Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
26-03-2017
Tennessee Williams, Gregory Corso, Hwang Sun-won, Martin McDonagh, Robert Frost, Patrick Süskind
“STELLA : I don't want to hear any more! STANLEY: She's not going back to teach school! In fact I am willing to bet you that she never had no idea of returning to Laurel! She didn't resign temporarily from the high school because of her nerves! No, siree, Bob! She didn't. They kicked her out of that high school before the spring term ended—and I hate to tell you the reason that step was taken! A seventeen-year-old boy—she'd gotten mixed up with! BLANCHE: "It's a Barnum and Bailey world, Just as phony as it can be—" [In the bathroom the water goes on loud; little breath-less cries and peals of laughter are heard as if a child were frolicking in the tub.] STELLA : This is making me—sick! STANLEY: The boy's dad learned about it and got in touch with the high school superintendent. Boy, oh, boy, I'd like to have been in that office when Dame Blanche was called on the carpet! I'd like to have seen her trying to squirm out of that one! But they had her on the hook good and proper that time and she knew that the jig was all up! They told her she better move on to some fresh territory. Yep, it was practickly a town ordinance passed against her! [The bathroom door is opened and Blanche thrusts her head out, holding a towel about her hair.] BLANCHE: Stella! STELLA [faintly]: Yes, Blanche? BLANCHE: Give me another bath-towel to dry my hair with. I've just washed it.”
Tennessee Williams (26 maart 1911 – 25 februari 1983) Scene uit de gelijknamige tv-film uit 1984 met o.a.Treat Williams als Stanley Kowalski
America Politica Historia, In Spontaneity (Fragment)
O this political air so heavy with the bells and motors of a slow night, and no place to rest but rain to walk—How it rings the Washington streets! The umbrella’d congressmen; the rapping tires of big black cars, the shoulders of lobbyists caught under canopies and in doorways, and it rains, it will not let up, and meanwhile lame futurists weep into Spengler’s prophecy, will the world be over before the races blend color? All color must be one or let the world be done— There’ll be a chance, we’ll all be orange! I don’t want to be orange! Nothing about God’s color to complain; and there is a beauty in yellow, the old Lama in his robe the color of Cathay; in black a strong & vital beauty, Thelonious Monk in his robe of Norman charcoal— And if Western Civilization comes to an end (though I doubt it, for the prophet has not executed his prophecy) surely the Eastern child will sit by a window, and wonder the old statues, the ornamented doors; the decorated banquet of the West— Inflamed by futurists I too weep in rain at night at the midnight of Western Civilization; Dante’s step into Hell will never be forgotten by Hell; the Gods’ adoption of Homer will never be forgotten by the Gods; the books of France are on God’s bookshelf; no civil war will take place on the fields of God; and I don’t doubt the egg of the East its glory— Yet it rains and the motors go and continued when I slept by that wall in Washington which separated the motors in the death-parlor where Joe McCarthy lay, lean and stilled, ten blocks from the Capitol—
Gregory Corso (26 maart 1930 – 17 januari 2001) In 1994
De Zuid-Koreaanse dichter en schrijver Hwang Sun-won werd geboren op 26 maart 1915 in Taedong, Zuid-Pyongan, in het hedendaagse Noord-Korea. Zie ook alle tags voor Hwang Sun-wonop dit blog.
Uit:A Shower (Vertaald door broeder Anthony van Taizé)
“They reached the point where the path divided. From here the girl has to go a mile or so downhill, the boy two or three miles uphill. The girl stopped and said, ‘Have you ever been beyond that hill?’ She pointed beyond the end of the fields. ‘Never.’ ‘Why don’t we go? Down here in the country, it’s so boring I can’t stand it.’ ‘It’s a long way, anyway.’ ‘How far do you mean by far? Up in Seoul we used walk a long way on picnics.’ The girl’s eyes seemed to be saying, ‘Silly boy! Silly boy!’ They took a path between two paddy fields. They passed close to where the autumn harvest was under way. A scarecrow was standing there. The boy shook its straw rope. A few sparrows go flying off. The thought comes to him that he was supposed to go home early today to scare the sparrows from their main paddy field. ‘This is fun!’ The girl is holding the scarecrow’s rope and is tugging at it. The scarecrow sways, seems to be dancing. A light dimple appeared on the girl’s left cheek.A bit further away there is another scarecrow. The girl goes running toward it. The boy is running behind her. It’s as if he’s trying to forget that today he was supposed to go home early and help with the work. He just runs on close beside the girl. Grasshoppers strike their faces and leave them stinging. The perfectly clear azure sky of autumn starts to turn before the boy’s eyes. He is dizzy. It’s because that eagle up there, that eagle up there, that eagle up there is turning. Looking behind, the girl is shaking the scarecrow he has just run past. It sways better than the other one. At the place where the rice fields ended was a ditch. The girl jumped across it first. From there as far as the foot of the hills was all fields. They passed the top of a field where millet stalks were stacked together.”
