heer von Sekretären u.s.w. Das Volk ist ihre Herde, sie sind seine Hirten, Melker und Schinder; sie haben die Häute der Bauern an, der Raub der Armen ist in ihrem Hause; die Tränen der Witwen und Waisen sind das Schmalz auf ihren Gesichtern; sie herrschen frei und ermahnen das Volk zur Knechtschaft. Ihnen gebt ihr 6,000,000 fl. Abgaben; sie haben dafür die Mühe, euch zu regieren; d.h. sich von euch füttern zu lassen und euch eure Menschen- und Bürgerrechte zu rauben. Sehet was die Ernte eures Schweißes ist.“
Georg Büchner(17 oktober 1813 - 19 februari 1837) Geboortehuis in Goddelau in Hessen
"Wußtet Ihr, daß aufgrund der Bibelzensur, die vor drei Jahren in Valladolid eingeführt wurde, über hundert verschiedene Ausgaben des Buchs der Bücher zurückgezogen werden mußten, meistenteils solche von protestantischen Autoren??' Kapitän Berger lächelte, und seine Zähne leuchteten im Dunklen. 'Wir Schiffskapitäne sind Experten auf diesem Gebiet. In den letzten zwanzig Jahren leben wir in ständiger Angst. Im Jahre 1528 habe ich zweihundert Exemplare einer dieser Bibeln , von denen Ihr sprecht, in zwei Fässer versteckt nach Santona gebracht. Es ist nichts geschehen. Damals waren Fässer noch unverdächtig. Heute kommt ein Buch in einem Faß einer Bombe gleich.' 'Und wann hat sich die Lage verändert?' 'Im Jahre 1530 gelangten zehn große Fässer mit Büchern an Bord dreier venezianischer Galeassen nach Valencia. Man fing sie ab, und der Fund erregte die Aufmerksamkeit der Inquisition. Unter den Schriften befanden sich Dutzende der schärfsten Werke Luthers, alles, was er auf der Wartburg geschrieben hat. Die Inquisition veranstaltete ein wahres Autodafé. Die Kapitäne der Galeassen wurden gefangengesetzt, und auf dem Marktplatz der Stadt gingen unter dem begeisterten Johlen des leseunkundigen Volkes Hunderte von Büchern auf einem gewaltigen Scheiterhaufen in Flammen auf. Die Inquisition ist stets auf große Schmuggelpartien aus, um daraus ein Volksschauspiel zu machen.' Die stille, sternklare Nacht lud ein zu vertrautem Gespräch. Salcedo rührte sich nicht. Er wartete darauf, daß Kapitän Berger weitersprach. Er war sich dessen gewiß und wartete ab, während er ihm in die Augen sah. 'Bücherverbrennungen sind in Spanien zur Normalität geworden'; sagt dieser schließlich.' Über jene von Salamanca spricht man heute noch. Die kultivierteste Stadt der Welt verbrennt die Mittler der Kultur - das ist und bleibt ein Widerspruch... Salcedo lächelte schwach. 'Die Inquisition', sagte er, 'wird immer unerbittlicher. Jetzt sollen die Priester die Gläubigen bei der Beichte dazu anhalten, jene zu denunzieren, die verbotene Bücher verstecken. Wer sich weigert, erhält die Absolution nicht. Weder die Bischöfe noch der König sind ausgenommen."
“Enter Alfieri, a lawyer in his fifties turning gray; he is portly, good-humored, and thoughtful. The two pitchers nod to him as he passes. He crosses the stage to his desk, removes his hat, runs his fingers through his hair, and grinning, speaks to the audience. Alfieri You wouldn’t have known it, but something amusing has just happened. You see how uneasily they nod to me? That’s because I am a lawyer. In this neighborhood to meet a lawyer or a priest on the street is unlucky. We’re only thought of in connection with disasters, and they’d rather not get too close. I often think that behind that suspicious little nod of theirs lie three thousand years of distrust. A lawyer means the law, and in Sicily, from where their fathers came, the law has not been a friendly idea since the Greeks were beaten. I am inclined to notice the ruins in things, perhaps because I was born in Italy . . . I only came here when I was twenty-five. In those days, Al Capone, the greatest Carthaginian of all, was learning his trade on these pavements, and Frankie Yale himself was cut precisely in half by a machine gun on the corner of Union Street, two blocks away. Oh, there were many here who were justly shot by unjust men. Justice is very important here. But this is Red Hook, not Sicily. This is the slum that faces the bay on the seaward side of Brooklyn Bridge. This is the gullet of New York swallowing the tonnage of the world. And now we are quite civilized, quite American. Now we settle for half, and I like it better. I no longer keep a pistol in my filing cabinet. And my practice is entirely unromantic."
Arthur Miller (17 oktober 1915 – 10 februari 2005) Scarlett Johanssen (Catherine) en Liev Schreiber (Eddie) in een uitvoering op Broadway
En nu, nu de nacht merkwaardigerwijs donkerder zich voordoet, weet: hij meent het niet. Hij is als alle nachten zwart, misschien heet, misschien, misschien ondoorgrondelijkerwijs heter dan alle andre nachten, maar hij meent het niet. Geloof mij! Ik ken de nacht beter dan alle slapelozen. Niets moet, niets hoeft, de nacht wil niemand manen, hij wil zelf slapen gaan en boze vrienden vergeten: de vorigen, de volgenden, – zacht ligt hij aan Uw zijde, zonder vragen. Hij ligt en draagt het duister als een zomer in ‘t verschiet, hij fluistert: luister, wij zijn altijd samen, vergeet elk en-zo-voort der dagen, maar mij, vergeet mij niet, ik kan mijn eenzaam nachtzijn slecht verdragen.
Sei getrost, und ob die Stunden Rascher Jugend dir verweht! Hast du doch in dir gefunden, Was unalternd fortbesteht: Kannst du ringend doch gestalten, Was der Geist dir reichlich gibt, Kannst im Lied die Liebe halten - Selig ist, wer schafft und liebt.
Nimmer nun des Segels Schwinge Stell' ich aus ins weite Meer; Denn gewaltig zieht die Dinge Frommer Liebeszwang mir her. Alle Wunder, die ich ferne Suchte, trägt der Heimat Schoß; Und so segn' ich meine Sterne, Und so preis' ich still mein Los.
Herbstlieder - II
Ach, in diesen blauen Tagen, Die so licht und sonnig fließen, Welch ein inniges Genießen, Welche stillverklärte Ruh'! Heiter ist das Blut gezügelt, Leichter Schlaf und klarer Morgen Wissen nichts von bangen Sorgen, Und die Seele schweift beflügelt Jeder lieben Stelle zu.
Ach, in diesen blauen Tagen, Die wie Wellen so gelinde Mich ins Leben weiter tragen, Muß ich hoffen, muß ich fragen, Ob ich nie dich wiederfinde, Liebling meiner Seele du!
