Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-01-2017
Edmund White, Daniel Kehlmann, Jay McInerney, Lorrie Moore, Jan de Bas, Edgardo Cozarinsky, Mohammad- Ali Jamālzādeh, Clark Ashton Smith, Michael Carroll
“Although Guy was thirty-five he was still working as a model, and certain of his more ironic and cultured friends called him, as the dying Proust had been called by Colette, “our young man.” For so many years he’d been actually young; he’d arrived from Paris to New York in the late 1970s when he was in his late twenties but passed as nineteen. He’d been the darling of Fire Island Pines the summers of 1980 and 1981; everyone in the Octagon House was in love with him and he was a good deal more egalitarian and participatory in chores and expenses than he needed to be, splitting the grocery and house cleaning bills down to the last penny, even when he skipped meals or entire weekends. Everyone adored him, so he could have skimped on his share. He was making $175 an hour as a model for a whole host of beauty products, which was a lot of money in those days; he made more in two hours than his housemate, the young journalist Howard, earned in a week, or Howard’s lover the mustachioed Cuban bartender Martin took in at Uncle Charlie’s in tips on two or three shifts. Even his heavy French accent made him all the more desirable; one of their most besotted housemates, Tom, started taking French lessons but could never master a whole sentence. Nor was he stinting with his favors. He’d swallow an after- dinner concoction Ted would assemble of acid, tranquilizers, Quaaludes, and the odd yellow jacket. After a strenuous night of dancing at the Sandpiper he’d be found nude at dawn, splayed in the surf with three other amorous beauties or massaging a Croatian fellow model on the deck by the pool as they sipped big shaggy joints of Acapulco gold. He liked the Pines, since the muscular men there were bankers or lawyers or surgeons and not just gigolos, as comparable studs would have been in Saint-Tropez, lounging around on the decks of moored yachts (or “laying out in the sun,” as these American guys all said, though Guy knew from lycée English class back in France that it should be “lying”; the French, he thought primly, would never have made a similar mistake in their own language). He was from Clermont-Ferrand, a big, dead, dreary industrial city in the heart of France, lava-black, cold in the winter and suffocatingly hot in the summer, and now he sent home a thousand dollars a month from New York to his pious mother, who arranged the flowers for the altar, and his Communist father, a Michelin factory hand who’d been laid off for twenty years, living on welfare and drinking too much red wine (his first coup de rouge he downed at eleven every morning, an old habit from his working days).”
“2. Dezember Jana und Ella fahren auf dem Tandem die Landstraße entlang. Die Sonne scheint, die Halme wogen, heitere Musik. Ella am Steuer, Jana breitet die Arme aus, Großaufnahme: Glücklich blinzelt sie in die Sonne. Dann fährt das Rad über einen Stein, kommt von der Straße ab und fällt um. Schmerzensschreie. Die Musik bricht ab, Schwarzblende, Anfangstitel. Setzt gleich den richtigen Ton. Es passt gut, dass ich hier oben ein neues Notizbuch anfange. Neue Umgebung, neue Ideen, ein neuer Anfang. Frische Luft. Letzte Woche ist Esther vier Jahre alt geworden. Jetzt wird alles leichter. Man merkt schon, dass es nicht mehr dauernd Streit um die Frage gibt, wer mit ihr aufsteht, wer sie zu Bett bringt, wer mit den Blöckchen oder der kleinen Eisenbahn oder den Legosteinen spielt. Sie kann jetzt viel mehr alleine tun. Das kalte Blauweiß der zwei Gletscher, darunter schroffer Granit, dann die Wälder, die der Dunst in eine glatte dunkelgrüne Fläche verwandelt. Der Himmel ist leicht bewölkt, eine Wolke hat sich vor die Sonne geschoben, ein Feuerkranz legt sich um ihre weißfaserigen Ränder. Vor dem Haus, das wir gemietet haben, bildet die Wiese einen sanften Abhang, hundert Meter etwa, zum Waldessaum hin: Fichten, Föhren und, dort, eine riesige bleiche Weide. Wenn ich das Fenster öffne, höre ich den Wind flüstern. Sonst höre ich nichts. Tief unten liegt das Tal mit seinen würfelkleinen Häusern, der Länge nach durchschnitten von drei Bändern: Straße, Fluss, Eisenbahn. Wie ein dünner Bleistiftstrich zweigt die Serpentinenstraße ab, auf der wir heraufgekommen sind.“
Daniel Kehlmann (München, 13 januari 1975) Hier bij de uitreiking van de Weense Nestroy-Preis in 2012
“Once, not so very long ago, young men and women had come to the city because they loved books, because they wanted to write novels or short stories or even poems, or because they wanted to be associated with the production and distribution of those artifacts and with the people who created them. For those who haunted suburban libraries and provincial bookstores, Manhattan was the shining island of letters. New York, New York: It was right there on the title pages—the place from which the books and magazines emanated, home of all the publishers, the address of The New Yorker and The Paris Review, where Hemingway had punched O’Hara and Ginsberg seduced Kerouac, Hellman sued McCarthy and Mailer had punched everybody, where—or so they imagined—earnest editorial assistants and aspiring novelists smoked cigarettes in cafés while reciting Dylan Thomas, who’d taken his last breath in St. Vincent’s Hospital after drinking seventeen whiskeys at the White Horse Tavern, which was still serving drinks to the tourists and the young litterateurs who flocked here to raise a glass to the memory of the Welsh bard. These dreamers were people of the book; they loved the sacred New York texts: The House of Mirth, Gatsby, Breakfast at Tiffany’s et al., but also all the marginalia: the romance and the attendant mythology—the affairs and addictions, the feuds and fistfights. Like everyone else in their lousy high school, they’d read The Catcher in the Rye, but unlike everyone else they’d really felt it—it spoke to them in their own language—and they secretly conceived the ambition to one day move to New York and write a novel called Where the Ducks Go in Winter or maybe just The Ducks in Winter. Russell Calloway had been one of them, a suburban Michigander who had an epiphany after his ninth-grade teacher assigned Thomas’s “Fern Hill” in honors English, who subsequently vowed to devote his life to poetry until A Portrait of the Artist as a Young Man changed his religion to fiction. Russell went east to Brown, determined to acquire the skills to write the great American novel, but after reading Ulysses—which seemed to render most of what came afterward anticlimactic—and comparing his own fledgling stories with those written by his Brown classmate Jeff Pierce, he decided he was a more plausible Maxwell Perkins than a Fitzgerald or Hemingway. After a postgraduate year at Oxford he moved to the city and eventually landed a coveted position opening mail and answering the phone for legendary editor Harold Stone, in his leisure hours prowling the used bookstores along Fourth Avenue in the Village, haunting the bars at the Lion’s Head and Elaine’s, catching glimpses of graying literary lions at the front tables.”
„Everyone has divided into teams, four and four, and written the names of famous people, songs, films, plays, books on scraps of wrapping paper torn off the gifts hours earlier. It is another few hours until Therese and her husband Ray's flight, at 4:30, from National Airport. "Yes," says Therese, "I guess we'll have to forgo the 'Averell Harriman: Statesman for All Seasons' exhibit." "I don't know why you couldn't catch a later flight," says Therese's sister, Ann. She is scowling. Ann is the youngest, and ten years younger than Therese, who is the oldest, but lately Ann's voice has taken up a prissy and matronly scolding that startles Therese. "Four-thirty," says Ann, pursing her lips and propping her feet up on the chair next to her. "That's a little ridiculous. You're missing dinner." Her shoes are pointy and Victorian-looking. They are green suede--a cross between a courtesan's and Peter Pan's. The teams are divided in such a way that Therese and Ray and her parents are on one team, Andrew and Pam, Ann and Tad, Ann's fiancé, on the other. Tad is slender and red-haired, a marketing rep for Neutrogena. He and Ann have just become engaged. After nearly a decade of casting about in love and work, Ann is now going to law school and planning her summer wedding. Since Therese worked for years as a public defender and is currently, through a fluky political appointment, a county circuit court judge, she has assumed that Ann's decision to be a lawyer is a kind of sorrowful affirmation, that it will somehow mean the two of them will have new things in common, that Ann will have questions for her, observations, forensic things to say. But this seems not to be so. Ann appears instead to be preoccupied with trying to hire bands and caterers, and to rent a large room in a restaurant. "Ugh," said Therese sympathetically. "Doesn't it make you want to elope?" Therese and Ray were married at the courthouse, with the file clerks as witnesses. Ann shrugged. "I'm trying to figure out how to get everybody from the church to the restaurant in a way that won't wrinkle their outfits and spoil the pictures." "Really?" asked Therese. "You are?"
"On screen I had always regarded the great variety of the Argentine landscape—stretching for nearly three thousand miles between the Tropic of Capricorn and the ice-floes of Antarctica—as little more than a backdrop intended to stir patriotic sentiment. In Martel’s film, the wind rarely ruffles the exteriors which, because of the sheer immobility of the camera and the deliberate lack of conviction in the acting, begin to seem as if they were made of cardboard. Perhaps one has to go back to Mario Soffici’s Prisioneros de la tierra (1939) to find nature so bare, and yet playing such an effective role. That ‘classic’ was an ambitious literary adaptation, but a long way from the chamber films to which the logic of production always consigned urban interiors. Carlos Sorin is not a beginner. He is over fifty, and worked for a long time in advertising and as a cinematographer. Returning to directing after more than a decade of absence, he too left the metropolis—this time for the scenery of his beloved Patagonian desert. His Historias mínimas(Minimal Stories, 2002) was a word-of-mouth success in Argentina, with screenings multiplying week by week. The film combines anecdotal minimalism with extremely careful attention to the image and the actors—with a single exception, all non-professional. Its appeal, impossible to quantify or replicate, lies not only in its unending, empty scenery, but in its details: the tv game-show airing on a cable channel in the middle of nowhere, complete with shabby décor and rinky-dink presenter; the old man searching for his dog, sheepishly wondering if the animal could somehow know that his master had done something wrong; the boastful, love-struck travelling salesman who incessantly changes the name of the cake he is bringing to his girlfriend’s child. »
Edgardo Cozarinsky (Buenos Aires, 13 januari 1939)
Uit: Persian Is Sugar (Vertaald door Heshmat Moayyad en Paul Sprachman)
“Thinking back to the events before the appearance of the officials, I recalled a discussion between the passengers and the boatmen who transferred us to the shore. They were saying that, once again, the king and the parliament in Tehran had gone on the war path. They also said that not only governmental officials had started to pick up undesirables, but that strict orders had been issued from Tehran regarding all traffic in the region. More importantly, that very morning a new official had arrived in Anzali from Rasht. To prove his loyalty and viability, they said, this official was burning the wet alongside the dry, as it were. His behavior was likened to that of a rabid dog that, without any apparent reason, attacks innocent people left and right. Additionally, this very official was eyeing the governorship of the region. Preparing the ground for becoming the governor of Anzali, throughout the morning, he had tied up the entire Anzali-Tehran telegraph line, transmitting information on his own activities. For a while after I entered the hut, I was quite upset. So upset, in fact, that I could not see any thing. As my eyes got used to the darkness, however, I discovered that I was not alone. The first person I saw was one of those typical Europeanized young men who would remain Iran's symbol of insipidness, foolishness, and lack of education for generations to come. I can foresee that, for the next century, Iranian theater audiences will split their sides laughing at the demeanor and behavior of those compatriots of ours. The Europeanized gentleman in the cell wore a high collar, very much like the chimney of a samovar. Even the color of his collar matched that of a samavar, indicating that he had crossed the Caucasus mountains aboard an oil-powered engine. He sat in a niche and, in the dim light, and immersed himself in reading a "novel."
Mohammad- Ali Jamālzādeh (13 januari 1892 - 8 november 1997)
Walled with far azures of the wintering year, Late autumn on a windless altar burns; Splendid as rubies from Sabean urns, A holocaust of hues is gathered here.
The pear-trees lift a Tyrian tinged with blood; Strange purples brighten in the smouldering plums; The fire-red gold of peach and cherry comes To storm the bronzing borders of the wood.
Rich as the pyre of some Hesperian queen, Feeding the ultimate sunset with sad fires, Is this, where beauty with her doom conspires To tell in flame what death and beauty mean.
O, loveliness grown tragical and dear! My heart has taken from the torchful leaf A swiftly soaring glory, and the grief Of love is colored like the dying year.
Amor
This is the fire of Hestia's careful hearth; The flame that fed on many-towered Troy; Selene's light about the Latmian boy; The all-consuming ardor of Melkarth.
This is the peregrine star that will return, Faithful to the olden ephemerides; The torch of corybantic mysteries; The spark still burning in the stoppered urn.
This is the lamp ancestral hands have lit Deep in the doorless crypts of blood and bone . . . . For you and me, it is a witch-fire blown
Where secret airs and obscure pinions flit, That has outburned Walpurgis and the moon And lifts in quenchless rose to a cloudy noon.
Clark Ashton Smith (13 januari 1893 – 14 augustus 1961) Borstbeeld door Joe Broers, 2015
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse schrijver Michael Carroll werd geboren in 1965 en groeide op in een wijk van Fort Caroline (nu Jacksonville), Florida. Zie ook alle tags voor Michael Carroll op dit blog.
Uit:Little Reef and Other Stories (Little Reef)
“If you’re staying a while,” he ventured wryly, as always, “I could run you a tab.” A tab wasn’t her style, as by now he should’ve deduced, and she said, “I don’t think so.” She handed him a ten- she wasn’t one of those demure biddies- and he took it instantly. Closing his lips and drawing them forth, Buster said, “Wes coming in, Miz Blake?” “He’ll be along directly, I expect. At least I hope. How are things for you, Buster?” “Had a nasty cold last week, but I’m on the mend now. Nice day out there, you’ll note.” “Real pretty day,” she said, nodding, waiting for him to skedaddle. “Be right back with your change,” he said, and his heart seemed to be bursting bright. Jo’s was a bar for women, but Buster ran the day shift. He opened at an unthinkable two in the afternoon. While in her thirties, Jeanette had left inland Jacksonville to be closer to her job and after retiring stayed out here. The beaches had a more bohemian feel, which did not disturb her enough to make a fuss over. In general people minded their own business, Buster and Alison being the only two exceptions. Alison, as usual, was at the bar and had been leaning over it with one of her cocktails, something concocted of juices and hard liquor, when Jeanette had first come in. Alison had also been in love with Wesley, who’d lived with Jeanette since he was a tot, since before that- since he was born and after Jeanette’s only daughter, Lisa, had passed away. Alison had eventually gotten over her crush for Wesley, unlike Buster. She was young still, living with her father, and as far as Jeanette could tell she’d never worked a day in her life. She called her father the Bastard. You got used to stories like this. Jeanette reckoned by now she’d heard them all and most of them here at Jo’s Little Reef. In her agnostic way, she prayed that her Wes would meet a nice boyfriend (not here, God almighty, no!) and thus have no further use for Jo’s. At times she’d try to see what this man looked like in her imagination, playing her game of mental slot machine.“
Michael Carroll (Fort Caroline, 1965) Hier met partner Edmund White (links)
Tags:Edmund White, Daniel Kehlmann, Jay McInerney, Lorrie Moore, Jan de Bas, Edgardo Cozarinsky, Mohammad- Ali Jamā,lzā,deh, Clark Ashton Smith, Michael Carroll, Romenu
De BNG Bank Literatuurprijs is dit jaar gewonnen door de Nederlandse schrijfster Hanna Bervoets. Een dag geleden won de 32-jarige Bervoets nog de Frans Kellendonk-prijs. Hanna Bervoets werd geboren in Amsterdam op 14 februari 1984. Zie ook alle tags voor Hanna Bervoets op dit blog.
Uit:Efter
“Laat me jullie vertellen over #103. 18 december, kwart voor negen ’s ochtends: Roya LaFayette loopt het Rheinpark in. Ze draagt een donkerblauwe jas met capuchon en duwt een kinderwagen. Haar tred houdt het midden tussen de zelfverzekerde gang van een wandelaar en de haastige passen van iemand die een trein moet halen: Roya LaFayette stapt stevig door, maar lijkt eerder vastberaden dan bang om te laat te komen. Over de kinderwagen zit een kap die haar dochtertje, net negen maanden oud, moet beschermen tegen de kou. De baby heeft een muts op; het hoofddeksel bedekt beide oren. Om negen uur wordt Roya verwacht op haar werk, een verzekeringsmaatschappij in het centrum van Keulen. Wanneer haar manager haar blauwe jas om kwart over negen niet aan de kapstok ziet hangen, probeert hij contact op te nemen met Roya. Ze blijkt haar Seos te hebben uitgeschakeld. Op dat moment staat Roya voor de deur van een huis, vijf woonblokken van het park. Ze belt aan. Heike Ratz ligt in bed wanneer ze haar deurbel hoort. Ze opent haar ogen, kijkt recht in het verbaasde gezicht van Hamid LaFayette: de man met wie ze de nacht doorbracht. ‘Zal ik opendoen?’ vraagt Heike. Hamid knikt langzaam. Zodra Heike de deur heeft geopend, rijdt Roya haar kinderwagen de gang in. Ze loopt Heikes woonkamer door, direct naar de keuken. Daar parkeert ze de kinderwagen voor het aanrecht. En controleert ze nog één keer of de kap goed dichtzit. ‘Wat doe je?’ gilt Heike, maar Roya duwt Heike de keuken uit. Hamid, die nog altijd in bed ligt, hoort nu het gehuil van zijn dochtertje. En daarna het gekrijs van zijn minnares. Wanneer Hamid de huiskamer binnenkomt, ligt Heike op de grond. Naast haar staat zijn vrouw Roya. Met in haar hand zíjn stanleymes. Daarmee staat de teller nu op honderddrie. En dat zijn slechts de dodelijke slachtoffers. Honderden, duizenden geweldsdelicten worden op dit moment met Efter in verband gebracht. Om nog niet te spreken van de aanrandingen. Deze maand negenentwintig in de regio Kopenhagen alleen, Denemarken registreert de Efterverkrachtingen als enige land apart. #104, #105, #106, #107: morgen, hooguit overmorgen zal ik over nieuwe slachtoffers moeten vertellen.”
Cees van der Pluijm, David Mitchell, Jacques Hamelink, Haruki Murakami, Kamiel Verwer, Jakob Lenz, Fatos Kongoli, Jack London, Ferenc Molnár
De Nederlandse dichter, schrijver en columnistCees van der Pluijmwerd geboren op 12 januari 1954 te Radio Kootwijk (Gld.). Cees van der Pluijm overleed op 14 december jongstleden op 60-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Cees van der Pluijm op dit blog.
Winterpark
Je ademt witte wolken uit Het park spreidt als een winterbruid Nog blinkend, haast onaangeraakt
Een wereld van gedempt geluid Waarin je voetstap knisperkraakt Waarin je kinderziel ontwaakt
Je weet dat het niet duren zal: (Als al het ongerepte schoons) Straks vliedt als water naar het dal Wat uit de lucht viel als kristal
De wereld kreeg iets ongewoons De vaders werden weer als zoons Dit moest de sneeuw zijn van hun jeugd O winterpark, o kindervreugd...
De cederallee
Zo moet het zijn: het tedere geweld Van ceders in september, kopergroen Als wachters in gelid, die heel het bos Behoeden voor wat schuilt en spiedt en dreigt
Maar beuken zijn het: neigend naar het veld En reikend naar de lucht, een legioen Van overmoed dat zonder blik of blos Ons voorhoudt dat het eeuwen overstijgt
En in oktobers late middagzon Valt stofgoud van de droge bladerdos
November waait de eerste takken los Het leven wijkt nu met de lichtval mee
Dan wordt voltooid wat eens als feest begon Verloochend in een herfstige allee
Uit:Momenten
1957
Vijfhonderd meter was het hemelsbreed Een handkar was voldoende voor het huisraad En jij mocht zittend mee, wat zat je plat
Fijn bonkend op de bodem met je gat Een kind van drie dat naar een ander huis gaat En de gemeentegrens zelfs overschreed
't Was net iets groter; 't lag er bijna naast 't Was meer verplaatsen dan verhuizen haast
Maar Barneveld werd Apeldoorn die zomer Je weet nog dat het warm was: almaar lomer Werd ieder ritje hotsend uitgezeten
Ook wees men naar de hemel, stomverbaasd Om wat je later nooit meer zou vergeten: Zo'n Sputnik was wel kostje voor een dromer...
Cees van der Pluijm (12 januari 1954 – 14 december 2014)
"Well, perhaps your little walk took you up Peacock Street, to a certain someone called Vincent Costello?" The kitchen sort of swirls, and through the window, on the Essex shore of the river, a tiny stick-man's lifting his bike off the ferry. "Lost for words all of a sudden? Let me jog your memory: ten o'clock last night, closing the blinds, front window, wearing a T-shirt and not a lot else." Yes, I did go downstairs to get Vinny a lager. Yes, I did lower the blind in the front room. Yes, someone did walk by. Relax, I'd told myself. What's the chances of one stranger recognizing me? Mam's expecting me to crumple, but I don't. "You're wasted as a barmaid, Mam. You ought to be handling supergrasses for MI5." Mam gives me the Kath Sykes Filthy Glare. "How old is he?" Now I fold my arms. "None of your business." Mam's eyes go slitty. "Twenty-four, apparently." "If you already know, why're you asking?" "Because a twenty-four-year-old man interfering with a fifteen-year-old schoolgirl is illegal. He could go to prison." "I'll be sixteen in September, and I reckon the Kent police have bigger fish to fry. I'm old enough to make up my own mind about my relationships." Mam lights one of her Marlboro Reds. I'd kill for one. "When I tell your father, he'll flay this Costello fella alive." Sure, Dad has to persuade piss-artists off the premises from time to time, all landlords do, but he's not the flaying-anyone-alive type. "Brendan was fifteen when he was going out with Mandy Fry, and if you think they were just holding hands on the swings, they weren't. Don't recall him getting the 'You could go to prison' treatment." She spells it out like I'm a moron: "It's—different—for—boys."
“I’m on Kauai, in Hawaii, today, Friday, August 5, 2005. It’s unbelievably clear and sunny, not a cloud in the sky. As if the concept clouds doesn’t even exist. I came here at the end of July and, as always, we rented a condo. During the mornings, when it’s cool, I sit at my desk, writing all sorts of things. Like now: I’m writing this, a piece on running that I can pretty much compose as I wish. It’s summer, so naturally it’s hot. Hawaii’s been called the island of eternal summer, but since it’s in the Northern Hemisphere there are, arguably, four seasons of a sort. Summer is somewhat hotter than winter. I spend a lot of time in Cambridge, Massachusetts, and compared to Cambridge—so muggy and hot with all its bricks and concrete it’s like a form of torture—summer in Hawaii is a veritable paradise. No need for an air conditioner here—just leave the window open, and a refreshing breeze blows in. People in Cambridge are always surprised when they hear I’m spending August in Hawaii. “Why would you want to spend summer in a hot place like that?” they invariably ask. But they don’t know what it’s like. How the constant trade winds from the northeast make summers cool. How happy life is here, where we can enjoy lounging around, reading a book in the shade of trees, or, if the notion strikes us, go down, just as we are, for a dip in the inlet. Since I arrived in Hawaii I’ve run about an hour every day, six days a week. It’s two and a half months now since I resumed my old lifestyle in which, unless it’s totally unavoidable, I run every single day. Today I ran for an hour and ten minutes, listening on my Walkman to two albums by the Lovin’ Spoonful—Daydream and Hums of the Lovin’ Spoonful—which I’d recorded on an MD disc. Right now I’m aiming at increasing the distance I run, so speed is less of an issue. As long as I can run a certain distance, that’s all I care about. Sometimes I run fast when I feel like it, but if I increase the pace I shorten the amount of time I run, the point being to let the exhilaration I feel at the end of each run carry over to the next day. This is the same sort of tack I find necessary when writing a novel. I stop every day right at the point where I feel I can write more.”
twee transhumanisten uit Leiden wilden het leed van de mensheid vermijden ze programmeerden hun brein en wat hadden ze het fijn tot ze zich van het silicium wilden bevrijden
Kwamrij
je bleef een dapper en verliefd estheet die scherp en galant zijn kruit verschoot je bracht leven in de bliksemse keet Gerrit, waarom verdomme ben je nu al dood
Bebe, beb´ihr auf zu Füßen, Frühlingserde, und ein Flor, junger Veilchen, sie zu grüßen, keim aus deinem Schoß hervor.