“DONNY And was his since he was five years old. His only friend for fifteen year. Brought him out to me when he started moving about the country bombing places and couldn’t look after him as decent as he thought needed. His only friend in the world, now. DAVEY Was he fond of him? DONNY Of course he was fond of him. DAVEY Oh he’ll be mad. DONNY He will be mad. DAVEY As if he wasn’t mad enough already. Padraic’s mad enough for seven people. Don’t they call him ‘Mad Padraic’? DONNY They do. DAVEY Isn’t it him the IRA wouldn’t let in because he was too mad? DONNY It was. And he never forgave them for it. DAVEY Maybe he’s calmed down since he’s been travelling. DONNY They tell me he’s gotten worse. I can just see his face after he hears. And I can just see your face too, after he hears your fault it was. I can see him plugging holes in it with a stick. DAVEY (dropping to his knees) Oh please, Donny, I swear to God it wasn’t me. Don’t be saying my name to him, now. Sure, Padraic would kill you for sweating near him, let alone this. Didn’t he outright cripple the poor fella laughed at that girly scarf he used to wear, and that was when he was twelve?! DONNY His first cousin too, that fella was, never minding twelve! And then pinched his wheelchair! DAVEY Please now, Donny, you won’t be mentioning my name to him? Donny gets up and ambles around. Davey stands also.”
Martin McDonagh (Camberwell, 26 maart 1970) Scene uit een opvoering in Berkeley, Californië, 2011
When I go up through the mowing field, The headless aftermath, Smooth-laid like thatch with the heavy dew, Half closes the garden path.
And when I come to the garden ground, The whir of sober birds Up from the tangle of withered weeds Is sadder than any words
A tree beside the wall stands bare, But a leaf that lingered brown, Disturbed, I doubt not, by my thought, Comes softly rattling down.
I end not far from my going forth By picking the faded blue Of the last remaining aster flower To carry again to you.
The Birthplace
Here further up the mountain slope Than there was every any hope, My father built, enclosed a spring, Strung chains of wall round everything, Subdued the growth of earth to grass, And brought our various lives to pass. A dozen girls and boys we were. The mountain seemed to like the stir, And made of us a little while- With always something in her smile. Today she wouldn't know our name. (No girl's, of course, has stayed the same.) The mountain pushed us off her knees. And now her lap is full of trees.
A Question
A voice said, Look me in the stars And tell me truly, men of earth, If all the soul-and-body scars Were not too much to pay for birth.
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) Hier op zijn 85e verjaardag in 1959
„Man schaut nach, entdeckt unter einem Schwarm von Fliegen und zwischen Gekröse und abgeschlagenen Fischköpfen das Neugeborene, zerrt es heraus. Von Amts wegen wird es einer Amme gegeben, die Mutter festgenommen. Und weil sie geständig ist und ohne weiteres zugibt, dass sie das Ding bestimmt würde haben verrecken lassen, wie sie es im übrigen schon mit vier anderen getan habe, macht man ihr den Prozess, verurteilt sie wegen mehrfachen Kindermords und schlägt ihr ein paar Wochen später auf der Place de Grève den Kopf ab. Das Kind hatte zu diesem Zeitpunkt bereits das dritte Mal die Amme gewechselt. Keine wollte es länger als ein paar Tage behalten. Es sei zu gierig, hieß es, sauge für zwei, entziehe den anderen Stillkindern die Milch und damit ihnen, den Ammen, den Lebensunterhalt, da rentables Stillen bei einem einzigen Säugling unmöglich sei. Der zuständige Polizeioffizier, ein gewisser La Fosse, war die Sache alsbald leid und wollte das Kind schon zur Sammelstelle für Findlinge und Waisen in der äußeren Rue Saint-Antoine bringen lassen, von wo aus täglich Kindertransporte ins staatliche Großfindelheim von Rouen abgingen. Da nun aber diese Transporte von Lastträgern vermittels