Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-02-2015
Nick McDonell, Toni Morrison, Robbert Welagen, Bart FM Droog, Maarten Mourik, Huub Beurskens, Gaston Burssens
“So Mike is glad when the assignment comes, even though he is very surprised. He had been watching again, and Analect had been standing in conversation with Bishop for nearly ten minutes. Mike had been looking closely through the glass-he sensed the men were angry with one another-when Bishop suddenly turned and opened the door. Mike feared he was caught, but then Bishop waved him into the office and Analect asked if he wanted to go to Bangkok. "Help Tommy with some reporting," as he put it. Bishop nods slightly at Mike. Bishop is a small man, with fat features and prematurely graying black hair. "The story, is backpacker kids going to Bangkok to do ecstasy," Analect says. "Just don't get arrested." "He doesn't want to have to retrieve you," Bishop says. "It's really just a travel story, is another way to look at it," Analect goes on. "Just a travel story," Bishop repeats, chuckling. "You're their age," Analect continues, "the backpackers'. You'll be good at talking to them. Ask questions. It can be your story too. And one other thing I've already explained to Tommy ..." Mike catches Bishop rolling his eyes. "... I want you to find Christopher Dorr." Mike can't place the name. "He used to do a lot of the investigative pieces Tommy does now," Analect says, looking straight at him, seeming almost to ignore Bishop. "He's been in Bangkok for a while, I think. It'd be good for someone from the magazine to look him up."
“You can't own a human being. You can't lose what you don't own. Suppose you did own him. Could you really love somebody who was absolutely nobody without you? You really want somebody like that? Somebody who falls apart when you walk out the door? You don't, do you? And neither does he. You're turning over your whole life to him. Your whole life, girl. And if it means so little to you that you can just give it away, hand it to him, then why should it mean any more to him? He can't value you more than you value yourself.” (…)
“It sounded old. Deserve. Old and tired and beaten to death. Deserve. Now it seemed to him that he was always saying or thinking that he didn't deserve some bad luck, or some bad treatment from others. He'd told Guitar that he didn't 'deserve' his family's dependence, hatred, or whatever. That he didn't even 'deserve' to hear all the misery and mutual accusations his parents unloaded on him. Nor did he 'deserve' Hagar's vengeance. But why shouldn't his parents tell him their personal problems? If not him, then who? And if a stranger could try to kill him, surely Hagar, who knew him and whom he'd thrown away like a wad of chewing gum after the flavor was gone--she had a right to try to kill him too. Apparently he though he deserved only to be loved--from a distance, though--and given what he wanted. And in return he would be...what? Pleasant? Generous? Maybe all he was really saying was: I am not responsible for your pain; share your happiness with me but not your unhappiness.”
'Als ik de geestelijke staat van die zomers wil beschrijven, kan ik alleen maar iets duns zeggen: ik stelde mezelf voortdurend uit, had spookemoties,dutte in en vergat mijn verlangens. Een droomtoestand slechts onderbroeken door soms met ene gevonden eencentmuntje in mijn hand door de tuin te lopen. Dikwijls vergast ik aan het einde van de dag de weg naar huis en dan sliep ik buiten onder de eik. Ik was een laagje poeder. Pff, een windvlaagje en weg was ik. Dwarrelend door de lucht kwam ik neer op de grond als een schaduw. Ik ben 'achtig', kon ik zeggen. Ik zoek de dunne restruimte in de wereld, ook dat kon ik zeggen. Het kleinste stukje dat zich overal tussendoor uitstrekt. Al die woorden waren heel vanzelfsprekend.'
Zij versiert het plafond van haar keuken met bossen gedroogde bloemen: hortensia, guldenroede, kogeldistel, wilde bertram; en kruiden: lavendel, marjo;ijn, thijm, hysop en rozemarijn.
Vervaalde kleuren, vervaagde geuren;
en zij denkt aan hun bloeiende liefde: zou die ooit vervalen, vervagen?
Wassenaar
Woekerend regenwoud, met hier en daar een open plek waar het luipaard de buffel bespringt, terwijl, veilig verschanst, een apentroep protesteert. Ook: dichtgeslijmd aquarium, waar exotische vissen elkaar beloeren vanachter groene gordijnen van algen; wie zich blootgeeft is er geweest.
Maarten Mourik (18 februari 1923 - 30 september 2002)
‘Weet je hoe je kunt zien wanneer iets goed geschilderd is?’ vroeg mijn oom in zijn hobbykamer, waar hij zijn Meer bij zonsondergang met de voorkant tegen de middagzon hield. ‘Als er geen licht meer door het linnen dringt.’ Ik draaide
de ansicht om die als voorbeeld had gediend: Camping Seeperle, Bodensee, en wist opeens dat ik liefst elk gedicht met sinterklaasrijm wilde schrijven, inhoudelijk haast zonder gewicht, in de hoop – ‘We kwamen er vaak, je tante en ik’
– dat er vanzelf iets in sloop en daar bleef waar geen vinger achter te krijgen is, zoals ofschoon je engel je niet mis te verstaan zijn Eden uit gewezen heeft, de herinnering
aan zijn meisjesgelaat, dat een en al buiten was zo zonder noodzaak van een binnen, dat je aldoor hoopt het weer te zien wanneer ooit geen zicht meer door linnen dringt.
Un chat, nommé Rodilardus Faisait de rats telle déconfiture, Que l'on n'en voyait presque plus, Tant il en avait mis dedans la sépulture. Jean de la Fontaine.
I De krekel en de mier De zon schuift naar de verte naar alle verten schuiven zonnen de verre zon van verlangen de zon van ver verlangen 't verlangen naar een verre zon naar alle verre zonnen Dit is een stichtelike parabel en beter dan wat goede sier is deze fabel van de krekel en de mier
II De kikvors die een os wou zijn De wei ligt aan de zoom van 't bos De hoeve staat in de wei Hier leggen de vogels een purperen ei in 't gele mos Ik wenste dat het mos nu purper was en groen het ei als gras en het gras nu blauw werd als de lucht en de lucht één stil gerucht Als ik nu nog het bos kon zijn en jouw haar van mos kon zijn dan was de liefde liefdeling een kikvors die een os kon zijn
Gaston Burssens (18 februari 1896 – 29 januari 1965)
De Vlaamse dichteres Charlotte Van den Broeckwerd in 1991 geboren in Borgerhout. Ze studeert woordkunst aan het Conservatorium van Antwerpen. Van den Broeck stond in 2013 in de top honderd van de Turing Gedichtenwedstrijd en won een plek in de finale van DichtSlamRap. In 2015 verscheen bij De Arbeiderspers haar debuut Kameleon met beeldende, verhalende gedichten dat als een van de beste debuutbundels van het jaar werd betiteld.
Kameleon
Ik spreek in een slepende melodielijn van ‘hier’ en ‘nu’ en ‘blijf’ herhaal dit zo vaak tot het schuurt tot je me terug in je mond rolt, me onuitgesproken op je deinende tong legt, zachtjes zoals kleine meisjes met overgewicht zachtjes stuiteren bij het lopen. En ik wil dat je me opnieuw zegt, dat je niet kan ophouden mij te zeggen dat ik uit de holte van je mond breek en je me nieuwe namen geeft, de verkeerde zoals ‘lief’ en ‘klein’ en ‘traag’ dat ik me daarnaar ga gedragen als een geconditioneerde hond, voortaan mijn borsten bedek als je onverwachts de badkamer binnenkomt. Laten we ergens tussen tong en tanden analoge liefde in dit hoofdkussen liegen. Misschien schieten we elkaar alsnog te binnen. Misschien herinneren we ons de plek waar het schudden begon en we het ritme niet meer vonden.
Carnavalsscene, toegeschreven aan Marco Marcola (1740–1793)
Soir de carnaval
Paris chahute au gaz. L'horloge comme un glas Sonne une heure. Chantez! dansez! la vie est brève, Tout est vain, -- et, là-haut, voyez, la Lune rêve Aussi froide qu'aux temps où l'Homme n'était pas.
Ah! quel destin banal ! Tout miroite et puis passe, Nous leurrant d'infini par le Vrai, par l'Amour; Et nous irons ainsi, jusqu'à ce qu'à son tour La terre crève aux cieux, sans laisser nulle trace.
Où réveiller l'écho de tous ces cris, ces pleurs, Ces fanfares d'orgueil que l'Histoire nous nomme, Babylone, Memphis, Bénarès, Thèbes, Rome, Ruines où le vent sème aujourd'hui des fleurs ?
Et moi, combien de jours me reste-t-il à vivre ? Et je me jette à terre, et je crie et frémis Devant les siècles d'or pour jamais endormis Dans le néant sans cour dont nul dieu ne délivre!
Et voici que j'entends, dans la paix de la nuit, Un pas sonore, un chant mélancolique et bête D'ouvrier ivre-mort qui revient de la fête Et regagne au hasard quelque ignoble réduit.
Oh! la vie est trop triste, incurablement triste! Aux fêtes d'ici-bas, j'ai toujours sangloté : « Vanité, vanité, tout n'est que vanité! » -- Puis je songeais : où sont les cendres du Psalmiste?
Jules Laforgue (16 augustus 1860 - 20 augustus 1887) Borstbeeld in Tarbes
Uit: The Gentlemen (Vertaald door Farzin Yazdanfar)
“Mr. Habibi: What should we look at? I don't get it. Mr. Nemati: He's right, dear. We should look around. We just talk. We've been talking for 2500 years.** Mr. Tahmooresi: According to history, 2800 years. I don't understand why we're insisting on 2500 years. Humanity has existed for a million years. Mr. Habibi: Not humanity, 'humans'. Mr. Tahmooresi: 'Humanity' is symmetrical with 'human'. One is meaningless without the other. Mr. Habibi: But it's correct to say 'human'. For instance, Dr. Barnard,*** who performs heart transplant operations, replaces a human being's heart; he doesn't replace humanity's heart. Mr. Tahmooresi: You're just playing with words. Well, if Dr. Barnard can change the heart of human beings, he'll somehow be able to change the heart of humanity. Won't he? Mr. Nemati: But let's be honest. The question of humanity aside, Dr. Barnard seems to have started a good business. There's nobody to ask him what the fuss is about. Mr. Tahmooresi: I really like Nemati. He never lets the argument end up with a quarrel. I was once a soldier serving in the army in Kurdestan. I mean I wasn't a soldier. I was higher in rank, I was a lieutenant... Mr. Habibi: This is how they fool people. They think that if they give you a couple of badges and promote you to a higher rank, they have the right to bully you. I don't understand the logic behind it. Why do they waste two years of one's life? Mr. Tahmooresi: It's obvious. If a war breaks out, there should be some people to fight. After all, how would a war be possible without soldiers? Mr. Nemati: I don't understand at all what the real purpose of war is. I read somewhere that war isn't part of man's nature. Man invented war. Mr. Habibi: Man invented God, too.”
Uit: The Silent Language of a Donkey at the Time of Death (Vertaald door Farzin Yazdanfar)
“Ah! My body is shuddering from pain. This is my reward for all the services I have done for this ruthless, cruel two-legged animal. Today is my last day, and this is my only consolation! After having lived a life full of hardship, suffering and trouble, after having endured unbearable loads, repeated blows from stick and chain and the curses of passers-by, thank God that I am bidding farewell to this dreadful life. Young Hedayat Here is Shemiran Road. Today my legs were crushed in a car accident because of my master's carelessness. That is why I am in this situation. After beating me and using foul language, they dragged my wounded body to the road side and left me there - alone. Perhaps they had forgotten that they could still use my horseshoes and hide! They seemed to have lost hope in me. Will they bring me food in time? No... I have to die in great torment and hunger because I am no longer any use to them. Ah! The pain is getting more severe and blood is still running from my wounds. What kind of beast is this human being who has dominated us, made our lives shameful, disgraceful and full of suffering and hardship, hurt our natural, frank and friendly feelings, constantly wounded our bodies, and made our lives unpleasant and deplorable. On the surface, he looks similar to us; and, like us, he finally dies. In this respect, there seems to be no difference between us; however, he seems to be made of wood and stone because he whips us as if we had no feelings. If he could feel pain, he would have mercy on us. These torture instruments that human beings use are unnatural. They themselves have made them. It is sometime since societies called "Humane Societies" have been established in Europe and the United States to defend the rights of animals. Specific laws have been enacted to defend the rights of animals and to stop human beings' cruelty and unjust dealings towards them. Are those who belong to these societies the same as these beasts? Impossible! If they were the same, their hearts could not be made of stone.”
Sadegh Hedayat (17 februari 1903 – 9 april 1951) Portret door Shahab Mousavizadeh, 2008
“I remember how we traveled seven days from the “Taiga” station to the Vladivostok station on a passenger/mail train. We traveled slowly, stood at each crossing, and I was grateful to the railroad workers for these tiny delays…. We were going…, and interestingly, you could be going anywhere, to the east, to the south, to the north, and the whole time it would be the exact same scenery, in the sense that, it changes, of course, but the feeling remains that it’s the exact same: This means not very thickly growing birch trees, those uniformly spaced white-black trees, everywhere…. Well, in general, the kind of scenery, looking at which a Russian is obligated to say: “My God… what beauty!” It happens like this: The Russian has woken up, comes out from the sleeping compartment into the corridor of the wagon, on his shoulders hangs a towel, like so, in his hand a toothbrush with toothpaste already on it, he’s a bit blinded by the morning light (in the compartment it had been very dark), he stops at the window, like so, holding onto the handrail. In the corridor the rattle of the train is stronger. Someone draws water from the tea urn. The train: tuduk-tuk-tuk, tuduk-tuk-tuk. The person who has just woken up: “Ssssoooo, where are we by now?” The person with hot water in his mug, swaying with concentration, slowly walking and because of this swaying even more, says: “Who knows…” The person who has just woken up: “Yeah?! Well, all the same, what beauty…!” Tuduk-tuk-tuk, tuduk-tuk-tuk… Two sailors took us, they wore white dress uniforms and really looked after their appearance. Both were short, one had a moustache that he really loved and obviously was very proud of, you couldn’t make it out immediately, but if you so desired, it wasn’t hard to count all the tiny hairs he had on his upper lip, and the other was, I for some reason recall, from Tambov, he was bowlegged and right about here he wore a medal “For faraway deployment.”