Sagt, ihr Veilchen, eure Wonne, daß ihr sie zu sehn gekriegt, sagt ihr, daß in eurer Sonne, fern von ihr, ein Bruder liegt.
An die Sonne
Seele der Welt, unermüdete Sonne! Mutter der Liebe, der Freuden, des Weins! Ach ohne dich erstarret die Erde Und die Geschöpfe in Traurigkeit. Und wie kann ich von deinem Einfluß Hier allein beseelt und beseligt Ach wie kann ich den Rücken dir wenden?
Wärme, Milde! Mein Vaterland Mit deinem süßesten Strahl, nur laß mich, Ach ich flehe, hier dir näher, Nah wie der Adler dir bleiben.
Jakob Michael Reinhold Lenz (12 januari 1751- 24 mei 1792) Markus Meyer als Lenz in een uitvoering van het gelijknamige toneelstuk van Georg Büchner, Salzburg 2012.
Uit: The Loser (Vertaald door Robert Elsie en Janice Mathie-Heck)
“Nevertheless, there I was.The next day, my feet carried me out to the cemetery. You might have assumed that it was the grave of some loved one or some sort of nostalgic contemplation which had prevented my departure. This isn’t true, though I have a lot of respect for graves and for nostalgia. In fact, I’m envious of people who feel that those kinds of notions are important and provide stability, like the force of gravity, as a basis for action. For myself, I feel I’m somewhere beyond gravity, cast off and abandoned in a black hole of disdain. Nostalgia was a fleeting luxury for me. Those weren’t the motives behind my aborted departure or behind my visit the following day – for the first time in my life – to the cemetery. For everyone and from every point of view, I was and am a loser. Grey clouds hovered over the town the next morning. My thoughts were with the refugees at sea. My parents – I live with my mother and father in a two-room apartment plus kitchen – didn’t even bother to ask where I’d been the day before. They were used to my absences and had stopped asking me a long time ago where I was going and what I was doing. My coming home at night was enough for them to get a good night’s sleep. So my thoughts were with the refugees. I was worried about them because of the bad weather, yet there are certain biological processes inside the human body that take place independent of your emotions. I was starving. I dressed and after a quick and muffled ‘morning!’ from the doorway, I left my parents to their coffee in the kitchen, and went out. I don’t think there’s anywhere on earth quite as dusty as the place I live. There’s dust all over, on the flat cement roofs of apartment buildings, on the tiled roofs of private houses, on the pavements and on the flowers poking up in the only park in the centre of town. It sticks to everything, like icing sugar sprinkled on a layer cake in the baker’s showcase window.”
Fatos Kongoli (Elbasan, 12 januari 1944)
De Amerikaanse schrijverJack London(eig. John Griffith Chaney) werd geboren op 12 januari 1876 in San Francisco, Californië. Zie ook alle tags voor Jack Londonop dit blog.
Uit: To Build a Fire
“Day had broken cold and grey, exceedingly cold and grey, when the man turned aside from the main Yukon trail and climbed the high earth-bank, where a dim and little travelled trail led eastward through the fat spruce timberland. It was a steep bank, and he paused for breath at the top, excusing the act to himself by looking at his watch. It was nine o'clock. There was no sun nor hint of sun, though there was not a cloud in the sky. It was a clear day, and yet there seemed an intangible pall over the face of things, a subtle gloom that made the day dark, and that was due to the absence of sun. This fact did not worry the man. He was used to the lack of sun. It had been days since he had seen the sun, and he knew that a few more-days must pass before that cheerful orb, due south, would just peep above the sky-line and dip immediately from view. The man flung a look back along the way he had come. The Yukon lay a mile wide and hidden under three feet of ice. On top of this ice were as many feet of snow. It was all pure white, rolling in gentle, undulations where the ice jams of the freeze-up had formed. North and south, as far as his eye could see, it was unbroken white, save for a dark hairline that curved and twisted from around the spruce-covered island to the south, and that curved and twisted away into the north, where it disappeared behind another spruce-covered island. This dark hair-line was the trail - the main trail - that led south five hundred miles to the Chilcoot Pass, Dyea, and salt water; and that led north seventy miles to Dawson, and still on to the north a thousand miles to Nulato, and finally to St. Michael on Bering Sea, a thousand miles and half a thousand more. But all this - the mysterious, far-reaching hair-line trail. the absence of sun from the sky, the tremendous cold, and the strangeness and weirdness of it all - made no impression on the man. It was not because he was long used to it. He was a newcomer! in the land, a chechaquo, and this was his first winter. The trouble with him was that he was without imagination. He was quick and alert in the things of life, but only in the things, and not in the significances.“
Jack London (12 januari 1876 - 22 november 1916)
De Hongaarse schrijver Ferenc Molnár werd op 12 januari 1878 in een burgerlijk-joods gezin van Duitse afkomst geboren. Zie ook alle tags voor Ferenc Molnár op dit blog.
Uit:Liliom
“JULIE Are you talking to me? MRS. MUSKAT Yes, you! You - chamber-maid, you! In my carousel - - JULIE Who did anything in your old carousel? I paid my fare and took my seat and never said a word, except to my friend here. MARIE No, she never opened her mouth. Liliom came over to her of his own accord. MRS. MUSKAT It's all the same. I'm not going to get in trouble with the police, and lose my license on account of you - you shabby kitchen maid! JULIE Shabby yourself. MRS. MUSKAT You stay out of my carousel! Letting my barker fool with you! Aren't you ashamed of yourself? JULIE What? What did you say? MRS. MUSKAT I suppose you think I have no eyes in my head. I see everything that goes on in my carousel. During the whole ride she let Liliom fool with her - the shameless hussy! JULIE He did not fool with me! I don't let any man fool with me! MRS. MUSKAT He leaned against you all through the ride! JULIE He leaned against the panther. He always leans against something, doesn't he? Everybody leans where he wants. I couldn't tell him not to lean, if he always leans, could I? But he didn't lay a hand on me. » MRS. MUSKAT Oh, didn't he? And I suppose he didn't put his hand around your waist, either? MARIE And if he did? What of it? MRS. MUSKAT You hold your tongue! No one's asking you - just you keep out of it.”
Ferenc Molnár (12 januari 1878 – 1 april 1952) Scene uit een opvoering in Kecskemét, Hongarije, 2014
Tags:Cees van der Pluijm, David Mitchell, Jacques Hamelink, Haruki Murakami, Kamiel Verwer, Jakob Lenz, Fatos Kongoli, Jack London, Ferenc Molnár, Romenu
De Nederlandse schrijfster Hanna Bervoetsheeft de Frans Kellendonk-prijs 2017 gewonnen, de driejaarlijkse literatuurprijs voor een auteur met originele kijk op maatschappelijke of existentiële problematiek. De Kellendonk-prijs is vernoemd naar de in Nijmegen geboren schrijver en vertaler Frans Kellendonk (1951-1990). Hanna Bervoetswerd geboren in Amsterdam op 14 februari 1984. Zie ook alle tags voor Hanna Bervoets op dit blog.
Uit: Ivanov
“Geheimen willen we altijd kwijt. Ja, uiteindelijk vertelt iedereen elkaar altijd alles. Ik heb me vaak afgevraagd waarom. Waarschijnlijk is het omdat juist dat wat anderen niet van ons weten, ons maakt tot wie we zijn; onze uitzonderlijkheid bewijst. Zo dragen we onze geheimen mee als een zak glimmende edelstenen. Het is een onopvallende zak, die we bewaren op een onopvallende plek. Tot er per ongeluk iemand over struikelt, de zak opent, nog net iets ziet blinken voor we zijn hand wegduwen – nee, dit mag jij niet weten. Maar wanneer de fonkeling eenmaal ontsnapt is, wordt de verleiding groot; willen we pochen met wat we bij ons dragen en zullen we de zak alsnog opentrekken: kijk dan, hier zijn ze, mijn edelstenen, edelstenen die alleen ík heb, die maken dat ik ben geworden wie ik nu ben. Het snelst trekken we de zak open voor de mensen om wie we geven, want nog meer dan de ander willen zien, betekent liefde dat je jezelf aan de ander wilt laten zien, is het niet? En toch. De eerste keer dat ik Jonas over Helena vertelde, was ook meteen de laatste keer. We kenden elkaar nog maar een paar weken. Het was een warme, droge zomer. Jonas zou met vrienden naar Italië gaan maar had die vakantie één dag voor vertrek afgezegd. Omdat hij geen zin had, beweerde hij. Omdat hij mij had leren kennen, wist ik. Vanaf dat moment zagen we elkaar dagelijks. We spraken af in parken en op stadse terrassen, tot we de ogen van anderen niet meer nodig hadden om onze afspraakjes een zekere ongedwongenheid te verschaffen. Daarna zaten we vooral op mijn balkon. Wanneer de onderburen niet thuis waren dronken we bier en mojito’s tot laat in de avond, en vertelden we elkaar onze levensverhalen; telkens opnieuw, steeds andere details, alsof onze levens routes op een landkaart waren die we nauwkeurig moesten volgen met onze wijsvingers, omdat iedere afslag een nieuwe karaktertrek, een nieuw geheim zou kunnen prijsgeven. Zijn jeugd in Brabant: vader kweker, moeder huisvrouw, één zus, twee broers, een warm gezin (‘maar ook beklemmend’), met neefjes de maïsvelden in om elkaar af te trekken, als tiener het dorp uit, Architectuur in Antwerpen (‘eigenlijk begon mijn leven daar pas’). Mijn jeugd in Rotterdam: enig kind van alleenstaande moeder, vaak op straat, voetballen, skateboarden en schuimblokken stelen uit de supermarkt, duistere puber met paars haar, drie studies begonnen, drie studies niet afgemaakt.”
“The first thing we had to do was catch the Tralfamo-saur. The obvious question, other than “What’s a Tralfa-mosaur?” was “Why us?” The answer to the first question was that this was a magical beast, created by some long-forgotten wizard when conjuring up weird and exotic creatures had been briefly fashionable. The Tralfamosaur is about the size and weight of an elephant, has a brain no bigger than a Ping-Pong ball, and can outrun a human. More relevant to anyone trying to catch one, Tralfamo-saurs aren’t particularly fussy about what they eat. And when they are hungry — which is much of the time — they are even less fussy. A sheep, cow, rubber tire, garden shed, antelope, smallish automobile, or human would go down equally well. In short, the Tralfamosaur is a lot like a Tyrannosaurus rex, but without the sunny disposition. And we had to capture it. Oh, and the answer to the “Why us?” question was that it was our fault the rotten thing had escaped. In case you’re new to my life, I’m sixteen, a girl, and an orphan — hey, no biggie; lots of kids don’t have par-ents here in the Ununited Kingdoms, because so many people have been lost in the endless Troll Wars these past sixty years. With lots of orphans around, there’s plenty of cheap labor. I got lucky. Instead of being sold into the garment, fast food, or hotel industry, I get to spend my six years of indentured servitude at Kazam Mystical Arts Management, a registered House of Enchantment run by the Great Zambini. Kazam does what all Houses of En-chantment used to do: rent out wizards to perform magi-cal feats. The problem is that in the past half century, magic has faded, so we are really down to finding lost shoes, rewiring houses, unblocking drains, and getting cats out of trees. It’s a bit demeaning for the once-mighty sorcerers who work for us, but at least it’s paid work. At Kazam I found out that magic has not much to do with black cats, cauldrons, wands, pointy hats, and broomsticks. No, those are only in the movies. Real magic is weird and mysterious, a fusion between science and faith.”
“Der kleine Garten, ein Acker eigentlich, der früher, in Antons Kindheit, ringsum an Felder gegrenzt hatte, jetzt an weitere Vorgärten stieß, nur an seiner Rückseite ins Freie überging, war umgegraben, die Erde sah frisch aus, vereinzelt stakten Gräser hervor, an einer Stelle war ein großer Löwenzahn gewachsen und nahe am Zaun drängten sich die weichen Blätter von Beinwell. Muß raus, brummte Helmer, der Bauer, der inzwischen eine kleine Gärtnerei betrieb. Das wächst, da haben Sie keine Vorstellung von! Er bückte sich, grub mit den Fingern, riß drei der langen Wurzeln aus. Immer das gleiche, wird man nie wieder los. Anton stand neben ihm und blinzelte in das diffuse Licht. Wie alt sind Sie jetzt eigentlich? fragte Helmer. Dreiundvierzig, antwortete Anton. Na auch schon. Und keine Kinder, und die Schwester immer noch in Amerika? Immer noch, sagte Anton. Da haben Sie für Ihre Eltern ja Zeit. Ich bin Arzt, wandte Anton ein. Paßt doch. Helmer schaute zu ihm, in seinen Augen mischten sich Kummer und ein freundlicher Spott. Erst die Erdbeeren, sagte Anton. An den Sträuchern, die in kleinen, schwarzen Töpfchen darauf warteten, wieder eingesetzt zu werden in die Erde, hingen schon grüne Früchte. Helmer schüttelte den Kopf. Anton wollte in zwei Wochen wiederkommen, und dann wieder zur Ernte. Wässern kann ich sie Ihnen, heute und morgen, daß ein paar angehen. Stroh können Sie hintun nächstes Mal, sagte Helmer. Ist gut gegen die Fäule. Und gegen Schnecken. Viel werden wird das aber trotzdem nicht.“
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
I will commune with salty sea water gathered from your body drop by drop, in an ancient Algerian copper cup, like the one pirates drunk from, before the fight.
Where do you come from? Babylon Where are you going? To the eye of the storm Whom do you love? A Gypsy girl What is her name? Fata Morgana
A ship sail made of leather,all smeared with wax, the smell of cedar-wood, of incense and varnish, like the scent of an ageing vessel's hold built long ago in Euphrates or Phoenicia.
Flame-hued rust from the mine tunnels in Sinai the mining docks in Gerakini and Stratoni this thin coating, this sacred rust gives birth to us, it nurtures us, it feeds on us and then kills us
Where do you come from? Babylon Where are you going? To the eye of the storm Whom do you love? A Gypsy girl What is her name? Fata Morgana
Nikos Kavvadias (11 januari 1910 – 10 februari 1975) Standbeeld bij de haven van Argostoli
De Amerikaanse schrijver en columnist Marc Acito werd geboren op 11 januari 1966 in Bayonne, New Jersey. Zie ook alle tags voor Marc Acitoop dit blog.
Uit: How I Paid for College
"Oh, baby doll, these poor, poor people," Aunt Glo says, ironing and crying, crying and ironing. (Aunt Glo calls everybody baby doll, partly out of affection, but mostly because she can't remember jack shit.) "I just thank the Virgin Mother that my Benny is dead, God rest his soul, so I'll never have to know the pain of divorce." Even before her stroke, Aunt Glo operated according to a logic all her own. She is, after all, the woman who named her only son Angelo D'Angelo. Sweat and tears mix on Aunt Glo's pudgy face and her crepe-y arm jiggles as she irons back and forth. Behind her, Angelo's collars hang clipped to a clothesline like severed doves' wings. "It's just so sad for the children," she sighs. Oh, please, not this. I know that sad-clown-in-a-black-velvet-painting look, that sympathetic tone, that warm washcloth of pity that grown-ups are always trying to wipe all over me. What she really means, what they all really mean is, "I'm sure your mom had her reasons, Edward, but what kind of mother leaves her own children?" I'm fine, I want to say, I'm fine. I have my career ahead of me. My art. My friends. Besides, it's not like I don't ever see my mom. True, I never know when she's going to show up, but that's part of what makes her so cool: she's a Free Spirit. Our bond is more spiritual than temporal. But still everyone treats me like I'm Oliver fucking Twist. “
“Het is de 35ste studioplaat van Neil Young en de echte fans hebben de schij { al ettelijke keren gedraaid. of ze allen blij zijn met het resultaat? Ik denk het niet, want Young is geheel zichzelf als hij weer eens een experiment voor ons neerzet waar sommigen erg van zullen genieten, maar de meeste muziekliefhebbers toch vraagtekens bij zullen zetten. De snelle uitleg: de plaat heet A Letter Home en dat is een sympathieke en warme titel. Hij 'schrijft’ een spreekwoordelijke brief aan zijn (reeds lang geleden) overleden moeder en stuurt haar twee knuisten met opvallende liedjes uit het nabije verleden toe. Liedjes die Young, in zijn lange reis door de muzikale wereld, ooit aardig of goed of intrigerend vond. Songs van andere mastodonten uit de singer-songwriterwereld zoals zijn landgenoot Cordon Lightfoot, zijn muzikale vriend-op-afstand Bob Dylan, of grootmeesters als Phil Ochs, The Everly Brothers, Tim Hardin, Bert Jansch en Bruce Springsteen (opvallend: alleen maar mannen) speelt en zingt Young in met een overgave die er wezen mag. Hij had al eerder aangekondigd dat hij met een soort ‘kunstwerk’ zou komen en dat is dus ook weer gebeurd. Young trok naar Nashville om daar in de privéstudio van Jack White (die zelf op twee nummers te horen is) zijn nieuwste plaat te maken. Young verbaast altijd weer. De vraag luid echter: waarom deze plaat? Omdat Neil dat zo wil. Waar hij, eeuwen geleden lijkt het bijna, iedereen in de muzikale wereld blij maakte met lp's als After The Cold Rush of Harvest heeft hij door de jaren heen steeds weer een koerswijziging voor ons neergezet. Dat hij deze liedjes mooi vindt, is bijna begrijpelijk. Het zijn allen leeftijdgenoten die uit de hoek van de folkrock komen. Mannen van eer en geweten die liedjes van importantie schreven en die Young nu, als een vorm van eer, aan zijn moeder opstuurt.”
The language without urchuisms. -’ithout erudilion. Natural and nee-logic. The: millionaire contribution of all Of the mistakes.
From naturalism one had passed to domestic pyrography and to the excursionist kodak.
All the girls talented. Virtuosos of the player piano. The processions went out of the bulge of the factories. It was neceaeary to un-do. Deformation through impressionism and the symbol. The lyricism brand~new. The presentation of the materials.
The coincidence: of the first Brazilian construction in the movement of general reconstrucuction. Brazilwood poetry.
Against the naturalistic subtlety, the synthesis. Against the copy, the invention and the surprise.
A perspective of an order other than visual. The correspondent to the physical miracle in art. Closed stars in the photographic negatives.
And the wise solar laziness. The prayer. The silent energy. The hospitality.
Barbaric, picturesque and credulous. Brazilwood. The forest and the school. The food, the minerals and the dance. The vegetation. Brazilwood.
Vertaald door Flavia Vidal
Oswald de Andrade (11 januari 1890 – 22 oktober 1954) Portret door Anita Malfatti, 1925
„Der ist vor einer Weile abgegeben worden.» Der Umschlag war verschlossen und trug weder Absender noch Empfänger. «Wer hat ihn gebracht? Der, der gestern nach mir gefragt hat?» «Nein. Der da war ein junger, kesser Typ, sah aus wie ein Zigeuner. Er hat seinen Namen nicht genannt und nichts hinterlassen. Nur, ich soll Ihnen den Brief persönlich geben, sobald ich Sie sehe. Es sei wichtig. Das hat er gesagt.» «In Ordnung», sagte Whitelands und steckte das Kuvert ein. «Ich werde den Koffer packen. Bereiten Sie die Rechnung vor. Ich habe keine Zeit zu verlieren.» Er ging in sein Zimmer hinauf, legte den Koffer aufs Bett und öffnete den Schrank, so dass seine wenigen Habseligkeiten zum Vorschein kamen. Bevor er sie in den Koffer verfrachtete, zog er den Umschlag aus der Tasche, ging damit zum Fenster, riss ihn auf und entfaltete ein mit großer, sauberer weiblicher Schrift beschriebenes Blatt. Der Text lautete: Werter Anthony, ich weiß, dass mein Vater und Sie heute Vormittag ein Treffen vereinbart haben, aber der vornehme Charakter,den mir unser kurzer Umgang an Ihnen festzustellen erlaubt hat, lässt mich befürchten, dass Sie nicht erscheinen werden. Bitte tun Sie es doch, es ist unbedingt nötig, dass wir uns noch einmal sehen. Nötig für mich, und wenn mich mein Instinkt und mein Verstand nicht trügen, auch für Sie. Aus diesem gewichtigen Grund erlaube ich mir, Ihnen zu schreiben. Unser Butler, den Sie ja kennen, wird Ihnen meinen Brief zukommen lassen, von dessen Inhalt er nichts weiß, er weiß nicht einmal, wer ihn geschrieben hat. Falls Sie ihn sehen, lesen Sie den Brief nicht in seiner Gegenwart, und fragen Sie ihn nichts. Zerreißen Sie ihn nach der Lektüre. Wenn Sie zu uns kommen, klingeln Sie nicht an der Eingangstür. Gehen Sie die Mauer entlang, bis Sie in der Seitenstraße zu einer schmalen Eisenpforte gelangen, die in den Garten führt. Klopfen Sie Punkt zwölf Uhr dreimal, und ich werde Ihnen öffnen. Wenn Sie kommen, versichern Sie sich, dass Ihnen niemand gefolgt ist oder Sie beobachtet. Zu gegebener Zeit werde ich Ihnen den Grund für all diese Vorsichtsmaßnahmen nennen. Immer voller Vertrauen in Sie, Paquita Er las den Brief, ohne seine Bedeutung zu verstehen.“
“Yes, ma’am, I’ll do that.” She didn’t turn and go, though, but lingered, her gaze flickering over the mounds of drying herbs on the gauze racks and the implements of my surgery. “Do you need something else, dear? Or did you have a question?” She’d seemed to understand my instructions perfectly well—but perhaps she wanted to ask something more personal. After all, she had no mother . . “Well, aye,” she said, and nodded at the table. “I only wondered—what is it that ye write in yon black book, ma’am?” “This? Oh. It’s my surgical notes, and recipes . . . er . . . receipts, I mean, for medicines. See?” I turned the book round and opened it so that she could see the page where I had drawn a sketch of the damage to Miss Mouse’s teeth. Malva’s gray eyes were bright with curiosity, and she leaned forward to read, hands carefully folded behind her back as though afraid she might touch the book by accident. “It’s all right,” I said, a little amused by her caution. “You can look through it, if you like.” I pushed it toward her, and she stepped back, startled. She glanced up at me, a look of doubt wrinkling her brow, but when I smiled at her, she took a tiny, excited breath, and reached out to turn a page. “Oh, look!” The page she’d turned to wasn’t one of mine, but one of Daniel Rawlings’s—it showed the removal of a dead child from the uterus, via the use of assorted tools of dilatation and curettage. I glanced at the page, and hastily away. Rawlings hadn’t been an artist, but he had had a brutal knack for rendering the reality of a situation.”