De Engelse schrijver, acteur en komiek Mark Gatiss werd geboren op 17 oktober 1966 in Sedgefield. Al in zijn jeugd was Gatiss geïnteresseerd in Arthur Conan Doyles 'Sherlock Holmes’, de werken van HG Wells en de tv-serie Doctor Who. In 1992 publiceerde hij zijn eerste Doctor Who verhaal “Nightshade”, er volgden er nog drie. Ook schreef hij zijn eerste scenario's en hoorspelen. Als acteur, werd hij in de Engels sprekende wereld bekend door het komische kwartet The League of Gentlemen, waartoe hij behoort, samen met Reece Shearsmith, Steve Pemberton en Jeremy Dyson. Hun programma won in 1997 de Perrier Award op het Edinburgh Festival Fringe. In hetzelfde jaar ontstond een komische radio-serie, “The League of Gentlemen” en twee jaar later ontstond een tv-serie. In 2005 kwam de film The League of Gentlemen's Apocalypse als een spin-off van de tv-serie in de bioscopen. In de BBC-miniserie Jekyll speelde hij in 2007 de schrijver Robert Louis Stevenson. Samen met Moffat, ontwikkelde hij het concept van de succesvolle BBC TV-serie Sherlock, waarin ze Arthur Conan Doyle 'verhalen overbrengen naar de moderne tijd. Naast Benedict Cumberbatch en Martin Freeman speelt hij sinds het begin van de reeks Sherlock Holmes’ broer Mycroft Holmes. Hij werkte ook als uitvoerend producent en schreef eerder voor elk seizoen zijn eigen scenario (The Great Game, De Hond van de Baskervilles en De lege doodskist). Sinds 2014 is Gatiss te zien in de tv-serie Game of Thrones, waarin hij Tycho Nestoris speelt. In verband met Doctor Who en de League of Gentlemen heeft Mark Gatiss verschillende boeken gepubliceerd. In 2004 publiceerde hij de eerste Lucifer Box roman Namens “The Vesuvius Club”.De trilogie werd voortgezet met “The Devil In Amber en eindigde met “Black Butterfly”.
Uit: The Vesuvius Club
“I have always been an appalling judge of character. It is my most beguiling virtue. What, then, did I make of the Honourable Everard Supple whose likeness I was conjuring on to canvas in my studio that sultry July evening? He was an imposing cove of sixty-odd, built like a pugilist, who had made a fortune in the diamond mines of the Cape. His declining years, he'd told me during the second sitting - when a client begins to thaw a mite - were to be devoted entirely to pleasure, principally in the gaming houses of the warmer and naughtier parts of Europe. A portrait, in his opinion (and his absence), would be just the thing to hang over the vast baronial fireplace in the vast baronial hall he had recently lavished a hundred thou' upon. The Supples, it has to be said, were not amongst the oldest and most distinguished families in the realm. Only one generation back from the Honourable Everard had been the less than honourable Gerald who had prospered only tolerably in a manufactory of leather thumb-braces. Son and heir had done rather better for himself and now to add to the title (of sorts) and the fake coat of arms being busily prepared across town he had his new portrait. This, he told me with a wheezy chuckle, would convey the required air of old-world veracity. And if my painting were any good (that hurt), perhaps I might even be interested in knocking up a few carefully aged canvases of his ancestors? Supple blinked repeatedly, as was his habit, one lid lingering over his jade-irised glass eye (the left one) as I let myself imagine him tramping into the studio in doublet and hose, all in the name of family honour. He cleared his throat with a grisly expectoration and I realized he'd been addressing me. I snapped out of my reverie and peeped around the side of the canvas. I've been told I peep rather well."
De Engelse schrijver Tom Rachman werd geboren in Londen in 1974 en groeide op in Vancouver, Rachman studeerde film aan de Universiteit van Toronto, daarna journalistiek aan Columbia University in New York. In 1998 trad hij toe tot de Associated Press als een desk editor buitenland in New York, werd toen correspondent in Rome in 2002. Hij schreef artikelen vanuit o.a. India, Turkije, Japan, Zuid-Korea, Sri Lanka, Egypte, België, Groot-Brittannië. Van 2006 tot 2008 was hij redacteur bij de International Herald Tribune in Parijs. Zijn artikelen verschenen in The New York Times, The Wall Street Journal, The Guardian, Slate en en The New Statesman. Hij woont in Londen. Tom Rachman publiceerde twee romans, "The Rise & Fall of Great Powers" (2014) en "The Imperfectionists" (2010), een internationale bestseller, die is vertaald in 25 talen.
Uit:The Imperfectionists
“Lloyd shoves off the bedcovers and hurries to the front door in white underwear and black socks. He steadies himself on the knob and shuts his eyes. Chill air rushes under the door; he curls his toes. But the hallway is silent. Only high-heeled clicks from the floor above. A shutter squeaking on the other side of the courtyard. His own breath, whistling in his nostrils, whistling out. Faintly, a woman's voice drifts in. He clenches his eyelids tighter, as if to drive up the volume, but makes out only murmurs, a breakfast exchange between the woman and the man in the apartment across the hall. Until, abruptly, their door opens: her voice grows louder, the hallway floorboards creak - she is approaching. Lloyd hustles back, unlatches the window above the courtyard, and takes up a position there, gazing out over his corner of Paris. She taps on his front door. "Come in," he says. "No need to knock." And his wife enters their apartment for the first time since the night before. He does not turn from the window to face Eileen, only presses his bald knees harder into the iron guardrail. She smoothes down the back of his gray hair. He flinches, surprised to be touched. "Only me," she says. He smiles, eyes crinkling, lips parting, inhaling as if to speak. But he has no reply. She lets go. He turns finally to find her seated before the drawer where they keep old photographs. A kitchen towel hangs from her shoulder and she wipes off her fingers, damp from peeled potatoes, dishwashing liquid, diced onions, scented from mothballed blankets, soil from the window boxes - Eileen is a woman who touches everything, tastes all, digs in. She slips on her reading glasses. "What are you hunting for in there?" he asks. "Just a picture of me in Vermont when I was little. To show Didier." She rises, taking a photo album with her, and stands by the front door. "You have plans for dinner, right?"
„Erzähl Du. Nein, erzählen Sie! Oder Du erzählst. Soll etwa der Schauspieler anfangen? Sollen die Scheuchen, alle durcheinander? Oder wollen wir abwarten, bis sich die acht Planeten im Zeichen Wassermann geballt haben? Bitte, fangen Sie an! Schließlich hat Ihr Hund damals. Doch bevor mein Hund, hat schon Ihr Hund, und der Hund vom Hund. Einer muß anfangen: Du oder Er oder Sie oder Ich... Vor vielen vielen Sonnenuntergängen, lange bevor es uns gab, floß, ohne uns zu spiegeln, tagtäglich die Weichsel und mündete immerfort. Der hier die Feder führt, wird zur Zeit Brauxel genannt, steht einem Bergwerk vor, das weder Kali, Erz noch Kohle fördert und dennoch hundertvierunddreißig Arbeiter und Angestellte auf Förderstrecken und Teilsohlen, in Firstenkammern und Querschhlägen, an der Lohnkasse und in der Packerei beschäftigt: von Schichtwechsel zu Schichtwechsel. Unreguliert und gefährlich floß früher die Weichsel. So rief man tausend Erdarbeiter und ließ im Jahre achtzehnhundertfünfundneunzig von Einlage nordwärts, zwischen den Nehrungsdörfern Schiewenhorst und Nickelswalde, den sogenannten Durchstich graben. Der verringerte, indem er der Weichsel eine neue und schnurgerade Mündung gab, die Überschwemmungsgefahr. Der Federführende schreibt Brauksel zumeist wie Castrop-Rauxel und manchmal wie Häksel. Bei Laune schreibt Brauxel seinen Namen wie Weichsel. Spieltrieb und Pedanterie diktieren und widersprechen sich nicht. Von Horizont zu Horizont liefen die Deiche der Weichsel und hatten sich, unter Aufsicht des Deichregulierungskommissarius zu Marienwerder, gegen die hochgehenden Frühjahrsfluten und gegen das Dominikswasser zu stemmen. Wehe, wenn Mäuse im Deich waren...“
Günter Grass (Danzig, 16 oktober 1927) Hier in Gdansk (Danzig)
It is sweet to dance to violins When Love and Life are fair: To dance to flutes, to dance to lutes Is delicate and rare: But it is not sweet with nimble feet To dance upon the air!