Yevgeni Grishkovetz (Kemerovo, 17 februari 1969)
De Chinese schrijver Mo Yan werd geboren op 17 februari 1955 in Gaomi in de provincie Shandong. Zie ook alle tags voor Mo Yan op dit blog.
Uit: Shifu, You'll Do Anything for a Laugh (Vertaald door Howard Goldbaltt)
“Just then a white Jeep Cherokee drove in the gate honking its horn, seizing the attention of the people fighting to read the layoff list; they all turned to stare at the Jeep, which looked as if it had just come back from a long, muddy trip. The clamor died down as dazed expressions showed on the people's faces. The Jeep looked a little dazed too, its horn suddenly silent, the engine sputtering, the tailpipe spitting out puffs of exhaust. It was like a wild beast that sensed danger. Its gray eyes stared as they fearfully sized up the situation. At roughly the same time it decided to back out through the gate a chorus of shouts erupted from the workers, whose legs got the message, and in no time the Jeep was surrounded. It tried to break free, lurching forward and backward a time or two, but it was too late. A tall, muscular young man with a purple face — Ding Shikou saw that it was his apprentice, Lü Xiaohu — bent down, opened the car door, and jerked the as**sistant manager in charge of supply and marketing right out of his seat. Curses rained down on the man's head, translucent gobs of spittle splattered on his face, which by then was a ghostly white. His greasy hair fell down over his eyes as he clasped his hands in front of his chest, bent low at the waist, and bowed, first to Lü Xiaohu, then to the rest of the crowd. His lips were moving, but whatever he was trying to say was drowned out by the threatening noises around him. Ding couldn't make out a single word, but there was no mistaking the wretched look on the man's face, like a thief who'd been caught in the act. The next thing he saw was Lü Xiaohu reach out to grab the as**sistant manager's colorful necktie, which looked like a newly-weds’ quilt, and jerk it straight down; the as**sistant manager disappeared from view, as if he'd fallen down a well.“
„Er hatte die vergangenen Wochen über „Herman Melville in New York“ recherchiert und dann für das „New York Times Magazine“ einen Essay von acht Schreibmaschinenseiten geschrieben. Der Artikel war abgelehnt worden. Sie hatten ihn zwar bezahlt, und am Vormittag hatte er sich das Geld an der Kasse abgeholt, aber er fühlte sich trotzdem in seinem Selbstvertrauen erschüttert. Wie immer, wenn Izaak sich nicht wohl fühlte und es für ihn nichts zu tun gab, ging er ins Hayden Planetarium. Neuerdings hieß es Rose Center und Gottman Hall of Planet Earth, aber für ihn blieb es das Hayden. Wenn er dort saß, kam er sich vor, als treibe er schwebend im Universum, und er vergaß allen Kummer dieser Welt. Er hörte kaum hin, wenn die Lautsprecherstimme erklärte wie Rote Riesen und Schwarze Löcher entstehen. Es ging ihm nicht um Wissen und Information. Es war diese Illusion, der Erde und ihrer Schwerkraft entrückt zu sein und sich in einem Raum zu befinden, der so unendlich groß war, dass sein Ende unvorstellbar wurde. An diesem Tag lief ein Programm über den Halley’schen Kometen. In die Kuppel wurde eine ungewöhnliche Aufnahme aus dem Jahr 1910 projiziert. Man sah den langen weißen Schweif des Kometen, der sich etwa so ausnahm, wie sich Izaak als Kind ein Gespenst vorgestellt hatte, dazu noch Tausende von Sternen als winzige Punkte und am linken unteren Rand vergrößert die Venus. Izaak fühlte sich plötzlich von einer Hand berührt, die wohl zu der Person gehören musste, welche neben ihm saß. Eine sanfte weibliche Stimme sagte: „Wenn wir aufs gerade Wohl ins All geworfen würden, stünden die Chancen auf oder auch nur nahe einem Planeten landen, nicht einmal eins zu m10/33, eine 10 mit 33 Nullen. Wussten Sie das?”
Frederik Hetmann (17 februari 1934 – 1 juni 2006) Cover
Wie Kinder sind wir hilflos,die nicht wissen, Ob sie im Diesseits oder Jenseits gehen. Vor hohen Fenstern sieht man scheu uns stehen. Man scherzt mit uns. Doch schweigen wir beflissen.
Denn: wenn wir gingen –würde man uns missen? Und so beschleicht uns nur auf leisen Zehen Ein Heimweh, mit dem Sommer zu verwehen Und zu zerrinnen mit den Dämmernissen.
O, man war wohl besorgt, man war bemüht, Mit manchen Schätzen uns vertraut zu machen. Um unsere hellen Lippen aber zieht
Ein ängstlich Fremdsein. Unsere überwachen, Erstaunten Augen sind der Nähe müd. Auf weiter Fläche grüßen sie den Nachen…
Mädchen am Kai
Hab keinen Charakter, hab nur Hunger, Ich, Passagier im Zwischendeck des Lebens, Geliebt und gehasst hab ich vergebens, Und jeden Abend auf der Lunger. Und diese Kunst, die geht nach Brot. Und kann man sterben denn vor Scham? Ich bin so müde, lendenlahm, Und dennoch, Zähne gesund, mein Mund ist rot. Madonna, lass mich fallen in tiefen Schacht. Nur einmal noch behütet sein. Lieb mich von allen Sünden rein. Sieh, ich hab manche Nacht gewacht!
Emmy Hennings (17 februari 1885 – 10 augustus 1948) Portret door Bernhard Brungs, 2008
Le carnaval à Dunkerque, sur les quais, door Orlando Norie, 1891
Ripe Fruit
Through eyelet holes I watched the crowd Rain of confetti fling; Their joy is lush, their laughter loud, For Carnival is King. Behind his chariot I pace To earn my petty pay; They laugh to see my monster face: "Ripe Fruit," I hear them say.
I do not laugh: my shoulders sag; No heart have I for glee, Because I hold aloft a hag Who grins enough for me; A hideous harridan who bears In crapulous display, Like two grub-eaten mouldy pears Her bubbies on a tray.
Ripe Fruit! Oh, God! It's hell to think How I have drifted down Through vice and dice and dope and drink To play the sordid clown; That I who held the golden key To operatic fame, Should gnaw the crust of misery And drain the dregs of shame.
What matter! I'll get soused to-night, And happy I will be, To sit within a tavern bright, A trollop on my knee. . . . So let the crazy pipers pipe, And let the rapture ring: Ripe fruit am I - yea, rotten ripe, And Carnival is King.
Robert W. Service (16 januari 1874 – 11 september 1958)
Moeder, my eerste sekerte was jy, gedugter as die voorbestemmingsleer; diè slotsom was my soetste kettery, dat aardse liefde ewige onheil weer. Hoe moes ek snags, soms tot beswymens bang, my uit die stikgreep van die Bose red, verkluim, kaalvoet oor kwaste van die gang voortstrompel na die vrystad van jou bed. Jy het die vroegste flits van agterdog op die gehurkte garingbuik, Calvyn, wat waghou oor sy wrede web, laat skyn; my douvoordag op 'n verkenningstog geloods - bestem tot jou verdriet, maar steeds erfkind van jou week hart en wakker gees.
Job 'n Potskerf het die paadjies van die juk geduldig opgespoor, die etterdruip het droog geword, die tentatiewe tik teen rowe laat die huid wellustig kruip. As Gods hand alles uitwis bly die tyd nog onvernietigbaar. Die ganse dag was dus tot sy beskikking om die vlyt van brommers in die vuilgoed te betrag - aandagtig asemend, terwyl die stank en sonsteek hul beswering om hom rank. Toe al die yweraars ondergronds verdwyn het hy sy bak sorgvuldig skoon gelek, sy mantelflenters oor sy kop getrek en ingekrimp tot 'n klein pit van pyn.
Verjaardag Twaalf jaar. Gespanne vóór die donker sprong, jou klapperdop 'n korf wat gons van vrae, astrant, seepbekkig soos 'n groenteklong, jou moeder daeliks trotser, meer verslae. Vanmôre dink ek weer aan die verhaal van daardie vindingryke, vroegwys Knaap, aan háár wat drie dae lank moes radeloos dwaal terwyl die tempelgangers hul vergaap. Hoe ver kan ek jou vergesel? Jou oë is newelig en wimperswaar gedroom van ruimtereise, radar en atoom... Klein Ikaros, by voorbaat reeds bedroë, weeg jy my wankel woorde, kyk my aan, meewarig oor sovéél wat 'k nie verstaan.
Elisabeth Eybers (16 februari 1915 – 1 december 2007) Als jonge studente in Johannesburg
De Surinaams-Nederlandse schrijver,columnist, essayist, programmamaker en presentator Anil Ramdas werd geboren in Paramaribo op 16 februari 1958. Zie ook alle tags voor Anil Randas op dit blog.
Uit: Madame Bovary (De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea)
“In de verfilming van Bukowski's Tales of Ordinary Madness zegt Ben Gazara op het podium: alles wat je kunt doen, kun je ook met stijl doen. Zelfs als je een blikje sardientjes opent, doe het met stijl. Stijl is uiteindelijk datgene wat mens en dier van elkaar onderscheidt. Een tijger loopt als een tijger, hij kan niet lopen als een olifant. Alleen mensen kunnen lopen als tijgers of als olifanten. Creolen hebben stijl, vonden wij hindoestanen in Suriname altijd; dat loopje, dat wipje met het linkerbeen en dat slome slingeren met de armen, ijverig oefenden we die motoriek als we dachten dat niemand keek. Maar verder dan een mankepoterige manier van voortbewegen kwamen we niet. Cultuur is in haar breedste betekenis dan ook niets anders dan een verzameling van stijlen, van de kleinste maniertjes tot de grootste levenswijzen. Cultuur is een aggregaat van de wetenschap, en geleefde cultuur, zoals de Britse onderzoekers Raymond Williams en E.P. Thompson voorstellen, is dan ook een praktische onmogelijkheid. Als je erin leeft zie je geen cultuur, maar slechts een chaos van stijlen. Het onderscheid tussen de kortstondige, oppervlakkige stijl die we mode noemen en de langdurige, diepgaande stijl die we, ja toe maar, ‘volksaard’ noemen, is bepaald niet eenvoudig. Cultuur is per definitie een observatie van de buitenstaander. Degene die geobserveerd wordt ziet alleen maar maniertjes om zich heen: hindoestaanse kindertjes die met kokosolie worden ingewreven, waardoor ze in de zon op glimwormpjes lijken. Hindoestaanse jongeren die zich net zo hip proberen te kleden als de creolen van Paramaribo, maar het zien mislukken, qua maat en snit, omdat ze te klein zijn gebouwd voor de westerse confectiekleding en aangewezen zijn op kleermakers die wel korting geven, maar geen modegevoel hebben. Hindoestaanse gezinnen die vaak kerrie eten, maar op zondag gebakken sardientjes in tomatensaus verkiezen. Ik herinner me een nationale rel in het buurland Guyana, toen de regering wegens een deviezentekort besloot de import van ingeblikte sardientjes te verbieden. Men had de zondagen van de hindoestanen verpest. Op dezelfde zondag gaan hindoestanen trouw naar de bioscoop waar Indiase films worden gedraaid: om te dromen van een India zonder krotten, bedelaars, onrecht of stank. Ze genieten van hun heimwee naar het land van herkomst, ze smullen van het bedrog dat hun wordt voorgeschoteld, juist omdat ze weten dat het maar bedrog is.”
“She was standing, flattened, against a flat scenery. In the gloom, a moment before she had spread herself against the enormous backdrop, she had been able to make out that it was just painted canvas with great sweeps of dark and light paint, but she had been too close to it to see what it actually portrayed. She angled her head out a little and risked a quick look down and to the left, to where the two men were, standing on a gantry cantilevered out from the side of the fly tower’s north wall. She glimpsed a pair of shadowy figures, one holding something that might have been a rifle. She couldn’t be sure. Unlike Jasken, she had only her own eyes to see with. She brought her head back in again, quickly but smoothly, scared that she might be seen, and tried to breathe deeply, evenly, silently. She twisted her neck this way and that, clenched and unclenched her fists, flexed her already aching legs. She was standing on a narrow wooden ledge at the bottom of the flat. It was slightly narrower than her shoes; she had to keep her feet splayed, toes pointing outwards in opposite directions, to stop herself from falling. Beneath, unseen in the darkness, the wide rear stage of the opera house was twenty metres further down. If she fell, there were probably other cross-gantries or scenery towers in the way for her to hit on the way down. Above her, unseen in the gloom, was the rest of the fly tower and the gigantic carousel that sat over the rear of the opera house’s stage and stored all the multifarious sets its elaborate productions required. She started to edge very slowly along the ledge, away from where the two men stood on the wall gantry. Her left heel still hurt where she’d dug out a tracer device, days earlier."