Tags:Jasper Fforde, Katharina Hacker, Nikos Kavvadias, Marc Acito, Mart Smeets, Oswald de Andrade, Eduardo Mendoza, Gustav Falke, Diana Gabaldon, Romenu
De Amerikaanse schrijver, sportjournalist en oorlogscorrespondent W. C. Heinzwerd geboren op 11 januari 1915 in Mount Vernon, New York. Na zijn afstuderen aan het Middlebury College in 1937 trad hij toe tot de redactie van de New York Sun. Na voor de krant gewerkt te hebben als oorlogscorrespondent in Europa tijdens WO II keerde Heinz terug naar de VS en kreeg zijn eigen sportcolumn genaamd "De Sport Scene". Een van zijn stukken van rond deze tijd - Death of a Racehorse, geschreven in 1949 - werd beroemd om zijn beknoptheid (minder dan 1.000 woorden) en de kwaliteit ervan, en werd vegeleken met de Gettysburg Address en de werken van Ernest Hemingway. Toen The Sun ophield te verschijnen werd Heinz in 1950 freelance schrijver. Hij leverde regelmatig bijdragen aan tijdschriften zoals SPORT magazine, Life, The Saturday Evening Post, Esquire, True, Collier's, en Look. De beste stukken zijn gepubliceerd “American Mirror”, “What A Time It Was: The Best of W.C. Heinz on Sports” en “The Top of His Game: The Best Sportswriting of W. C. Heinz. Hij publiceerde zijn eerste boek, een roman genaamd “The Professional” in 1958. Ernest Hemingway noemde het boek "the only good novel I've ever read about a fighter, and an excellent novel in its own right." Andere boeken van Heinz zijn: “Run to Daylight”, “The Surgeon”, “Emergency” en “Once They Heard the Cheers”. In de late jaren 1960 werkte Heinz (onder het pseudoniem Richard Hooker) samen met Dr. H. Richard Hornberger aan de roman “MASH”. Het boek was de voorloper van de film MASH, die de prijs voor beste film van het Cannes Film Festival won in 1970 en een Academy Award voor beste scenario op basis van een ander medium in 1971. Het boek diende ook als uitgangspunt voor de lang lopende tv-serie. Heinz ontving veel onderscheidingen en prijzen, waaronder vijf keer de E. P. Dutton Award voor beste tijdschriftverhaal van het jaar.
Uit: Death of a Racehorse
„They were going to the post for the sixth race at Jamaica, two year olds, some making their first starts, to go five and a half furlongs for a purse of four thousand dollars. They were moving slowly down the backstretch toward the gate, some of them cantering, others walking, and in the press box they had stopped their working or their kidding to watch, most of them interested in one horse. "Air Lift," Jim Roach said. "Full brother of Assault." Assault, who won the triple crown ... making this one too, by Bold Venture, himself a Derby winner, out of Igual, herself by the great Equipoise ... Great names in the breeding line ... and now the little guy making his first start, perhaps the start of another great career. They were off well, although Air Lift was fifth. They were moving toward the first turn, and now Air Lift was fourth. They were going into the turn, and now Air Lift was starting to go, third perhaps, when suddenly he slowed, a horse stopping, and below in the stands you could hear a sudden cry, as the rest left him, still trying to run but limping, his jockey -- Dave Gorman -- half falling, half sliding off. "He broke a leg!" somebody, holding binoculars to his eyes, shouted in the press box. "He broke a leg!" Down below they were roaring for the rest, coming down the stretch now , but in the infield men were running toward the turn, running toward the colt and the boy standing beside him, alone. There was a station wagon moving around the track toward them, and then, in a moment, the big green van that they call the horse ambulance. "Gorman was crying like a baby," one of them, coming out of the jockey room, said. "He said he must have stepped in a hole, but you should have seen him crying." "It's his left front ankle," Dr. J.G. Catlett, the veterinarian, was saying. "It's a compound fracture; and I'm waiting for confirmation from Mr. Hirsch to destroy him." He was standing outside one of the stables beyond the backstretch, and he had just put in a call to Kentucky where Max Hirsch, the trainer, and Robert Kleber, the owner, are attending the yearling sales."
Antonio Muñoz Molina, Annette von Droste-Hülshoff, Dennis Cooper, Saskia Stehouwer, Adrian Kasnitz, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Jared Carter, Yasmina Khadra
Uit: A Manuscript of Ashes (Vertaald door Edith Grossman)
“She closed the door very slowly and went out with the stealth of someone leaving a sick person who has just fallen asleep at midnight. I listened to her slow steps along the hallway, fearing or wishing she would return at the last minute to leave her suitcase at the foot of the bed and sit down on the edge with a gesture of surrender or fatigue, as if she had already returned from the journey she had never been able to take until tonight. When the door closed the room was left in darkness, and now my only illumination is the thread of light that enters from the hall and slides in a tapering line to the legs of the bed, but at the window there is dark blue night and through the open shutters comes the breeze of a night that is almost summer, crossed in the far distance by the whistles of express trains that travel under the moon along the livid valley of the Guadalquivir and climb the slopes of Mágina on their way to the station where he, Minaya, is waiting for her now without even daring to hope that Inés, slim and alone, with her short pink skirt and her hair pulled back into a ponytail, will appear at a corner of the platform. He is alone, sitting on a bench, smoking perhaps as he looks at the red lights and the tracks and the cars stopped at the end of the station and of the night. Now, when she closed the door, I can, if I want, imagine him for myself alone, that is, for no one, I can bury my face beneath the turned-down bedclothes that Inés smoothed with so much secret tenderness before she left, and then, waiting in the darkness and in the heat of my body under the sheets, I can imagine or recount what happened and even direct their steps, those of Inés and his, on the way to their encounter and mutual acknowledgment on the empty platform, as if at this moment I had invented and depicted their presence, their desire, and their guilt.”
„In diesen Umgebungen ward Friedrich Mergel geboren, in einem Hause, das durch die stolze Zugabe eines Rauchfangs und minder kleiner Glasscheiben die Ansprüche seines Erbauers sowie durch seine gegenwärtige Verkommenheit die kümmerlichen Umstände des jetzigen Besitzers bezeugte. Das frühere Geländer um Hof und Garten war einem vernachlässigten Zaune gewichen, das Dach schadhaft, fremdes Vieh weidete auf den Triften, fremdes Korn wuchs auf dem Acker zunächst am Hofe, und der Garten enthielt, außer ein paar holzichten Rosenstöcken aus besserer Zeit, mehr Unkraut als Kraut. Freilich hatten Unglücksfälle manches hiervon herbeigeführt; doch war auch viel Unordnung und böse Wirtschaft im Spiel. Friedrichs Vater, der alte Hermann Mergel, war in seinem Junggesellenstande ein sogenannter ordentlicher Säufer, das heißt einer, der nur an Sonn- und Festtagen in der Rinne lag und die Woche hindurch so manierlich war wie ein anderer. So war denn auch seine Bewerbung um ein recht hübsches und wohlhabendes Mädchen ihm nicht erschwert. Auf der Hochzeit gings lustig zu. Mergel war gar nicht so arg betrunken, und die Eltern der Braut gingen abends vergnügt heim; aber am nächsten Sonntage sah man die junge Frau schreiend und blutrünstig durchs Dorf zu den ihrigen rennen, alle ihre guten Kleider und neues Hausgerät im Stich lassend. Das war freilich ein großer Skandal und Ärger für Mergel, der allerdings Trostes bedurfte. So war denn auch am Nachmittage keine Scheibe an seinem Hause mehr ganz, und man sah ihn noch bis spät in die Nacht vor der Türschwelle liegen, einen abgebrochenen Flaschenhals von Zeit zu Zeit zum Munde führend und sich Gesicht und Hände jämmerlich zerschneidend. Die junge Frau blieb bei ihren Eltern, wo sie bald verkümmerte und starb. Ob nun den Mergel Reue quälte oder Scham, genug, er schien der Trostmittel immer bedürftiger und fing bald an, den gänzlich verkommenen Subjekten zugezählt zu werden. Die Wirtschaft verfiel; fremde Mägde brachten Schimpf und Schaden; so verging Jahr auf Jahr. Mergel war und blieb ein verlegener und zuletzt ziemlich armseliger Witwer, bis er mit einemmale wieder als Bräutigam auftrat. War die Sache an und für sich unerwartet, so trug die Persönlichkeit der Braut noch dazu bei, die Verwunderung zu erhöhen.“
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Cover
scheinwerfer lächeln lampenlicht erblühter mund das auge ein wäßriges sternchen am abend (22:30) himmel über serbien wo bomber sich übergeben / aus müll scherb und schutt weist du auf das menschliche hin auf den darunter ver- grabenen körperteil / ein schluchzen dann off
Zerknüllen
Um diese Zeit fällt draußen der Regen eine Schale darin schwimmt ein Papier bloß ein Stück ein zerknülltes Briefchen mit geschwärzten Rändern handschriftlich selbst das Vernichten gelingt dir nicht
Vlieger, vlieger, rode vlieger, voor wie ga je op de vlucht? Verder, verder altijd verder door de blauwe zomerlucht.
Hoger ga je dan de vogels, hoger dan die vliegmachien, hoger dan de hoogste wolken tot geen mens je meer kan zien.
'k Wou dat iemand mij eens even op kon laten aan een touw, om daar boven rond te zweven en te schommelen naast jou.
Maar ik heb helaas geen vleugels en geen jas van rood papier waar je in omhoog kunt vliegen. Ach, daarom blijf ik maar hier.
Mies Bouhuys (10 januari 1927 – 30 juni 2008)
De Nederlandse schrijver, dichter, tekenaar, illustrator, regisseur, animator, en vertaler Harrie Geelen werd geboren in Heerlen op 10 januari 1939. Zie ook alle tags voor Harrie Geelen op dit blog.
Ik ging met ma naar Maastricht
Ik ging met ma naar Maastricht. Bij de trein, vlak langs de spoorbaan, lag de brouwerij. Mijn vader zat daar op kantoor, dus hij zorgde ervoor op het platdak te zijn.
Het klopte allemaal bizonder fraai. Daar stond hij. Dik. Hij maakte een gebaar, dat leek op wuiven, maar hij wist niet waar ik zat. Ma lachte wat. Zwaai, zei ze, zwaai...
Ik denk nog vaak aan hem. De brouwerij, hij heft zijn hand, terwijl de trein wegschuift. Zwaai, zegt mijn moeder, zwaai. Hij glijdt voorbij. Ziet hij me? Ja, hij ziet me, want hij wuift...
Wel, vader is niet langer om ons heen
Wel, vader is niet langer om ons heen. Een tuinman kwam zijn goede broeken halen en iemand bracht een foto van de steen.
Het kerkhof zwijgt hem dood in alle talen. Nooit is hij meer vergeten en alleen. Alles keert terug naar het normale.
Het is een opluchting voor iedereen.
Wie wil zijn goudvis, wie wil zijn parkiet? De buren hebben een kat en wij moeten ze niet.
Uit: Die Sirenen von Bagdad (Vertaald door Regina Keil-Sagawe)
“Beirut versinkt in der Nacht und verhüllt das Gesicht. Die blutigen Krawalle vom Vortag haben die Stadt keineswegs wachgerüttelt, was beweist, dass sie selbst im Gehen noch schläft. Und nach alter Väter Sitte stört man keinen Schlafwandler, auch dann nicht, wenn er ins eigene Verderben rennt. Ich hatte mir Beirut anders vorgestellt, arabisch, und stolz darauf. Ich hatte mich geirrt. Das hier ist eine Stadt, die sich auf keinen Nenner bringen lässt, die mehr in ihren Phantasien als in der eigenen Geschichte zu Hause ist, eine Falschspielerin, unstet und flatterhaft, immer zu üblen Scherzen aufgelegt. Vielleicht haben Beiruts Schutzpatrone die Stadt deshalb sich selbst überlassen, sie den Traumata des Krieges und einer ungewissen Zukunft ausgeliefert, weil sie sich darauf versteift, ein Abklatsch der Städte der Feinde zu sein. Sie hat den Alptraum in voller Größe durchlebt. Doch was hat es ihr genützt? Je länger ich sie beobachte, umso weniger verstehe ich sie. Ihrer Ungezwungenheit haftet etwas Unverschämtes an, das nicht weit führt. Die Stadt lügt mit jedem Atemzug. Ihre Allüren sind nichts als Bauernfängerei. Das Charisma, das man ihr zuschreibt, steht im Widerspruch zu ihrer Launenhaftigkeit. Es ist, als hätte man welkes Gewebe mit kostbarer Seide umhüllt. Jedem Tag seine eigene Plage, skandiert sie halbherzig. Gestern ergoss sie ihre gesammelte Wut zwischen verbarrikadierten Schaufenstern über die Prachtboulevards. Und heute Abend macht sie einen drauf, inszeniert ihre Nächte aufs Neue als strahlenden Erfolg. Schon jetzt bieten Leuchtreklamen und Neonschilder ein kunterbuntes Schauspiel, schießen Luxuslimousinen im Slalom ihrer Scheinwerfer wie Geistesblitze daher."
Tags:Antonio Muñoz Molina, Annette von Droste-Hülshoff, Dennis Cooper, Saskia Stehouwer, Adrian Kasnitz, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Jared Carter, Yasmina Khadra, Romenu
Bas Heijne, Benjamin Lebert, Wessel te Gussinklo, Nora Bossong, Theodor Holman, Danny Morrison, Brian Friel, Simone de Beauvoir, Kurt Tucholsky
De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertalerBas Heijne werd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijneop dit blog.
Uit:Moeten wij van elkaar houden?
“Ergens in een kast bij mijn ouders thuis ligt een super8-filmpje met het geheim van mijn jeugd. Ik weet dat het er moet zijn. Als het was weggegooid, was het me zeker verteld. Ik heb het al meer dan dertig jaar niet gezien. Het was te druk. Ik bezit geen ouderwetse projector om het af te kunnen draaien. Ik ben te lui, te weinig sentimenteel of nostalgisch, niet technisch genoeg om het op mijn computer over te zetten. Lange tijd had ik niet de behoefte om terug te kijken. Inmiddels is het een herinnering aan een herinnering geworden. Die herinnering is als volgt: we zitten met z’n vieren bij elkaar in de huiskamer met de gordijnen dicht. Ik en mijn zuster drinken limonade van Riedel, mijn ouders een glas bier. Mijn vader haalt de film uit een geel, in de hoeken uitgescheurd kartonnen doosje. Ik mag het spoeltje in de projector zetten en het uiteinde van de film door het mechaniek loodsen. Wanneer alles gereed is en we allemaal klaarzitten, onze ogen op het witte projectiescherm gericht, zet ik op een teken van mijn vader de projector aan. We kijken zwijgend naar wat we al zo vaak gezien hebben: ik en mijn zusje toen we nog heel klein waren, spelend op het strand bij Bloemendaal. Twee kleuters in het zand, met schepjes en een lach op ons gezicht, de wind in ons vlassige blonde haar. Mijn moeder lezend onder een parasol. Het filmpje is in kleur. Er is geen geluid. Het zand ziet er geel uit. Achter ons een paarsblauwe zee. We kijken naar losse, woordloze scènes. In een ervan zie je ons wegrennen voor de uitlopers van een grote golf in de branding. In een andere staan we tot onze knieën in rustig water. Mijn zusje houdt een schepnetje omhoog, waar ik geboeid maar ook een beetje angstig naar kijk. Ze heeft iets gevangen. We kijken in het donker naar een zonovergoten wereld, gevangen in een eeuwig moment. Mijn vader was een verwoed amateurfilmer, hij heeft zijn gezin ontelbare keren vastgelegd, maar dit is het enige filmpje dat me helder voor de geest staat. Zowel de beelden zelf als het kijken ernaar. Mijn herinneringen aan mijn dagen aan het strand zijn onlosmakelijk verbonden met de rituele vertoning van het filmpje in onze huiskamer. Waarom hebben we er zo vaak samen naar gekeken? Wat zochten we in die beelden? “
„Meine Eltern mögen das Gebäude. Sie sagen, der Klang der Schritte auf dem Holzbelag sei schön. Was weiß ich schon davon. Im Sekretariat erwartet uns eine dicke Frau. Sie heißt Angelika Lerch. Pausbacken und mächtig steht sie vor mir. Ich fürchte mich. Sie schenkt mir ein paar Aufkleber vom Internat. Überall ist ein Adler abgebildet, der lacht und einen Schulranzen trägt. Darunter steht in kursiv gedruckter Schrift: Internat Neuseelen – der Beginn einer neuen Schulära. Ich werde sie meinen Eltern schenken. Sollen sie sie in die Küche pappen oder ... ach, weiß Gott wohin. Angelika Lerch reicht mir die Hand und heißt mich im Schloss willkommen. Sie sei selbst schon dreißig Jahre hier und habe sich noch nie beklagt. Ich beschließe, darauf nicht zu antworten. Neben meinen Eltern nehme ich auf einem rotbraunen Canapé Platz und schmiege mich ungewöhnlich nah an sie heran. So etwas habe ich schon lange nicht mehr gemacht. Doch es tut gut, sie sind warm, und ich fühle mich beschützt. Ich nehme die Hand meiner Mutter. Der Internatsleiter sei gleich persönlich hier, um mich in Empfang zu nehmen, sagt Frau Lerch. Sie kneift sich dabei die Nasenflügel zu. Nun ist es also nicht mehr zu ändern. Nun sitze ich hier und werde bald abgeholt. In meinem Verdruss schaue ich auf den Boden. Doch ich sehe den Boden nicht. Ich sehe ... ach, ist ja eigentlich auch egal. Knapp fünf Minuten sitze ich hier. Dann kommt der Internatsleiter. Jörg Richter ist ein junger Mensch, um die dreißig schätze ich ihn, vielleicht auch ein bisschen älter. Ungefähr 1,85 m groß. Sein schwarzes Haar ist in der Mitte gescheitelt, sein Gesicht sieht freundlich aus. Er kommt herein und lässt sich auf den nächstbesten Stuhl fallen. Dann, als hätte er es vergessen, springt er wieder auf, um uns zu begrüßen. Seine Hand ist feucht. Er bittet uns, mit in sein Büro zu kommen. Es ist nicht weit vom Sekretariat entfernt. Unterwegs achte ich auf den Klang des Holzbelags. Ich finde ihn nicht schön. Aber wen interessiert das.“
Benjamin Lebert (Freiburg im Breisgau, 9 januari 1982)
“Allereerst iets over categorieën als volk, geloof en cultuur; categorieën waar rampzalige verrassingen als Hitler, Lenin, Stalin of Mao, Pol Pot en Castro, of in deze tijd bijvoorbeeld Bin Laden uit voortkomen, maar die ook ten grondslag liggen aan grootse prestaties en wonderen van verlichting en vernieuwing. En hier voer ik u mee naar een paar in deze tijd onderschatte en deels uit angst voor dat nationalisme of voor culturele en religieuze onverdraagzaamheid genegeerde achtergronden die het lot van volken, culturen en geloven bepalen, en natuurlijk ook van de mensen, de deelhebbers daaraan. Men is onderdeel van een volk, een cultuur, een geloof; die grote, machtige gestalte die ver boven de enkeling uitgaat. Men dient die grote machtige gestalte al is het maar door burger te zijn, of gelovige, de taal te spreken, gewoonten en gebruiken te volgen, waarden te delen; want ook zoiets is dienen. En tegelijk wordt men gevormd door dat grotere geheel, door de aanwensels, de hebbelijkheden, je zou kunnen zeggen de tics die die gestalte zijn eigenheid geven, die zijn cultuur zijn, en die eigenlijk het karakter van die gestalte met zijn zwakke kanten en zijn kracht, zijn gebreken, zijn onvermogens en zijn talenten uitmaken. En nog iets: men is onderdeel van zijn succes en zijn tegenslagen, zijn zelfvertrouwen, zijn depressies en zijn manieren – ach ik som maar wat op –, men is er onderdeel van, men deelt de sfeer, het timbre. En natuurlijk deelt men de beelden, de verwachtingen, de hoop en de melancholie; want daar niet bij betrokken zijn betekent eenzaamheid, betekent onkenbaar zijn en eigenlijk níét bestaan. Ontsnappen is nauwelijks mogelijk. Honderd meter van de Belgische grens, om het klein en dichtbij te houden, staat men met zijn gezicht naar de Randstad en niet werkelijk naar het nabije België en de wereld daar – want in de Randstad gebeuren de dingen, daarvandaan komen de scheppende, voedende beelden. En honderd meter over die grens staat men met zijn gezicht naar Brussel; of verderop, voorbij de Nederlandse oostgrens, met zijn gezicht naar Berlijn – omdat, met wat afleidend geschitter en geblikker van elders tussendoor, daar de voedende en scheppende impulsen vandaan komen.”
Die alte Frau sitzt tagelang am Fenster und hält ein Taschentuch, zu träg, hinaus in eine Welt zu winken, die sie nicht mehr betritt. Das Draußen ist ein Fernsehbild. Wie es mir glückt, von dort ihr Zimmer zu betreten, bleibt ihr ein Rätsel, sie fragt mich nicht danach, sagt nur: Es gibt so vieles, das ich nicht versteh, ach Mädchen, weißt, die Klügste bin ich eben nicht. Und hinter ihrem Schatten klafft die Wohnung, die zu große Schale einer Muschel, vergraben in dem Zeitschlick, der nicht mehr zur Stadt gehört. Es begann damit, dass sie verzwergte Jahr um Jahr, nicht mehr zu finden Ihr mondäner Gang, ihr Blinzeln, als brenne ihr verrauchte Luft eines Kasinos in den Augen. Vielleicht, sagt sie und irgendwann und will nicht weg von ihrem Fenster, sie ist so dünn geworden, dass sie keinen Tag mehr spürt. Ach Mädchen, sagt sie, weißt, wir ham ja Zeit.
Nora Bossong (Bremen, 9 januari 1982)
De Nederlandse schrijver, columnist, dichter, scenarioschrijver en radiopresentator Theodor Holmanwerd geboren in Amsterdam op 9 januari 1953. Zie ook alle tags voor Theodor Holman op dit blog.
De kistenmaker
Ik zag u grimmig binnenkomen, Het ellemaatje stevig in uw hand. Beroepshalve liet u tranen stromen En mat meteen mijn linkerhand.
‘Van binnen hout, of zacht fluweel?’, Vroeg u een huilend vrouwspersoon. Terstond greep zij u naar de keel En sprak niet droevig, doch ongewoon:
‘Het beste voon kem is bordkarton, Zodat de maden zich makkelijk naar binnen vreten! Of leg zijn naakte lijk pal in de zon; Zijn leven lang heeft hij al op fluweel gezeten!’
“Henry thought the shopper, the middle-aged woman at the dairy section seemed unsure of where things were stocked and was a stranger to the store, though she looked vaguely familiar. He watched her scrutinise the small print of a packet of cheese. She turned around for a second as if looking for help but Henry quickly picked at random a tub of cherry yoghurt and placed it in his basket. Her lower lip seemed to be in a permanent pout suggesting permanent indecisiveness. He studied her features for a clue to her identity and then the penny dropped and he realised who she was and tried to work out how long it had been since he had last seen her. The Thursday dances in Clondara Hall. Maureen… Hayes! That’s it! I must have gone out with her for two or three months, he thought. My God, thirty five years ago. Maybe even thirty six. Should he say hello? I don’t believe it! Maureen! Maureen Hayes. It is Maureen? You probably don’t remember me. We used to go out together but then we sort of drifted. But what if this upset her? What if her husband – for she was wearing a wedding ring – had died many years previously leaving her childless? Or left her burdened with half a dozen children who were all now up and living abroad for whom she had worked herself to the bone? What if she was now extremely lonely and ripe for the rekindling of some old flame and that they got together only for Henry to feel ensnared after a bit, with her driving him out of his wits? But he was way too far ahead of himself. Her hair was slightly grey at the temples but brown overall, probably dyed. And she wore glasses, which she never had before. She was not unlike the spinster in that James Stewart film, It’s A Wonderful Life, who never married because her husband wished he hadn’t been born and was granted his wish. Although it all turned out happy ever after in the end when he wished he were alive again.”