So with curious eyes and sick surmise We watched him day by day, And wondered if each one of us Would end the self-same way, For none can tell to what red Hell His sightless soul may stray.
At last the dead man walked no more Amongst the Trial Men, And I knew that he was standing up In the black dock's dreadful pen, And that never would I see his face In God's sweet world again.
Like two doomed ships that pass in storm We had crossed each other's way: But we made no sign, we said no word, We had no word to say; For we did not meet in the holy night, But in the shameful day.
A prison wall was round us both, Two outcast men were we: The world had thrust us from its heart, And God from out His care: And the iron gin that waits for Sin Had caught us in its snare.
In Debtors' Yard the stones are hard, And the dripping wall is high, So it was there he took the air Beneath the leaden sky, And by each side a Warder walked, For fear the man might die.
Or else he sat with those who watched His anguish night and day; Who watched him when he rose to weep, And when he crouched to pray; Who watched him lest himself should rob Their scaffold of its prey.
The Governor was strong upon The Regulations Act: The Doctor said that Death was but A scientific fact: And twice a day the Chaplain called And left a little tract.
Oscar Wilde (16 oktober 1854 – 30 november 1900) Jude Law (Bosie) and Stephen Fry (Oscar) in de film “Wilde” uit 2007
“So I can understand and have sympathy for a terrorist if he sees his land has been for example invaded by a declining world power, former empire that still pretends to bring law and order to a “primitive” country. But with its supposed law and order the dying empire turns countries into colonies, both economic and cultural. So the so called terrorist feels he and his fatherland has been insulted, humiliated and injured in the deepest sea of their religious believe. The praised Anglo-American freedom flag of law and order has never brought anything to other countries, no order, no justice, no law, only chaos and destruction. This is not our Icelandic case. Here nothing really has been forced upon the population. We have freely accepted the established foreign power and its destruction. First there was the American defence force. It came and brought with it all its junk. No defence. And now it has flown away and left behind its junk. And if it would like to come again we would say “yes of course” and the army would bring with it all its junk again. We would accept that as if our government and the nation and the inhabitants of different parts of Iceland were participating in a competition of humiliation. Same thing happens with Alcoa aluminium factories as before the American army. They could come and go and behave their way. Our authorities and the population seem to have no political or national will or pride. If the foreign companies should meet some resistance in their invasion in one region, willingly they would be accepted and acclaimed by the population of others. Regions would compete, offering their rivers, trying to be at their best in favouring.”
“ROCKY--Dreamin' about his old man. From what de old-timers say, de old gent sure made a pile of dough in de bucket-shop game before de cops got him. (He considers Willie frowningly.) Jees, I've seen him bad before but never dis bad. Look at dat get-up. Been playin' de old reliever game. Sold his suit and shoes at Solly's two days ago. Solly give him two bucks and a bum outfit. Yesterday he sells de bum one back to Solly for four bits and gets dese rags to put on. Now he's through. Dat's Solly’s final edition he wouldn't take back for nuttin'. Willie sure is on de bottom. I ain't never seen no one so bad, except Hickey on de end of a coupla his bats. LARRY--(sardonically) It's a great game, the pursuit of happiness. ROCKY--Harry don't know what to do about him. He called up his old lady's lawyer like he always does when Willie gets licked. Yuh remember dey used to send down a private dick to give him the rush to a cure, but de lawyer tells Harry nix, de old lady's off of Willie for keeps dis time and he can go to hell. LARRY--(watches Willie, who is shaking in his sleep like an old dog) There's the consolation that he hasn't far to go! (As if replying to this, Willie comes to a crisis of jerks and moans. Larry adds in a comically intense, crazy whisper) Be God, he's knocking on the door right now! WILLIE--(suddenly yells in his nightmare) It's a Goddamned lie! (He begins to sob.) Oh, Papa! Jesus! (All the occupants of the room stir on their chairs but none of them wakes up except Hope.)”
Eugene O’Neill (16 oktober 1888 – 27 november 1953) Robert Ryan (Slade) en Jeff Bridges (Paritt( in The Iceman Comethuit 1973
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse schrijver Gustaaf Peek werd geboren in Haarlem in 1975. Peek studeerde Engelse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Leiden. Zie ook alle tags voor Gustaaf Peek op dit blog.
Uit: Godin, held
“Het was een van die nieuwe plekken, gebouwd als een kerk, even buiten de stad, in een elleboog van de snelweg. Donkere ramen die te hoog begonnen om naar binnen te kijken, witpleister en een dunne, platte toren. Hekken om mensen weg te houden van de achterkant. Er waren geen vogels, want er waren geen bomen. Ze lag aan het einde van het middenpad. Foto’s van haar jeugd tot haar latere jaren versprongen op het scherm boven haar kist. De man bij het gordijn keek op zijn horloge, er kwamen nog steeds mensen binnen, hij zou nog even wachten. Hij oefende zijn woorden, probeerde niet te prevelen. Iedereen zat verspreid, als bezoekers in een bioscoopzaal. De stoelen waren hard en simpel, in ruime rijen opgesteld. Af en toe blies zonlicht de kleuren van de hoge ramen naar binnen, sommige mensen schoven enkele plaatsen op omdat ze niet in de verblindende banen rood of blauw wilden zitten. Het was tijd. De deuren gleden dicht, hij ging achter de katheder staan en heette iedereen welkom. Hij noemde voor de eerste keer de naam van de overledene, altijd belangrijk, ingrijpend, niemand anders zou die middag spreken. Het was een brief, een liefdesbrief. Zeker niet het meest exotische dat hij ooit had voorgelezen, maar ook niet gebruikelijk. Dit was een plek van tijd, niet van het lichaam, zelden stierf een geliefde. Er was altijd een vader of moeder dood, iemands kind of vriend, gesnik om herinneringen zonder hitte, om spijt, opluchting had hij ook meegemaakt. Hij had de brief licht herschreven, enkele ongepaste passages had hij geschrapt, het aantal vermeldingen van haar naam had hij gereduceerd.”