"In diesen Gegenden ist es notwendig, Praefect, dass die Soldaten auch bei schlechtem Wetter kämpfen können, aber diese Männer haben keine Disziplin. Leider ist es zu spät, das noch zu ändern, bevor wir übermorgen aufbrechen." Eine Bewegung zog Cinnas Aufmerksamkeit auf sich; auf der Böschung stand eine Frau, eng in ein blaues Manteltuch gehüllt, das sie über den Kopf gezogen hatte. Seine Frau, Sunja. Er spürte, dass sich ein Lächeln in seine Mundwinkel schlich, und grub die Zähne in die Unterlippe, um es zu verbergen, weil auch Eggius seinem Blick gefolgt war. "Wir reden später darüber", beschwichtigte er den Centurio und machte sich auf den Weg die Böschung hinauf, deren Kamm er mit wenigen großen Schritten erreichte. Sunja blickte an ihm vorbei, und als sie die Schultern hochzog, wie um sich zu wappnen, drehte er sich um. Eggius war ihm gefolgt. "Was gibt es denn noch? Verweigern die Männer etwa den Gehorsam?" Die knotigen Finger des Centurios umkrampften den Weinstock. Der bittere Schatten, der sich in seine Mundwinkel grub, war leicht zu deuten; auch Cinna hatte Berichte über Varus Niederlage gelesen, über den endlosen Regen, der das ohnehin schwierige Gelände in glitschigen Schlamm verwandelt hatte.“
ES MACHT MIR IMMER WENIGER Mühe, aufzustehen. Das ist kein Zeichen von Glück. Ich gehe vor das Haus und sehe das verbrannte Gras, auf den Gartenbänken und Stühlen liegt kein Tau, der grüne Gartenschlauch ist nicht der gartenschlauch, von dem ich geträumt habe.
Da fällt mir ein, daß ich vergessen habe, an dich nicht zu denken. Deine Gegenwart siedet in mir mit dem alten Gebrumm. Das Schildenkrötennot Zenons bleibt mir auf den Fersen. Du gehst weg, ich stehe still, die Entfernung ändert nichts an der Nähe.
Über mich selbst fallen mir nur Dinge ein, die ich sehe, jede kante, jede Linie ist ein Rand, ein Ufer, an dem es aufhört.
Tische, Flaschen, Stachelbeersträucher, eine vertrocknete Maus, ich halte mich hin, aber nicht wie ein Saugnapf. Das Äußerste ist die Gleichgültigkeit und ihre Enzyklopädie, ein Sommermorgen mit wenig Freude am Weiterlesen in Flauberts "Bouvard et Pécuchet".
Not a study or a den, but El Florida as my mother called it, a pretty name for the room with the prettiest view of the lipstick-red hibiscus puckered up against the windows, the tepid breeze laden with the brown-sugar scent of loquats drifting in from the yard.
Not a sunroom, but where the sun both rose and set, all day the shadows of banana trees fan-dancing across the floor, and if it rained, it rained the loudest, like marbles plunking across the roof under constant threat of coconuts ready to fall from the sky.
Not a sitting room, but El Florida where I sat alone for hours with butterflies frozen on the polyester curtains and faces of Lladró figurines: sad angels, clowns, and princesses with eyes glazed blue and gray, gazing from behind the glass doors of the wall cabinet.
Not a TV room, but where I watched Creature Feature as a boy, clinging to my brother, safe from vampires in the same sofa where I fell in love with Clint Eastwood and my Abuelo watching westerns, or pitying women crying in telenovelas with my Abuela.
Not a family room, but the room where my father twirled his hair while listening to 8-tracks of Elvis, and read Nietzsche and Kant a few months before he died, where my mother learned to dance alone as she swept, and I learned Salsa pressed against my Tía Julia’s enormous breasts.
At the edge of the city, in the company of crickets, beside the empty clothesline, telephone wires and the moon, tonight my life is an old friend sitting with me not in the living room, but in the light of El Florida, as quiet and necessary as any star shining above it.
Richard Blanco (Madrid, 15 februari 1968)
De Duitse schrijfster, critica en presentatrice Elke Heidenreich werd geboren op 15 februari 1943 in Korbach. Elke Heidenreich viert vandaag haar 70e verjaardag. Zie ook alle tags voor Elke Heidenreich op dit blog.
Uit:Die Liebe
„Sie verzehrte sich nach James Dean, aber ich hatte eher das Gefühl, nach James Dean als Vater, während ich ihn mir vorstellte als Liebhaber a la Rhett Butler, der mich schwindelnde Treppen hochtrug, und unten stand meine Mutter und schrie: "Was machen Sie da mit meiner Sonja?", und James Dean drehte sich um und sagte: "Das ist nicht Ihre Sonja, Madame, das ist jetzt meine Sonja." Solche Träume machten mich glücklich, aber Irma träumte anders. Sie war nicht mehr zufrieden nur mit ihrer Mutter, sie wollte immer mehr über ihren Vater wissen, und eines Tages, als wir Pfannkuchen mit Zucker und Zimt buken, sagte Irmas Mutter leichthin: "Also, dein Vater war ein bißchen so wie James Dean. Etwas größer, aber so die Art. Wir waren nur einen Abend zusammen, und danach habe ich ihn nie wiedergesehen." Sie stand am Herd, drehte sich um und hatte ganz dunkle Augen: "Irma", sagte sie, "ich versprech dir, daß ich dir das alles ganz genau erzähle. Aber noch nicht jetzt. Bitte." Und wir sagten nichts mehr und würgten an den Pfannkuchen herum, oh, hätte sie doch nicht gesagt, der Vater sei ihm ähnlich gewesen... In Filmzeitungen verfolgten wir die Affären und Liebesgeschichten von James Dean, die Dreharbeiten von "...denn sie wissen nicht, was sie tun" und "Giganten". Wir versuchten, wie Natalie Wood, Liz Taylor oder Pier Angeli auszusehen, und wir gingen mehr als zehnmal in "Jenseits von Eden" und kannten jeden Satz.“
« On ne pouvait pas en dire autant de la journée qui commençait. Ça ne donnait vraiment pas envie de se lever. Mais Louise se leva quand même, elle n’avait pas tellement le choix: non seulement elle ne bénéficiait pas de congés de maladie mais elle ne voyait pas qui elle aurait pu appeler pour se faire remplacer au travail à six heures et demie du matin. Réveiller quelqu’un pour lui demander service, c’est plutôt risqué. Heureusement, elle avait préparé son linge pour le lendemain. C’était une expression de sa mère, «préparer son linge». C’était quand même hasardeux parce qu’elle ne pouvait pas savoir la veille quelle serait la température du lendemain. Surtout à Québec où la température avait pour seule constante d’être anormale, imprévisible. Bien sûr, Louise aurait pu mettre immédiatement son uniforme de travail, seulement le costume était vraiment trop laid. Louise se disait qu’un costume aussi affreux l’enlaidissait, et comme elle n’était pas très aimable, il valait mieux qu’elle soit jolie si elle voulait avoir de bons pour-boires, les clients étant davantage portés à en laisser moins que trop. Le costume était peut-être ce qu’elle aimait le moins de son travail: une robe rouge avec des garnitures blanches, une coiffe blanche, des souliers blanc infirmière. D’affreux souliers avec une semelle épaisse, lacés, des souliers orthopédiques. Elle ne pouvait pas porter autre chose; quand on marche neuf heures par jour, on sacrifie la beauté au confort. Heureusement les clients avaient autre chose à faire que de lui regarder les pieds. Ils regardaient généralement plus haut. Louise avait ajusté sa robe de façon qu’elle lui moule bien la poitrine et les hanches."
Chrystine Brouillet (Loretteville, 15 februari 1958)
“It was early May of 1987, and Carol and I were visiting Spain for the first time, playing cassettes of wonderful music by de Falla, Albéniz, and Granados wherever we drove, and steeping ourselves in the craggy wildness of Spanish landscapes. One evening, we were sitting together on the balcony of our hotel, the Hotel Alhambra Palace, savoring the spectacular view of the city of Granada and the distant Sierra Nevada mountains as the sun slowly sank in the west. The city was spread out beneath us, and swarming all through the vast chasms of warm air between us and the houses far below were uncountably many swallows, all of them swooping and darting after invisible bugs, their sunset-time meal, which they no doubt were enjoying as much as we were enjoying the delicious tapas we had already made a ritual out of, after just a few days in Spain. Popping a green olive into my mouth, I said to Carol, “If I could be any kind of bird, I’d be a swallow... only I wouldn’t like eating insects.” Smiling, she replied, “There are trade-offs... Now if you could be a Thai-food-eating swallow, that would be ideal!”I took up her image, embellishing it a little: “Yeah, with little tiny specks of Thai food darting around in the sky like insects...” In her poem, although Carol doesn’t get in a poet’s (or translator’s) self-reference, she makes up for this lack by inserting the phrase “French bread”, delicately hinting at the original poem’s language and culture. [...] In my judgment, the last seven lines of “Chickadee” are especially well-crafted and beautiful. I must say, as I hear its dolcezza — graced tone— as my eye glides over its elegant form, I can’t help but feel that this poem is among the finest and sweetest of all “Ma Mignonne”s. But then, I’m biased — I loved her so, and still and still I do.”
Douglas Hofstadter (New York, 15 februari 1945)
De Griekse schrijver en zakenman Demetrius Vikelas, ook bekend als Bikelas werd geboren in Ermoupoli op 15 februari 1835. Zie ook alle tags voor Demetrius Vikelas op dit blog.
Uit: The Plain Sister (Vertaald door L.E. Opdycke)
„This vow he kept faithfully. Indeed, so far as his preserver was concerned, it was kept with such exaggeration, that while the judge did not repent saving the professor's life, he often found himself regretting that some one else had not been at hand to earn all this embarrassing gratitude. Everywhere Mr. Plateas boasted of the merits of his preserver; the whole island resounded with his praise ; each time they met, — and they met several times a day, — he rushed toward the judge enthusiastically and lost no chance to proclaim that henceforth his only desire was to prove his words by his deeds. "My life belongs to you" he would say ; " I have consecrated it to you." In vain the judge protested, and urged that the matter was not so serious, that any one else would have done the same in his place. Mr. Plateas would not be convinced, and persisted in declaring his gratitude. While it often rather bored him, the judge was touched by this devotion, and came to accept the professor as a part of his daily life; in this way the two men gradually became fast friends, although they were unlike in almost everything. So Mr. Plateas was returning from his constitutional. It was one of those beautiful February days, true forerunners of spring, when the sun kisses the first leaves of the early almond, the blue sea sparkles, and the cloudless sky of Greece smiles. But it was nearly sunset, and the pru-dent professor hardly dared expose himself to the cool evening air, for at this season winter reasserts itself as soon as the sun goes down.“
Demetrius Vikelas (15 februari 1835 – 20 juli 1908) Portret door George Siaba
Uit: Auf den Ruinen des Totalitarismus (Vertaald door Hartmut Trepper)
„Und nur wenige Einzelne, Menschen mit einem starken intellektuellen und moralischen Potenzial wie Andrej Sacharow, konnten eine eigene Weltanschauung im klassischen Sinn oder zumindest so etwas wie ein kosmologisch umfassendes, humanistisches Bild von der Welt entwickeln und sich prinzipiell von der Lüge distanzieren. Noch heute liest man Hannah Arendt mit Schaudern. Die grundlegenden Ähnlichkeiten der beiden Regime sind mittlerweile hinreichend bekannt. Von Hitler sagte sein erster Biograf Konrad Heiden: "Er war ungeheuer verlogen, hatte keinen Realitätssinn und gab sich gleichgültig gegenüber Fakten." Nikita Chrustschow, der weder Heiden noch Arendt gelesen hatte, sagte von Stalin: "Die Wahrheit des Lebens war ihm widerwärtig, die wirkliche Lage der Dinge gleichgültig." Während es in Deutschland damals hieß: "Der Führer hat immer Recht", lautete die Losung in der UdSSR: "Die Partei irrt sich nicht." Hitler sagte: "Entweder siegt unsere Nation, oder sie muss vollständig untergehen." In der UdSSR sang man im Lied: "Kühn ziehen wir in die Schlacht für die Sowjetmacht und sterben wie ein Mann im Kampf um sie." Beide Seiten hatten ihrer Vernichtungs- und Konzentrationslager. In den einen gab es Gas, in den anderen sparte man sich diese Ausgabe; Hunger und Kälte taten das Ihre. Wenn es nicht gerade um die Juden ging, hielt man sich in Deutschland an juristische Regeln, an Gerichtsverfahren. Bei uns fanden die Erschießungen gleich nach der üblichen fünfzehnminütigen Sitzung der Troika2 statt und manchmal auch schon vorher. Mein Onkel wurde am 20. Dezember 1937 erschossen, das Urteil stammte vom 31. Dezember. Ich habe selber Dutzende von Akten von Mitarbeitern der Komintern, also Kollegen meines Vaters, durchgelesen.“
Das waren Tage gold'ner Wonne, Wie denk ich fern an sie zurück, Am blauen Himmel zog die Sonne, Aus blauen Augen schien das Glück.
Wir schritten stumm am weißen Strande, Die Lippen arm, im Herzen reich, Die Welle brach am Muschelrande - Es war im Herbst, doch frühlingsgleich.
Kein Menschenlaut - hoch ob dem Ufer Gleich schwarzem Punkt nur stand der Weih, Der Kiebitz gab, der ferne Rufer, Antwort der Möve heis'rem Schrei.
Und Diamanten rings die Ferne Und goldig spiegelnd weit die Fluth, Doch heller noch der Augen Sterne Und goldiger der Lippen Gluth.
Den Becher hoch! Verstummt die Klage, Es rinnt der Sand, es rollt das Glück; Das waren goldner Wonne Tage Und kehren nimmermehr zurück.
Stoßt an! Die Sonne kehret wieder, Es kehrt der Lenz - ob herbstesgleich, Wer fühlt's? Uns blieben Lieder - Lieder - Die Herzen arm - die Lippen reich.
Wilhelm Jensen (15 februari 1837 – 24 november 1911)
„KAMMERHERR. Der Polizeiminister! HERZOG. Sag' ihm, Er müsse warten. Mitten jetzt im Schach – KAMMERHERR. Es scheint, er habe was entdeckt – HERZOG. Entdeckt? Ist er sehr stark bepackt? KAMMERHERR. Wie nie! Er schwitzt. HERZOG. Was meint Er, Generalfeldmarschall? Soll ich Herein ihn lassen? GENERALFELDMARSCHALL zerstreut. Wen? HERZOG. Den Polizei- Minister? GENERALFELDMARSCHALL halb vor sich. Jetzt! wo's Spiel gerade ... Laut. Geben Sich Eure Hoheit überwunden? HERZOG. Wie? Mich überwunden? Nimmermehr! Mein Spiel Steht besser als das Seine.“
Jens Baggesen (15 februari 1764 - 3 oktober 1826) Standbeeld in Korsør.