Danny Morrison (Belfast, 9 januari 1953)
De Ierse schrijver Brian Frielwerd geboren op 9 januari 1929 geboren in Omagh, Noord-Ierland, in een katholiek onderwijzersgezin. Zie ook alle tags voor Brian Friel op dit blog.
Uit: Fathers and Sons
“FENICHKA Don’t go, Dunyasha. Stay with me. DUNYASHA You're well fit to handle that old goat. And Dunyasha's place is in the kitchen. FENICHKA Please. DUNYASHA You’re too gentle. Tell him straight out to bugger off. She rises, makes a curtsy to Pavel and exits quickly left, leaving her basket behind her. The relationship between Pavel and Fenichka is uneasy. He looks into the pram and then at Fenichka. PAVEL Am I intruding? FENICHKA No. Not at all. PAVEL Will you be sending into town for groceries today? FENICHKA Yes. PAVEL Would you order something for me? FENICHKA What do you want? PAVEL Tea. Green tea. If you would. FENICHKA Of course. PAVEL Half a pound would suffice. FENICHKA I’ll see to that. PAVEL Merci bien. (into pram) Hello-hello-hello-hello. He has very strong fingers. Maybe he'll be a cellist like his father. How do you like your new bedroom, Fenichka? FENICHKA I love it. It gets the sun in the early morning. PAVEL I see your light on very often in the middle of the night. She rises and gathers her things. FENICHKA That’s his lordship - cutting a new tooth. Aren't you cutting a new tooth, you rascal, and keeping your mother awake at night? PAVEL Tu es trés belle. FENICHKA Sorry? PAVEL Look - he won’t let me go. FENICHKA Let your uncle go, Mitya."
Brian Friel (9 januari 1929 - 2 oktober 2015) Scene uit een opvoering in Boston, 2013
“C’était cela que signifiait trente ans, une femme faite. Elle était pour l’éternité une femme qui ne sait pas danser, une femme qui n’a eu qu’un amour dans sa vie, une femme qui n’a pas descendu en canoë les canons du Colorado ni traversé à pied les plateaux du Tibet. Ces trente années, ce n’était pas seulement un passé qu’elle traînait derrière elle, elles s’étaient déposées tout autour d’elle, en elle-même, c’était son présent, son avenir, c’était la substance dont elle s’était faite. Aucun héroïsme, aucune absurdité n’y pourrait rien changer. Certes, elle avait tout le temps avant sa mort d’apprendre le Russe, de lire Dante, de voir Bruges et Constantinople ; elle pouvait encore semer ça et là dans la vie des incidents imprévus, des talents neufs ; mais ça n’en resterait pas moins jusqu’à la fin cette vie-ci et pas une autre ; et sa vie ne se distinguait pas d’elle-même. » (…)
Notre passé, notre avenir, nos idées, notre amour… Jamais elle ne disait « je » ; et cependant Pierre disposait de son propre avenir, et de son propre cœur ; il s’éloignait, il reculait aux confins de sa propre vie. Elle demeurait là, séparée de lui, séparée de tous, et sans lien avec soi-même ; délaissée et ne retrouvant dans ce délaissement aucune véritable solitude… La solitude, ce n’était pas une denrée friable qui se laissât consommer par petits morceaux ; elle avait été puérile d’imaginer qu’elle pourrait s’y réfugier pendant une soirée ; elle devait totalement y renoncer tant qu’elle ne l’aurait pas totalement reconquise."
Simone de Beauvoir (9 januari 1908 – 14 april 1986)
In stiller Nacht und monogamen Betten denkst du dir aus, was dir am Leben fehlt. Die Nerven knistern. Wenn wir das doch hätten, was uns, weil es nicht da ist, leise quält. Du präparierst dir im Gedankengange das, was du willst – und nachher kriegst dus nie . . . Man möchte immer eine große Lange, und dann bekommt man eine kleine Dicke – C'est la vie –!
Sie muß sich wie in einem Kugellager in ihren Hüften biegen, groß und blond. Ein Pfund zu wenig – und sie wäre mager, wer je in diesen Haaren sich gesonnt . . . Nachher erliegst du dem verfluchten Hange, der Eile und der Phantasie. Man möchte immer eine große Lange, und dann bekommt man eine kleine Dicke – Ssälawih –!
Man möchte eine helle Pfeife kaufen und kauft die dunkle – andere sind nicht da. Man möchte jeden Morgen dauerlaufen und tut es nicht. Beinah . . . beinah . . . Wir dachten unter kaiserlichem Zwange an eine Republik . . . und nun ists die! Man möchte immer eine große Lange, und dann bekommt man eine kleine Dicke – Ssälawih –!
Kurt Tucholsky (9 januari 1890 - 21 december 1935)
Tags:Bas Heijne, Benjamin Lebert, Wessel te Gussinklo, Nora Bossong, Theodor Holman, Danny Morrison, Brian Friel, Simone de Beauvoir, Kurt Tucholsky, Romenu
Uit:The Calligraphy of Dreams (Vertaald door Nick Caistor)
“Torrente de las Flores. He never thought that a street whose name meant a river of flowers could be the backdrop to a tragedy. From the top of Travesera de Dalt, the street slopes steeply downwards, levelling out where it meets Travesera de Gracia. It has forty-six corners, is seven-and-a half metres wide, is lined with low-rise buildings, and boasts three taverns. In summer, during the perfumed days of the patron saint’s fiesta, drowsy beneath an ornamental bower of paper bunting and multi-coloured garlands, the street takes on a sound like reeds rustling in the breeze, and a quavering, underwater glow that makes it seem otherworldly. After supper on nights of stifling heat, it becomes a prolongation of everyone’s home. These events happened many years ago, when the city was less believable than now, but more real. One July Sunday, shortly before two in the afternoon, the blazing sun and a sudden shower mingle for a few minutes, and the air is filled with a shimmering light, a wavering, deceptive transparency that envelops the whole street. This is turning out to be a very hot summer, and by this time of day the blackish road surface has become so heated that the drizzle evaporates even before it hits the ground. When the shower ends, on the pavement outside the Rosales bar-cum-wine cellar a block of ice delivered by a truck and loosely wrapped in a cloth is melting in the remorseless sunlight. It’s not long before tubby Agustin, the bar owner, emerges with bucket and ice pick, squats down, and starts chipping pieces off it. On the stroke of half-past two, a little higher up than the bar and across the street, where the optical illusion is at its strongest, Senora Mir comes running out of the doorway of number 117. She is clearly in distress, as if she is fleeing a fire or an apparition. She stands in the middle of the road in her slippers, her white nurse’s uniform only half done up, apparently unconcerned that she is revealing what she shouldn’t. For a few seconds she doesn’t seem to know where she is; she twists round, clawing the air with both hands until she stops spinning and, head sunk on her chest, lets out a long, hoarse cry that seems to come from the pit of her stomach, a scream that slowly subsides into sighs and then tails off like a kitten’s mewling."
Look with the ears, said Orazio Vecchi, Trusting to music. willing to be led Voluntarily blind through its complete Landscape of the emotion, feeling beneath the feet Of the mind’s heart, the land fill, the height Re-form: Look with the ears-they are all Looking with the eyes. missing the way: So. waiting for sleep, I look With the cars at the confused clear sounds As each replenished tributary unwinds Its audible direction, and dividing The branchwork of chime and counterchime Runs the river's thick and drumming stem: Loud with their madrigal of limestone beds Where nothing sleeps. they all Give back-not the time the listener calls But the measure of what he is In the hard. sweet music of his lack. The unpremeditated oonsonanoes: and the words Return it to you over the ground- Bass of their syllables. Orazio Vecchi: Hear with the eyes as you catch the current of their sounds.
Alfred Tomlinson (8 januari 1927 - 22 August 2015)
De Franstalige, Canadese dichter, schrijver en uitgever Gaston Mironwerd geboren op 8 januari 1928 in Sainte-Agathe-des-Monts. Zie ook alle tags voor Gaston Miron op dit blog.
La marche à l'amour (Fragmment)
Tu as les yeux pers des champs de rosée Tu as des yeux d'aventure et d'années-lumière La douceur du fond des brises au mois de mai Dans les accompagnements de ma vie en friche Avec cette chamleur d'oiseau à ton corps craintif Moi qui suis charpente et beaucoup de fardoches Moi je fonce à vive allure et entêté d'avenir La tête en bas comme un bison dans son destin La blancheur des nénuphars s'élève jusqu'à ton cou Pour la conjuration de mes manitous maléfiques Moi qui ai des yeux où ciel et mer s'influencent Pour la réverbération de ta mort lointaine Avec cette tache errante de chevreuil que tu as Tu viendras toute ensoleillée d'existence La bouche envahie par la fraicheur des herbes Le corps muri par des jardins oubliés Où tes seins sont devenus des envoûtements Tu te lèves, tu es l'aube dans mes bras Où tu changes comme les saisons Je te prendrai marcheur d'un pays d'haleine A bouts de misère et à bout de démesures Je veux te faire aimer la vie notre vie t'aimer fou de racines à feuilles et grave De jour en jour à travers nuits et gués De moellons nos vertus silencieuses Je finirai bien par te rencontrer quelque part Bon dieu! Et contre tout ce qui me rend absent et douloureux Par le mince regard qui me reste au fond du froid J'affirme ô mon amour que tu existes Je corrige notre vie Nous n'irons plus mourir de langueur A des milles de distance dans nos rêves bourrasques Des filets de sang dans la soif craquelée de nos lèvres Les épaules baignées de vols de mouette Non J'irai te chercher nous vivrons sur la terre
Uit: Le long voyage (Vertaald door Olivier Favier)
« C’était par une nuit qui semblait opportune, une obscurité dense dont chaque déplacement faisait presque sentir le poids. Le bruit de la mer faisait peur, souffle de ce fauve qui était le monde: un souffle qui venait s’éteindre à leurs pieds. Ils étaient, avec leurs valises de carton et leurs bagages, sur un fragment de plage pierreuse, abritée par les collines, entre Gela et Licata: ils y étaient arrivés à la nuit tombante, et ils étaient partis à l’aube de leurs villages; villages de l’intérieur, loin de la mer, agglutinés sur les contrées arides de ce fief. Certains d’entre eux voyaient la mer pour la première fois: l’idée les épouvantait de tout traverser, depuis cette plage déserte de Sicile, la nuit, vers une autre plage déserte de l’Amérique, encore de nuit. Parce que tel était le contrat -moi je vous embarque la nuit, avait dit l’homme: une sorte de commis-voyageur pour le bagou, mais au visage sérieux et honnête- et de nuit je vous débarque: sur la plage du Nugiorsi, je vous débarque, à deux pas de Nuovaiorche… Ceux qui ont de la famille en Amérique peuvent leur écrire d’attendre à la gare de Trenton, douze jours après l’embarquement… Calculez par vous-mêmes. Bien sûr je ne peux pas vous assurer de jour précis, supposons que la mer soit mauvaise, que les gardes-côtes soient en train de surveiller. Un jour de plus, un jour de moins, cela ne fait rien: l’important c’est de débarquer en Amérique. L’important c’était vraiment de débarquer en Amérique: quand et comment ça n’avait pas d’importance. Si les lettres arrivaient à leur famille, avec ces adresses confuses pleines de taches d’encre qu’ils parvenaient à tracer sur les enveloppes, ils seraient arrivés eux aussi; « qui a une langue traverse la mer », disait justement le proverbe. Et ils traverseraient la mer, cette grande mer obscure; et ils atteindraient les stori et les farme de l’Amérique, l’affection de leur frères, oncles, neveux et cousins, les maisons riches, chaudes et abondantes, les automobiles grandes comme des maisons. Deux-cent cinquante mille lires: moitié au départ, moitié à l’arrivée. »
Leonardo Sciascia (8 januari 1921 - 20 november 1989) Standbeeld in de lagere school "General Macaluso” in Racalmuto
„Murmelt etwas von Schweinehunden, Ganoven und Antisemiten. Aber das verdirbt niemandem weiter die Stimmung… Madame beschäftigt sich mit Buchführung, und der Heldendarsteller zieht sich nach dem Endlosfrühstück in sein Zimmer zurück, um - ja, was wohl zu machen? Studiert er neue Rollen ein, macht er Übungen, oder faulenzt er nur mit einem Buch, auf dem Bett hingefl äzt? Leonie hat keine Ahnung. Sie hat mitbekommen, dass man, trotz hervorragend bestück ter Küche, einfach keine Lust hat, den Herd anzuwerfen. >>Etwas kommen lassen« ist einfacher. Am nächsten Freitagvormittag beginnt sie ihre Offensive mit der naiven Frage: >>Madame Laskarow, kochen Sie eigentlich morgen am Sabbat oder verbietet Ihnen das Ihr Glaube?« >>Mein Glaube?« Die Angesprochene legt den Kopf schief, als habe man ihr ein schwieriges Rätsel vorgesetzt. Sie wirkt ein bisschen verlegen. (Leonie hat längst mitbekommen, dass keiner hier in die Synagoge geht.) Der Prinzipal hebt den Kopf und sieht über den Rand der Zeitung hinweg von der einen Frau zur anderen. >>Meine Selde, was die Madame ist, kann nicht mal gef1 llte Fisch machen, obwohl das aus der Gegend, wo sie herkommt, die Hauptspeise ist.<< >>Gef1 llte Fisch kann ich auch nicht«, sagt Leonie und blickt ihn mit großen Augen an. >>Aber sonst kann ich sehr gut kochen. Das sagen alle. Mein Vater ist Koch, er hat es mir beigebracht.”
Waldtraut Lewin (Wernigerode, 8 januari 1937)
De Oekraïense dichter en schrijver Vasyl Stuswerd geboren op 8 januari 1938 in Rakhnivka, in de provincie Vinnytsia Oblast. Zie ook alle tags voor Vasyl Stusop dit blog.
How I Wish to Die (Fragment)
How I wish to die! So es not to be silent, or toscream‚ the last star, weathered eafly. The last ascent on a dull day to see it - and die! And not to turn back anymore: I to deep peace, where silence is lulling, where song will grip the sick heart – not even to breathe – how I wish to die!
The dreams have already been dreamt through, the thoughts have been thought through, all the joy has abated, all the colors died away. Cold, as an icevhole, is the vertical road. You won't ascend it either by foot, or by eye, or by movement, or by spirit, or by sick body.
Vertaald door Natalia Burianyk
Vasyl Stus (8 januari 1938 – 4 september 1985) Portret door Boris Spornikov, jaren 1980
„JÜRGEN Siehst du wie die Leute schauen. Weißt du warum die das machen. Wegen dir starren die uns an. Weil du so tust. ANNETTE Oder ist das der Zeitpunkt zu fragen, was meinst du mit – da – und wen meinst du mit – alle – was soll das heißen – man hat – bist du keine eigene Person? JÜRGEN Sag: Ciao Bella. Ciao Bella. VERA Der Vater reißt am Arm des kleinen Mädchens. JÜRGEN Du hältst die Fresse. BRIETZ Als ich zum ersten Mal auf diesem Platz stand war ich 53, 11 Jahre vor der Pension. Jürgen. JÜRGEN Herbert. BRIETZ Janine hat mich in Köln angerufen. Wegen der Firma, die du hier übernommen hast. Deine Firma läuft nicht. JÜRGEN Du kommst zum genau richtigen Zeitpunkt. BRIETZ Sie hat gesagt, sie hat Glück gehabt mit dir. „Aber seine Kumpels, die gefallen dir nicht, Herbert. Wenn du nicht kommst, nimmt er sich einen von denen als Partner.“ Seit der Trennung nennt sie mich Herbert. Wir haben uns früh getrennt, Janines Mutter und ich. Wenn was war, war ich immer da. Ich bin dreiundfünfzig. Und noch immer gefragt. Holt den Brietz, heißt es, der macht, dass nicht wir denen was schulden sondern die uns. Als Janine angerufen hat. Hatte ich ein Angebot für Bochum auf dem Tisch. Wenn man in diesen Zeiten nicht einmal mehr der Familie hilft. JÜRGEN Das muss jetzt schnell gehen. Vor Jahresende in die Bauphase. Diese Stadt, die wächst nach innen verschachtelt sich - Denkmalschutzobjekt, integrierte Innenstadtlage, nachhaltiger Standort- so was findest du nie wieder, nicht hier. Das wird ein Wohlfühlort und dann machen wir gleich noch Verwaltung, Ordnung, Sicherheit, Gebäudefunktionen aufrechterhalten etc., ich habe übrigens einen Projektmanager gefunden, ein fleißiger, „macht es einfach“, herrlich und wenn der hört politisch unkorrekt, ist der dabei.”
Claudia Grehn (Wiesbaden, 8 januari 1982) Scene uit een opvoering door leerlingen van hetHAP Grieshaber Gymnasium in Reutlingen. 2013
“This is the story of what a Woman's patience can endure, and what a Man's resolution can achieve. If the machinery of the Law could be depended on to fathom every case of suspicion, and to conduct every process of inquiry, with moderate assistance only from the lubricating influences of oil of gold, the events which fill these pages might have claimed their share of the public attention in a Court of Justice. But the Law is still, in certain inevitable cases, the pre-engaged servant of the long purse; and the story is left to be told, for the first time, in this place. As the Judge might once have heard it, so the Reader shall hear it now. No circumstance of importance, from the beginning to the end of the disclosure, shall be related on hearsay evidence. When the writer of these introductory lines (Walter Hartright by name) happens to be more closely connected than others with the incidents to be recorded, he will describe them in his own person. When his experience fails, he will retire from the position of narrator; and his task will be continued, from the point at which he has left it off, by other persons who can speak to the circumstances under notice from their own knowledge, just as clearly and positively as he has spoken before them. Thus, the story here presented will be told by more than one pen, as the story of an offence against the laws is told in Court by more than one witness—with the same object, in both cases, to present the truth always in its most direct and most intelligible aspect; and to trace the course of one complete series of events, by making the persons who have been most closely connected with them, at each successive stage, relate their own experience, word for word. Let Walter Hartright, teacher of drawing, aged twenty-eight years, be heard first.”
Wilkie Collins (8 januari 1824 – 23 september 1889) Portret door John Everett Millais, 1850
De Hongaarse schrijver Béla Zsolt werd op 8 januari 1895 geboren in Komárom in het noorden van Hongarije. Zie ook alle tags voor Béla Zsolt op dit blog.
Uit:Nine Suitcases (Vertaald door Ladislaus Lob)
“These nocturnal passenger trains in wartime have their own peculiar sounds. The deportation wagons have a way ofscreeching, like an eagle or a vulture - whereas this kind of train whines and groans as if beseeching, then grinds its teeth in furious impotence, not so much like a beast of burden but like an overburdened man bent double, whose heart skips a beat, but if he dares stop, he is mercilessly driven forward again. Every five hundred paces or so the train comes to a stop, hoping to stay there, on the dark railroad bed – but there is no reprieve; by noon it must arrive at the Keleti Terminal in Budapest. This puny locomotive must drag to the capital seemingly half of the bombed-out families in the country, and an equal number of soldiers on leave, and black-marketeers - anyone traveling from Zägon, Kolozsva’r, Gyula, and Szatma'r to Budapest must manage to get on this one and only daily train. From time to time the locomotive seems to breathe its last, as if it had run out ofsteam for good - and then its whistle sounds an almost fiuting note of entreaty for help. But the troop trains coming from the other direction streak past like fire engines or ambulances speeding on city streets. And that puny little locomotive, if one can believe the male falsetto emanating from the other end of the car, had almost been done in by Russian airplanes yesterday afternoon. The falsetto, obviously belonging to an expert, went on to explain that a locomotive such as ours would not even have been allowed out on the tracks ofa main line in peacetime. ‘The whole front of the engine is riddled with bulletholes! It’s a miracle the boiler escaped undamaged!’ ‘Where did it happen?’ asked a tired voice. - ‘Just past Csap.’
Béla Zsolt (8 januari 1895 – 6 februari 1949) Affiche voor een toneelopvoering in Penarth, Wales, 2016
¡Patria, Patria! tus hijos te juran exhalar en tus aras su aliento, si el clarín, con su bélico acento, los convoca a lidiar con valor. ¡Para ti las guirnaldas de oliva! ¡Un recuerdo para ellos de gloria! ¡Un laurel para ti de victoria! ¡Un sepulcro para ellos de honor!
Coro
Mexicanos al grito de guerra el acero aprestad y el bridón. Y retiemble en sus centros la tierra, al sonoro rugir del cañón. ¡Y retiemble en sus centros la tierra, al sonoro rugir del cañón!
Couplet X
Vaderland, Vaderland! Je zonen zweren hun adem uit te blazen op je altaar, als de klaroen met zijn oorlogszuchtige toon hen oproept waardig te strijden. Voor jou kransen van olijf! Voor hen een herinnering van glorie! Voor jou een lauwerkrans van overwinning! Voor hen een tombe van eer!
Refrein
Mexicanen, op de roep van de oorlog, weest gereed om het zwaard en de teugels te grijpen. En laat de aarde tot in het binnenste beven door het geluid van een brullend kanon. En laat de aarde tot in het binnenste beven door het geluid van een brullend kanon!
Francisco Bocanegra (8 januari 1824 - 1 april 1861)
Uit: The Art of Worldly Wisdom(Vertaald door Joseph Jacobs)
“v Create a Feeling of Dependence.
Not he that adorns but he that adores makes a divinity. The wise man would rather see men needing him than thanking him. To keep them on the threshold of hope is diplomatic, to trust to their gratitude boorish; hope has a good memory, gratitude a bad one. More is to be got from dependence than from courtesy. He that has satisfied his thirst turns his back on the well, and the orange once sucked falls from the golden platter into the waste-basket. When dependence disappears, good behaviour goes with it as well as respect. Let it be one of the chief lessons of experience to keep hope alive without entirely satisfying it, by preserving it to make oneself always needed even by a patron on the throne. But let not silence be carried to excess lest you go wrong, nor let another's failing grow incurable for the sake of your own advantage.
vi A Man at his Highest Point.
We are not born perfect: every day we develop in our personality and in our calling till we reach the highest point of our completed being, to the full round of our accomplishments, of our excellences. This is known by the purity of our taste, the clearness of our thought, the maturity of our judgment, and the firmness of our will. Some never arrive at being complete; somewhat is always awanting: others ripen late. The complete man, wise in speech, prudent in act, is admitted to the familiar intimacy of discreet persons, is even sought for by them.”
Baltasar Gracián y Morales (8 januari 1601 – 6 december 1658) Anoniem portret in de parochiekerk San Miguel de Graus, Spanje
De Duitse schrijver, schilder en beeldhouwer Roland Moed werd geboren op 8 januari 1961 in Frankfurt am Main. Zie ook alle tags voor Roland Moed op dit blog.