De Nederlands schrijfster en journaliste Alma Mathijsen werd geboren in Amsterdam op 16 oktober 1984. In New York studeerde ze een half jaar Creative Writing aan het Pratt Institute. In 2011 studeerde ze af aan de Gerrit Rietveld Academie, afdeling Beeld & Taal. Daarvoor schreef ze columns in het online jongerenmagazine Spunk. In Het Parool schreef ze iedere week met Fanny van de Reijt in de zaterdagbijlage. Sinds 2008 schrijft ze voor nrc.next. In maart 2006 verscheen bij Prometheus haar verhalenbundel “Binnen spelen”, waarin ze seks heeft met dertien publieke figuren. Haar eerste roman, “Alles is Carmen”, verscheen in september 2011 bij De Bezige Bij. Mathijsen presenteerde ook het VPRO-programma Villa Live.
Uit: Alles is Carmen
“Ik ben Carmen. Ik raak veel spullen kwijt. De laatste twee jaar is mijn paspoort zoek. Wonderlijk dat er altijd een moment is geweest wanneer je het ding dat zoek is voor het laatst hebt aangeraakt. Die momenten vergeet ik blijkbaar. Ooit heb ik mijn moeders kat kwijt gemaakt. Ik was een boterham aan het smeren toen dat beest op het aanrecht bleef bedelen. Als straf had ik haar in de magnetron gezet, die gebruikt mijn moeder niet meer omdat je er kanker van krijgt.” (…)
“Nog nooit heb ik zoveel liefde voor iemand gevoeld. Een liefde die ik niet ken. Onaards. Ik kan niet geloven dat andere mensen zich ooit zo hebben gevoeld. En als dat wel zo is, waarom hebben ze het er dan niet veel vaker over? Dit is meer dan Goddelijk. Dit is bovenaards. Alsof de planeten hun route om de zon via mij afleggen. Ze moeten door me heen en dat is wat ik nu voel. Saturnus, Jupiter, een meteorietenregen; ze willen allemaal tegelijk en ik kan het bijna niet meer aan.” (…)
“Hoe kan je iemand liefhebben om je de volgende dag te bedenken? Ik begrijp dat niet. Het is oneerlijk. Mijn lippen worden droog, ik wrijf mijn gezicht wakker. Dan moet het nu, zeg ik tegen mezelf. Vanavond gaat de wereld leren, niet ik. Ik wil iets vertellen wat waar is.”
“Waar ik het aan verdiend had, wist ik 't, maar juni was schitterend dat jaar. Ik voerde geen bal uit en elke nieuwe dag leek in zijn volmaaktheid zo sprekend op de vorige, dat de dagen vanzelf over elkaar heen schoven en op elkaar bleken te passen en ik me die maand ben gaan herinneren als één perfecte zomerdag. Een dag die zelfs langer dan een maand duurde, want hij strekte zich uit tot diep in juli. Onverstoorbaar sliep de ene maand een gat in de volgende. Zo'n veertig dagen telde juni en elke dag was een Wiederkehr des Gleichen. Zelfs dat de eerste twintig dagen lengden, en het tweede twintigtal kromp, viel niet op. De junimaand was in zijn geheel een ‘langste dag’. Behalve diep in die dag kijken, deed ik eigenlijk niets. In plaats van snelle indrukken in zich op te nemen hebben mijn zinnen veertig dagen lang als een camera naar die ene junidag opengestaan en het resultaat, zie ik nu, is verbluffend. De schaduwen van de tuin waarin ik zat zijn scherper dan ze in werkelijkheid ooit geweest kunnen zijn. Het zonlicht is onwaarachtig fel en het zand van de bloemperkjes schittert als suiker. Niets beweegt. Geen blaadje, niets. De kleine witte vlinders hangen roerloos als bloesems tussen de struiken. De coniferen zijn massieve rotskegels. Aan de lijn drie of vier vereeuwigde wasknijpers... Een gaaf daguerrotype. Het lijkt wel of ik mijn eigen bewegingloosheid op die veertigvoudige dag heb overgedragen. Maar ook akoestisch manifesteert die dag zich als geen andere. Op het aanrecht in de keuken achter me worden kopjes neegezet... in de zachte stem van mijn moeder is haar hele geschiedenis te beluisteren... een hond gromt... en boven dat alles uit is de pneumatische boor van een bij in een bloem hoorbaar... Zo'n dag die zich dertig, veertig keer herhaalt is uit het geheugen niet meer weg te branden. En schamen deed ik me tegenover al dat moois: de tuin, de dag, de zon, en de zomer die er al was terwijl hij nog moest komen... Schamen voor de dingen die ik gedaan had, maar meer nog voor wat ik verzuimd had te doen.”
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
Uit: Der beruhigende Klang von explodierendem Kerosin
„Der Platz liegt irgendwo in der Vorstadt, die Eckfahnen sind gelb, sie sind überall gelb, und neben dem Eingang zum Vereinsheim hängt das Wappen einer unbekannten Brauerei. Sie kommen raus, sie kommen die Kellertreppe hoch in ihren gelbblauen und grünweißen Trikots, die Jungs, sie sind acht oder neun Jahre alt, und du siehst ihnen zu, weil es dich freut, wenn Angehörige deiner Spezies etwas haben, das ihnen viel bedeutet, wenn es etwas gibt in ihrem Leben, wofür sie kämpfen, ohne Waffen oder Gewalt. Du stehst in der Nähe der Mittellinie, genau da, wo sie einlaufen werden, und du klatschst in die Hände und freust dich. Einer von ihnen lächelt dir zu. Er ist noch ein kleiner Junge. Er steht im Tor. Es ist das erste Mal, dass er im Tor steht, und er denkt sich, gut, wenn ihr wollt, dass ich ins Tor gehe, gehe ich ins Tor, mir egal. Zuerst passiert nichts. Als dann irgendwann dieser grünweiße Stürmer auf ihn zugelaufen kommt, allein mit dem Ball, denkt er nichts, und der Grünweiße schießt nicht, er kommt näher und näher, und er denkt sich immer noch nichts, und der Grünweiße kommt noch etwas näher, und dann denkt er plötzlich, Scheiße, ich muss diesen Ball halten, und er denkt, ich werde ihn halten, denn es geht mir gut, meine Eltern sind auch da, sie sind extra gekommen, um mir zuzusehen, und wir haben vorhin noch bei McDonald’s 20 Chicken McNuggets geholt, die kriege ich in der Halbzeitpause, mit süßsaurer Sauce, aber wieso haben sie mich heute ins Tor gestellt, ich bin doch eigentlich Verteidiger und zwar ein guter Verteidiger, aber wahrscheinlich eben auch ein guter Torwart, aber woher wollen die das denn wissen, ich war doch in meinem ganzen Leben noch nie im Tor, nicht mal im Training, ich krieg doch immer Anschiss, weil ich mich unter den Flanken wegducke, aber jetzt habe ich keine Angst, jetzt werde ich mich nicht ducken, da kommt dieser Grünweiße, schieß ruhig, Mann, schieß endlich, ich habe keine Angst, komm nur her, du Grünweißer.“
“From everything he said, which we used to know by heart, Palestine, Arab honor, the great revolution, the victory inscribed in History, imperialo-Zionism, neo-colonialism, international reaction, the treason of the Arab leaders, their legendary failure to foresee, I have retained fragments of phrases that more than thirty years later still make me shudder: “... the dead do not count ... a hundred thousand dead, two hundred thousand dead, what is that? ... it is nothing, we have given a million and a half to our country, and we were ready to sacrifice double, triple, quadruple ... unto the last ... wars are won with the dead, not with the living and never with the survivors, the more dead there are, the more beautiful the victory ... the Arab land is thirsty for blood and the Muslim people want martyrs.” (…)
In my eyes the problem was in Islam itself, which pushes its partisans into pride, into exclusivity, which designates its partisans as judges and supreme protectors of the universe even when having trouble feeding their children or getting rid of people who are starving. Too much is too much. Perhaps Islam and the Muslims are simply not compatible.”