Es war im Julius. Schon wütheten die Sonnen, Entzückend war's, im Schatten auszuruhn Und auszuleeren alte Tonnen; Entzückender, am Ufer das zu thun, Nach einem Bad' in frischen Quellen, Was Zeus mit Leden that, gelagert in die Wellen Es war im Julius, als Herr von Strahl, Ein Held; kurz, Friedrichs General, Der Stadt Betäubung überdrüssig, Von kriegrischen Geschäften müßig, Beschloß', auf's Land zu ziehn Aus seinem prächtigen Berlin.
Dort, wo der Sprea Wellen stolzer wallen, Wo sie ihr Heiligthum begrüßt, Und einen Hayn voll Nachtigallen Mit reinen Wellen lächelnd küßt, Steht aufgeblüht ein dichterischer Garten Voll Zelten, die auf Gäste warten, Und in der Fern' ein Schloß, in das Herr Diogen Gewißlich lieber würd', als in sein Fäßchen gehn.
Gott hebe den im dritten Himmel oben, Der Pankon angepflanzt! Dort mögen ihn die Patriarchen loben, Daß er es angepflanzt! Nach diesem Tempe ging die Reise.
Wilhelm Heinse (15 februari 1746 – 22 juni 1803) Borstbeeld doorJohann Nepomuk Haller en Ernst Mayer
„Es stand schlecht um ihn. Auf seinen Lippen trocknete ein Rest von Erbrochenem, körnig wie Kaffeesatz. Die angehende Ärztin schloss auf eine chronische Entzündung der Magenschleimhaut, und weil der Patient nur flach und unregelmäßig atmete, rief sie den Internisten von nebenan. Der untersuchte ihn noch einmal. Er telefonierte und ließ ihn auf eine Intensivstation verlegen. „Der Fahrer kommt gleich. Lassen Sie ihn bis dahin nicht aus den Augen. Ich erkläre Ihnen das später.“ Er ging wieder zu dem Patienten, den er zu versorgen hatte. Vor kurzem war Karo noch Studentin gewesen. Alle nannten sie Karo. Auf dem Schichtplan war eingetragen: Karoline Raupach. Der junge Mann mit dem entblößten Oberkörper war bleich und erschien ihr wächsern. Sie musste an ihre erste Übung in Anatomie denken, und sie sah den Eingelieferten vor sich mit seinen kräftigen Schultern. Er hatte wenig auf den Rippen und sah nach körperlicher Arbeit aus. Als sie ihm die Backe klopfte, kam ein Knurren aus seinem Inneren. Das Gesicht war hohlwangig mit umschatteten Augen und von einem Wochenbart umrahmt, über der Stirn Nester von Wirbeln. „Wir bekommen sie erst, wenn sie umgekippt sind“, sagte Schwester Vera, während sie ihm Blut aus einer Armvene entnahm. „Der könnte anders, wenn er wollte. Sieht man ihm doch an.“
De Nederlandse schrijver Rob van Essen heeft zaterdag de J.M.A. Biesheuvelprijs gewonnen voor de beste Nederlandstalige korte verhalenbundel van 2014. Van Essen kreeg de prijs, een bedrag van 4.867 euro en het lievelingsboek van Maarten Biesheuvel (Wind in de wilgen), voor zijn bundel “Hier wonen ook mensen”. Zie ook alle tags voor Rob van Essen op dit blog.
Uit: Hier wonen ook mensen
“Tot het moment waarop de vrouw aan de overkant van het water verscheen, bestond er geen tijd meer in het leven van Walter Denitz. Natuurlijk, de dagen regen zich aaneen, de zon kwam op, de zon ging onder, maar nu Walter niets meer hoefde te doen, zou je net zo goed kunnen zeggen dat na elke nacht weer dezelfde dag aanbrak; en ook het feit dat hier, aan de rand van de woestijn, de weersomstandigheden nooit veranderden, droeg bij aan het idee van een stilstaande tijd waarin dezelfde dag zich eindeloos herhaalde. Wanneer hij in zijn grote, uit één bouwlaag bestaande huis rondliep, verbaasde Walter zich soms over zijn geschiedenis. Die verbazing was niet ironisch of berustend; ze was zuiver, onvermengd met ander emoties, een verbazing die als ze iets sterker werd aangezet, zou leiden tot gefrons en de vraag hoe het allemaal zo gekomen was. De relativerende, stoïcijnse houding die bij zijn vrienden zoveel bewondering had afgedwongen toen hij zijn strips nog in undergroundbladen publiceerde en zijn inkomen rond het bestaansminimum schommelde, zou hem in zijn huidige positie goed van pas komen, maar hoorde inmiddels bij het verleden. Het was alsof hij een stadium had overgeslagen: het stadium van brandende ambitie. In de tijd dat hij een verbeten om erkenning en beloning strijdende kunstenaar had moeten zijn, had hij alvast een voorschot genomen op de kalme houding die paste bij iemand die geslaagd was en zich geen zorgen meer hoefde te maken; en nu hij inderdaad geslaagd was en zich geen zorgen meer hoefde te maken, was de bijpassende houding niet meer beschikbaar omdat hij haar al had opgebruikt. Het was alsof hij in zijn dagen van armoede al had geweten hoe het zou eindigen, zodat er geen reden was geweest om zich ongerust te maken. Hij was niet ongelukkig. Als hem gevraagd werd hoe hij zich voelde, zou hij waarschijnlijk antwoorden: tijdloos. Toch was niet elke dag hetzelfde. Twee keer per week arriveerde een busje uit de dichtstbijzijnde stad, met een Mexicaans echtpaar, een kok en een kale boeddhistische monnik in een zwarte pij. Wanneer het busje vijf uur later weer vertrok, had het Mexicaanse echtpaar het huis schoongemaakt, de kok de maaltijden voor de komende dagen bereid en de boeddhistische monnik het grind in de rotstuin in nieuwe patronen geharkt.”
Je zoenen zijn zoeter (Judith Herzberg), Ischa Meijer, Alexander Kluge, Hanna Bervoets, Piet Paaltjens, Robert Shea, Frank Harris
Bij Valentijnsdag
Sint Valentijn door Lucas Cranach de Oudere, ca. 1553
Je zoenen zijn zoeter
Je zoenen zijn zoeter dan zoeter dan honing en ik vind je mooier en liever, liever en aardiger nog dan de koning. We gaan samen liggen een eind hier vandaan we maken van takken van takken en blaadjes een vloer en een dak, dat was onze woning, of ik was het tuintje en jij was de tent daar gingen wij wonen en blijven en horen o rep je mijn liefje ik heb je zo graag nu of nooit samen slapen want we zijn er alleen maar vandaag.
Judith Herzberg (Amsterdam, 4 november 1934)
De Nederlandse journalist, schrijver, dichter, filmacteur en televisiepresentator Ischa Meijerwerd geboren in Amsterdam op 14 februari 1943. Zie ook alle tags voor Ischa Meijer op dit blog.
Victorieplein
Soms loop ik 's nachts naar het Victorieplein, Als kind heb ik daar namelijk gewoond. Aan vaders hand zijn zoon te zijn, Op moeders schoot te zijn beloond.
Om niet. Om niet is het, dat ik hier ga, De vrieskou in mijn jas laat dringen, Alsof de tijd zich ooit zou laten dwingen, Terwijl ik roerloos in de deurpost sta
Om thuis te komen. En zo simpel is de gang Om tot dit moeilijk inzicht te geraken: Dat ik geen kind meer ben; dat ik verlang
Naar iemand die nooit kon bestaan: Een jongetje dat alles goed zou maken - De tijd die stilstond en hem liet begaan.
Ischa Meijer (14 februari 1943 – 14 februari 1995)
“Als das billigste Mittel, in den Lagern Massensterilisationen durchzuführen, erschien 1943 Röntgenbestrahlung. Zweifelhaft war, ob die so erzielte Unfruchtbarkeit nachhaltig war. Wir führten einen männlichen und einen weiblichen Gefangenen zu einem Versuch zusammen. Der dafür vorgesehene Raum war größer als die meisten anderen Zellen, er wurde mit Teppichen der Lagerleitung ausgelegt. Die Hoffnung, daß die Gefangenen in ihrer hochzeitlich ausgestalteten Zelle dem Versuch Genüge leisteten, erfüllte sich nicht. Wußten sie von der erfolgten Sterilisation? Das war nicht anzunehmen. Die beiden Gefangenen setzten sich in verschiedene Ecken des dielengedeckten und teppichbelegten Raumes. Es war durch das Bullauge, das der Beobachtung von außen diente, nicht zu erkennen, ob sie seit der Zusammenführung miteinander gesprochen hatten. Sie führten jedenfalls keine Gespräche. Diese Passivität war deshalb besonders unangenehm, weil hochgestellte Gäste sich zur Beobachtung des Versuchs angesagt hatten; um den Fortgang des Experiments zu beschleunigen, befahl der Standortarzt und Leiter des Versuchs, den beiden Gefangenen die Kleider fortzunehmen. Schämten sich die Versuchspersonen? Man kann nicht sagen, daß die Versuchspersonen sich schämten. Sie blieben im wesentlichen auch ohne ihre Kleidung in den bis dahin eingenommenen Positionen, sie schienen zu schlafen. Wir wollen sie ein bißchen aufwecken, sagte der Leiter des Versuchs. Es wurden Schallplatten herbeigeholt. Durch das Bullauge war zu sehen, daß beide Gefangenen auf die Musik zunächst reagierten. Wenig später verfielen sie aber wieder in ihren apathischen Zustand. Für den Versuch war es wichtig, daß die Versuchspersonen endlich mit dem Versuch begannen, da nur so mit Sicherheit festgestellt werden konnte, ob die unauffällig erzeugte Unfruchtbarkeit bei den behandelten Personen auch über längere Zeitabschnitte hin wirksam blieb.“
“Ken je dat filmpje van die baby en die slagroomtaart? Nee? Het gaat zo: Een baby zit in een kinderstoel en lacht naar de camera. Voor hem staat een taart met een kaars. De baby prikt met z’n middelvinger in de slagroomlaag: z’n romper vat vlam. De camera schokt maar het beeld blijft scherp en het kind wappert met z’n vlammende arm. Linksboven in beeld verschijnt nu een man, hij heeft een plastic beker bruine vloeistof in z’n hand. Ice Tea, misschien is het cola. De man leegt de beker over de arm van de baby. Het vuur dooft, de baby kraait, graait in de taart, kijkt opnieuw in de camera. En smeert twee handen slagroom in z’n ogen. Hier gaat het beeld op zwart. Tenminste, in de versie die nu op internet staat. Die duurt precies één minuut, het oorspronkelijke filmpje is langer: slagroom loopt zeven seconden lang over de slapen van de baby omlaag. Maar hij huilt niet, hij kijkt alleen maar. Recht in de camera. In 1985 was het filmpje voor het eerst op de Nederlandse televisie, tijdens Jouw Leukste Thuisvideo. Het was volgens de jury het beste fragment uit de hele aflevering, dus de moeder die het instuurde kreeg een Betacam cadeau. Een paar jaar later verscheen het filmpje in een Amerikaanse show. Er stonden nu stemmetjes onder. Hi deedledeedee, hoor je de baby in een mannenstem denken: ‘Hi deedledeedee it’s my birthday so you bet I’m gonna eat this cake!’ ‘Watch out Junior,’ roept een vrouw buiten beeld als de baby z’n vinger in het deeg steekt. En na het legen van de beker zegt de baby: ‘Oh no, I think I’m wet mommy.’
Dat heertje met zijn witte das Was eertijds een minnezanger; Doch sinds het die witte das aanheeft, Minnedicht hij niet langer.
Nu preekt het en doet huisbezoek, En voor de variatie, Houdt het 's winters, driemaal in de week, Lidmatencatechisatie.
Ik bezweer U, mijn allerliefste vriendin! De draak hier niet mee te steken; Er zit wezenlijk zo iets aandoenlijks in, Dat een hart er wel van mocht breken.
Toen Knaap mij de laatste maal knipte
Toen KNAAP mij de laatste maal knipte, Was hij aangedaan onder zijn werk. 'Wat wordt u al grijs!' sprak hij somber, 'Ik vrees, u studeert te sterk.'
En JONGMANS, toen hij mij gistren De maat voor een pantalon nam, Keek van mijn magerheid zó op, Dat ik dacht, dat hem iets overkwam.
Vater MULLER* ontzei me zijn tafel. Ze verliep anders helemaal. Mijn holle kaak deed de lui denken, Het eten was bij hem zo schraal.
En mijn oppasser heeft zelfs de ploert al Een goed woord voor een draagplaats verzocht, Als soms mijnheers begraafnis Te Leiden plaats hebben mocht.
Maar wie er ook zien en bewenen, Dat ik zo jong moet vergaan, Niet hare grijsblauwe oogjes, En die hebben 't mij juist gedaan.
Piet Paaltjens (14 februari 1835 – 19 januari 1894) Rond 1867
Uit: The Illuminatus! Trilogy (samen met Robert A. Wilson)
“Five hours away, I told you-five hours due west, to be precise, so at the same instant that Howard turns a somersault in Atlantis, Sasparilla Godzilla, a tourist from simcoe, Ontario (she had the misfortune to be born a human being) turns a neat nosedive right here and lands unconscious on the ground. This is the outdoor extension of the Museum of Anthropology in Chapultepec Park, Mexico, D.F., and the other tourists are rather upset about the poor lady's collapse. She later said it was the heat. Much less sophisticated in important matters than Nkrumah Fubar, she didn't care to tell anybody, or even to remind herself, what had really knocked her over. Back in Simcoe, the folks always said Harry Godzilla got a sensible woman when he married Sasparilla, and it is sensible in Canada (or the United States) to hide certain truths. No, at this point I had better not call them truths. Let it stand that she either saw, or imagined she saw, a certain sinister kind of tight grin, or grimace, cross the face of the gigantic statue of Tlaloc, the rain god. Nobody from S'mcoe had ever seen anything like that before; indeed do many things come to pass. And, if you think the poor lady was an unusual case, you should examine the records of psychiatrists, both institutional and private, for the rest of the month. Reports of unusual anxieties and religious manias among schizophrenics in mental hospitals skyrocketed; and ordinary men and women walked in off the street to complain about eyes watching them, hooded beings passing through locked rooms, crowned figures giving unintelligible commands, voices that claimed to be God or the Devil, a real witch's brew for sure. But the sane verdict was to attribute all this to the aftermath of the Fernando Poo tragedy.”