Uit: Wie Europakinder: Hesperiens Wandlung
“Manchmal wenn ich, wie so oft, alleine an meinem Schreibtisch sitze und der Rauch meiner Zigarette sich verflüchtigt wie die Erinnerungen, die bald verblassen und in den Augenblicken in denen man sich erinnert, sich doch nicht an das erinnert wie es wirklich gewesen war und wir manchmal voller Sehnsucht auf die Bilder starren die wir einmal gewesen; während ununterbrochen die Autos auf der Potsdamer Strasse entlang fahren und das dröhnen und vibrieren der Motoren nur unterbrochen wird vom Sirenengeheul der Feuerwehr die ihre schrillen Signale in die Dunkelheit schickt und das Blaulicht in Intervallen körperlos sich in den Fensterscheiben spiegelt und Gedanken unterbrochen werden, ohne sich zu manifestieren und, wahrgenommen zu werden, wie die vielen Selbstgespräche deren Worte an Schaufensterscheiben unbenutzt verhallen, niemanden erreichen und doch an jemanden gerichtet sind und sie, den kindlichen Worten gleich, einen Sinn erfüllen und Befriedigung verschaffen ohne die wir heute nicht wortlos stehen könnten, wie die Bilder einer Ausstellung unaufdringlich an den Wänden hängen und sichtbares Zeichen geben von anderen Existenzen hinter dem Horizont, der uns begrenzt und den wir stets verschieben müssen, wollen wir weiterkommen und uns entwickeln oder erkunden, und ohne ein Wort der Bestellung der Wirt in aller Ruhe einen kleinen schwarzen Kaffee serviert der alle Lebensgeister weckt, die bis dahin ihre Arbeit rein mechanisch ausgeführt haben und nach dem ersten Schluck begannen langsam die Worte zu mir zu dringen die mein Nachbar, ein ärmlich gekleideter Mann etwa Mitte vierzig, dessen Hose, eine dunkelbraune Kordhose die ihm gerade bis zu seinen Knöcheln ging und seine blauen dünnen Socken zum Vorschein kamen die so gar nicht zur Hose passen wollten und eine gräulich gefärbte Windjacke die ursprünglich einmal weiß gewesen sein muss, unaufhörlich mit südfranzösischem Akzent auf mich einredete und selbst wenn ich nicht auf seine Fragen reagierte, er für mich antwortete und manchmal übergangslos seine Worte an den nächsten Gast richtete der gerade ein- trat und von einem Wortschwall begrüßt wurde...“
Beste Adri, Het moment waarop ik jouw brief las was één van die momenten dat ik dacht: Waar doe ik het eigenlijk voor, allemaal... Misschien is het waar, berust deze briefwisseling op een misverstand mijnerzijds, misschien ben ik echt dom en kan ik niet lezen. In dat geval moet je mijn mening wel erg oninteressant vinden. Toch heb je er in zoverre wat aan, dat andere mensen nog veel dommer zijn dan ik -je weet dus al zo’n beetje wat je te wachten staat. Godallemachtig! Dit is geen polemiek. Ik heb je alleen over mijn bedenkingen geschreven in de hoop óf door jou op het rechte spoor gezet te worden óf je te wijzen op iets dat jouzelf wellicht ontgaan was. Dat tweede kattebelletje was een haastige reactie op jouw brief. Ik wil best toegeven dat gelijkhebberigheid er niet vreemd aan was, maar ik was nog niet overtuigd en ik hoef niet coúte que coúte gelijk te krijgen. Als ik jouw woorden heb verdraaid, dan toch niet met kwade opzet. De woorden van mij die jij verdraait in je laatste - ! Maar goed, jij hebt het excuus van je boosheid. Nogmaals, ik stuur mijn briefjes niet naar de krant. Gooi ze weg, verbrand ze, dit blijft onder ons, dus zet alsjeblieft niet zo’n hoge borst op - er is verder niemand die het ziet. En gelukkig maar. Wat ik je gezegd heb, heb ik gezegd uit collegialiteit, vriendschap, een diepe sympathie voor jou en je werk. Laat dit maar even flink galmen. Ik sta vierkant achter de inhoud van De Revisor, anders zou ik geen redakteur blijven van dat blad. Maar ik verdom het om er een vereniging tot wederzijdse bewondering van te maken; daarmee zou het bestaansrecht van zo’n podium verdwijnen. Ik snap heus wel dat jij, op jouw beurt, voor een nieuw verhaal staat als een leeuw. Wil dan ook snappen dat ik zulks van jou snap, dan kunnen we tenminste weer praten van mens tot mens. Ik weet nu niet of ik je ooit weer mijn mening over werk van jou wil geven. Niet wanneer het nog zo vers is, denk ik; wanneer het betijd is, en zo jij er nog prijs op stelt, misschien wel. Wat je schrijft over integriteit laat ik maar voor wat het is: geraaskal. Als ik een schurk was, dan was ik niet in het oudpapier-liefdewerk gegaan. Met iets minder integriteit had ik al hoogleraar kunnen zijn. En nee, we hebben geen kopijnood, dank je; en nee, we deinzen er niet voor terug om iemand die we niet meer zien zitten aan de kant te zetten. En iemand in wie we wel geloven mag alles in het blad uitproberen, want daar is het voor. Het zal je niet verbazen dat ik, ook al heb je er niet om gevraagd, toch op je brief gereageerd heb - en niet om het laatste woord te hebben, neem dat alsjeblieft van me aan. Ik zou, wat deze kwestie betreft, een laatste woord van jouw kant, al was het er maar eentje, zelfs erg op prijs stellen. Bedroefd, Frans”
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990) Cover
Down in the blue-green water at nightfall some selving shapes float fluorescing, trance-dancing, trembling to the rhythm of theodoxical marching- music that they hear over the mere noise of the breaking tide. Above, stars in certain places; along the shore roads, cars carrying people on uncertain errands, sordid and sacred and all the kinds in between. Halogen-lit, a woman gets down from her all-wheel-drive velocipede, enters through an obeying door a cyclopean store to buy unintelligent fresh fish and other objects whether formerly alive or formerly dead, she comes out again, a poor man calls to her, selling his no-news- paper; the disastrous head- lines smile and nod, they announce the plans of steel patriots and undertakers, ad-men and fallen vice-generals, doping their stolen crusades. But the woman has learned, as I have learned, as all of us must keep learning if we are to be good subjects, how to make of a newspaper the mask of a locust, calmly put it on, and begin once more to eat everything up.
“Grace is Grace, yes. And I take it, quiet, quiet, like thiefing sugar. From the word she speak to me and the sweat running down she in that sun, one afternoon as I look up saying to myself, how many more days these poor feet of mine can take this field, these blades of cane like razor, this sun like coal pot. Long as you have to eat, girl. I look up. That woman like a drink of cool water. The four o'clock light thinning she dress, she back good and strong, the sweat raining off in that moment when I look and she snap she head around, that wide mouth blowing a wave of tiredness away, pulling in one big breath of air, them big white teeth, she, falling to the work again, she, falling into the four o'clock sunlight. I see she. Hot, cool and wet. I sink the machete in my foot, careless, blood blooming in the stalks of cane, a sweet ripe smell wash me faint. With pain. Wash the field, spinning green mile after green mile around she. See she sweat, sweet like sugar. I never wanted nothing big from the world. Who is me to want anything big or small. Who is me to think I is something. I born to clean Isaiah' house and work cane since I was a child and say what you want Isaiah feed me and all I have to do is lay down under him in the night and work the cane in the day. It have plenty woman waiting their whole blessed life for that and what make me turn woman and leave it I don't know, but it come. Bad spirit they say, bad spirit or blessed, it come, what make me notice Verlia' face spraying sweat in the four o'clock heat. Because you see I know I was going to lose something, because Verl was surer than anything I see before, surer than the day I get born, because nothing ever happen to me until Verl come along and when Verl come along I see my chance out of what ordinary, out of the plenty day when all it have for a woman to do is lie down and let a man beat against she body, and work cane and chop up she foot and make children and choke on the dryness in she chest and have only one road in and the same road out and know that she tied to the ground and can never lift up.”
“Na de begrafenis was niets meer hetzelfde, hoe graag Norma ook had willen geloven dat dat nog mogelijk was toen ze afzakte naar de staart van de stoet en het pad naar de poort van de begraafplaats op sloop. Haar moeder zou het haar niet kwalijk nemen dat ze nu al een taxi belde, de rest interesseerde Norma niet: familieleden die ze nauwelijks kende, het gekonkel van de erfgenamen en het lot van het huis van de Naakka’s, dat vroeg of laat tussen de Karelische pasteitjes en de boterhamtaarten door ter sprake zou komen, gelardeerd met hersenspinsels uit het broze geheugen van oma. Die farce liet ze nu achter zich, ze zou haar leven van alledag weer oppakken en de confrontatie met alles rond haar moeders dood aangaan, ze moest ophouden de plaatsen te mijden die haar herinnerden aan haar moeder. Ze zou niet meer te laat op haar werk verschijnen, geen taxi meer nemen in plaats van de metro en niet meer ’s ochtends in huilen uitbarsten wanneer ze de stalen kam door haar haar trok. Ze zou niet vergeten genoeg te eten en drinken en ze zou haar gewone leven, dat zij en haar moeder met pijn en moeite hadden opgebouwd, niet definitief laten instorten. De volgende morgen zou ze zich net als altijd klaarmaken voor de werkdag: de pluisjes van de rug van haar bloes plukken, een fles babyolie in haar handtas stoppen om haar krullen te temmen, diazepam en postafene om lichaam en geest te kalmeren, en onderin een bus Elnett in reisformaat. Dat rook naar gewone werkdag, dat gebruikten vrouwen die hun leven op orde hadden, en zo’n vrouw zou zij zijn. Als ze zich had geharnast voor de aanstaande dag zou ze naar het metrostation van Sörnäinen gaan, opgaan in de stromende mensenmassa en zich door de roltrap naar het perron laten brengen, naar het gat van de metro, als op elke andere dag. De luchtstroom zou rokken doen opwaaien, mensen zouden zijn verzonken in hun telefoons en gratis kranten en niemand zou zich de tragedie herinneren die zich op hetzelfde perron had afgespeeld; alleen zij zou eraan denken en zich voorbereiden op de gespannen sfeer op haar werk, waar al maanden een reorganisatie aan de gang was, en inzien dat alles in haar leven was doorgegaan, behalve het leven van haar moeder.”
Ook mijn dorp verzet zich niet tegen de avond. De meeste mensen zijn huiswaarts gekeerd, lummelen binnen wat, zetten thee en koffie. Drinken dit al dan niet keuvelend of nuilend, kijken voor zich uit, letten amper op de hemel. Ik ben daar weinig bij. Ga graag naar een tuin die ergens vergeten is, geen geheime tuin, ook al voelt dat zo wel. Het schemerlicht verandert er vormen en kleuren bij bloemen en planten. Uit bomen valt geritsel van vogels die zich verzitten. Klaar voor de nacht. Op een stenen mosbank ga ik liggen. Nooit met de ogen dicht. Anders zou ik ze niet zien: geliefden die al zijn gevlogen. Alleen als je alleen bent, zie je het aan de wolken. Ze omhullen een man en een vrouw, een jongen en een man. Allen dansen. Iets later komen er wolken met vrouwen die zingen over een meisje met haren die gedoopt zijn in de regenboog. En kijk, daar fietsen twee broers. In de wielen zitten vast geen spaken, ze kunnen hun voeten zonder gevaar alle kanten op slingeren. Dan heb ik genoeg gezien. De hemel kleurt zich met nog meer en dieper blauw. Sterren vertellen een heel ander verhaal.
Henk van Zuiden (Apeldoorn, 7 januari 1951)
De Indiase schrijfster en columniste Shobhaa Dé werd geboren op 7 januari 1947 in Maharashtra. Zie ook alle tags voor Shobhaa Dé op dit blog.
Uit:Sethji
“Seeing the party workers who had arrived to escort her father-in-law, Amrita hastily covered her head with the edge of her starched sari pallu. She knew it was going to be a particularly rough meeting. She hoped Sethji would calm down sufficiently en route to the distant venue. He needed to remain cool while the party leadership decided his political future. A major news channel had done a report on Sethji’s ‘extremely’ close ties with industrialists and how he had compromised his position as Minister of Road Transport. Ten years ago, news like this barely mattered and Sethji could have brushed away his party’s concerns like swatting off flies. But not now. Cleaning up politics was the flavour of the month, championed in the party inevitably by Kavita Saxena who had been gunning for his position for years and who (he knew) had been responsible for delivering the anonymous file to the media house that made the links between him and his industrialist friends. Kavitaji was known for the prominent ribbon of bright red sindoor she plastered into the parting of her jet-black hair. Critics referred to it as “Kavitaji’s airstrip”. Her admirers liked her tenacious personality. “Kavitaji ke saath takkar mat lo, bhaiyya,” they’d half-joke. She was a seasoned political creature who had inherited her father’s passion for netagiri. When he died, she took over, bullying her way into local politics, supported by her meek husband and a daughter who wore a permanently distraught expression, especially in her loud, domineering mother’s presence. Kavitaji projected the picture of the perfect ‘Bharatiya naari’—the idealised Indian woman, modestly attired, a loyal wife and caring mother. But those who knew her well insisted there was another side to her—a demanding, aggressive sexual side that was carefully kept under wraps. Her affairs were conducted during her constant travels.“
« Sur terre, tout le monde a le droit de se plaindre. Les hommes, les femmes. les jeunes, les vieux, les animaux eux-mêmes se plaignent. De l'excès d'amour, de l'absence d‘amour, de la famille, de la solitude, du travail. de l'ennui, du temps qui passe, du temps qu'il fait… Le monde râle, c'est ainsi. Parmi toutes les espèces. il en existe une pourtant qui n'a pas le droit de se plaindre. Une seule. L'espèce des mères. À la rigueur, elles peuvent se mettre en colère. Mais pas gémir, c‘est mal vu. Pourquoi? Parce que grâce à leurs enfants, les mères baignent dans un océan de bonheur. C’est connu. Quelle hypocrisie! Moi qui suis une mère, je le dis tout net: ces derniers temps. ma fille me met les nerfi en pelote. Elle me rend chèvre. Elle me fatigue. J'ignore comment les choses se passent dans les familles normales. Elles ressemblent probablement à ce qui se passe chez nous.J'entends chez les sorcières. Sorcières: je n‘aime pas le mot. 11 sent le château fort et le bûcher, le bonnet pointu et le manche à balai, j'en passe et des meilleures. Tout un folklore désuet qui date du Moyen Âge. Moi, de ma vie, je n’ai jamais porté de chapeau, et encore moins de chapeau pointu. Pointu pour pointu, je préfère les escarpins à très hauts talons. Quant au balai volant, lais-sez-moi rire. Quand je veux voler, je prends l‘avion comme tout le monde. D‘ailleurs. toute sorcière que je sois, personne ne pourrait me reconnaître, à la porte de l'école, dans le petit tas de mères qui poireautent en attendant la sortie des classes. Je ressemble à Madame N’importe Qui. Enfin, je crois... je n'ai jamais vérifié: je n'attends pas ma fille à la sortie des classes. Faire comme les autres, ce n’est pas mon genre. Je suis vraiment différente. Je peux vraiment faire un tas de choses dont le commun des mères n'a même pas idée. Faire pleuvoir ou faire neiger. Donner la varicelle et le coryza. Transformer un chien en tabouret. Me faire livrer par le supermarché sans passer de commande. M'abonner au câble sans payer. Et je n'évoque pas les pouvoirs très extraordinaires, tellement extraordinaires qu‘il est interdit d‘en parler."
“Rhumpa was her name, and, yes, she paid a visit to the House of Holes. The people she was staying with in New Haven were wealthy and under-read. Although they were middle-aged, their minds were very young and she couldn’t take them seriously. She saw a pepper grinder in the middle of the table, and while they talked about the price of tires she unscrewed the little knob on the top, and when it came off she lifted the wooden part off the central spindly thing and looked inside, where she could see in the shadows of peppercorns. She thought, The peppercorns are waiting to be ground up. They’re still round, like little dry planets, but not for long. Rhumpa held the machine to her nose and smelled the distant sharpness of the pepper, which made her smile. And then the pepper grinder got bigger and she jumped down into it and fell through tumbling peppercorns, and she smelled a hundred dinner parties of the past. Then she was herself again, but standing on the porch outside the House of Holes. She rang the buzzer. A man with a bag on his back answered. He introduced himself; his name was Daggett. He took her into a small room with a round wooden table and, referring to a clipboard, began asking her questions. He asked her to describe her ideal man. “I like men who are intelligent and witty,” Rhumpa said. “Also kind to animals and interested in other people and able to hold a conversation of reasonable length.” Daggett frowned and looked at his clipboard. “It says here that you favor a man with a heavy, dark dick. It quotes you as saying, ‘Some nice things are just not possible with a small, pale dick.’” “Where did you get that piece of information?” Rhumpa asked, outraged. “During reassembly they do a spectrum analysis,” Daggett said. “They screen for diseases, of course, and comb through for lurid thoughts. What’s your ideal sexual encounter?” “Oh, touching, kissing, caressing,” Rhumpa said, at a loss. “It says here that you would favor having three Italian airplane pilots in uniform shoot their comeloads onto your belly while you cup your clitoris with a wooden spoon.”
Nicholson Baker (Rochester, 7 januari 1957)
De Franse schrijver Pierre Gripariwerd geboren in Parijs op 7 januari 1925 als zoon van een Griekse vader en een Franse moeder. Zie ook alle tags voor Pierre Gripariop dit blog.
Uit:La sorcière et le commissaire
“La sorcière, on n'a pas su tout de suite qu'elle était sorcière. On a cru, tout d'abord, que c'était une vieille dame comme les autres, un peu plus mal coiffée peut-être, mal habillée aussi, mais ce n'est pas un crime, avec des cheveux dans les yeux, une dent sur le devant, une bosse par-derrière, et une goutte au bout du nez qui ne voulait jamais tomber. Elle habitait une petite maison avec un petit jardin autour et des grilles donnant sur la rue. Et puis voilà qu'un jour, un taxi a disparu, un beau taxi tout bleu avec un chauffeur russe. On a cherché partout mais on n'a retrouvé ni l'homme ni la voiture. Mais le lendemain matin tout le monde a vu, derrière les grilles, dans le jardin de la sorcière, une belle citrouille toute bleue, et tout près d'elle un gros rat rouge, assis sur son derrière, avec une belle casquette, bien coquette, posée sur sa tête. Alors il y a des gens qui ont fait des réflexions. Deux jours après, c'est une couturière qui a disparu. […] Cette fois, les gens ont bavardé. Et puis, le mois suivant, ce sont trois personnes qui ont disparu : un agent de police, une femme de ménage et un employé du métro. […] Alors les gens de mon quartier se sont mis en colère. Ils ont pris la sorcière et l'ont menée chez le commissaire. Et le commissaire lui a demandé : " Sorcière, sorcière, qu'as-tu dans ton jardin ? - Dans mon jardin ? a dit la sorcière. Je n'ai rien d'extraordinaire ! J'ai du persil et des radis, J'ai des carottes et de l'échalote. J'ai des fleurs, des choux-fleurs et des pois de senteur … - Sorcière, a dit le commissaire, je ne te parle pas de ton persil ni de tes radis, de tes carottes ni de ton échalote. Je te parle de ta citrouille bleue ! - Ah ! C'est de ma citrouille que vous voulez parler ! Eh bien, il fallait le dire ! C'est un taxi que j'ai transformé … "
Pierre Gripari (7 januari 1925 - 23 december 1990)
De Franse schrijver,illustrator, filmmaker en schilder Roland Toporwerd geboren op 7 januari 1938 in Parijs. Zie ook alle tags voor Roland Toporop dit blog.
Roand Topor: Aller-retour, 1977
Uit: Four Roses for Lucienne
« Je m'étais fait une telle joie d'assister au récital du grand pianiste italien,Celestino Ascala,que je maudissais le chauffeur du taxi qui m'emmenait à la salle Gaveau.Il semblait prendre plaisir à rivaliser de lenteur avec les piétons. Lorsque j'arrivais enfin,ce fut avec un tel retard que personne ne me demanda mon billet.Je courus vers ma loge,mais au moment de pousser la porte,les applaudissements éclatèrent,vigoureux et nourris,un triomphe. Une ouvreuse apparut,affolée. -C'est donc la fin?lui demandai-je. Et comme elle ne répondait pas: -Quel succès!J'ai rarement entendu de tels applaudissements! Elle me considéra avec stupéfaction. -Des applaudissements?Mais monsieur,c'est affreux,il faut faire quelque chose,ils sont en train de gifler le virtuose.. »
Roland Topor (7 januari 1938 – 14 november 1997)
De Amerikaanse Amerikaanse dominee, wiskundige, wetenschapper, dichter, filosoof en pedagoog Thomas Hillwerd geboren op 7 januari 1818 in Brunswick, New Jersey. Zie ook alle tags voor Thomas Hillop dit blog.
The Death Of A Slave
In a low and ill-thatched hut, Stretched on a floor of clay, With scanty clothing round her wrapped, The dying woman lay.
No husband’s kindly hand, No loving child was near, To offer her their aid, or shed A sympathizing tear.
For now the ripened cane Was read for the knife, And not a slave could be spared to aid His mother or his wife.
She is struggling now with Death,— Deep was that dying groan, For a corpse now lies on the cold clay floor, The soul, set free, has flown.
The planter, walking by, Chanced at the door to stop, And he cursed his luck, 'there was one hand less To gather in the crop.'
O, Jesus! hast thou said: 'The poor your care shall be, Who visit not the poor and sick, They do it not to me'?
Thomas Hill (7 januari 1818 - 21 november 1891) In 1873
« Une mystique peut aller contre toutes les politiques à la fois. Ceux qui apprennent l’histoire ailleurs que dans les polémiques, ceux qui essaient de la suivre dans les réalités, dans la réalité même, savent que c’est en Israël que la famille Dreyfus, que l’affaire Dreyfus naissante, que le dreyfusisme naissant rencontra d’abord les plus vives résistances. La sagesse est aussi une vertu d’Israël. S’il y a les Prophètes, il y a aussi l’Ecclésiaste. Beaucoup disaient à quoi bon. Les sages voyaient surtout qu’on allait soulever un tumulte, instituer un commencement dont on ne verrait peut-être jamais la fin, dont surtout on ne voyait pas quelle serait la fin. Dans les familles, dans le secret des familles on traitait communément de folie cette tentative. Une fois de plus la folie devait l’emporter, dans cette race élue de l’inquiétude. Plus tard, bientôt tous, ou presque tous, marchèrent, parce que quand un prophète a parlé en Israël, tous le haïssent, tous l’admirent, tous le suivent. Cinquante siècles d’épée dans les reins les forcent à marcher. Ils reconnaissent l’épreuve avec un instinct admirable, avec un instinct de cinquante siècles. Ils reconnaissent, ils saluent le coup. C’est encore un coup de Dieu. La ville encore sera prise, le Temple détruit, les femmes emmenées. Une captivité vient, après tant de captivités. De longs convois traîneront dans le désert. Leurs cadavres jalonneront les routes d’Asie. Très bien, ils savent ce que c’est. Ils ceignent leurs reins pour ce nouveau départ. Puisqu’il faut y passer ils y passeront encore. Dieu est dur mais il est Dieu. Il punit, et il soutient. Il mène. Eux qui ont obéi, impunément, à tant de maîtres extérieurs, temporels, ils saluent enfin le maître de la plus rigoureuse servitude, le Prophète, le maître intérieur. »
“I am colored but I offer nothing in the way of extenuating circumstances except the fact that I am the only Negro in the United States whose grandfather on the mother's side was not an Indian chief. I remember the very day that I became colored. Up to my thirteenth year I lived in the little Negro town of Eatonville, Florida. It is exclusively a colored town. The only white people I knew passed through the town going to or coming from Orlando. The native whites rode dusty horses, the Northern tourists chugged down the sandy village road in automobiles. The town knew the Southerners and never stopped cane chewing when they passed. But the Northerners were something else again. They were peered at cautiously from behind curtains by the timid. The more venturesome would come out on the porch to watch them go past and got just as much pleasure out of the tourists as the tourists got out of the village. The front porch might seem a daring place for the rest of the town, but it was a gallery seat for me. My favorite place was atop the gate?post. Proscenium box for a born first?nighter. Not only did I enjoy the show, but I didn't mind the actors knowing that I liked it. I usually spoke to them in passing. I'd wave at them and when they returned my salute, I would say something like this: "Howdy?do?well?I?thank?you?where?yougoin'?" Usually automobile or the horse paused at this, and after a queer exchange of compliments, I would probably "go a piece of the way" with them, as we say in farthest Florida. If one of my family happened to come to the front in time to see me, of course negotiations would be rudely broken off. But even so, it is clear that I was the first "welcome?to?ourstate" Floridian, and I hope the Miami Chamber of Commerce will please take notice. During this period, white people differed from colored to me only in that they rode through town and never lived there. They liked to hear me I I speak pieces" and sing and wanted to see me dance the parse?me?la, and gave me generously of their small silver for doing these things, which seemed strange to me for I wanted to do them so much that I needed bribing to stop, only they didn't know it. The colored people gave no dimes. They deplored any joyful tendencies in me, but I was their Zora nevertheless. I belonged to them, to the nearby hotels, to the county?everybody's Zora.”