Dies ist der Herbst: der bricht dir noch das Herz! Fliege fort! fliege fort! Die Sonne schleicht zum Berg Und steigt und steigt und ruht bei jedem Schritt.
Was ward die Welt so welk! Auf müd gespannten Fäden spielt Der Wind sein Lied. Die Hoffnung floh Er klagt ihr nach.
Dies ist der Herbst: der bricht dir noch das Herz. Fliege fort! fliege fort! Oh Frucht des Baums, Du zitterst, fällst? Welch ein Geheimnis lehrte dich Die Nacht, Daß eis'ger Schauder deine Wange, Die purpur-Wange deckt?
Du schweigst, antwortest nicht? Wer redet noch?
Dies ist der Herbst: der bricht dir noch das Herz. Fliege fort! fliege fort! "Ich bin nicht schön" - so spricht die Sternenblume "Doch Menschen lieb' ich Und Menschen tröst' ich sie sollen jetzt noch Blumen sehn, nach mir sich bücken ach! und mich brechen - in ihrem Auge glänzet dann Erinnerung auf, Erinnerung an Schöneres als ich: - ich seh's, ich seh's - und sterbe so".
Dies ist der Herbst: der bricht dir noch das Herz! Fliege fort! fliege fort!
Friedrich Nietzsche (15 oktober 1844 – 25 augustus 1900) Monument in Röcken
It's Hell for us to draw the fetters Of life in alienation, stiff. All people prefer to share gladness, And nobody - to share grief.
As a king of air, I'm lone here, The pain lives in my heart, so grim, And I can see that, to the fear Of fate, years pass me by like dreams;
And comes again with, touched by gold, The same dream, gloomy one and old. I see a coffin, black and sole, It waits: why to detain the world?
There will be not a sad reflection, There will be (I am betting on) Much more gaily celebration When I am dead, than - born.
When, in the Cornfield...
When, in the cornfield, yellow waves are rising, The wood is rustling at the sound of soft wind, And, in the garden, crimson plums are hiding In pleasant shade of leaves, so shining ones and green;
When, spilled with fragrant dew in calmness of the alley, In morning of a gold or evening of a red, Under the bush, the lily of a valley, Is gladly nodding me with silver of her head;
When the icy brook in the ravine is playing, And, sinking thoughts in somewhat misty dreams, In bubbling tones secretly tale-telling Of those peaceful lands from which it gaily streams --
Then wrinkles are smoothing on my knitted brow, My heart is losing troubles and distress -- And I can apprehend the happiness on earth, And see Almighty in the heavens now...
Vertaald door Yevgeny Bomver
Michail Lermontov (15 oktober 1814 - 27 juli 1841)
Uit: Invisible Cities (Vertaald door William Weaver)
“This is the result: the more Leonia expels goods, the more it accumulates them; the scales of its past are soldered into a cuirass that cannot be removed. As the city is renewed each day, it preserves all of itself in its only definitive form: yesterday's sweepings piled up on the sweepings of the day before yesterday and of all its days and years and decades. Leonia's rubbish little by little would invade the world, if, from beyond the final crest of its boundless rubbish heap, the street cleaners of other cities were not pressing, also pushing mountains of refuse in front of themselves. Perhaps the whole world, beyond Leonia's boundaries, is covered by craters of rubbish, each surrounding a metropolis in constant eruption. The boundaries between the alien, hostile cities are infected ramparts where the detritus of both support each other, overlap, mingle. The greater its height grows, the more the danger of a landslide looms: a tin can, an old tire, an unraveled wine flask, if it rolls toward Leonia, is enough to bring with it an avalanche of unmated shoes, calendars of bygone years, withered flowers, submerging the city in its own past, which it had tried in vain to reject, mingling with the past of the neighboring cities, finally clean. A cataclysm will flatten the sordid mountain range, canceling every trace of the metropolis always dressed in new clothes. In the nearby cities they are all ready, waiting with bulldozers to flatten the terrain, to push into the new territory, expand, and drive the new street cleaners still farther out. »
Italo Calvino (15 oktober 1923 - 19 november 1985)
De Australische schrijver Richard Flanagan heeft de Man Booker Prize 2014 gewonnen met zijn boek “The Narrow Road to the Deep North”. Dat is dinsdagavond in Londen door de jury bekendgemaakt.
De Australische schrijver Richard Flanagan werd geboren in Longford, Tasmanië, in 1961, als vijfde van zes kinderen. Hij groeide op in het afgelegen mijnstadje Rosebery aan de westkust. Flanagan verliet de school op 16-jarige leeftijd, maar ging later toch studeren aan de universiteit van Tasmanië. Hij behaalde zijn Bachelor of Arts en verwierf het daarop volgende jaar een Rhodes Scholarship aan het Worcester College, Oxford. Flanagan schreef vier non-fictie werken voordat hij overstapte op fictie. In 1994 verscheen zijn eerste roman “Death of a River Guide”, die hem beroemd maakte en in 1997 zijn tweede roman “The Sound of One Hand Clapping” , winnaar van de Australian Booksellers Book of the Year Award en de Vance Palmer Prize voor fictie. Het boek was een groot succes. Er werden meer dan 150.000 exemplaren van verkocht in Australië. Dit succes werd gecontinueerd met de uitstekende receptie van zijn derde roman “Gould's Book of Fish”, gepubliceerd in 2001. Zijn roman “The unknown terrorist”, gepubliceerd in 2007, werd zelfs wereldwijd goed ontvangen. Zijn meest recente roman “The Narrow Road to the Deep North” uit 2013 vertelt het levensverhaal van Dorrigo Evans, een gehandicapte oorlogsheld en overlevende van de Death Railway. Een verfilming van “The Sound of One Hand Clapping” werd geselecteerd voor het Filmfestival van Berlijn in 1998. Richard Flanagan heeft eveneens artikelen geschreven over literatuur, milieu, kunst en politiek voor de Australische en internationale pers, waaronder Le Monde, The Daily Telegraph (Londen), Süddeutsche Zeitung, de New York Times en de New Yorker. Enkele van zijn artikelen waren omstreden. "De Selling-out of Tasmania", gepubliceerd na de dood van de voormalige premier Jim Bacon in 2004, was kritisch over de relatie van Bacons regering met het bedrijfsleven.