Robert Shea (14 februari 1933 – 10 maart 1994) Cover
De Iers-Engelse schrijver, publicist, uitgever en redacteur Frank Harris werd geboren op 14 februari 1856 in Galway, Ierland Zie ook alle tags voor Frank Harris op dit blog
Uit: Oscar Wilde, His Life and Confessions
“We thought him a fair scholar but nothing extraordinary. However, he startled everyone the last year at school in the classical medal examination, by walking easily away from us all in the viva voce of the Greek play (‘The Agamemnon’).” I may now try and accentuate a trait or two of these photographs, so to speak, and then realise the whole portrait by adding an account given to me by Oscar himself. The joy in humorous romancing and the sweetness of temper recorded by Sir Edward Sullivan were marked traits in Oscar’s character all through his life. His care in dressing too, and his delight in stately editions; his love of literature “with a special leaning to poetry” were all qualities which distinguished him to the end. “Until the last year of my school life at Portora,” he said to me once, “I had nothing like the reputation of my brother Willie. I read too many English novels, too much poetry, dreamed away too much time to master the school tasks. “Knowledge came to me through pleasure, as it always comes, I imagine. . . . “I was nearly sixteen when the wonder and beauty of the old Greek life began to dawn upon me. Suddenly I seemed to see the white figures throwing purple shadows on the sun-baked palæstra; ‘bands of nude youths and maidens’— you remember Gautier’s words —‘moving across a background of deep blue as on the frieze of the Parthenon.’ I began to read Greek eagerly for love of it all, and the more I read the more I was enthralled:
Oh what golden hours were for us As we sat together there, While the white vests of the chorus Seemed to wave up a light air; While the cothurns trod majestic Down the deep iambic lines And the rolling anapæstics Curled like vapour over shrines.”
Frank Harris (14 februari 1856 – 27 augustus 1931) Galway
“At this point the road leapt the Muddy River and passed through its sheltering fringe of bush to strike out over a sheer waste of heath-like country covered with low, creeping brush. The wind which had been soughing through the tree tops had free sweep here; and an exceedingly fine dust of dry, powdery ice-crystals began to fly — you could hardly call it snow so far. It did not occur to Niels to utter or even harbour apprehensions. His powerful companion knew the road; where he went, Niels could go. They swung on, for the most part in silence. The road became a mere trail; but for a while longer it was plainly visible in the waning light of the west; in the smooth ruts a film of white was beginning to gather. The wind came in fits and starts, out of the hollow north-west; and with the engulfing dark an ever thickening granular shower of snow blew from the low-hanging clouds. As the trail became less and less visible, the very ground underfoot seemed to slide to the south-east. By that time they had made about half the distance they intended to make. To turn back would have given them only the advantage of going with, instead of against, the gathering gale. Both were eager to get to work again: Nelson had undertaken to dig wells for two of the older settlers in the bush country; and he intended to clear a piece of his own land during the winter and to sell the wood which he had accumulated the year before. They came to a fork in the trail and struck north-east. Soon after the turn Nelson stopped. “Remember the last house?” he asked. “Yes,” said Niels, speaking Swedish.”
Frederick Philip Grove (14 februari 1879 – 19 augustus 1948)
De Puerto Ricaanse dichteres en schrijfster Julia de Burgos (eig. Julia Constanze Burgos García) werd geboren op 14 februari 1914 in Carolina. Zie ook alle tags voor Julia de Burgos op dit blog.
Poem Detained in a Daybreak
No one. I went alone. No one. Painting the daybreaks with my only color of solitude.
Repeating myself in all the desperations. Silencing within me the scream of looking for you. Adding ideals to myself in each broken truth. Wounding the blossoms with my sorrow of lifting you.
Oh, disappeared one! How I grafted my should in the blue to find you!
And thus, crazy, gazing upwards, boiling my eyes in the reddest light to attain you how I followed the fleeing of my most avid emotion through the hospitable twilight golds!
Until one morning… one night… one evening… I was left like a curled-up dove, and I found my eyes through your blood.
Daybreaks of Gods marvelously awoke my valleys. Take offs! Riverbeds! Swallows! Stars! Hard and agile dawns!
“He returned from the campaign with limbs unbroken but crippled with rheumatism. He had experienced no little sorrow since then. He arrived home to find that his father, an old man, and his little four-year-old son had died. Semyon remained alone with his wife. They could not do much. It was difficult to plough with rheumatic arms and legs. They could no longer stay in their village, so they started off to seek their fortune in new places. They stayed for a short time on the line, in Kherson and Donshchina, but nowhere found luck. Then the wife went out to service, and Semyon continued to travel about. Once he happened to ride on an engine, and at one of the stations the face of the station-master seemed familiar to him. Semyon looked at the station-master and the station-master looked at Semyon, and they recognised each other. He had been an officer in Semyon’s regiment. “You are Ivanov?” he said. “Yes, your Excellency.” “How do you come to be here?” Semyon told him all. “Where are you off to?” “I cannot tell you, sir.” “Idiot! What do you mean by ‘cannot tell you?'” “I mean what I say, your Excellency. There is nowhere for me to go to. I must hunt for work, sir.” The station-master looked at him, thought a bit, and said: “See here, friend, stay here a while at the station. You are married, I think. Where is your wife?”
Vsevolod Garsjin (14 februari 1855 – 31 maart 1888) Portret door Malyshev Mikhail Georgievich, 1878
« Je viens de recompter les marches qui m’élèvent au-dessus de la place d’Espagne, où les étrangers se donnent rendez-vous. Elles sont au nombre de trois cent vingt-sept ; pas une de plus, pas une de moins. Mettez-en cent trente-cinq pour arriver au niveau de l’Académie de France ; ajoutez-en soixante-dix-sept jusqu’au sol du jardin, car le jardin est au premier étage, comme chez la reine Sémiramis. Enfin, dussiez-vous tirer la langue, vous monterez encore cent quinze degrés avant d’entrer dans la chambre turque, qui est la mienne. Vous ne sauriez vous tromper de porte : nous sommes au plus haut de l’escalier tournant, au sommet de la tourelle de droite : les seuls locataires qui me dominent de temps en temps sont les corneilles perchées sur le toit. Un croissant de fer, tracé au-dessus de ma serrure, vous annonce que vous entrez en Turquie, et que cette porte est arrière-petite-cousine de la Sublime. Un H et un V dessinés sur la clef vous apprennent que l’ouvrier l’a faite pour M. Horace Vernet. Car mon auberge a, elle aussi, abrité des hôtes illustres. C’est l’ancienne villa des Médicis. Galilée y fut détenu, si la tradition dit vrai. La prison du grand astronome est une chambre fort belle et merveilleusement située. Je souhaite un pareil cachot à tous les martyrs de la vérité. C’est en 1803 que l’Académie de France, fondée par la munificence de Louis XIV, s’est transportée loin du tumulte des rues, à la villa Médicis. Depuis ce déménagement, presque tous les grands artistes de notre pays ont habité ce palais et rêvé sous ces beaux arbres. David, Pradier, Delaroche, M. Ingres et M. Vernet ont écrit leurs noms sur les murs."
Edmond About (14 februari 1828 – 16 januari 1885) Portret door Félix-Henri Giacomotti, 1853
“DOLIGNI fils. Mon père, en vérité, j'ai peine à vous comprendre. DOLIGNI père. Pourquoi ? DOLIGNI fils. Madame Argant tient sa fille en Couvent; Et son dessein n'est pas de se donner un gendre. DOLIGNI père. Projets de femme. Autant en emporte le vent. Son mari m'a promis de t'accorder sa fille; Il va la ramener au sein de sa famille: Tiens ton cœur & ta main tout prêts à se donner. DOLIGNI fils. Cet ordre rigoureux a de quoi m'étonner. Permettez que je vous remontre… DOLIGNI père. Doligni, laissons-là les débats importuns. Tu vas me débiter les mêmes lieux communs Qu'autrefois nous avons, en pareille rencontre, Chacun, de père en fils, employés comme toi. Va, j'ai passé par-là ; tu feras comme moi."
Pierre-Claude de La Chaussée (14 februari 1692 – 14 mei 1754) Borstbeeld door Jean-Jacques Caffieri, Louvre, Parijs
“Als we het getal twee als wortel nemen zal het oppervlak vier zijn dat verhoogd met het gelijke van de wortel een kubus van acht oplevert. Uit deze kubus kunnen we regels voor onze proporties halen, want hier zien we in de eerste plaats de zijde van de kubus, die de wortel van de kubus genoemd wordt, waarvan het oppervlak in getal vier zal zijn en de volledige kubus acht. Vervolgens kunnen we de lijn van een hoek van de kubus naar de overstaande hoek beschouwen. Hij verdeelt het oppervlak van het vierkant in twee gelijke delen en wordt diagonaal genoemd. Het is niet bekend hoe deze in een getal moet worden uitgedrukt. Het verschijnt als de wortel van een oppervlak dat acht is aan elke zijde. De verschillende regels die we hier hebben beschreven voor het vaststellen van de verhoudingen zijn de natuurlijke en zuivere relaties van getallen en hoeveelheden en de algemene methode voor de praktijk is dat de kortste lijn genomen wordt voor de breedte van het oppervlak en de langste voor de lengte en de middelste lijn voor de hoogte. Hoewel ze soms ten behoeve van het bouwwerk onderling verwisseld worden.”
Leone Battista Alberti (14 februari 1404 — 25 april 1472) Portret in de Galleria degli Uffizi, Florence
Tags:Frederick Philip Grove, Julia de Burgos, Vsevolod Garsjin, Edmond About, Johann Martin Usteri, Pierre-Claude de La Chaussée, Leone Battista Alberti, Romenu
De Nederlandse schrijver en criticus Albert (Ab) Visser werd geboren in Groningen op 14 februari 1913. Visser kwam uit een eenvoudig Gronings gezin en ging naar de ambachtsschool, maar volgde daarna een opleiding voor onderwijzer. Gegrepen door de literatuur probeerde hij reeds vroeg van de pen te leven. Hij debuteerde in 1936 met de dichtbundel “Facetten”, in 1937 gevolgd door de bundel “Dubbelster”. Beide in eigen beheer. In 1937 verscheen ook zijn eerste bundel verhalen onder de titel Meubelmaken III. In 1938 verscheen “De mensch wikt..”. zijn eerste roman en een bloemlezing uit de moderne Franse poëzie: 25 jonge Franse dichters. In 1939 richtte hij met Ferdinand Langen de Groningse kunstkring "Het Drieluik" op, die literaire voorleesavonden organiseerde, en waartoe ook Max Dendermonde, Eddy Evenhuis, A. Marja en Koos Schuur behoorden. Visser de auteur van een enorme letterkundige productie. Behalve bijdragen aan tijdschriften en kranten staan ruim zeventig titels op zijn naam: romans, verhalen, poëzie, essays, jeugdboeken en detectives. Als zijn beste werk wordt vaak zijn vijfdelige (semi-)autobiografische Jo Rutgers-cyclus beschouwd, waarvan het eerste deel, “De buurt” (1953), dat jeugdherinneringen bevat en het tweede deel, “De vlag halfstok” (1955), over zijn Groningse tijd gaan. “God in Frankrijk” (1958) speelt in Cagnes en “De hel met negen deuren” (1962) in Amsterdam. In 1959 verscheen “De valstrik” dat in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd geschreven.
Uit: De buurt
“Het zevende leerjaar was voor mij een begrip dat het midden hield tussen de lagere school en het Leven met een hoofdletter; het gaf je een eigenaardig, zwevend gevoel alsof je op een springplank in de ruimte stond. Je probeerde eens met je voetzolen de betrouwbaarheid van de plank, voelde je los van de grond achter je en was benauwd voor de ruimte die je in moest duiken. Niet alle klasgenoten die zes jaar met mij meegegaan waren, gingen met mij over; sommigen waren al in de leer gegaan voor een vak. Voor hen was de toekomst bepaald, voor mij nog niet. Ik wist niet wat ik wilde en was alleen maar bevreesd voor welke ingrijpende veranderingen dan ook. Het zevende leerjaar gaf mij respijt en dat was alles wat ik nodig had. ‘Je zit nu wel in de zevende,’ zei mijn vader, ‘maar je moet toch langzamerhand gaan denken aan de toekomst, aan wat je wilt worden. Je weet dat je mag doorleren. Meneer Donia heeft gezegd dat je vlug van begrip bent en een goed stel hersens hebt.’ ‘Ik geloof niet dat ik wil doorleren,’ antwoordde ik. ‘Dom van je, Jo,’ zei mijn vader, ‘geen van de anderen heeft de kans gehad, maar ik zal je niet dwingen. Ik wil je alleen maar zeggen dat je er later spijt van zult krijgen.’ De anderen waren mijn broers en zusters, zes in getal, en ik was de jongste en dom, omdat ik niet verder wilde leren. Ik had een goed stel hersens, zei meneer Donia, het kleine grijze schoolhoofd (of was hij kaal, ik weet het niet meer), met zijn dooraderd, blozend gezicht van deftig-ouderwets heertje; maar hij wist niet dat ik, wat rekenen betrof, volkomen afhankelijk was geweest van Joris de Vries, die zes jaar lang naast mij had gezeten, soms vooraan in de klas, soms achteraan, soms bij de ramen en soms bij de muur met de historische platen, en van wie ik altijd had afgekeken, op zo’n geraffineerde manier dat geen van de onderwijzers of onderwijzeressen het ooit had gemerkt. Misschien had ik willen doorleren als Joris meegegaan was, van klas naar klas, van school naar school, maar hij zou mij dan bij het huiswerk ook terzijde hebben moeten staan en later in het leven als ik achttien jaar zou zijn geworden.”