Zora Neale Hurston (7 januari 1891 – 28 januari 1960)
“His breath went away, like the ball - a terrible stillness pervaded him - and then, at the onset of panic, his breath came back again. His lips sprayed wetness and he was grateful for the sweet cool air that filled his lungs. But when he tried to get up, his body mutinied against movement. He decided the hell with it. He'd go to sleep right here, right out on the fifty yard line, the hell with trying out for the team, screw everything, he was going to sleep, he didn't care anymore-- "Renault!" Ridiculous, someone calling his name. "Renault!" The coach's voice scraped like sandpaper against his ears. He opened his eyes flutteringly. "I'm all right," he said to nobody in particular, or to his father maybe. Or the coach. He was unwilling to abandon this lovely lassitude but he had to, of course. He was sorry to leave the earth, and he was vaguely curious about how he was going to get up, with both legs smashed and his skull battered in. He was astonished to find himself on his feet, intact, bobbing like one of those toy novelties dangling from car windows, but erect. "For Christ's sake," the coach bellowed, his voice juicy with contempt. A spurt of saliva hit Jerry's cheek. Hey, coach, you spit on me, Jerry protested. Stop the spitting, coach. What he said aloud was, "I'm all right, coach," because he was a coward about stuff like that, thinking one thing and saying another, planning one thing and doing another - he had been Peter a thousand times and a thousand cocks had crowed in his lifetime. "How tall are you, Renault?" "Five nine," he gasped, still fighting for breath. "Weight?" "One forty-five," he said, looking the coach straight in the eye. "Soaking wet, I'll bet," the coach said sourly. "What the hell you want to play football for? You need more meat on those bones. What the hell you trying to play quarterback for? You'd make a better end. Maybe."
Robert Cormier (7 januari 1925 – 2 november 2000) Cover
De Franse schrijver, historicus en politicus Max Gallo werd geboren in Nice op 7 januari 1932. Zie ook alle tags voor Max Galloop dit blog.
Uit:La Route Napoléon
« Mais comment pouvait-on nous oublier, nous, les Villeneuve de Thorenc qui possédions les terres à labour, les pâturages, les oliviers, les châtaigniers, qui louions la ferme sur le plateau de Thorenc et celui de Caille, qui percevions la taille, affermions pour six cents livres par an les moulins, qui pour cent cinquante livres accordions le droit d'avoir dans les maisons un petit four de trois carreaux d'un demi-pied chaque, pour y cuire pâté, galettes et tourteaux, nous qui pouvions exiger la corvée de charrois et à bras, et feu le régisseur Beaussant ne s'en privait pas quand il fallait remplir les réserves de bois, cueillir les olives entre Cabris et Tignet ? Et nous avions bien sûr le droit de chasse et de pêche et même, et Beaussant voulait le remettre en usage régulier, le droit de boucherie et celui de prendre la langue de toutes les bêtes tuées. Nous pouvions prélever une portion des fruits des récoltes et nous avions droit sur les terres incultes et désertes et sur les accrues par alluvions. Le privilége de colombier nous était réservé et nous en possédions un dans l'une des cours du Castellaras de la Tour. Et nous avions dans toutes les églises de notre fief, droit de banc et sépulture au chœur, d'encens et de prière nominale.»
« La rentrée sentait le moût. Le pressoir banal de Sainte-Marie allait de carrefour en carrefour chanter sa chanson; c’était un cri métallique assez stupide et en même temps assez émouvant, un peu comme le chant du coucou, car l’un annonce l’aurore et l’autre le crépuscule de la belle saison. Il y avait un grand branle-bas de moucherons; on les voyait silencieusement bouillonner au seuil des caves, sur les tas de marc, les treuils ensanglantés. Des hirondelles jaillissaient de partout, rasaient les pavés, les murs, les passants, s’engouffraient dans l’antre violet des celliers, en surgissaient, les ailes étendues comme des gymnasiarques, dans d’immenses renversements pleins d’ivresse. La danse des moucherons semblait à peine contrariée par ces passages prompts et limpides. La rue était pleine de ciel bleu. J‘ai encore du mal à croire qu’il s’agissait d’un vrai massacre. En quelques heures, la salle de classe perdait son caractère des vacances. Mon père remettait en place le mobilier, jusque-là repoussé et entassé dans un coin pour la commodité des évolutions et des jeux; les bancs étaient numérotés à la craie ; certains portaient des traces de réparations toutes fraîches. Il les alignait avec soin, sur quatre rangs dont il mesurait l‘espacement avec les lames du parquet. Robert et moi l‘aidions de tout notre cœur, mais nous ne parvenions jamais a le satisfaire entièrement et le voyions revenir sur une ordonnance dont nous étions fiers. Les murs, blanchis à la chaux, reprenaient leurs tristes parures de cartes et d’images. Les tableaux noirs, descendus de leurs charnières, repeints, et encore tout imprégnés d‘odeur, retournaient dans leurs angles. Toute une austérité oubliée recouvrait ses droits. La bibliothèque scolaire, avec ses étagères encombrées de livres et de brochures, le musée, avec ses casiers bourrés des plus hétéroclites trouvailles, nous occupaient fort. Nous passions des heures a épousseter, à étiqueter, à numéroter les objets les plus divers : charbons, métaux, savons, cuirs, huiles, bouquets désséchés et bruissants d’où s’échappait parfois une graine, céréales et légumes secs taraudés de vers, conservés d'an- née en année, dans des boîtes, des sachets, des fioles."
De aanbidding van de drie koningen door Rogier van der Weyden, ca. 1455 Middenpaneel van het Driekoningen altaar, Alte Pinakothek, München
Driekoningen – Epifanie
De opmaat van het verse jaar bespant de grond met flinterdun wit vilt. De lucht kneedt winterharde wolken, dicht beplant. Een toverhazelaar pakt uit. Berucht
bericht van kale klauwen waar als vaan een gele sjerp in hangt. Zo schel als goud van ver. Van dichtbij zie je sterren staan, van bloemblad, warm gekruld. Het hout blijft koud.
Kijk daar: drie spreeuwen hebben opgelet, hun wijze kelen krijsen om het fel geluk dat plaatselijk is ingezet.
Een rijk begin op arm hout, gaaf en wel kwartier gemaakt, bewonderd. Straks ontzet: door wind van stam gejaagd - op hoog bevel.
Inge Boulonois (Alkmaar, 23 september 1945) Alkmaar, Langestraat in Kersttijd. Inge Boulonois werd geboren in Alkmaar.
Hoe prachtig ben je, aarde, en hoe verheven! Hoe volmaakt is je gehoorzaamheid aan het licht en Hoe nobel is je overgave aan de zon!
Hoe liefelijk ben je, gehuld in schaduw, en hoe Charmant is je gelaat, gemaskerd met duisternis!
Hoe rustgevend is het lied van de Morgen en hoe Wrang zijn de lofzangen van het avondrood! Hoe volmaakt ben je, aarde, en hoe machtig!
Ik heb gewandeld over je vlakten en Je stenen bergen Beklommen; ik ben afgedaald in je valleien; Ik ben je grotten binnengegaan. In de vlakten vond ik je droom. Op de berg Vond ik je trots. In de vallei was ik getuige van je Rust. In de rotsen zag ik je vastberadenheid, in de Grotten je geheimzinnigheid.
Je bent zwak en machtig en nederig en hooghartig. Je bent volgzaam en onbuigzaam, Helder en mysterieus. Ik heb over je zeeën gevaren en je rivieren verkend en Je beekjes gevolgd. Ik hoorde eeuwigheid spreken in eb en vloed, En de eeuwen weerkaatsten je liederen tussen de heu¬vels. Ik luisterde naar leven dat naar leven riep in jouw val¬leien en langs je hellingen. Je bent de mond en de lippen van de eeuwigheid, De snaren en de vingers Van de tijd, Het mysterie en de oplossing Van het leven.
Khalil Gibran (6 januari 1883– 10 april 1931) Borstbeeld in Jerevan, Armenië
"Au 1er décembre, la distribution tant espérée du mot du père Noël se renouvela de la même manière que l'année passée ! Ceux qui doutaient de l'existence du père Noël furent rassurés, ceux qui avaient gardé la foi furent comblés. Cependant cette année, une phrase était ajoutée au texte : le père Noël recommandait aux familles qui comptaient sur sa venue de décorer un sapin le plus lumineusement possible et de le laisser scintiller de tous ses feux au cours de la nuit de Noël, afin que, du haut du ciel, il ne puisse pas manquer la moindre habitation." (…)
"Je crois que le don d'observation chez un grand nombre de tout jeunes enfants est d'une précision et d"une rigueur tout à fait merveilleuses. En vérité je pense qu'il est plus juste de dire, de la plupart des adultes qui sont remarquables à cet égard, qu'ils n'ont pas perdu cette faculté, plutôt que de dire qu'ils l'ont acquise ; d'autant plus que je remarque généralement chez ces hommes-là la persistance d'une certaine fraicheur, d'une certaine douceur, d'un certain pouvoir d'être satisfaits qui sont aussi un héritage conservé depuis l'enfance." (…)
"En ce siècle lointain, un homme ne pouvait franchir une forêt sans croiser des gnomes ou des sylphes, boire à une fontaine sans entendre la voix de l’esprit qui l’habitait… Mais il arriva en cette époque reculée (et je vous parle d’un temps que les moins de 974 ans ne peuvent pas connaître) que les hommes, tâchant de percer les mystères et les pouvoirs de leurs voisins magiques, atteignirent presque leur but et risquèrent de devenir comme des dieux ; terrifiés par cette hypothèse, tous les êtres extraordinaires abandonnèrent du jour au lendemain notre planète. Anges et démons, hyppogriffes et feux follets, dragons et petites fées des rivières s’exilèrent (…) L’homme vit depuis dans un monde privé de magie. On ne trouve plus trace d’elle que dans les contes pour enfants."
Romain Sardou (Boulogne-Billancourt, 6 januari 1974)
I don‘t blame the kettle drums-they are hungry. And the snare drums-I know what they want-they are empty too. And the harring booming bass drums-they are hungriest of all.. . . The howling spears of the Northwest die down. The lullabies of the Southwest get a chance, a mother song. A cradle moon rides out of a torn hole in the ragbag top of the sky.
Autumn Movement
I cried over beautiful things knowing no beautiful thing lasts.
The field of cornflower yellow is a scarf at the neck of the copper sunburned woman, the mother of the year, the taker of seeds.
The northwest wind comes and the yellow is torn full of holes, new beautiful things come in the first spit of snow on the northwest wind, and the old things go, not one lasts.
River Roads
Let the crows go by hawking their caw and caw. They have been swimming in midnights of coal mines somewhere. Let 'em hawk their caw and caw.
Let the woodpecker drum and drum on a hickory stump. He has been swimming in red and blue pools somewhere hundreds of years And the blue has gone to his wings and the red has gone to his head. Let his red head drum and drum.
Let the dark pools hold the birds in a looking-glass. And if the pool wishes, let it shiver to the blur of many wings, old swimmers from old places.
Let the redwing streak a line of vermillion on the green wood lines. And the mist along the river fix its purple in lines of a woman's shawl on lazy shoulders.
Carl Sandburg (6 januari 1878 - 22 juli 1967) Collage
„Er trippelte mit kleinen, sehr schnellen Schritten auf die Wand zu, stieß mit dem Kopf dagegen, hörte aber nicht auf zu laufen, seine Beine trippelten weiter, ohne dass er von der Stelle kam. Dann, endlich, kamen sie zur Ruhe. Er stand einen Augenblick still, drehte sich dann ruckartig um neunzig Grad nach rechts. Er sah auf seine Füße. Sah, wie sie ihn noch einmal um exakt neunzig Grad drehten und anschließend in die Richtung trippelten, aus der er gekommen war. Er befand sich jetzt auf dem Trottoir einer belebten Straße. Passanten wichen ihm aus, blieben stehen, machten große Augen, schüttelten die Köpfe. Er schämte sich, so viel Auf sehen zu erregen. Kinder liefen hinter ihm her, flitzten seitlich an ihm vorbei, zeigten auf ihn und kicherten mit hohen Stimmen. Er wollte fliehen, fing aber an, im Kreis zu laufen, schneller, immer schneller, mit diesen kleinen atemlosen Schritten. Wie aufgezogen und abgespult. Es war beängstigend. Vor einer Schaufensterscheibe blieb er stehen. Er sah sein Bild im Spiegel. Was war das da auf seinem Kopf? Erneut drehte er sich ruckartig in zwei Etappen um. Seine Beine führten ihn jetzt direkt auf die Straße, mitten zwischen all die fahrenden Autos. Er wich ihnen nicht aus, sie wichen ihm aus. Er trippelte weiter auf die andere Straßenseite zu. Ohne sein Tempo zu drosseln oder zu beschleunigen. Das kann nicht gut gehen, dachte er, als ein Lastwagen direkt auf ihn zukam. Sein Kopf drehte sich nach rechts. Auf die Kühlerhaube zu. Nur noch Zentimeter, dachte er und schlug die Augen auf. Troller starrte auf den Schatten des Fensterkreuzes an der Decke. Sein Herz klopfte. Er spürte den Schweiß auf seiner Stirn. Seine Beine schmerzten vom vielen Trippeln. Er tastete mit der Hand nach rechts. Wo war Jane? Ein Schreck durchzuckte ihn, dann fiel es ihm ein. Jane war in London. Dies war nicht ihre Wohnung, es war seine. Er lauschte auf das hohe, sirrende Geräusch, das von den Heizungsrohren her kam.“
“I'm Homer, the blind brother, I didn't lose my sight all at once, it was like the movies, a slow fade-out. When I was told what was happening I was interested to measure it, I was in my late teens then, keen on everything. What I did this particular winter was to stand back from the lake in Central Park where they did all their ice skating and see what I could see and couldn't see as a day-by-day thing. The houses over to Central Park West went first, they got darker as if dissolving into the dark sky until I couldn't make them out, and then the trees began to lose their shape, and then finally, this was toward the end of the season, maybe it was late February of that very cold winter, and all I could see were these phantom shapes of the ice skaters floating past me on a field of ice, and then the white ice, that last light, went gray and then altogether black, and then all my sight was gone though I could hear clearly the scoot scut of the blades on the ice, a very satisfying sound, a soft sound though full of intention, a deeper tone than you'd expect made by the skate blades, perhaps for having sounded the resonant basso of the water under the ice, scoot scut, scoot scut. I would hear someone going someplace fast, and then the twirl into that long scurratch as the skater spun to a stop, and then I laughed too for the joy of that ability of the skater to come to a dead stop all at once, going along scoot scut and then scurratch. Of course I was sad too, but it was lucky this happened to me when I was so young with no idea of being disabled, moving on in my mind to my other capacities like my exceptional hearing, which I trained to a degree of alertness that was almost visual. Langley said I had ears like a bat and he tested that proposition, as he liked to subject everything to review.”
Roses in silken bouillon: Opening onto the azure silk A line of cabins on a yellow bed - Shells of Aphrodite.
Who wouldn't feel the heat, Or drink golden grog, If the bulldog of tango Were to spray its orange spit?
A lily-white Anglosaxon with a straw-hat raquet catches A blot-turned-comet - A dog's dance! Blot tennis!
Seething foam, pods of boats Snaking sunny rapiers - And a swollen satyr Points his kodak at the water.
Only you with a childish smile, Standing in the hot stern, Search for the fan of Sestroretsk In the pale bronze smoke.
Benedikt Livshits (6 januari 1887 - 21 september 1938) Toonaangevende futuristische dichters in Moskou in 1911. Met de klok mee vanaf linksonder: Aleksej Kroetsjonych, David Boerljoek, Vladimir Majakovski, Nikolai Boerljoek en Benedikt Livshits.
„Ich sah ihn elastisch über die Trümmer klettern und trat unwillkürlich zurück. Herr Löbner war nicht kleinzukriegen. Gegen den Horizont hob sich seine Gestalt ab wie ein beweglicher Finger. Der Herzog Widukind spricht zu den Gaufürsten. Hinter ihm stieg dünnes Gewinsel hoch, eine Sirene, und zugleich fiel mir der Feldwebel ein. „Herr Studienrat, Herr Studienrat!“ Meine Stimme bellte, das Geräusch flackerte von den Mauern wider, er musste es gehört haben, winkte kollegial zu mir herunter und begriff nicht, was mein Rudern mit den Armen bedeuten sollte. Die Explosion presste mich nieder. Ich bekam nichts ab. Als ich suchen wollte, hörte ich schon von weitem den Feldwebel fluchen und verdrückte mich. Zwei Monate später war die Volkssturmherrlichkeit vorbei, der Führer gefallen, und die Russen kassierten Radios, Telefone und Luftgewehre. Mit meinem Vater, einem Buchhalter, der wegen seines Alters nicht mehr an die Front hatte ziehen müssen, sammelte ich im Moritzburger Forst Brennholz für unseren Küchenofen. Dabei wurden wir plötzlich von Russen kontrolliert: Hände hoch, umdrehen! Mich übersahen sie glücklicherweise. Da war es wieder, das Engelchen, das mich schützte. In der rechten Tasche meiner kurzen Hose steckte ein sechsschüssiger Nagant-Trommelrevolver, Kaliber 7,62, wie ihn die russischen Offiziere trugen.“
De Duitse dominee en dichter van (geestelijke) liederen Philipp Friedrich Hillerwerd geboren op 6 januari 1699 Mühlhausen an der Enz, nu een voorstad van Mühlacker. Ook Hillers vader was dominee. Deze stierf echter al, toen hij twee jaar oud was. Zijn moeder huwde in 1706 de burgemeester van Vaihingen an der Enz, die een goede stiefvader voor hem werd. Vanaf 14-jarige leeftijd bezocht Hiller de kloosterschool in Denkendorf. Hier werd hij beslissend beïnvloed door zijn leermeester Johann Albrecht Bengel. Vanaf 1716 was hij op de kloosterschool in Maulbronn, vanaf 1719 studeerde hij aan het Theologisch Instituut in Tübingen. Na zijn studies was Hiller in 1724 parochie-assistent aan de Ägidiuskirche in Brettach. Na drie jaar keerde hij terug naar zijn ouders in Vaihingen. Hier onderwees hij zijn broer en viel hij in voor naburige voorgangers. Vervolgens was hij een tijdlang vicaris in Schwaigern, voordat hij in 1729 als privéleraar naar Neurenberg ging, waar hij tot 1731 bleef. Zijn eerste poëtische publicatie valt in de periode Neurenberg: Johann Arndt's " Paradiesgärtlein geistreicher Gebete" in liederen. Eind 1731 ging Hiller als dominee naar Hessigheim aan de Neckar. Daar ontmoette hij Maria Regina Schickhardt, een dochter van de plaatselijke voorganger, die in 1732 zijn vrouw werd. Van 1732-1736 was hij pastor in Neckargröningen in de buurt van Ludwigsburg, daarna in Mühlhausen an der Enz en vanaf 1748 in Steinheim in de buurt van Heidenheim. Vanwege het lage salaris en de vele ziektes binnen zijn familie was hij erg bezorgd over het dagelijkse brood. In 1751 werd hij zelf ziek en kreeg hij keelklachten. Ondanks medische inspanningen dreigde hij zijn stem te verliezen. Vanwege de constante heesheid moest hij de prediking opgeven. Hij bleef verder de pastorale zorg voor zijn rekening nemen. Voor de openbare diensten stelde hij een vicaris aan. Vanwege zijn ziekte had hij wel meer tijd voor de Bijbelstudie en voor zijn poëtische werken. Als meesterwerk geldt zijn lied „Jesus Christus herrscht als König, alles wird ihm untertänig“ (EG 123)." (EG 123). Philipp Friedrich Hiller geldt als de belangrijkste lieddichter van het pietisme in Wuerttemberg. Daarom werd hij ook wel de Zwabische Paul Gerhardt genoemd.
Ich will streben nach dem Leben
Ich will streben nach dem Leben, wo ich selig bin; ich will ringen, ein zudringen, bis daß ich’s gewinn. Hält man mich, so lauf ich fort; bin ich matt, so ruft das Wort: Fortgerungen, durchgedrungen bis zum Kleinod hin.
Als berufen zu den Stufen vor des Lammes Thron, will ich eilen; das Verweilen bringt oft bösen Lohn. Wer auch läuft und läuft zu schlecht, der versäumt sein Kronenrecht. Was dahinten, das mag schwinden; ich will nichts davon.
Jesus, richte mein Gesichte nur auf jenes Ziel; lenk die Schritte, stärk die Tritte, wenn ich Schwachheit fühl‘! Lockt die Welt, so sprich mir zu, schmäht sie mich, so tröste Du; Deine Gnade führ‘ gerade mich aus ihrem Spiel!
Du musst ziehen, mein Bemühen ist zu mangelhaft. Wo ihr’s fehle, fühlt die Seele; aber Du hast Kraft, weil Dein Wort ein Leben bringt und Dein Geist das Herz durchdringt. Dort wird’s tönen bei dem Krönen: Gott ist’s, der es schafft.
Philipp Friedrich Hiller (6 januari 1699 - 24 april 1769)
De Amerikaanse schrijfster Elizabeth Stroutwerd geboren op 6 januari 1956 in Portland, Maine. Elizabeth Strout studeerde na haar opleiding aan Bates College en een jaar studeren in Oxford rechten aan de Universiteit van Syracuse en studeerde in 1982 cum laude. Daarnaast behaalde zij ook een graad in de gerontologie en begon na het afstuderen met het schrijven van korte verhalen voor tijdschriften New Letters, Redbook en Seventeen. Ze publiceerde in 1999 haar eerste roman “Amy and Isabelle”, die werd bekroond met de Los Angeles Times Book Prize voor het beste deduut. De roman gaat over een moeder-dochter relatie in Massachusetts en de liefde van de minderjarige dochter voor haar wiskundeleraar. In 2001 werd een tv-film van het boek gemaakt. Na haar roman “Abide with me” (2005) had ze haar grootste literaire succes met “Olive Kitteridge” (2007). Voor deze roman over het leven-leven in Maine van de gepensioneerde wiskundeleraar Olive Kitteridge ontving zij in 2009 de Pulitzer Prize voor fictie en in 2010 de Premio Bancarella. De roman werd verfilmd in 2014 door Lisa Cholodenko voor televisie met Frances McDormand in de hoofdrol. Naast haar literaire carrière was Strout ook docent creatief schrijven aan Colgate University en aan Queens University of Charlotte.