Uit: The Narrow Road to the Deep North
“He felt more soft raindrops, saw bright-red oil against the brown mud, heard his mother calling again, but it was unclear what she was saying, was she calling him home or was it the sea? There was a world and there was him and the thread joining the two was stretching and stretching, he was trying to pull himself up that thread, he was desperately trying to haul himself back home to where his mother was calling. He tried calling to her but his mind was running out of his mouth in a long, long river towards the sea.” (…)
“He felt the withering of something, the way risk was increasingly eliminated, replaced with a bland new world where the viewing of food preparation would be felt to be more than the reading of poetry; where excitement would come from paying for a soup made out of foraged grass. He had eaten soup made out of foraged grass in the camps; he preferred food.” (…)
““He pulled out a book here and there, but what kept catching his attention were the diagonal tunnels of sunlight rolling in through the dormer windows. All around him dust motes rose and fell, shimmering, quivering in those shafts of roiling light. He found several shelves full of old editions of classical writers and began vaguely browsing, hoping to find a cheap edition of Virgil's Aeneid, which he had only ever read in a borrowed copy. It wasn't really the great poem of antiquity that Dorrigo Evans wanted though, but the aura he felt around such books--an aura that both radiated outwards and took him inwards to another world that said to him that he was not alone. And this sense, this feeling of communion, would at moments overwhelm him. At such times he had the sensation that there was only one book in the universe, and that all books were simply portals into this greater ongoing work--an inexhaustible, beautiful world that was not imaginary but the world as it truly was, a book without beginning or end.”
as is the sea marvelous from god’s hands which sent her forth to sleep upon the world
and the earth withers the moon crumbles one by one stars flutter into dust
but the sea does not change and she goes forth out of hands and she returns into hands
and is with sleep….
love, the breaking
of your soul upon my lips
somewhere i have never travelled, gladly beyond
somewhere i have never travelled, gladly beyond any experience,your eyes have their silence: in your most frail gesture are things which enclose me, or which i cannot touch because they are too near
your slightest look easily will unclose me though i have closed myself as fingers, you open always petal by petal myself as Spring opens (touching skilfully,mysteriously)her first rose
or if your wish be to close me, i and my life will shut very beautifully ,suddenly, as when the heart of this flower imagines the snow carefully everywhere descending;
nothing which we are to perceive in this world equals the power of your intense fragility:whose texture compels me with the color of its countries, rendering death and forever with each breathing
(i do not know what it is about you that closes and opens;only something in me understands the voice of your eyes is deeper than all roses) nobody,not even the rain,has such small hands
My Mind Is
my mind is a big hunk of irrevocable nothing which touch and taste and smell and hearing and sight keep hitting and chipping with sharp fatal tools in an agony of sensual chisels i perform squirms of chrome and execute strides of cobalt nevertheless i feel that i cleverly am being altered that i slightly am becoming something a little different, in fact myself Hereupon helpless i utter lilac shrieks and scarlet bellowings.
E. E. Cummings (14 oktober 1894 - 3 september 1962) Als student in Harvard, 1915
Vanaf de canapé zie ik het grofvuil met mijn leesstrategieën vertrekken. Ik zwaai niet.
De ochtend is een verslinder, zeker, maar zo tergend traag. Ik doe het loopje van de ochtend na. Ik zak weg. Ik loer.
Vanaf de canapé zie ik het grofvuil de straat inrijden en mijn leesstrategieën, verregend, haast onherkenbaar, op de stoep terugzetten.
Fluitconcert
Dunne bundels zijn voor dichters zoals de lullige astmatische dood hoe klinkt dat? maak dat eens zintuiglijk hoe ruikt dat? een vrucht in de jeugd gegeten wordt op de tong van de lezer gematerialiseerd hocus pocus wij zijn allemaal mensen neem en eet wij zijn allemaal droef in essentie de rest zijn accidenten natie en humeur
Maarten van der Graaff (Dirksland, 14 oktober 1987)
Uit: Parallel Stories (Vertaald door Imre Goldstein)
“The ever-present moment proved more powerful and, under its weight, stories that had been told blissfully lost importance. As though they could simply be forgotten, so many backdrops of sound to be drawn to one side, small noises from the passage of history. True, there was nowhere for them to put the champagne flutes. They stared into the piano, the hammers working away on the strings, the reflections on the black lacquer of the open top. Anything but having to look at each other. The first sign they noticed was that Kristóf’s knee touched Klára’s knee even though he would do anything but move and he really had not meant this to happen. He said sorry and seemed genuinely contrite about being ill-mannered. If this had only been the first time this happened between them it might have been alright but it was not. The vacuum that emerged between the two knees, once he had rapidly withdrawn his, was powerful enough to suck up the totality of bodily sensation and eat up their bodily being, clothes and all. Their pitiable separateness was over. Or they could only have traced along the surface of each other’s body that which had already happened in their soul, which their conscious minds had not accepted – all of this they could not know. It is quite probably the soul first, then the sensation and finally the decision. After some period of time, the length of which they could not have accounted for, but it was not the first stretch of time that filled itself with them, now Klára’s knee touched Kristóf’s knee and it was her turn to apologise quickly. It was mainly her breeding that spoke. In all honesty they might have laughed, but they did not. Immersed in earnest silence they continued to skim and scan, to weigh and to explore one another, pushing well beyond the realm of reason. They seemed to be trying to gauge what is invisible to the naked eye, what the naked hand cannot avert. There was no chance of coming to an end, a succession of small surprises, they marvelled with their pupils wide open. »
This spring, you’d swear it actually gets dark earlier. At the elegant new restaurants downtown your married friends lock glances over the walnut torte: it’s ten o’clock. The have important jobs and go to bed before midnight. Only you walking alone up the dazzling avenue still feel a girl’s excitement, for the thousandth time you enter your life as though for the first time, as an immigrant enters a huge, mysterious capital: Paris, New York. So many wide plazas, so many marble addresses! Home, you write feverishly in all five notebooks at once, then faint into bed dazed with ambition and too many cigarettes.
Well, what’s wrong with that? Nothing, except really you don’t believe wrinkles mean character and know it’s an ominous note that the Indian skirts flapping on the sidewalk racks last summer looked so gay you wanted them all but now are marked clearer than price tags: not for you. Oh, what were you doing, why weren’t you paying attention that piercingly blue day, not a cloud in the sky, when suddenly “choices” ceased to mean “infinite possibilities” and became instead “deciding what to do without”? No wonder you’re happiest now riding on trains from one lover to the next. In those black, night-mirrored windows a wild white face, operatic, still enthralls you: a romantic heroine, suspended between lives, suspended between destinations.
“Sarah kon geen kinderen meer krijgen. Ze had een houten been omdat haar rechter een jaar geleden was afgezet. Het was K., had moeder gezegd. Nu mankte ze iedere ochtend over de klinkers van de Vrachelsestraat naar de kerk. Ze had haar man Sjef op zijn sterfbed beloofd dat ze vijf jaar lang voor de gesloten kerkdeuren zou wachten totdat ze naar binnen kon, om boete voor zijn zonden te doen. De koster had het gezegd met het gezicht van een ongelovige. Voortaan was er één parochiaan die precies wist op welk uur koster Bastiaans de dag aanving. Er was nog een schim aanwezig, niet ver van hem vandaan, op een van de achterste banken. Walter zag een vurige gloed in het halfduister schijnen. Een rossige kat, de tijgerin Tigra. Slagersvrouw Huijben had geweigerd zich na de geboorte van haar tweede zoon te laten zuiveren bij het doopvont. De weken daarna waren de achterhammen groen uitgeslagen bij slagerij Huijben in de Achterstraat, zo weinig volk kwam er nog over de vloer. Ze werd erop aangekeken, het waren de manieren van een losgeslagen vrouw. Walter ging de sacristie binnen. Op de gelakte eikenhouten tafel lagen zijn toog en superplie klaar, en daarnaast de amict, de albe, de stool, de manipel en het kazuifel van pastoor Peeters. Aan de rand blonken het koperen wierookscheepje en de belstok, de attributen van de acolieten. Zeger zat op zijn hurken naast de deur, alsof hij heel hard niet aan poepen probeerde te denken. Zeger de neger die de ogen had van een gans. Walter hoorde hakkengeklak, het naderde over de plavuizen. Dat was pastoor Peeters. De deur ging open, de priester metselde met zijn lijf de opening meteen weer dicht. ‘Goedemorgen jongens.’ ‘Goedemorgen meneer pastoor.’