M. Vasalis, Jan Arend, Georges Simenon, Nynke van Hichtum, Friedrich Christian Delius, Urs Faes
De Nederlandse dichteres en psychiater M. Vasalis werd geboren in Den Haag op 13 februari 1909. Zie ook alle tags voor M. Vasalis op dit blog.
De winter en mijn lief zijn heen
De winter en mijn lief zijn heen. Er zit een merel op het dak, zijn keel beweegt, zijn snavel beeft alsof hij in zichzelve sprak.
Hij luistert: uit een verre boom klinkt als het ketsen van twee stenen een vonkenregen van verlangen zo luid, zo helder en zo bang.
De merel stort zich met een kreet vol wildheid in de voorjaarsvlagen. Ik kan het bijna niet verdragen: mijn voorjaar en mijn lief zijn heen.
Als je een landschap was waar ik doorheen kon lopen
Als je een landschap was waar ik doorheen kon lopen, stil staan en kijken met mijn ogen open en languit op de harde grond gaan liggen, er mijn gezicht op drukken en niets zeggen. Maar 't meeste lijk je op de grote lucht erboven, waar ruimte is voor buien licht en donkre wolken en op de vrije wind daartussen, die in mijn haren woelt en mijn gezicht met kussen bedekt, zonder te vragen, zonder te beloven.
Afterthought
Maar toch, ik weet niet of het veel verschilt met vroeger - of alleen verschoven wordt: die liefdesbrieven, liefdesverzen gingen meestal over het lief, dat nog geen minnares geworden was. Maar hoeveel vrouwen bleven ooit beminden èn de kameraad en medeplichtige in goed en kwaad. Hoevelen? Het zal wel niet veel schelen.
Uit: De blauwe kamer (Vertaald door Rokus Hofstede)
‘Heb ik je pijn gedaan?’ ‘Nee.’ ‘Ben je boos op me?’ ‘Nee.’ Het was waar. Op dat moment was alles waar, want hij beleefde de scène in het rauwe hier en nu, zonder zich iets af te vragen, zonder te proberen iets te begrijpen, zonder te vermoeden dat er ooit iets te begrijpen zou zijn. Niet alleen was alles waar, alles was ook echt: hij, de kamer, Andrée die languit bleef liggen op het overhoopgehaalde bed, naakt, haar benen wijd, met de donkere vlek van het geslacht waaruit een sliertje sperma liep. Was hij gelukkig? Had iemand het hem gevraagd, dan zou hij zonder aarzelen ja hebben gezegd. Het kwam niet bij hem op het Andrée kwalijk te nemen dat ze hem in zijn lip had gebeten. Dat hoorde erbij, net als de rest, en staand voor de wastafelspiegel, ook hij naakt, depte hij zijn lip met een in koud water gedrenkte handdoek. ‘Gaat je vrouw vragen stellen?’ ‘Ik denk het niet.’
Georges Simenon (13 februari 1903 - 4 september 1989) In 1931
Uit: Een Kaffersche heldin, of Oehoehoe en Oezinto
“Oezinto’s vader, Mafoeta, was vroeger zelf een rijk opperhoofd geweest, maar in een oorlog tegen de Matabelen had hij bijna al zijn vee verloren, zoodat hij nu met zijn familie bescherming moest zoeken bij een ander machtig opperhoofd. Met zijn twee vrouwen, zijn zes dochters en de vier koeien, die hem nog waren overgebleven, zocht hij een toevlucht bij zijn ouden vriend Matakitakit en deze was blij, zoo'n dapperen strijder als onderhoorige te krijgen. En dan daarbij nog de twee gezonde, krachtige vrouwen en de zes meisjes, die allen meê konden helpen op het veld! Maar Mafoeta bleef toch nog altijd de hoop koesteren, zelf nog eens weêr tot zijn ouden rang te kunnen opklimmen. Hij had al zijn hoop gevestigd op zijn flinke, krachtige dochters, die hij stellig alle zes tegen hoogen prijs zou kunnen verkoopen, als ze volwassen waren. De oudste trouwde dan ook na een paar jaar met den zoon van een naburig opperhoofd, die haar van den gelukkigen vader kocht voor acht koeien. Het volgende jaar trouwde de tweede dochter, toen de derde en eindelijk de vierde, en met elk huwelijk vermeerderde de rijkdom van Mafoeta. Hij bouwde zich nu ook een eigen kleine kraal, maar bleef toch nog altijd een onderhoorige van Matakitakit. ‘Als nu mijn andere twee dochters ook goed verkocht worden’, dacht hij, ‘dan zal ik mijn kraal vergrooten en zelf weêr een klein opperhoofd worden!’
Nynke van Hichtum (13 februari 1860 - 9 januari 1939) Beeld door Hans Jouta in Nes, 1997
„Und das Schlimmste, nein, das Komischste ist eigentlich, dass ich meine eigenen Reden nicht mehr hören kann oder nicht mehr hören will. Ich kann nichts Neues mehr sagen, in dem Rahmen nicht, wo alles so künstlich und feierlich und weihevoll ist, bei einem Festakt kann ich nichts Neues mehr sagen, obwohl ich noch einiges zu sagen habe oder zu sagen hätte, was ich noch nie gesagt habe ... Nein, aber darum hab ich Ihrer Drängelei nachgegeben, deshalb hab ich Sie erhört, sozusagen, Ihre Anfrage wegen eines ausführlichen Interviews, eines langen Gesprächs. Erhört, das klingt anzüglich, oder? ... Sei's drum, redigieren Sie das weg, meinetwegen. Streichen Sie, was Sie wollen ... Hauptsache, Sie kapieren, dass ich endlich mal, wie soll ich sagen, anders reden will. Keine Frackrede, keine Krawattenrede, sondern eher im Arbeitskittel, verstehen Sie? Ich will wenigstens den Versuch machen ... Nein! Bloß nicht schreiben! Nie wieder! Einmal Memoiren, das ist Strafarbeit genug. Was das an Kraft kostet, sag ich Ihnen, nie wieder. Da nimmt man Rücksicht, da lässt man so viel weg, da mogelt man sich durch, da stellt man sich, ob man will oder nicht, aufs Podest, wo man vielleicht objektiv hingehrt, aber das ist einem trotzdem peinlich, und dann untertreibt man wieder, was auch falsch ist, es ist eine höllische Arbeit. Nein, ich traue den Autobiografien nicht, nicht mal meiner eigenen. Da nehm ich mir doch lieber vor, eine ganze Nacht vor einem Recorder zu sitzen, sieben, acht, zehn, zwölf Stunden reden und sich ausfragen lassen. Was ist das schon gegen wochenlanges, monatelanges, jahrelanges Schreiben und Verwerfen und Verbessern und Verschlechtern, nie wieder freiwillig so eine Tortur. Einen ganzen Abend und eine ganze Nacht, das ist doch menschlich, finden Sie nicht?“
Friedrich Christian Delius (Rome, 13 februari 1943)
„Es war wenige Tage nach Allerheiligen, ein typischer Novembernebeltag, feucht und grau; wenigstens hatten die wochenlangen Regenfälle, die zu Erdrutschen und Schlammströmen geführt hatten, aufgehört. Allerheiligen hatte mich veranlaßt, auf dem Weg zur Lesung einen Abstecher ins Dorf meiner Kindheit zu machen und das Grab meines Vaters zu besuchen. Das fernab gelegene Tal im schweizerischen Mittelland zwischen Jura und Alpen ist bis heute ländlich geblieben, kleine Dörfer, Weiler, einsame Gehöfte. In diesem Tal, das an Föhntagen den Blick freigibt auf die Schneeberge und dessen Flüsse bei Regen das Hochwasser in Aare und Rhein nordwärts tragen, hatte mein Vater sein ganzes Leben verbracht, hier war er auch gestorben, in diesem Dorf unterhalb der Moräne: Thalheim. Er war vor zehn Jahren als hartnäckiger Protestant ausgerechnet am katholischen Totensonntag beigesetzt worden und hatte das zweifellos als weitere Demütigung empfunden. Auch dieses Jahr war das Grab wieder reichlich mit Blumen geschmückt, Mutter, meine Geschwister, Tanten und Onkel trugen noch immer, Jahr für Jahr, ihre Gebinde ans Grab. Und jedes Jahr lag dieser Blumenstrauß da, auf dessen Schleife in altertümlicher Wendung eine »Verehrerin« dem Toten »ewige Ruhe und stilles Eingedenken entbot. Schon bei der Beerdigung war diese Schleife aufgefallen. Mutters tränenaufgelöstes Gesicht verwandelte sich für Sekunden, wurde starr und hart; ihre Stimme kehrte sich aus dem Schluchzen in ein Stammeln und mundete mit ärgerlichem Unterton in die Frage, von wem denn dieser Strauß sei.“
„Einmal möchte ich eine Feder in der Hand halten oder eine goldene Kugel, mit der ich mich und Dich berühren muß, und dann würden wir erlöst sein. Oder ein Losungswort, aber keiner weiß das Wort. Einer vielleicht, aber man muß ihn erst finden, und muß den Weg erst finden und nein, keiner weiß es. Nur manchmal, wenn ich mit Leuten ins Gespräch komme, mit Leuten, die ich eigentlich gar nicht kenne, auf der Straße oder im Gemüseladen, und wir sprechen erst über das Einkaufen und dann kommen wir auf das und jenes und sie erzählen etwas von ihrer Familie, da ist manchmal so ein Moment, plötzlich, ich weiß nicnt woher, fühle ich mich so leicht, so erleichtert, und ich hoffe, ich könnte ihnen etwas ablauschen. Denn dann scheint es mir nicht mehr, als ob keiner was weiß, sondern nur, als ob ich allein nichts weiß. Sie wissen vielleicht alles, und alles ist ganz einfach, nur ich weiß es nicht, aber von ihnen kann ich es vielleicht erfahren. Es ist ja auch manchmal so ein Gefühl, wenn man abends in die hellen Fenster vom gegenüberliegenden Haus sieht oder in den Straßen zwischen Gärten und Häusern in einer fremden Gegend spaziert. Da ist alles so friedlich und glücklich in sich abgeschlossen, und ich werde dann ganz sehnsüchtig und denke, da, dort, hinter diesem Fenster, in diesem Haus, da wissen sie, wie alles gehen muß. Und ich möchte hingehen und anklopfen und fragen, ob ich reinkommen und ob ich auch dort wohnen darf, und dann möchte ich immer mit diesen Menschen zusammenbleiben.“
Barbara Honigmann (Oost-Berlijn, 12 februari 1949)
„Der junge Mensch unterdrückte ein Gähnen. »Wer ist denn der Täufling?« fragte er leise seine hübsche Nachbarin, aus Interesse für sie, nicht für das Kind. »Ein gar armer Wurm«, entgegnete sie flüsternd, »ein Urenkelchen von der steinalten, gebückten Frau, die gleich vorn sitzt. Das ist die Rieke, – eine der Aeltesten bei uns. Alle ihre Kinder hat sie verloren, und ihre Enkelin, was die Mutter vom Kinde ist, liegt auch schwer krank.« »Daher wohl die vielen Menschen bei dieser Taufe«, bemerkte ihr Nachbar. Sie schüttelte den Kopf. »Nicht daher. Sondern weil ihre Enkelin, die Kathrine mit Schimpf und Schande aus ihrem Stadtdienst gejagt worden ist, – weil sie das Kind bekam. Sie diente bei einem Geistlichen. Und nun will jeder hören, wie gut dagegen unser Himmelspastor der alten Rieke zuspricht.« »Wer –?« Sie sah ihn erstaunt an. »Unser Himmelspastor. Anders heißt er hier nicht.« Der junge Mensch blickte nach der schmächtigen, in den Schultern ein wenig gebückten Gestalt des Predigers. Der obere Teil des Kopfes, schon seit langem kahl, wurde von der blassen Oktobersonne beleuchtet, die durch die Bogenfenster schien. Ungewöhnlich schön war die Stirn, und eine kräftig ansetzende, leicht gebogene Nase gab dem Profil etwas Energisches. Er kannte den Pastor Theodor Arnsfeldt nur ganz flüchtig, obschon dessen Adoptivsohn Kurt sein Freund war. Aber dieser hatte ihn meistens in der Stadt aufgesucht, und war dann ein ganzes Jahr fort gewesen, in einer Genfer Erziehungsanstalt. Erst heute morgen war Kurt von dort zurückgekommen, – unerwartet, ein paar Tage zu früh, und soeben erst hatte er den Heimgekehrten von der Stadt zu Fuß hierher begleitet.“
Lou Andreas-Salomé (12 februari 1861 – 5 februari 1937) Hier met Rainer Maria Rilke (links)
De Turkse dichter en schrijver Sabahattin Ali werd geboren op 12 februari 1906 in Gümülcine, tegenwoordig, Komotini, Griekenland. Zie ook alle tags voor Sabahattin Ali op dit blog.
Uit: The Madonna in the Fur Coat
“Other visitors were pushing past me but I couldn't move. What was it about the portrait? It's hard to describe. The woman's expression was a bizarre mix of wild savagery but at the same time it was aloof and emanated extraordinary strength, a blend of elements I had never seen in a woman's face before. However, it was simultaneously familiar, as if we had once known each other. That pale complexion with those dark eyes beneath black eyebrows and ringed with chestnut hair; even more importantly that expression combining innocence and determination, infinite melancholy and charismatic personality, such a face could never be foreign to me. I knew her from the books I'd first read when I was seven and from the dream worlds I'd imagined when I was five. There was an element of Halid Ziya's Nihal, Vecihi Bey's Mehcure, Chavalier Büridan's lover, it was even reminiscent of the Cleopatra I'd gleaned from history books and a mental image of Mohammad's mother Amine Hatun conjured up by the ethereal chant of the mevlit. She was a mix of all my fantasy women. Framed in a coat of wild cat skins, buried in shadows, arose a pale thin neck topped by an elliptical human face. Her black eyes were cast downwards as if deep in enigmatic thought, searching for something but aware that it was all in vain. Although there was disappointment, it was tinged with a resigned acceptance as if saying,“Yes, I shall not find what I'm looking for. But, who cares?”