Uit: Olive Kitteridge
“For many years Henry Kitteridge was a pharmacist in the next town over, driving every morning on snowy roads, or rainy roads, or summertime roads, when the wild raspberries shot their new growth in brambles along the last section of town before he turned off to where the wider road led to the pharmacy. Retired now, he still wakes early and remembers how mornings used to be his favorite, as though the world were his secret, tires rumbling softly beneath him and the light emerging through the early fog, the brief sight of the bay off to his right, then the pines, tall and slender, and almost always he rode with the window partly open because he loved the smell of the pines and the heavy salt air, and in the winter he loved the smell of the cold. The pharmacy was a small two-story building attached to another building that housed separately a hardware store and a small grocery. Each morning Henry parked in the back by the large metal bins, and then entered the pharmacy’s back door, and went about switching on the lights, turning up the thermostat, or, if it was summer, getting the fans going. He would open the safe, put money in the register, unlock the front door, wash his hands, put on his white lab coat. The ritual was pleasing, as though the old store—with its shelves of toothpaste, vitamins, cosmetics, hair adornments, even sewing needles and greeting cards, as well as red rubber hot water bottles, enema pumps—was a person altogether steady and steadfast. And any unpleasantness that may have occurred back in his home, any uneasiness at the way his wife often left their bed to wander through their home in the night’s dark hours—all this receded like a shoreline as he walked through the safety of his pharmacy. Standing in the back, with the drawers and rows of pills, Henry was cheerful when the phone began to ring, cheerful when Mrs. Merriman came for her blood pressure medicine, or old Cliff Mott arrived for his digitalis, cheerful when he prepared the Valium for Rachel Jones, whose husband ran off the night their baby was born. It was Henry’s nature to listen, and many times during the week he would say, “Gosh, I’m awful sorry to hear that,” or “Say, isn’t that something?"
Umberto Eco, Joris van Casteren, Paul Ingendaay, Ngũgĩ wa Thiong'o, Xu Xiake, László Krasznahorkai, Luisa Futoransky, Friedrich Dürrenmatt, Forough Farokhzad
Uit:Het nulnummer (Vertaald door Yond Boeke en Patty Krone)
“Nadat iedereen zich had voorgesteld zette Simei de opzet van de krant uiteen. ‘We gaan dus een krant maken. Waarom Morgen? Omdat traditionele kanten altijd het nieuws van de avond tevoren brachten, en helaas nog steeds brengen, en dat is dan ook de reden dat ze Corriere della Sera, Evening Standard of Le Soir heten. Tegenwoordig hebben we het nieuws van de vorige dag al gezien op het achtuurjournaal, en dus staan er altijd dingen in de krant die je al weet, en daarom worden er steeds minder van verkocht. In de Morgen zal dat nieuws, dat inmiddels al over de datum is, natuurlijk wel kort worden aangestipt en samengevat, maar daarvoor volstaat één kolommetje dat je zo hebt gelezen.’ ‘En wat moet er dan wél in de krant komen?’ vroeg Cambria. ‘Het lot van een dagblad van tegenwoordig is dat het op een weekblad moet lijken. Wij berichten over wat er morgen zou kunnen gebeuren, met achtergrondartikelen, onderzoeksbijlagen, verrassende vergezichten… Ik geef een voorbeeld. Om vier uur ontploft er een bom, en de dag daarop weet iedereen dat al. Dus moeten wij tussen vier uur en middernacht, voordat we ter perse gaan, zien uit te vinden wie er iets nieuws te melden heeft over de mogelijke verantwoordelijken, iets wat zelfs de politie nog niet weet, en moeten we een scenario schetsen van hetgeen er door toedoen van die aanslag in de weken daarna zal voorvallen…’ Braggadocio: ‘Maar om een dergelijk onderzoek binnen acht uur op te tuigen heb je een redactie nodig die minstens tien keer zo groot is als de onze, plus een waanzinnige hoop contacten, informanten of weet ik het…’ ‘Precies, en als de krant daadwerkelijk gaat verschijnen zal dat ook het geval moeten zijn. Maar het komend jaar hoeven we alleen maar te bewijzen dat het mogelijk is. En het is mogelijk omdat een nulnummer elke willekeurige datum kan hebben en heel goed als voorbeeld kan dienen van hoe de krant er maanden geleden uit had kunnen zien, bijvoorbeeld toen ze die bom lieten ontploffen. We weten al wat er daarna zal gebeuren, maar schrijven erover alsof de lezer dat nog niet weet. En zo zullen al onze onthullingen iets opzien - barends krijgen, iets verrassends, iets orakelachtigs, zou ik bijna willen zeggen. Oftewel, we moeten tegen de opdrachtgever zeggen: zo zou de Morgen eruit hebben gezien als die gisteren was uitgekomen. Duidelijk? En desgewenst zouden we, ook als niemand ooit een bom had gegooid, heel goed een nummer kunnen maken alsof dat wel zo was.’
“De Deen die is doorgegaan naar de derde ronde heet Christian O. Knudsen. Hij woont in een leverkleurige portiekflat in Hellerup, een voorstad van Kopenhagen. Op de mat voor zijn deur staat ‘Oh no, not you again’. Knudsen, een lijzige man van vijfendertig, loopt op zwarte sokken door zijn woning. Hij draagt een camouflagebroek en een t-shirt waar de Hulk en Spiderman op staan. Knudsen werkt als systeembeheerder bij een Deens internetbedrijf dat domeinennamen registreert. ‘We hebben ook vestigingen in Dubai en India,’ zegt hij. Het is niet erg inspirerend werk. Maar hij kan het vanuit huis doen en het levert genoeg geld op om zijn belangrijkste hobby, live role playing, te bekostigen. Live role playing is een rollenspel waar meer dan honderd mensen aan kunnen deelnemen en dat meerdere dagen duurt. Op de vloer voor Knudsens schrijftafel ligt een plastic mat, zodat de wieltjes van zijn bureaustoel het laminaat niet beschadigen. Op de schrijftafel staat een 3d-printer. Aan de muur hangen zes computerschermen. Knudsen laat zien hoe de schermen gezamenlijk één beeld kunnen vertonen. Vanuit de woonkamer is er uitzicht op een Shell-benzinestation en de Tuborgflasken: een bierfles ter grootte van een vuurtoren. ‘Vroeger kon je erin, tegenwoordig is hij gesloten,’ zegt Knudsen. Ik ga op een blauwe bank zitten, onder het raam. Knudsen vertelt dat hij gepest werd op school. Hij gelooft niet dat hij er psychische schade aan heeft overgehouden. ‘Ik bouwde een soort muur om mij heen en trok mij daarachter terug.’ Van buiten spelen hield hij niet, liever zat hij binnen. ‘Te knutselen aan iets.’ Omdat hij groter was, durfden de pestkoppen hem niet te lijf te gaan. ‘Feit is wel dat ze me buitensloten.’ Daardoor ontging hem van alles, zoals wat in de mode was. ‘Altijd droeg ik de verkeerde schoenen en kleren.’ Ook stotterde hij een beetje. ‘Er werd gefluisterd dat ik niet goed bij mijn hoofd zou zijn.’ Op de middelbare school had hij een vriend: Kip. Met Kip speelde hij computerspelletjes. ‘Net als ik hield Kip erg van elektronica.’ Knudsens vader werkte als technicus bij Defensie. Toen computers belangrijk werden, ging hij bij een Deens informaticabedrijf in dienst. ‘Daar werkt hij nog steeds."
“Wenn ich über die Kempener Straße in Kleinhoek einfahre, kurz bevor ich die Niers überquere, denke ich manchmal: Nur tausendfünfhundert Kilometer weiter, und ich wäre in Weißrussland. Und die Verlängerung der Wilhelm-Bolten-Straße in Richtung Nordwesten würde mich irgendwann nach Grönland bringen. Doch am liebsten schaue ich vor meinem Büro die Niederstraße nach Süden hinunter, bis sie beim Schuhhaus Schüth eine leichte Linkskurve macht. Anderthalb Tagesreisen, sage ich mir, und ich bin in der Provence. Und dann denke ich daran, wie mein Kumpel Motte und ich vor fast zwanzig Jahren in Südfrankreich auf Mädchenjagd gegangen sind, mit Pferden, Pistolen und allem. Eine tiefe Enttäuschung, würde Motte sagen. Ich denke an die Villa über den Hügeln, an meinen Vater, der uns in jenem Jahr seine schöne Freundin vorstellte, meinen Bruder Robert, der sich wie ein kleiner Erwachsener benahm, und an den Sommer 1979, meinen ersten Urlaub mit Führerschein. Vormittags gingen wir zum Strand und brieten in der Sonne. Von der Villa aus sahen wir Palmen mit Stämmen, die aussahen wie Elefantenbeine, und weil sie in einer Doppelreihe gepflanzt worden waren und schnurgerade zum Meer hinunterführten, nannten wir sie Elefantenallee. Das war unser Weg zum Strand, ein staubiger Pfad mit Hundehaufen und verrottenden Früchten, gesäumt von mächtigen Palmen. Am späten Nachmittag gingen wir zurück in die Villa, mit Sand im Haar, zum Duschen und Eincremen. Wir nahmen uns eine Stunde oder anderthalb, um das Nachlassen der Hitze und die länger werdenden Schatten zu genießen. Jeder von uns muss an etwas anderes gedacht, jeder dasselbe empfunden haben. Kurz vor dem Abendessen legten Motte und ich unsere Bücher weg, um ein Kronenbourg aufzuknacken. Wir hielten das Bier in die Abendsonne und betrachteten die Welt durch das grüne Flaschenglas. Und tatsächlich schien alles leicht und sommerlich zu werden, nur durch den kurzen Blick durch unser Kronenbourg. Ich sah die Jahreszahl auf dem Etikett dieses alten Bieres, mit dem mein Vater mich ein paar Jahre zuvor hier in La Croix-Valmer bekannt gemacht hatte, und stellte mir die vielen Generationen junger Biertrinker vor, die schon mit einem Kronenbourg in der Hand über das unermessliche Universum nachgedacht hatten, so wie Motte und ich es taten.“
Uit: Träume in Zeiten des Krieges (Vertaald door Thomas Brückner)
„Der Pfad führte an meiner alten Grundschule Manguo vorbei nach Kĩhingo, hinab ins Tal und schließlich über einen mit Gras und Schwarzakazien bestandenen Hügel. Heute jedoch nahmen wir, während wir wie Schafe dem Geschichtenerzähler folgten, einen anderen, etwas längeren Weg, an der Umzäunung der Limuru Bata Shoe Company entlang, vorbei an ihrem stinkenden Müllberg aus Gummiabfällen und verrottenden Häuten und Fellen, zu einer Kreuzung von Eisenbahngleisen und Straßen, von denen eine zum Marktplatz führte. An dieser Kreuzung hatten sich viele Männer und Frauen versammelt, die vermutlich vom Markt gekommen waren und aufgeregt diskutierten. Die Menschenmenge wuchs, weil auch Arbeiter aus der Schuhfabrik stehen blieben und sich einmischten. Ein oder zwei Schüler erkannten Verwandte in der Menge. Neugierig folgte ich ihnen, um alles mitzubekommen. "Man hat ihn auf frischer Tat ertappt", behaupteten einige. "Stellt euch vor, der hatte Patronen bei sich. Am helllichten Tag." Alle, sogar wir Kinder, wussten, dass es als Hochverrat galt, wenn ein Afrikaner auch nur mit einer einzigen Patrone oder Patronenhülse erwischt wurde; sofort wurde er zum Terroristen erklärt und sein Tod am Strang war die logische Folge. "Wir haben Gewehrfeuer gehört", sagten andere. "Ich habe mit eigenen Augen gesehen, wie sie auf ihn geschossen haben." "Aber gestorben ist er nicht!" "Gestorben? Hmmm! Die Kugeln flogen auf die zurück, die auf ihn geschossen haben." "Stimmt nicht, er flog in den Himmel und verschwand in den Wolken." Die Meinungsverschiedenheiten zwischen den Erzählern lösten die Menge in kleinere Gruppen aus drei, vier oder fünf Personen auf, die sich um einen Erzähler scharten, der seine Sicht der Ereignisse dieses Nachmittags zum Besten gab. Ich zog von einer Gruppe zur anderen und schnappte hier das eine, da das andere Detail auf. Nach und nach setzte ich die Stränge der Geschichte zusammen, und es entstand die Erzählung, die die Menge fesselte, ein spannendes Märchen über einen Namenlosen, der nahe der indischen Läden verhaftet worden war.“
Ngũgĩ wa Thiong'o (Kamiriithu, 5 januari 1938)
De Chinese schrijver Xu Xiakewerd geboren op 5 januari 1587 in Jiangyin (provincie Jiangsu). Zie ook alle tags voor Xu Xiake op dit blog.
Uit: The Travel Diaries of Xu Xiake (Vertaald door Li Chi)
« Ever since my childhood, I have cherished a desire to see all five sacred mountains. The Prime Sacred Mountain being rated above the five sacred ones, my longing to see this one has been even greater. I also have long wished to travel to Xiang and Yun, to pass my hands over the mountain Taihua, and to set off from jianke (Sword Pavilion) through the whole length of Lianyun (Covered Plank Way) to Emei Shan. But the increasing age of my mother limits my ambitions, and my tours have to be made according to pre-arranged plans. It would take an inordinate amount of time to travel by boat. It would be faster if I went by land and returned by boat, but if I travelled both ways by land, I could include both Song Shan and Taihua in one pilgrimage. Accordingly, I set out on my journey on March 1, 1623, in the year of Guihai (1623), and made Song my first objective. After nineteen days I reached Huangzong Tien, a small village of Zhengzhou in Henan. Here I went up the stone slope on the right of the village, and viewed Shengseng Chi (Holy Monk’s Pool), which is a pool from a spring, collecting its clear green water halfway up the hill. Under it is a maze of deep gorges, all so dried that there was not a drop of water in them. I went down and walked on its floor, following the winding turns of Xianglu Shan (Incense Burner Mountain) southward. This mountain is shaped like an inverted incense burner with its three legs sticking up in the sky. Surrounding it are other mountains, charming the visitor with their gently beautiful colours. The bottom of the gorge is filled with masses of stones with the colour of purple jade, rocky cliffs rising on both sides.”
Xu Xiake (5 januari 1587 - 8 maart 1641) Standbeeld in Ninghai
Uit:The Melancholy of Resistance (Vertaald doorGeorge Szirtes)
“Catastrophe! Of course! Last judgement! Horseshit! It's you that are the catastrophe, you're the bloody last judgement, your feet don't even touch the ground, you bunch of sleepwalkers. I wish you were dead, the lot of you. Let's make a bet,' and here he shook Nadaban by the shoulders, ‘that you don't even know what I'm talking about!! Because you don't talk, you "whisper" or "expostulate"; you don't walk down the street but "proceed feverishly"; you don't enter a place but "cross its threshold", you don't feel cold or hot, but "find yourselves shivering" or "feeling the sweat pour down you"! I haven't heard a straight word for hours, you can only mew and caterwaul; because if a hooligan throws a brick through your window you invoke the last judgement, because your brains are addled and filled up with steam, because if someone sticks your nose in shit all you do is sniff, stare and cry "sorcery!” (…)
“He gained height, grew thin, the hair on his temples had begun to grey, but, now as then, he had none of that useful sense of proportion, nor could he ever develop anything of the sort, which might have helped him distinguish between the continuous flux of the universe of which he constituted a part (though a necessarily fleeting part) and the passage of time, the perception of which might have led to an intuitive and wise acceptance of fate. Despite vain efforts to understand and experience what precisely his 'dear friends' wanted from each other, he confronted the slow tide of human affairs with a sad incomprehension, dispassionately and without any sense of personal involvement, for the greater part of his consciousness, the part entirely given over to wonder, had left no room for more mundane matters, and (to his mother's inordinate shame and the extreme amusement of the locals) had ever since then trapped him in a bubble of time, in one eternal, impenetrable and transparent moment. He walked, he trudged, he flitted - as his great friend once said, not entirely without point - 'blindly and tirelessly... with the incurable beauty of his personal cosmos' in his soul."
“Vast and vague that which irritates and destabilizes her so that we start bickering endlessly, ancient quarrels, never to be done with yet which clearly don’t begin with genealogy but rather with phrases that get tangled, draw blood and change tone and orbit in mid-stream. Sourness, tears, slamming doors, over and over. Apology and promises to never start again with the arguments, as well. Papa, on the other hand, prefers the accusing finger: “Masquerades, you and your masquerades. Pichi, stop upsetting me, will you.” Papa’s like that, you can show him the phonebook with a page of people who have the same name as you, who live in the same city, neighborhood, and street that we do and he’s capable of insisting: we’re the only ones, nobody has our name. Maybe deep down he’s right, he arrived by a certain rocky path that he alone knows, beyond any search, and some time I’ll discover, I would like that, that I too am the only one. For now, end of the lineage on the genealogical tree. The branches above, the trunks as well, separated and each off on their own. Now and then, however, frayed edges appear, remains of charred metal, hanging quarters of sheep filing by on mythological meathooks. The whole thing arrayed on nickel counters. Impeccable. Above, signs in bakelite speckled by fly droppings: today no credit, tomorrow yes. Among the men the university graduates were very few and those who lived by their own devices, many. The majority were small businessmen or modest shop assistants. Professionals and laborers were also scarce. Nonetheless, we boasted an bookkeeper, a police inspector, a habitual racketeer and also an occasional one; suicides and crazies, plenty. A generation after we managed to include a pair of lawyers, doctors and musicians, an electrical engineer, a public auctioneer, a few librarians, a pair of psychologists, certified public accountants and tax collectors. Housewives, almost none.”
Luisa Futoransky (Buenos Aires, 5 januari 1939) In 1993
„Glockenton eines Bahnhofs, bevor der Vorhang aufgeht. Dann die Inschrift: Güllen. Offenbar der Name der kleinen Stadt, die im Hintergrund angedeutet ist, ruiniert, zerfallen. Auch das Bahnhofgebäude verwahrlost, je nach Land mit oder ohne Absperrung, ein halbzerrissener Fahrplan an der Mauer, ein verrostetes Stellwerk, eine Türe mit der Aufschrift: Eintritt verboten. Dann, in der Mitte, die erbärmliche Bahnhofstraße. Auch sie nur angedeutet. Links ein kleines Häuschen, kahl, Ziegeldach, zerfetzte Plakate an der fensterlosen Mauer. Links Tafel: Frauen, rechts: Männer. Alles in eine heiße Herbstsonne getaucht. Vor dem Häuschen eine Bank, auf ihr vier Männer. Ein fünfter, aufs unbeschreiblichste verwahrlost, wie die andern, beschreibt ein Transparent mit roter Farbe, offenbar für einen Umzug: Willkommen Kläri. Das donnernde, stampfende Geräusch eines vorbeirasenden Schnellzuges. Vor dem Bahnhof der Bahnhofsvorstand salutierend. Die Männer auf der Bank deuten mit einer Kopfbewegung von links nach rechts an, daß sie den vorbeirasenden Expreß verfolgen. DER ERSTE Die ›Gudrun‹, Hamburg–Neapel. DER ZWEITE Um elfuhrsiebenundzwanzig kommt der ›Rasende Roland‹, Venedig–Stockholm. DER DRITTE Das einzige Vergnügen, das wir noch haben: Zügen nachschauen. [14] DER VIERTE Vor fünf Jahren hielten die ›Gudrun‹ und der ›Rasende Roland‹ in Güllen. Dazu noch der ›Diplomat‹ und die ›Lorelei‹, alles Expreßzüge von Bedeutung. DER ERSTE Von Weltbedeutung. Glockenton. DER ZWEITE Nun halten nicht einmal die Personenzüge. Nur zwei von Kaffigen und der Einuhrdreizehn von Kalberstadt. DER DRITTE Ruiniert. DER VIERTE Die Wagnerwerke zusammengekracht. DER ERSTE Bockmann bankrott. DER ZWEITE Die Platz-an-der-Sonne-Hütte eingegangen. DER DRITTE Leben von der Arbeitslosenunterstützung. DER VIERTE Von der Suppenanstalt. DER ERSTE Leben? DER ZWEITE Vegetieren. DER DRITTE Krepieren. DER VIERTE Das ganze Städtchen.“
Friedrich Dürrenmatt (5 januari 1921 – 14 december 1990) Scene uit de gelijknamige Duits-Oostenrijkse film uit 2008
Tags:Umberto Eco, Joris van Casteren, Paul Ingendaay, Ngũ,gĩ, wa Thiong'o, Xu Xiake, László Krasznahorkai, Luisa Futoransky, Friedrich Dürrenmatt, Forough Farokhzad, Romenu
“In the North, it is already late autumn. Here, however, the summer heat hasn’t completely subsided. Before sunset, it is still quite hot in the sun and sweat starts running down your back. You leave the station to look around. There’s nothing nearby except for the little inn across the road. It’s an old style building with a wooden shopfront and an upstairs. Upstairs the floorboards creak badly but worse still is the grime on the pillow and sleeping mat. To wash, you’d have to wait till it was dark to strip off and pour water over yourself in the damp narrow courtyard. This is a stopover for the village peddlers and craftsmen. It’s well before dark, so there’s plenty of time to find somewhere clean. You walk down the road with your backpack to look over the little town, hoping to find some indication, a billboard or a poster, or just the name "Lingshan" to tell you you’re on the right track and haven’t been tricked into making this long excursion. You look everywhere but don’t find anything. There were no tourists like you amongst the other passengers who got off the bus. Of course you’re not that sort of tourist, it’s just what you’re wearing: strong sensible sports shoes and a backpack with shoulder straps, no-one else is dressed like you. Of course, this isn’t one of the tourist spots frequented by newlyweds and retirees. Those places have been transformed by tourism, coaches are parked everywhere and tourist maps are on sale. Tourist hats, tourist T-shirts, tourist singlets and tourist handkerchiefs bearing the name of the place are in all the little shops and stalls, and the name of the place is used in the trade names of all the "foreign exchange currency only" hotels for foreigners, the "locals with references only" hostels and sanatoriums, and of course the small private hotels competing for customers. You haven’t come to enjoy yourself in one of those places on the sunny side of a mountain where people congregate just to look at and jostle one another, and to add to the litter of melon rind, fruit peel, soft drink bottles, cans, cartons, sandwich wrappings and cigarette butts. Sooner or later this place will also boom but you’re here before they put up the gaudy pavilions and terraces, before the reporters come with their cameras, and before the celebrities come to put up plaques with their calligraphy. You can’t help feeling rather pleased with yourself yet you’re anxious. There’s no sign of anything here for tourists, have you made a blunder? You’re only going by the map on the cigarette box in your shirt pocket, what if the expert amateur you met on the train had only heard about the place on his travels?“
Gao Xingjian (Ganzhou, 4 januari 1940)
De Amerikaanse dichter, songwriter en frontman van Silver Jews David Berman werd geboren op 4 januari 1967 in Williamsburg, Virginia. Zie ook alle tags voor David Berman op dit blog.
The Charm Of 5:30 (Fragment)
You know what I'm talking about,
and that's the kind of fellowship that's taking place in town, out in the public spaces. You won't overhear anyone using the words "dramaturgy" or "state inspection today. We're too busy getting along.
It occurs to me that the laws are in the regions and the regions are in the laws, and it feels good to say this, something that I'm almost sure is true, outside under the sun.