“You got three-quarters of an hour,” said the porter. “You got an hour mostly. Put it in the cloak-room, lady.” A German family, their luggage neatly buttoned into what appeared to be odd canvas trouser legs, filled the entire clergyman, his black dicky flapping over his shirt, stood at my elbow. We waited and waited, for the cloakroom porter could not get rid of the German family, who appeared by their enthusiasm and gestures to be explaining to him the virtue of so many buttons. At last the wife of the party seized her particular packet and started to undo it. Shrugging his shoulders, the porter turned to me. “Where for?” he asked. “Ostend.” “Wot are you putting it in here for I said?“ “Because I've a long time to wait.” He shouted, “Train's in 2.20. No good bringing it here. Hi, you there, lump it off!” My porter lumped it. The young clergyman, who had listened and remarked, smiled at me radiantly. “The train is in,” he said,“really in. You've only a few moments, you know.” My sensitiveness glimpsed a symbol in his eye. I ran to the book-stall. When I returned I had lost my porter. In the teasing heat I ran up and down the platform. The whole travelling world seemed to posses a porter and glory in him except me. Savage and wretched I saw them watch me with that delighted relish of the hot in the very much hotter. “One could have a fit running in weather like this,” said a stout lady, eating a farewell present of grapes. Then running up and down the Folkstone express. On a higher platform I found my porter sitting on the suit case."
Katherine Mansfield (14 oktober 1888 – 9 januari 1923)
“Schrijvers zijn misdadigers. Mij duidt men vaak aan als schrijver en criminoloog. Daar schemeren duistere verbanden, maar het zal nog even duren voordat ik iets over Klinkhamer en consorten opmerk. Zoals het een wetenschapper betaamt, begin ik gewoon met een inleiding en eindig, des schrijvers eigen, en als God het wil, met een verhaaltje. Het is de bedoeling dat daartussenin Jean Genet, Raskolnikov, Moll Flanders, Andreas Burnier, Charles Dickens, Oscar Wilde, Václav Havel en Breyten Breytenbach nog ter sprake komen, maar je weet het maar nooit. Toen Dostojevski voor het vuurpeloton op de kogel stond te wachten, duidde niets erop dat hij een van de grootste schrijvers van de wereld zou worden. Door de titel van deze beschouwing zit ik vast aan een januskop. Die moet er dan eerst maar af, met bekentenissen en al. Zie-ief! Dat hebben geguillotineerde misdadigers waarschijnlijk gehoord voordat hun hoofd in het mandje rolde. Maar zeker kun je dat nooit weten. Daar kun je geen research naar doen. Research. Zo heet dat. Wetenschappers in dit land verrichten gewoon onderzoek, maar Nederlandse schrijvers doen aan research. Zij doelen met research heel gewichtig op de werkzaamheden die voorafgaan aan het schrijven van hun romans, zoals gericht om zich heen kijken, wat non-fictieboeken uit de bibliotheek halen, reizen maken op kosten van het Fonds voor de Letteren, een vraaggesprekje voeren met deze of gene en participerend observeren tot hoereren en vreemdgaan toe. Voor de roman waaraan ik nu werk, heb ik ook research gedaan. Ik heb mij onder meer een tijdje verdiept in de fascinerende en verbijsterende subcultuur van de plastische chirurgie. Ik las over een jonge vrouw die na haar gezichtsoperatie in onmin raakte met haar familie, omdat ze niet meer het karakteristieke paardenbekje had van haar oma, moeder, ooms, tantes, neefjes, nichtjes, zusters en broers. Haar gezicht was ook hun gezicht, vonden ze, daar had ze niet zomaar zonder hun toestemming aan mogen sleutelen. Haar zusje vond het heel erg dat ze nu niet meer op haar zusje leek. Ze werd van familieverraad beschuldigd en leidde sindsdien het treurige bestaan van een verstotene. O, had zij haar paardenbekje nog maar.”
Herman Franke (13 oktober 1946 – 14 augustus 2010)
“Ride all over me,” she whispered. “Find water.” Chadwick leans toward me. “On my final night on earth I would experiment with pork.” “You would cook it in a whole new way?” “More than that. I’ve never had it. My father was a member of the Nation of Islam. My mother is a Jew.” “So you’re mixed,” he says appraisingly. His voice is engaged but impersonal, as if I were a piece of art. “I would not have known.” “And now you do. What does that mean?” “Well . . . nothing.” “So why did you ask? What does it mean in terms of reparations? Do I get less for being a diluted brother or do I get a little extra for the Holocaust?” “And what would be your book?” he asks me after we have sailed a mile in silence. “I would read the Book of Psalms. I’d listen to “Redemption Song” and some fish and bread with my closest friend Kwabena Small, the best playwright I know.” “And what would be the other choice? The woman?” I burrow through the crates that line the basement of my mind and mount a retrospective of my lovers. It’s an exhibit of ambitious scope. The catalog is thicker than a phone book. I can’t decide. But I know that I have loved them all . . . at some time . . . in some way . . . with some degree of faithfulness and truth. We argue politics until we disembark at Rafter’s Rest, a restaurant and bar that occupies what used to be a rambling house: white walls, soft arches, slim columns.”
A pale-faced nun who with the sins of this world Bears my sins, too, upon her weary shoulders, Those shoulders, wan as wax, which some deity has kissed, Roams the streets like a fleeting angel.
A pale-faced nun, cold as a marble tomb, With greyish eyes like the ashes of spent desires, With thin red-ribbon lips, tightly pressed to smother her sighs, A chilling image of her has lingered in my memory.
From pious prayers she comes and to her prayers she returns. In downcast eyes, in lips, in folded hands her prayers repose. Without her prayers what fate would be the world's? Yet they cannot stop another day from dawning.
Oh, nun so pale, making love to the saints, Consumed in ecstasy before them like an altar candle, Revealing herself to them..., oh, how I envy the saints, Pray not for me, for I am hell-bent with desire.
You and I, nun, are two ends of a rope, On which two teams tug one against the other - The struggle is stern and who knows how it will end, So, tug the rope, let the teams contend.