Uit:Die wunderbaren Begebenheiten des Grafen Alethes von Lindenstein
“In der trüben Zeit, wo durch Gottes damals unerforschlichen, jetzt aber wohl Allen, die Augen haben, klargewordnen Rathschluß ein dumpfzerdrückendes Band über unserm deutschen Vaterlande lag, und es mir beinahe vorkam, als seye für Männer von gesetzlichem Sinn die Bahn zu ächten Thaten durch ehrne Riegel verschlossen, – in der Zeit, wo ich die Lust und das Vertrauen für das Erdenleben nur durch die Aussicht auf beglücktere Nachkommen zu erhalten wußte, – in Mitten all dieses ängstigenden Leidens geschah es, daß ich die vorliegende Geschichte zu schreiben begann. Ich that es nicht eben für ein Publikum, ich müßte denn allenfalls das ganz kleine darunter verstehen, dem ich alle Abende etwas vorzulesen pflegte, bald von mir gedichtet, bald von Andern. Diese befreundeten Menschen sollten denn allenfalls auch den Alethes hören, und sich daran ergötzen, aber eigentlich strömte ich ihn hin, um dem Andrange des wildverstörten, bald klagenden, bald sehnenden, bald zürnenden Herzens irgend ein Genüge zu thun. Da begannen denn nach und nach solche Zeichen der Zeit innerlich und äußerlich merkbar zu werden, daß auch ich auf ganz andre Gedanken und Bestrebungen gerieth. Die ersten drei Bücher des Alethes waren geschrieben. Ich ließ ihn liegen, und schenkte die Handschrift einem Freunde, und verordnete in meinem letzten Willen, dies Fragment solle nie gedruckt werden dürfen. Jetzt, im Jahr 1816, kam auf einer heitern Reise mir die Kunde zu, Alethes habe in all seiner Verlassenheit sich Freunde und Freundinnen gewonnen, und zwar Freunde und Freundinnen, wie man sie sich nicht eben alle Tage zu gewinnen pflegt. Da ging er mir wieder in aller frühern Vertraulichkeit und Liebe auf; das zweite Buch des zweiten Theiles stand als Beendung des Ganzen noch immer klar und hell, obwohl kein Wort davon aufgeschrieben war, vor meinem Innern, ja wohl noch klarer und heller, als vordem, denn da der Mensch immer nur vorwärts oder rückwärts geht, und ich durch Gottes Gnade in der ganzen Zwischenzeit nicht rückwärts gekommen war, sah ich Vieles aus unendlich besseren Standpunkten, als sonst.“
Friedrich de la Motte-Fouqué (12 februari 1777 – 23 januari 1843) Brandenburg an der Havel, Steintorturm
Onafhankelijk van geboortedata:
De Amerikaanse dichter John Hennessy werd geboren in 1965 in New Jersey. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog.Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog.
In the Drink He would have gone to Hell ageine, and earnest sute did make: But Charon would not suffer him to passe the Stygian lake. —Ovid, Metamorphoses (Tr. by Arthur Golding)
Never mind phantom forms, the Keaton-crash that dumped us in that sea-fed swamp, the Dutch kill, Latin nihil, thing without opposite—attend instead the transcendent,
the flying, for god’s sake, what we saw the moment before we thwocked overboard: a heron stutter-flapped and lifted off, clumsy as a wind-mauled tarp at first,
but couth beyond sublime once clear of cattail punks and saltgrass tips, the overturned rowboat’s rusted hull. Or the cormorant that plunked and dipped,
rose flipping fish from beak to tongue and down its neck, water beading on its head. But the crown that really pleased the crowd my maiden voyage was iridescent green,
brilliantined, a merganser’s spiky coxcomb. He swam right by, chasing red herrings and cackling so happily I had to pull a feather from his cap. And so I surfaced
solo. I tell myself, I only launch the bark, I never book the seats. I didn’t stop to spin the prop or wipe the rail, just tipped the motor up and paddle-poled, bottom-
stirred. Rousted horseshoe crabs, sleeping ducks, cranky grebes, slapped along the little waves, the seeping tide, lonelier, sure, indignant, too—what better lover
has plucked and boasted, over what better lyre? An open boat: it’s company, not coin, I want. I’ll tune the wake to silence, court grace, make change— still trading on the laughs I’ve jerry-rigged.
De Duitse schrijver, acteur en regisseur Joachim Philipp Maria Meyerhoff werd geboren in 1967 in Hamburg. Zijn vader was arts en directeur van een psychiatrische kliniek. Hij volgde van 1989 tot 1992 een opleiding aan de Otto Falckenberg School in München en werd na aanstellingen bij het Staatstheater Kassel, in Bielefeld, Dortmund en de Stadsschouwburg van Keulen in 2001 lid van het ensemble van het Maxim Gorki Theater in Berlijn, waar hij ook vaak als regisseur werkte. In 2002 vertrok hij naar het Duitse Schauspielhaus in Hamburg, waar hij bleef tot 2005 en in producties van Volker Hesse, Thomas Langhoff, Stefan Otteni, Karin Beier, Sebastian Hartmann en Günter Krämer speelde. Sinds september 2005 is Joachim Meyerhoff lid van het ensemble van het Weense Burgtheater. Met de start van het seizoen 2013, keerde hij naar het Duitse Schauspielhaus terug in het ensemble van directeur Karin Beier. Toch bleef hij ook deel uitmaken van het ensemble van het Wiener Burgtheater. Meyerhoff kwam ook telkens weer met zijn eigen programma zoals met het project “Alle Toten fliegen hoch” in het Burgtheater in Wenen. In dit autobiografische programma in zes delen vertelt hij zijn eigen geschiedenis en die van zijn familie. In 2011 verscheen het eerste deel, Amerika, in boekvorm. Meyerhoff ontving voor zijn roman “Alle Toten fliegen hoch, Amerika” in 2011 de Franz-Tumler Literatuurprijs en in 2012 de aanmoedigingsprijs van de Bremer Literatuurprijs.
Uit: Roman. Alle Toten fliegen hoch
“Es war schon immer ganz gleich, wann ich meine Großeltern besuchte. Ob ich vier, zehn oder fünfzehn Jahre alt war, spielte keine Rolle, sie blieben immer dieselben. Die vielen Urlaube, die ich vor meiner Schauspielausbildung bei ihnen verbrachte, verschwimmen in meiner Erinnerung zu einer einzigen, die Jahre vernebelnden Zeitwolke. Was auch daran liegen mag, das nur selten einzelne hervorstechende Ereignisse den Alltag meiner Großeltern unterbrachen. Ihr Leben selbst war das Ereignis. Jeder einzelne Tag stand fiir alle Tage und jeder dieser Tage war ein kleines Wunderwerk. Ein von ihnen zelebrierter Parcours, abgesteckt aus Ritual, Disziplin und Skurrilität. Bis auf den Sonntag, an dem sie in die Kirche gingen oder zu Wanderungen aufbrachen, sahen alle ihre Tage ex-akt gleich aus. Ich habe mich oft gefragt, ob sie ihre Tage überhaupt jemals anders verbrachten, denn ich habe in all den jahren nie etwas Unvorhergesehenes mit ihnen erlebt. Vielleicht war es sogar so, dass der zentrale Kern ihres Daseins darin bestand, Überraschungen zu vermeiden, und je älter sie wurden, desto penibler wurden sie in der Abfolge ihrer Handlungen. Ihr wunderschönes Haus in der Nähe des Nymphenburger Parks, das sie nur zwei Mal im Jahr länger verließen - zwei Wochen Lanzarote im Februar, zwei Wochen Dürnberg, ein Luftkurort in den österreichischen Alpen, im Spätsommer -, war der ideale Ort fiir ihre Zeiteinteilungen und Wege. Mir Fällt kein einziger Gegenstand im Hause meiner Großeltern ein, kein Möbel, keine Schale, kein Untersetzer, kein Teppich, der je den Platz gewechselt hätte. Ja selbst die Schlüssel am Schlüsselbrett hingen stets in derselben Reihenfolge sowie auch die Küchenmesser an der Magnetleiste jahrzehntelang ihre Formation wahrten. Sicher, es kamen im Laufe der Zeit ein paar Dinge dazu. Es wurde ein Platz für sie gesucht, und da blieben sie dann fiir immer. So als hätte die Freie Stelle geduldig auf genau diesen Gegenstand gewartet. Das Haus war immer blitzeblank-sauber. Da jedoch die Putzfrau, Frau Schuster, immer dieselbe blieb, die Bügelfrau alt und taub wurde, Herr Moser, der ebenfalls betagte Gärtner und Alleskönner, irgendwann nur noch im Schneckentempo den Rasenmäher kreuz und quer durch den Garten schob, schlichen sich Unebenheiten ein, die aber meine Großeltern durch ihr eigenes Noch-Älter-Sein nicht bemerkten.“
Uit: The Crossing of the Mangrove (Vertaald door Richard Philcox)
« That corpse is mine. It's no coincidence that I was the one to find him, already bloated, on the forest path at the time of day when the sky bleeds behind the mountain. I have become his mistress and his accomplice. I won' t leave him until the first shovelfuls of earth fall on his wooden coffin. And yet while he was alive there was no love lost between that man and me, and I was of the same opinion as those who were about to send a registered letter to the mayor asking for him to be expelled like the Haitians and the Dominicans who turn the soccer fields in Petit-Bourg into cricket pitches. Really, this country is going to the dogs. It belongs to anybody now. French from France, all types of white folks from Canada or Italy, Vietnamese, and then this one comes and settles down in our midst, regurgitated by I don' t know what bird of ill omen. I' m telling you, our country has changed. In times gone by, we knew nothing about the world and the world knew nothing about us. The fortunate few braved the sea to Martinique. Fort de France was on the other side of the world and everyone dreamed about gold in Guyana. Nowadays, there's not a single family who doesn' t have one branch living in French France. People go off to visit Africa and America. The Indians go back to bathe in their river and the earth is as microscopic as a pinhead."
„Meine Kinderzeit Nach der Schule trafen wir uns auf der Wiese und legten dort mühsam Balken quer übereinander. Zwei meiner Spielgefährten setzten sich auf das eine Ende der Schaukel. Willy Himmel und ich aber bestiegen das lange Steckenpferd hoch in der Luft. Die beiden gegenüber flogen dann plötzlich jauchzend in die Höhe, immer wieder, wenn wir zwei, der Willy und ich, Rücken an Rücken gelehnt, den Balken mit unseren kleinen Körpergewichten herabdrückten. Sanken dann wie durch unsere eigenen Hüllen in das Gras des Sommers übergrünt hinein; immer wie ein warmer Faden zog's durch unsere Leiber. Wenn wir genug von diesem Spiel hatten, streckten wir alle die Zungen heraus, wer die längste habe, Walter Kaufmann beteiligte sich sehr überlegen an solchem »Unsinn«! Er war gelehrt, las die »Mappe« und wollte Professor werden. Und Pülle Kaufmann hatte immer eine belegte Zunge, aß seine Suppe nie, denn er lutschte viel Süßholz. Aber oft streckte er seine Zunge schwarz aus dem Mund; das kam vom Lakritz. Willy Himmel aber hatte ein rosiges Zünglein wie ein Engelchen, auch blickte ich neugierig oft in seine goldenen Augen, die waren garnicht angestrichen wie die meinen und die der anderen Jungens. In der Früh fielen vom Birnbaum eines fremden Gartens mächtige Birnen herunter in unsere kleine Gasse, in Schülers Gasse. Manchmal schlich ich leise auf bloßen Füßen über die Treppe durch den Hausflur an zwei Amoren vorbei und sammelte die dicken Birnen in mein Nachtkittelchen. Einmal traf ich den Pülle, dem ich im Vertrauen von unserer Schlaraffenlandgasse erzählt hatte. Der Pülle Kaufmann trug heute keine Watte in den Ohren wie sonst; er war nämlich auch..."
Else Lasker-Schüler (11 februari 1869 - 22 januari 1945) Hier tussen haar man Berthold (links) en haar zus Anna en zwager Franz (rechts), rond 1900
Kann ich im Herzen heiße Wünsche tragen? Dabei des Lebens Blütenkränze sehn, Und unbekränzt daran vorübergehn, Und muß ich trauernd nicht in mir verzagen?
Soll frevelnd ich dem liebsten Wunsch entsagen? Soll mutig ich zum Schattenreiche gehn? Um andre Freuden, andre Götter flehn, Nach neuen Wonnen bei den Toten fragen?
Ich stieg hinab, doch auch in Plutons Reichen, Im Schoß der Nächte, brennt der Liebe Glut, Daß sehnend Schatten sich zu Schatten neigen.
Verloren ist, wen Liebe nicht beglücket, Und stieg er auch hinab zur styg’schen Flut, Im Glanz der Himmel blieb er unentzücket.