Then to say it again, around friends, in the resonant voice of a nineteenth-century senator, just for a lark.
There's a shy looking fellow on the courthouse steps, holding up a placard that says "But, I kinda liked Reagan." His head turns slowly as a beautiful girl walks by, holding a refrigerated bottle up against her flushed cheek.
She smiles at me and I allow myself to imagine her walking into town to buy lotion at a brick pharmacy. When she gets home she'll apply it with great lingering care before moving into her parlor to play 78 records and drink gin-and-tonics beside her homemade altar to James Madison.
In a town of this size, it's certainly possible that I'll be invited over one night.
In fact I'll bet you something.
Somewhere in the future I am remembering today. I'll bet you I'm remembering how I walked into the park at five thirty, my favorite time of day, and how I found two cold pitchers of just poured beer, sitting there on the bench.
I am remembering how my friend Chip showed up with a catcher's mask hanging from his belt and how I said
great to see you, sit down, have a beer, how are you, and how he turned to me with the sunset reflecting off his contacts and said, wonderful, how are you.
„Blickte auf die Frau hinab, die da lag als ob sie jemand hingebettet hätte, den Kopf an der Kante zur Seite geneigt, den Körper ausgestreckt, die Beine übereinander geschlagen. So liegt man nicht, wenn man gestürzt ist, war Andreas erster Gedanke. Das Stirnband, im gleichen Violett wie die Faserpelzjacke, war der Toten über einem Ohr hochgerutscht. Blut war durch die Haare gesickert und im Schotter zu einer dunklen Kruste geronnen. Amstad stand neben ihr, die Hände ineinander verklammert, in Schweigen versunken. Vielleicht betet er, dachte Andrea. Vielleicht ist es hier der Brauch, dass der Führer ein Gebet spricht, wenn er am Berg einem toten Menschen begegnet. «Was denkst du, wie ist es passiert?», fragte sie nach einer Weile, um das Schweigen zu brechen. Amstad trat einen Schritt zurück, zündete sich eine Zigarette an. Sein Gesicht wirkte grau und müde. «Steinschlag», stieß er hervor. Das Wort klang so hart, als sei es selber ein Stein, der sich löst, fällt und aufschlägt. Sein linkes Augenlid zuckte, als er es aussprach. «Steinschlag?» Andrea zog den Kopf ein und warf einen Blick den steilen Hang hinauf. Es war Sommer, doch in den Schluchten der Felswand, die sich über ihnen im Nebel erhob, lagen noch Schneereste. Schmelzwasser konnte Steine mitreißen und sie über die Schutthalden bis auf den Fußpfad schleudern. Durch die Runse rauschte ein Bach, sodass man ihr Aufschlagen kaum rechtzeitig hören und sich in Sicherheit bringen konnte. «Steinschlag? Sie ist also auf dem Weg getroffen worden. Wie ist sie denn auf das Felsband gekommen? Gestürzt? In dieser Lage liegen geblieben? Wie stellst du dir das vor?»
Emil Zopfi (Wald, 4 januari 1943)
De Duitse journalist, schrijver, film- en literair criticus en hoogleraar theaterwetenschap Hellmuth Karasekwerd geboren op 4 januari 1934 in Brno, Moravië, Tsjechoslowakije. Zie ook alle tags voor Hellmuth Karasek op dit blog.
Uit:Soll das ein Witz sein?
„Adam, inzwischen Vater von zwei Jungen, hat die Einsicht: »Es lebt sich besser außerhalb des Gartens (gemeint ist der Garten Eden) mit ihr als drinnen ohne sie.« Über diesen Ehewitz lässt Sich lachen. Und am Ende von Evas Tagebuch, vierzig Jahre später, sitzt Adam an Evas Grab und sagt: »Wo immer sie war, da war das Paradies.« Auch hier gibt es wieder Grund zum Lachen. Dabei hatte Adam, in der Friedfertigkeit des Paradieses, also im Himmel auf Erden, auf einer Reise erfahren, wann seine lebendige Rippe von der verbotenen Frucht der Erkenntnis gegessen hatte – als nämlich die wilden Tiere, die in totaler Harmonie nebeneinander grasten und ästen, übereinander herfielen, sich zerfleischten, ihm sein Pferd töteten, sodass er nur mit Mühe und Not mit dem Leben davonkam. Jonathan Swift, wie Mark Twain als Kinderbuchklassiker ausgewiesen, ein Humorist von misanthropischen Gnaden, hat eine Kannibalengeschichte geschrieben, die während des ewigen Kolonialkriegs zwischen England und Irland im 17. Jahrhundert spielt. Darin macht er einen bescheidenen Vorschlag: »a modest proposal«. Die Briten, die reichen Gutsbesitzer, mögen doch als kulinarische Abwechslung die von Hungertod bedrohten irischen Babys der Tagelöhner verspeisen, sie würden sicher köstlich schmecken. Mit diesem extremen Beispiel will ich deutlich machen, warum auf Erden (im Unterschied zum Himmel oder zu jedem vorstellbaren Paradies) gelacht wird, ja gelacht werden muss – weil nämlich das Elend dieser Welt ohne Lachen nicht auszuhalten wäre. Im Himmel braucht man kein Lachen. Auf der Erde aber haben wir es bitter nötig. Wie das Sprichwort weiß: Humor ist, wenn man trotzdem lacht. Trotzdem. Auf das Trot z d e m kommt es an. Wir brauchen das Lachen, um die Welt aushalten zu können. Das klingt zwar pathetisch, ist aber zweifellos wahr.“
Hellmuth Karasek (4 januari 1934 - 29 september 2015)
Hij kijkt naar foto's uit de jaren dertig toen hij geboren was en willig kind, hij droeg een jurk, een muilband en een lint. Doods eskader rommelt in de verte.
Maskerades waren niet verboden, jongen werd meisje als het moeder zinde, hem schuttend met haar lijf alsof zij minde tijdens een luchtraid. Er waren doden.
Zijn leven lang heeft hij te danken. De man blijft schimmel op het kind. Moeder kroont zichzelf tot een godin.
Het duurt zeer lang eer hij zijn vader vindt, zijn kunstgebit, zijn bril, stoppels op de kin, een spiegelbeeld in geverniste planken.
Fernand Handtpoorter (4 januari 1933 - 5 augustus 2007)
“The essence of Roosevelt’s leadership, I soon became convinced, lay in his enterprising use of the “bully pulpit,” a phrase he himself coined to describe the national platform the presidency provides to shape public sentiment and mobilize action. Early in Roosevelt’s tenure, Lyman Abbott, editor of The Outlook, joined a small group of friends in the president’s library to offer advice and criticism on a draft of his upcoming message to Congress. “He had just finished a paragraph of a distinctly ethical character,” Abbott recalled, “when he suddenly stopped, swung round in his swivel chair, and said, ‘I suppose my critics will call that preaching, but I have got such a bully pulpit.’ ” From this bully pulpit, Roosevelt would focus the charge of a national movement to apply an ethical framework, through government action, to the untrammeled growth of modern America. Roosevelt understood from the outset that this task hinged upon the need to develop powerfully reciprocal relationships with members of the national press. He called them by their first names, invited them to meals, took questions during his midday shave, welcomed their company at day’s end while he signed correspondence, and designated, for the first time, a special room for them in the West Wing. He brought them aboard his private railroad car during his regular swings around the country. At every village station, he reached the hearts of the gathered crowds with homespun language, aphorisms, and direct moral appeals. Accompanying reporters then extended the reach of Roosevelt’s words in national publications. Such extraordinary rapport with the press did not stem from calculation alone. Long before and after he was president, Roosevelt was an author and historian. From an early age, he read as he breathed. He knew and revered writers, and his relationship with journalists was authentically collegial. In a sense, he was one of them. While exploring Roosevelt’s relationship with the press, I was especially drawn to the remarkably rich connections he developed with a team of journalists—including Ida Tarbell, Ray Stannard Baker, Lincoln Steffens, and William Allen White—all working at McClure’s magazine, the most influential contemporary progressive publication. The restless enthusiasm and manic energy of their publisher and editor, S. S. McClure, infused the magazine with “a spark of genius,” even as he suffered from periodic nervous breakdowns.“
“Trotsky never lived in the big stone house that testifies to the wealth of his parents. He was born and grew up to the age of ten in a little old-fashioned peasant's hut, with a fat brown roof of straw and five tiny rooms with low ceilings. The sitting-room and dining-room had wooden floors, and the floor in the sitting-room was painted; and here there were comfortable chairs, a table, an immense square stove, and on top of the stove a great big sleepy-eyed cat. In the winter time, when it is impossible to work all day long and all the evening too, his mother sits reading with quiet concentration the words in a book. The process interests him because she whispers the words as she reads. He is cutting out the letters of the alphabet and sticking them fast in the frost on the window, one in each pane, and each little window has six panes. He is sticking them accurately in the middle, you may be sure. It is all snowy white outside, and the drifts curve half way up the low windows, and it is all warm inside, and tender and friendly and unworried. The elder brother and sister will explain to him about the letters and give him his first colored books to read. And then when they are gone away to school he will be taken over to an aunt's house in the village, and he will stay there studying with her children. Nominally he will stay all winter, but as a matter of fact he will be at home most of the time, because he is so sweet-tempered and has such merry dimples that his parents cannot get along without him. In the summers an uncle from Odessa will come to visit them, and he too will give lessons to this gifted child with the beautiful manners and the blue light shining out of his eyes. Everybody who sees him will help him, and he will have every opportunity to rise to a place of respectability and comparative honor in Russian society.“
“Im Hamburger Abendblatt vom 29. Juni war Folgendes zu lesen:
Wer hat sie gesehen?
Spurlos verschwunden sind seit der Nacht vom 2. auf den 3. Juni die 29-jährige Simone Hoss, der gleichaltrige Heinrich Klein sowie der 31-jährige Peter Amendt, unterwegs in einem blau-metallicfarbenen Mini-Cooper mit dem Hamburger Kennzeichen HH-MS 3969. Simone Hoss ist 1,68 Meter groß, hat kurze schwarze Haare und trug ein rotes Kleid und braune Schuhe. Heinrich Klein ist 1,83 Meter groß, hat kurze dunkle Haare, er trug einen dunkelblauen Anzug und schwarze Schuhe. Peter Amendt ist 2,03 groß, hat schulterlange braune Haare und trug eine beige Hose und ein schwarzes Sakko mit braunen Schuhen. Sachdienliche Hinweise nimmt jede Polizeidienststelle entgegen. * In der letzten Zeit habe ich manchmal gedacht, dass bald alles wieder gut wird. Für einen kurzen Moment war ich mir ganz sicher, tausendprozentig sicher. In diesen kurzen, wunderbaren Augenblicken hatte ich jedes Mal ein Bild vor Augen, und zwar einen großen, ruhigen See mit spiegelglatter Oberfläche. Nichts regt sich auf diesem See und nichts bewegt sich. Ich meine, es schwimmen keine Enten darauf herum oder so etwas. Er ist nur groß und ruhig, der See, sehr groß und sehr ruhig, und seine Oberfläche ist ganz glatt. Und manchmal – bei einem grandiosen Satz in einem Buch, nach einem ganz bestimmten Musikstück im Radio oder einem Film im Kino –, manchmal habe ich tatsächlich die Vorstellung, jetzt fängt alles neu an, das ganze Leben beginnt sozusagen von vorn, und alles Vorherige ist null und nichtig und endgültig vorüber. Dann aber – kaum lese ich weiter, kaum drehe ich das Radio aus oder komme aus dem Kino und höre die ersten Sätze der Leute im Bus oder in der U-Bahn – weiß ich doch wieder: Alles ist bloß Illusion und leere Hoffnung. Alles bleibt vorerst so, wie es ist. Da kann ich machen, was ich will. Das Leben geht weiter. Es geht immer weiter, und eben das ist das Unfassbare. Doch ich habe alle Zeit der Welt. Irgendwann wird wieder alles funktionieren. So wird es sein, da bin ich mir ganz sicher. Irgendwann wird es wieder so sein, dass es funktioniert.”
Tags:Gao Xingjian, David Berman, Emil Zopfi, Hellmuth Karasek, Fernand Handtpoorter, Andreas Altmann, Doris Kearns Goodwin, Max Eastman, Markus Seidel, Romenu
De velden zijn vol rijm vanavond. Als ik nu verdwaal wil ik jou tegenkomen en je vragen naar de weg. Wat zou je klein en stil zijn, vol gebaren en onuitgesproken tekens. En je handen koud, nerveus en nauwelijks te bedwingen. Maar je stem, vader, je stem kan ik me niet herinneren terwijl je onvermurwbaar van me wegloopt en je witte haar zich oplost in de avond als een stukgetrokken nest.
Reisnecessaire
Ik ken je niet, maar je bent mooi een golf die op de stenen slaat bezit je schoonheid niet, en de mist van water ragfijn over velden heeft niet dat onaanraakbare jou eigen; je bent bijna uit je gezicht afwezig, bijna vertrokken uit de lijnen van je voorouders gegeven, maar voldoende nog aanwezig om een droom in gang te zetten. Ik ken je niet, maar je bent mooi; met jou vertrekkend word ik mooi.
“Where else should I be?” said the wizard. “All the same I am pleased to find you remember something about me. You seem to remember my fireworks kindly, at any rate, and that is not without hope. Indeed for your old grandfather Took’s sake, and for the sake of poor Belladonna, I will give you what you asked for.” “I beg your pardon, I haven’t asked for anything!” “Yes, you have! Twice now. My pardon. I give it you. In fact I will go so far as to send you on this adventure. Very amusing for me, very good for you—and profitable too, very likely, if you ever get over it.” “Sorry! I don’t want any adventures, thank you. Not today. Good morning! But please come to tea—any time you like! Why not tomorrow? Come tomorrow! Good bye!” With that the hobbit turned and scuttled inside his round green door, and shut it as quickly as he dared, not to seem rude. Wizards after all are wizards. “What on earth did I ask him to tea for!” he said to himself, as he went to the pantry. He had only just had breakfast, but he thought a cake or two and a drink of something would do him good after his fright. Gandalf in the meantime was still standing outside the door, and laughing long but quietly. After a while he stepped up, and with the spike on his staff scratched a queer sign on the hobbit’s beautiful green front-door. Then he strode away, just about the time when Bilbo was finishing his second cake and beginning to think that he had escaped adventures very well. The next day he had almost forgotten about Gandalf. He did not remember things very well, unless he put them down on his Engagement Tablet: like this: Gandalf Tea Wednesday. Yesterday he had been too flustered to do anything of the kind.”
J.R.R. Tolkien (3 januari 1892 – 2 september 1973) The Hobbit als bureaubladachtergrond
“De plus en plus, je me réfugiais dans le petit square entre deux clients, je les faisais patienter un peu. Je prenais des risques avec le directeur, mais je n’en pouvais plus. Je subtilisais les crèmes conseillées par les magazines et je les étalais soigneusement sur ma peau, mais rien n’y faisait. J’étais toujours aussi fatiguée, ma tête était toujours aussi embrouillée, et le gel micro-cellulaire spécial épiderme sensible contre les capitons disgracieux de chez Yerling ne semblait même pas vouloir pénétrer. Honoré disait qu’il était bien le seul. Honoré devenait vulgaire, il se doutait vraiment de quelque chose. En plus de développer une profonde graisse sous-cutanée ma peau devenait allergique à tout, même aux produits les plus chers. Elle épaississait fort disgracieusement et se révélait hypersensible, ce qui était un bonheur quand j’avais, pour parler crûment, mes chaleurs, mais un vrai handicap pour tout ce qui concernait les maquillages, les parfums et les produits ménagers. Or dans mon métier ou pour tenir la maison d’Honoré, j’étais pourtant bien obligée d’en faire usage. Alors ça ne ratait pas : je me couvrais de plaques rouges, et après la crise ma peau devenait encore plus rose qu’avant. Et j’avais beau passer toutes les crèmes du monde sur mon troisième téton, rien n’y faisait, il ne voulait pas disparaître. Quand j’ai commencé à voir enfler comme un vrai sein par-dessous, j’ai cru que j’allais m’évanouir. »
“My mum told me I was named after her Scottish granddad, Danny McKay. Apparently, once a year, he served food to the best golfers in the world in some top-ranking hotel by the sea. I don’t love golf but Mum was proper proud of her grandpops. She wanted to keep his surname so I was branded McKay Medgar Tambo. It’s not the coolest of names but it smacks the insults out of the Gateau Kid, Slop Bag and Dumpling-Butt which I had to put up with in primary school. My maths teacher, Ms Riddlesworth, reckons I’m fourteen and fifteen–sixteenths years old. I dunno how she worked that one out. I live in Dickens House, South Crongton estate, with my seventeen-year-old brother, Nesta, and my dad. Mum died a few years ago. Pops works the twilight zone in a biscuit factory. He drives a forklift truck in the warehouse. Going by his curses, he hates his boss. My bredrens are Lemar ‘Liccle Bit’ Jackson and Jonah ‘Rapid’ Hani. I’ve known them long before anyone called me a nickname. Six months ago, Liccle Bit had some serious drama with the top G of our estate, Manjaro. He couldn’t quite keep out of Manjaro’s way cos the crime duke is the daddy to the baby of Bit’s sis, Elaine – a bonkers situation. Bit made things a trailer-load worse for himself when Manjaro manipulated him to hide a gun. It was a time when beef between North and South Crong exploded with the merkings of at least three bruvs. Bit was ordered to return Manjaro’s gun. My bredren finally came to his senses and put up resistance. Him and his gran got a beat-down for his trouble but, since that day, Manjaro went all fugitive. The feds hunted him high and searched for him low. They couldn’t find him. Graffiti in South Crong shouted ‘Manjaro woz ’ere’ and ‘Manjaro woz there’. The feds and the social services offered Bit’s fam a flat in Ashburton – they turned it down. Bit explained it was on the eleventh floor and in that tiny castle you couldn’t swing a baby’s dummy.”
Alex Wheatle (Londen, 3 januari 1963)
De Romeinse schrijver, redenaar, politicus, advocaat en filosoof Marcus Tullius Cicerowerd geboren in Arpinum op 3 januari 106 v. Chr. Zie ook alle tags voor Cicero op dit blog.
Uit: Vriendschap (Laelius (de amicitia, vertaald door Rogier van der Wal)
“Hoe groot de kracht van vriendschap is kan het beste bepaald worden aan de hand van de oneindige band die van nature tussen alle mensen tot stand is gebracht: zij (de vriendschap) is zo versmald en ingeperkt dat elke liefdesband een verbond betreft tussen twee (of in elk geval een klein aantal) mensen. Vriendschap is niets anders dan overeenstemming over alle dingen die met goden of mensen te maken hebben, plus liefde en genegenheid. Misschien met uitzondering van wijsheid hebben de onsterfelijke goden de mens niets mooiers gegeven. Sommigen geven de voorkeur aan rijkdom, anderen aan een goede gezondheid, aan macht of publieke functies, en velen ook aan zinnelijk genot. Dat laatste is iets voor dieren; die eerder genoemde zaken zijn vergankelijk en onzeker, en niet zozeer in onze macht als wel onderhevig aan de grilligheid van het lot. Zij die in de deugd het hoogste goed zien hebben groot gelijk! Juist de deugd brengt vriendschap voort en houdt haar in stand. Zonder deugd kan er helemaal geen vriendschap bestaan.”
Cicero (3 januari 106 v. Chr. – 7 december 43 v. Chr.) Een jonge lezende Cicero, door Vincenzo Foppa, 1464
De Belgische schrijver Jean Muno(pseudoniem van Robert Burniaux) werd geboren in Molenbeek op 3 januari 1924. Zie ook alle tags voor Jean Muno op dit blog.
Uit: Histoires singulières
« Comme elle lui était étrangère soudain! Sa table nette, son siège inoccupé. Là aussi, on effaçait soigneusement toute trace de son passage. Il rebroussa chemin. Il en avait assez de passer inlassablement d’une rive à l’autre. Cette nuit, il fallait chercher ailleurs, marcher au hasard, assez longtemps pour ne plus entendre la voix obsédante qui n’en finissait pas de répéter: «Sans importance... sans importance... » Soudain, Walter constata qu’il était sorti du quartier qu’il connaissait trop bien et que la ville autour de lui s’était étrangement dépeuplée. Il lui parut qu’elle découvrait enfin son véritable visage. Étroites rues sans nom, places perdues, elle était faite de souterrains, de grèves émergées du silence. Un labyrinthe énigmatique, le temple d’une religion disparue, un cœur mystérieux qui palpitait à peine. Il entendit le tintement d’une cloche et reconnut la voix lointaine de son église. C’était comme une lanterne qu’on balançait à bout de bras dans le brouillard. »
Jean Muno (3 januari 1924 - 6 april 1988) Molenbeek, Gemeenteplein
City of vermilion curtains, city whose windows drip with crimson, tawdry, tinselled, sensual city, throw me pitilessly into your crowds. City filled with women's faces leering at the passers by, City with doorways always open, city of silks and swishing laces, city where bands bray dance-music all night in the plaza, City where the overscented light hangs tepidly, stabbed with jabber of the crowd, city where the stars stare coldly, falsely smiling through the smoke-filled air, City of midnight, Smite me with your despair. City of emptiness, city of the white façades, city where one lonely dangling lantern wavers aloft like a taper before a marble sarcophagus, frightening away the ghosts; City where a single white-lit window in a motionless blackened house-front swallows the hosts of darkness that stream down the street towards it; City above whose dark tree-tangled park emerges suddenly, unlit, uncannily, a grey ghostly tower whose base is lost in the fog, and whose summit has no end. City of midnight, Bury me in your silence. City of night, Wrap me in your folds of shadow.
John Gould Fletcher (3 januari 1886 – 20 mei 1950)
Traf's mich? oder träum' ich denn bloß, es habe Ein beschwingter Pfeil mir das Herz getroffen? Was es immer ist auch, im Flug geregt hat Etwas die Lüfte.
Wohl die Hand ich kenne der Bogen-lenk'rin, Fühle wohl das leichte Gewicht des Pfeiles. Fest im Busen haftet des gold'nen Köchers Brennende Wunde.
Wo du Ihr, o meiner Diana, folgest, Neidenswerther Chor der Begleiterinnen, Künde, wohl verlezt von geliebten Flammen Glühe die Brust mir.
Jacob Balde (3 januari 1604 – 9 augustus 1668) Cover
"Do you hear that shutter, how it's banging to and fro?Yes,--I know what it wants as well as you; it wants a new fastening.I was going to send for the blacksmith to-day, but now it's out of the question: NOW it must bang of nights, since you've thrown away five pounds. "Ha! there's the soot falling down the chimney.If I hate the smell of anything, it's the smell of soot.And you know it; but what are my feelings to you?SWEEP THE CHIMNEY!Yes, it's all very fine to say sweep the chimney--but how are chimneys to be swept--how are they to be paid for by people who don't take care of their five pounds? "Do you hear the mice running about the room? I hear them. If they were to drag only you out of bed, it would be no matter.SET A TRAP FOR THEM!Yes, it's easy enough to say--set a trap for 'em.But how are people to afford mouse-traps, when every day they lose five pounds? "Hark!I'm sure there's a noise downstairs.It wouldn't at all surprise me if there were thieves in the house.Well, it MAY be the cat; but thieves are pretty sure to come in some night.There's a wretched fastening to the back-door; but these are not times to afford bolts and bars, when people won't take care of their five pounds.”
Douglas Jerrold (3 januari 1803 – 8 juni 1857) Borstbeeld uit 1853 in de National Portrait Gallery, Londen