“As a child, on the Red River plantation where he was born, Little Augie was not required to chop cotton or work in the rice swamp like the other boys of his age. He was considered too frail for hard labor. Instead it became his duty to mind the cows when they grazed in the clover fields and to lead the horses to the watering-place. Augie lived with his grown sister, Leah, in the same quarters in which he had been born shortly after the 'Mancipation and in which his old dead mammy had been a slave. He was a thin, undersized boy, smaller for his years than any other child on the place, and he had round pop-eyes. But he enjoyed a certain prestige among the black youngsters, and older folks as well, because of the legend that he was lucky, a legend that had attended him since birth, due to a mysterious veil with which he had entered the world. Set apart from his mates by these circumstances, Little Augie soon grew to be miserable. In his heart he felt inferior to the strong, healthy children who worked alongside the grown-ups in the fields. He became timid in the presence of unfamiliar people and fell into the habit of stuttering when he tried to talk. Sometimes, to amuse himself, Augie would follow the men out to plow the fields and then ride the horses home for them in the evening. It pleased him to sit on the back of the old lead mare and watch the other animals string along behind. It made him feel good to be directing the procession, shouting at the tired critters and giving the orders to start and stop. So, as he grew older, Augie spent more and more time with the animals. He became a competent rider. Curiously, he did not feel timid when he was riding ormanaging a fine horse; he felt big. And he loved horses for that reason. Augie had also one other diversion. He liked to watch the river boats that came puffing around the bend and past the plantation now and again. Especially was he fascinated by the P. T. Blain that came on alternate Wednesdays, because it was the one that stopped at the tiny wooden landing in sight of the quarters.”
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 – 4 juni 1973)
“The moving part she put off till the very last. The truth was she hated to leave the cabin. Most of her life had she lived here. Now she would have to give it up for a place where it looked like she was putting on airs, thinking herself better than ordinary folks. The last day she kept looking about the cabin. How many times had she stood at the fire with her long-handed pan, or gone down on her knees of a morning to puff at the coals. This ladder and those steps, how often had she climbed them when one of the young ones lay abed ailing. Why, forty years of her life had she spent between these log walls. And now she had to go and leave them." (…)
"But the most alien thing was Rosa's mother sitting here with him, her tangled hair falling over the soiled shoulders of her once fine dress with tassels. She was reading a book in the darkest corner as if she had owl's or cat's eyes. Right in the middle of all this dirt and disorder she sat at her ease, and in the middle of the day when women still had most of their work to do."
Conrad Richter (13 oktober 1890 – 30 oktober 1968)
“Clapham, Thursday, March 13, 10.08pm John joined me and some other MPs in the tearoom on Tuesday. We were talking about clubs, and how even the Carlton club in London won’t have women as full members. ‘I think that sort of attitude is terrible,’ said the PM, between mouthfuls of buttered teacake. We all blinked at him, then I said testily, ‘Well, we could have done something about it. Removed the clubs’ rights to ignore the law on discrimination. You’d have got it through with a big majority.’ The PM looked surprised. It was clear the idea had never occurred to him. I was so disgusted that I rose to leave, in case I said something very sharp. As for the planned facelift: I’ve now seen Dr C. He has a house next to Harrods with a grand piano in the waiting-room, which had a rapid succession of anxious blonde Sloanes, mainly in their 30s. Breast implants, at a guess. They were all too willowy to need liposuction — nowt to suck!”
Friedenspreis des deutschen Buchhandels 2014 voor Jaron Lanier
Friedenspreis des deutschen Buchhandels 2014 voor Jaron Lanier
Aan de Amerikaanse computer wetenschapper en schrijver Jaron Lanier werd gisteren in de Frankfurter Paulskerk de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels uitgereikt.
De Amerikaanse computer wetenschapper, schrijver, componist en beeldend kunstenaar Jaron Lanier werd geboren in New York op 3 mei 1960. Hij is de auteur van “You Are Not A Gadget: A Manifesto” en “Who Owns The Future?” Laniers naam wordt ook vaak geassocieerd met het onderzoek naar Virtual Reality Hij bedacht dan wel populariseerde de term 'Virtual Reality' en in de vroege jaren 1980 richtte hij VPL Research op, het eerste bedrijf dat VR producten verkocht. Hij leidde het team dat de eerste veelgebruikte software platform architectuur ontwikkelde voor immersieve virtual reality-toepassingen. Van 1997 tot 2001 was Lanier de Chief Scientist van Advanced Network en Services, waar het Ingenieursbureau van Internet2 deel van uitmaakte en werkte hij als de Lead Scientist van de National Tele-immersion Initiative, een coalitie van universiteiten die onderzoek deden naar geavanceerde toepassingen voor Internet2. Van 2001 tot 2004 was hij Visiting Scientist bij Silicon Graphics Inc, waar hij oplossingen voor kernproblemen in telepresence en tele-immersie ontwikkelde. Lanier ontving o.a. een eredoctoraat van de New Jersey Institute of Technology in 2006, de CMU's Watson award in 2001 en een Lifetime Career Award van de IEEE in 2009 voor bijdragen aan Virtual Reality. Hij schrijft en spreekt over tal van onderwerpen, met inbegrip van hightech bedrijven, de sociale gevolgen van technologie, de filosofie van bewustzijn en informatie, internetpolitiek en de toekomst van het humanisme. Zijn artikelen verschenen in The New York Times, Discover, The Wall Street Journal, Forbes, Harpers Magazine, The Sciences, Wired Magazine en Scientific American.
Uit: Digital Passivity (Artikel in The Herald Tribune, 2013)
“I wish I could separate the two big trends of the year in computing — the cool gadgets and the revelations of digital spying — but I cannot. Back at the dawn of personal computing, the idealistic notion that drove most of us was that computers were tools for leveraging human intelligence to ever-greater achievement and fulfillment. This was the idea that burned in the hearts of pioneers like Alan Kay, who a half-century ago was already drawing illustrations of how children would someday use tablets. But tablets do something unforeseen: They enforce a new power structure. Unlike a personal computer, a tablet runs only programs and applications approved by a central commercial authority. You control the data you enter into a PC, while data entered into a tablet is often managed by someone else. Steve Jobs, who oversaw the introduction of the spectacularly successful iPad at Apple, declared that personal computers were now ‘‘trucks’’ — tools for working-class guys in T-shirts and visors, but not for upwardly mobile cool people. The implication was that upscale consumers would prefer status and leisure to influence or self-determination. I am not sure who is to blame for our digital passivity. Did we give up on ourselves too easily? This would be bleak enough even without the concurrent rise of the surveillance economy. Not only have consumers prioritized flash and laziness over empowerment; we have also acquiesced to being spied on all the time. The two trends are actually one. The only way to persuade people to voluntarily accept the loss of freedom is by making it look like a great bargain at first. Consumers were offered free stuff (like search and social networking) in exchange for agreeing to be watched. Vast fortunes can be made by those who best use the personal data you voluntarily hand them. Instagram, introduced in 2010, had only 13 employees and no business plan when it was bought by Facebook less than two years later for $1 billion. One can argue that network technology enhances democracy because it makes it possible, for example, to tweet your protests. But complaining is not yet success. Social media didn’t create jobs for young people in Cairo during the Arab Spring. To be free is to have a private zone in which you can be alone with your thoughts and experiments. That is where you differentiate yourself and grow your personal value. When you carry around a smartphone with a GPS and camera and constantly pipe data to a computer owned by a corporation paid by advertisers to manipulate you, you are less free. Not only are you benefiting the corporation and the advertisers, you are also accepting an assault on your free will, bit by bit."