Karoline von Günderode (11 februari 1780 - 26 juli 1806)
De Duitse schrijver Hermann Ludwig Allmers werd geboren op 11 februari 1821 in Rechtenfleth aan de Weser. Hermann Allmers groeide als enig kind van rijke ouders op in vrijheid vroege persoonlijke verantwoordelijkheid. Zijn vader Wirich Allmers stamde uit een vooraanstaande Osterstader boerenfamilie, zijn moeder Dorothee Biedenstedt was de dochter van een pastor. Vanwege de slechte omstandigheden in de Osterstader school werd Almers onderwezen door een privé-leraar. In de jaren 1840 werkte Hermann Allmers voornamelijk op het gebied van het onderwijs (oprichting van een koor en een openbare bibliotheek). Na de dood van zijn vader in 1849 nam hij de ouderlijke boerderij over. Op reizen leerde Hermann Allmers belangrijke en invloedrijke persoonlijkheden kennen. Tijdens een langer verblijf in Berlijn in 1856 ontmoette hij Carl Ritter, de grondlegger van de vergelijkende geografie en Franz Kugler die Allmers wetenschappelijke en artistieke neigingen deelde. Op een tweede Alpinenreis in 1856 ontmoette hij in Zürich de schrijver Adolf Stahr en Fanny Lewald. In 1857 ontmoette hij in München Wilhelm Heinrich Riehl weten, de grondlegger van de wetenschappelijke volkskunde, die Allmers in de kring van de Koninklijke Ronde Tafel (Emanuel Geibel, etc.) ïntroduceerde. In 1858 ondernam hij zijn belangrijkste en langste reis, die hem naar Italië voerde – in 1859 was hij in Rome, waar hij o.a. Ernst Haeckel ontmoette. Zijn indrukken verwerkte hij in zijn boek “Römische Schlendertage” (1869). Een ander belangrijke proza werk van Hermann Allmers is het “Marschbuch” (1858) en de Romeinse Slenteren dagen (1869). De gedichten "Feldeinsamkeit" en "Spätherbst" zijn op muziek gezet door Johannes Brahms.
Spätherbst
Der graue Nebel tropft so still Herab auf Feld und Wald und Heide, Als ob der Himmel weinen will In übergroßem Leide.
Die Blumen wollen nicht mehr blühn, Die Vöglein schweigen in den Hainen, Es starb sogar das letzte Grün, Da mag er auch wohl weinen.
Feldeinsamkeit
Ich ruhe still im hohen, grünen Gras und sende lange meinen Blick nach oben, von Grillen rings umschwirrt ohn Unterlass, von Himmelsbläue wundersam umwoben.
Und schöne weiße Wolken ziehn dahin durchs tiefe Blau, wie schöne stille Träume; - mir ist, als ob ich längst gestorben bin, und ziehe selig mit durch ewge Räume.
Novemberfeier
Hörst du, wie die Stürme sausen durch den blätterlosen Wald? Hörst du, wie die Fluten brausen Wie es um die Ufer hallt?
Auf dein Antlitz sinke nieder, Denn die Gottheit zieht daher; Hohe Hallelujalieder Singt der Sturm und singt das Meer.
Hermann Allmers (11 februari 1821 - 9 maart 1902) Portret uit 1872
Uit: 172 Hours on the Moon(Vertaald door Tara F. Chace)
“That’s the stupidest thing I’ve ever heard,” Mia Nomeland said, giving her parents an unenthusiastic look. “No way.” “But Mia, honey. It’s an amazing opportunity, don’t you think?” Her parents were sitting side by side on the sofa, as if glued together, with the ad they had clipped out of the newspaper lying on the coffee table in front of them. Every last corner of the world had already had a chance to see some version of it. The campaign had been running for weeks on TV, the radio, the Internet, and in the papers, and the name NASA was on its way to becoming as well known around the globe as Coca-Cola or McDonald’s. “An opportunity for what? To make a fool of myself?” “Won’t you even consider it?” her mother tried. “The deadline isn’t for a month, you know.” “No! I don’t want to consider it. There’s nothing for me to do up there. There’s something for me to do absolutely everywhere except on the moon.” “If it were me, I would have applied on the spot,” her mother said. “Well, I’m sure my friends and I are all very glad that you’re not me.” “Mia!” “Fine, sorry. It’s just that I . . . I don’t care. Is that so hard for you to understand? You guys are always telling me that the world is full of opportunities and that you have to choose some and let others pass you by. And that there are enough opportunities to last a lifetime and then some. Right, Dad?”
Uit: The Bookseller of Kabul (Vertaald door Ingrid Christophersen)
“She kissed his hand, in the custom of showing respect for an elder relative, and he blessed the top of her head with a kiss. Sonya was aware of the charged atmosphere and flinched under Uncle Sultan’s searching look. “I have found you a rich man, what do you think of that?” he asked. Sonya looked down at the floor. A young girl has no right to have an opinion about a suitor. Sultan returned the third day, and this time he made known the suitor’s proposition: a ring, a necklace, earrings, and bracelet, all in red gold; as many clothes as she wanted; 600 pounds of rice, 300 pounds of cooking oil, a cow, a few sheep, and 15 million afghani, approximately $500. Sonya’s father was more than satisfied with the price and asked to meet this mysterious man who was prepared to pay so much for his daughter. According to Sultan, he even belonged to their tribe, in spite of their not being able to place him or remember that they had ever met him. “Tomorrow,” said Sultan, “I will show you a picture of him.” The next day, fortified by a sweetener, Sultan’s aunt agreed to reveal to Sonya’s parents the identity of the suitor. She took a photograph with her—a picture of Sultan Khan himself—and with it the uncompromising message that they had no more than an hour to make up their minds. If the answer was yes, he would be very grateful, and if it was no, there would be no bad blood between them. What he wanted to avoid at all costs was everlasting bargaining about maybe, maybe not. The parents agreed within the hour. They were keen on Sultan Khan, his money, and his position. Sonya sat in the attic and waited. When the mystery surrounding the suitor had been solved and the parents had decided to accept, her father’s brother came up to the attic. “Uncle Sultan is your wooer,” he said. “Do you consent?”
Jeden Tag lege ich meine Haut ab wie die ausgelesene Zeitung Nicht ohne vorher meine besten Artikel auszuschneiden Die Artikel meiner Haut sind Hinterlassenschaften anderer
Ich sammle nur die guten Diese Fingerspitze berührte einen Unterarm Das Stück Hals roch wem gut Diese Haarsträhne lag auf einem Kaffeelöffel
Die Haut wird hart faltig wund Immer schwerer findet sich ein gutes Teil für meine Hautchronik
Immer öfter verletze ich mich kaum hebe ich die Hand
“Ein Soldat namens George Fewkoombey wurde im Burenkrieg ins Bein geschossen, so daß ihm in einem Hospital in Kaptown der Unterschenkel amputiert werden mußte. Er kehrte nach London zurück und bekam 75 Pfund ausbezahlt, dafür unterzeichnete er ein Papier, worauf stand, daß er keinerlei Ansprüche mehr an den Staat habe. Die 75 Pfund steckte er in eine kleine Kneipe in Newgate, die in letzter Zeit, wie er sich aus den Büchern, kleinen, mit Bleistift geführten, bierf leckigen Kladden, überzeugen konnte, ihre reichlich 40 Schilling abwarf. Als er in das winzige Hinterzimmer eingezogen war und den Schankbe- trieb zusammen mit einem alten Weib ein paar Wochen geführt hatte, wußte er, daß sein Bein sich nicht besonders rentiert hatte: die Einnahmen blieben erheblich unter 40 Schillingen, obgleich es der Soldat an Höf lichkeit seinen Gästen gegenüber nicht fehlen ließ. Er erfuhr, daß die letzte Zeit durch im Viertel gebaut worden war, so daß die Maurer für Betrieb in der Kneipe gesorgt hatten. Der Bau war aber jetzt fertig und damit war es mit der vielen Kundschaft aus. Der neue Käufer hätte das, wie man ihm sagte, aus den Büchern leicht erkennen können, da die Einnahmen an den Wochentagen entgegen allen Erfahrungen des Gastwirtsgewerbes höher gewesen waren als an den Feiertagen; jedoch war der Mann bisher nur Gast solcher Lokale gewesen und nicht Wirt. Er konnte das Lokal knapp vier Monate halten, umsomehr, als er zuviel Zeit damit verschwendete, den Wohnort des früheren Besitzers ausfindig zu machen, und lag dann mittellos auf der Straße. Eine Zeitlang fand er Unterkunft bei einer jungen Kriegerfrau, deren Kindern er, während sie ihren kleinen Laden versorgte, vom Kriege er-zählte.“
Bertolt Brecht (10 februari 1898 – 14 augustus 1956) In 1931
Uit: Doctor Zhivago (Vertaald door Max Hayward and Manya Harari)
“While his mother was alive, Yura did not know that his father had abandoned them long ago, had gone around various towns in Siberia and abroad, carousing and debauching, and that he had long ago squandered and thrown to the winds the millions of their fortune. Yura was always told that he was in Petersburg or at some fair, most often the one in Irbit. But then his mother, who had always been sickly, turned out to have consumption. She began going for treatment to the south of France or to northern Italy, where Yura twice accompanied her. Thus, in disorder and amidst perpetual riddles, Yura spent his childhood, often in the hands of strangers, who changed all the time. He became used to these changes, and in such eternally incoherent circumstances his father's absence did not surprise him. As a little boy, he had still caught that time when the name he bore was applied to a host of different things. There was the Zhivago factory, the Zhivago bank, the Zhivago buildings, a way of tying and pinning a necktie with a Zhivago tie-pin, and even some sweet, round-shaped cake, a sort of baba au rhum, called a Zhivago, and at one time in Moscow you could shout to a cabby: "To Zhivago!" just like "To the devil's backyard!" and he would carry you off in his sleigh to a fairy-tale kingdom. A quiet park surrounded you. Crows landed on the hanging fir branches, shaking down hoarfrost. Their cawing carried, loud as the crack of a tree limb. From the new buildings beyond the clearing, pure-bred dogs came running across the road. Lights were lit there. Evening was falling.”
Boris Pasternak (10 februari 1890 - 30 mei 1960) Portret door zijn vader Leonid Pasterrnak. 1910
De Joods-Oostenrijks-Britse schrijver Jakov Lind (pseudoniem van Heinz Landwirth) werd geboren in Wenen op 10 februari 1927. Zie ook alle tags voor Jakov Lind dit blog.
Uit: Counting My Steps
“I was born sometime in June '44. In Ludwigshafen. We had just tied her down, lying deep in the water with coal. It was lunchtime. The alarm seemed like a whistle for lunch break. You could see them against the light blue sky, against the sun. Tiny silver wings fluttered high up in the heavens ... A thousand of them. Maybe more. Who can count them? If you see wings fluttering under God's throne, there is usually no reason for alarm, let them howl hysterically. This time it was different. Nothing seemed to fall from above. The earth itself exploded ... the day of judgment has come. Language was my real problem ... I needed language to lift what had dropped into the Danube and Rhine and a few other mainstreams of confusion and misery. I needed a language and the time to find it before I could carry on. I knew an antiquated Austrian, a fluent bargeman's Dutch, and a few other sentences in every other European language ... in '45 I had difficulties in expressing even the simplest sentence. I couldn't make plausible what I had to tell. I could talk about the years in Germany but no one could understand."
Jakov Lind (10 februari 1927 – 17 februari 2007) Cover
De sterren boren gaten in mijn brein als laserstralen branden ze een doorgang tot mijn denken doorboord ben ik doorzeefd als een vergiet zo een met grijze wolkjes die aan het keukenhaakje thuis bij oma hing te wachten tot de natte sla weer koelte brengen kwam nu stromen door mijn hoofd de malse regenbuien en hoor ik verre donder door de gaten een bliksemschicht tracht zich een toegang te verschaffen maar schampt de kanten scheef gemikt maar als de avond valt komen de glimwormpjes in grote zwermen en dansen zich een weg door mijn geteisterd schedeldak, zie ik het licht, ben ik verlicht en weer van zorgen vrij
Carry-Ann Tjong-Ayong (Paramaribo, 10 februari 1941) Hier met André Mosis (links)
De Nederlandse schrijfster en theatermaakster Marjolijn (barones) van Heemstrawerd geboren in Amsterdam op 10 februari 1981. Van Heemstra is een lid van de familie Van Heemstra en een dochter van kinderarts Diederik Jan Maurits baron van Heemstra en orthopedagoge drs. Geziena Elizabeth Hegener. Zij studeerde godsdienstwetenschappen. In 2009 kwam de eerste gedichtenbundel van Van Heemstra uit, “Als Mozes had doorgevraagd”, waarmee zij in 2012 de Jo Peters Poëzieprijs won. In 2011 schreef ze voor het NRC een reeks columns, “Welkom/Niet welkom”, waarvoor zij onuitgenodigd en onaangekondigd op feesten en feestjes kwam.Voor Trouw schrijft zij 's zaterdags een column in de weekendbijlage Tijd. Op 15 mei 2011 was zij de gast in het televisieprogramma Het Vermoeden van de IKON. In september 2012 kwam haar eerste roman uit, “De laatste Aedema”. Zij is sinds 2005 verbonden aan het Theater Frascati te Amsterdam en sinds 2013 ook aan het gezelschap Ro Theater in Rotterdam.
Als Mozes had doorgevraagd
Als Mozes had doorgevraagd Moest ik mijn land verlaten: ik zou blijven. Stond mijn stad in brand: ik draaide om. Moest ik mijn kind offeren: ik weigerde. Zolang jij je niet laat kennen houd ik benen op de grond, armen om het kind.
Mij scheep je bij geen bramenstruik af met ‘ik ben die ik ben’, een kleine vlam, een donderstem. Mozes was iemand van zijn tijd: dankbaar voor het leven, bang om door te vragen en ook: een man, die vragen niet zoveel.
Ik was blijven staan bij die struik tot je verscheen. Geen smoesjes van doeken voor ogen omdat je straling te fel. Mozes was brandgloed gewend, ik tl. Kom maar op, zou ik zeggen. Zeg ik nu: Kom maar op. Als niet Mozes, maar ik bij Horeb had gestaan ging het zo:
ik: Wie ben je? jij: Ik ben die ik ben. ik: Ik ook. jij: Ja, jij ook.
Dan had ik je aangeraakt en jij mij. Was de Bijbel geen boek, maar een omhelzing.
Marjolijn van Heemstra (Amsterdam, 10 februari 1981)