Bastkiepen durchgeführt wurden, in welche man aus Rationalitätsgründen bis zu vier Säuglinge gleichzeitig steckte; da deshalb die Sterberate unterwegs außerordentlich hoch war; da aus diesem Grund die Kiepenträger angehalten waren, nur getaufte Säuglinge zu befördern und nur solche, die mit einem ordnungsgemäßen Transportschein versehen waren, welcher in Rouen abgestempelt werden musste; da das Kind Grenouille aber weder getauft war noch überhaupt einen Namen besaß, den man ordnungsgemäß in den Transportschein hätte eintragen können; da es ferner seitens der Polizei nicht gut angängig gewesen wäre, ein Kind anonymvor den Pforten der Sammelstelle auszusetzen, was allein die Erfüllung der übrigen Formalitäten erübrigt haben würde...“
Patrick Süskind (Ambach, 26 maart 1949) Ben Whishaw als Jean-Baptiste Grenouille in de film uit 2006
“Ich heiße Guinevere und sehe ein wenig aus wie Anne Frank. Das heißt, manchmal sehe ich ihr wirklich ähnlich. Das sind die Tage, an denen man mich auf der Straße darauf anspricht. Einmal bot man mir sogar an, in einer kleinen Off-Theaterproduktion in Passy Anne Frank zu spielen. Ich wollte es unbedingt tun, aber ich konnte nicht. Mit zwölf hatte ich Annes Tagebücher gelesen. Dazu sperrte ich mich ein, in einem Zimmer, wo man nur ein Fragment des Himmels sehen konnte. Später, als ich älter war, sperrte ich mich wieder und wieder ein, und das dunkle Zimmer mit dem kleinen Himmelsausschnitt war voller Juden. Ich fing an, einmal in der Woche Sarah Kofmans Grab zu besuchen und dem Ritual gemäß ein mit einem Stein beschwertes Métroticket dort hinzulegen. An einem anderen Tag in der Woche ging ich zu meiner jüdischen Psychoanalytikerin. Sie hieß Rachel Zilberstein, und ich verehrte und liebte sie so sehr,daß ich ständig an sie dachte. Ich schloß mich ein, las Bücher jüdischer Schriftsteller und hörte Penderecki oder Górecki so laut, wie andere andere Musik laut hören. Nur De profundis und Tumbalalaika hörte ich leise. Leider hatte ich keine Katze mehr, die auf meinem Schoß gelegen wäre und die ich sanft gestreichelt hätte. Im Sommer besuchte mich oft eine Wespe und legte sich auf dem Fenstersims schlafen, das heißt, sie legte sich sterben. In meinem Zimmer starben viele Wespen, ich hob sie alle auf und benutzte ein Medizinfläschchen als Urne. Ich empfand eine zärtliche Liebe für sie, denn sie besaßen eine wunderbare Form, und manchmal schliefen sie mit herausgestrecktem Stachel. Bevor sie sich schlafen legten, schwirrten sie ein paarmal psychotisch im Zimmer herum und pochten wie Spechte gegen die Wand. Es kam vor, daß ich dann von meinem Bett aufstand aus Angst, daß sie mich stechen könnten.“
Bettina Galvagni (Neumarkt, 26 maart 1976)
De Chinese dichter Hai Zi(pseudoniem van de Chinese dichter Cha Haisheng) werd geboren op 26 maart 1964 in Huaining, een klein dorpje in de provincie Anhui. Zie ook alle tags voor Hai Zi op dit blog.
Elegy (II: picking sunflowers) —for Van Gogh’s tale: the suicidal journey
The man stealing cattle in the stormy night Crawled through my window On my dreaming body Picks sunflowers
I am still slumbering On my sleeping dreamed body Mottled sunflowers opened Those two hands that pluck In the sunflower field Are like beautiful clumsy pigeons.
The man stealing cattle in the stormy night From mankind me He pilfers from the body. I am still slumbering
I am brought outside the body Outside the sunflowers. I am in the world The first ewe (death’s empress) I feel myself beautiful I am still slumbering.
The man steals cattle in the stormy night And so is very happy The self became another mottled ewe In my body Running filled with joy
I want to understand the steep thing that climbs ladders in your throat. I can't make sense of you. Everywhere I look you're there-- a vast landmark, a volcano poking its head through the clouds, Gulliver sprawled across Lilliput.
I climb into your eyes, looking. The pupils are black painted stage flats. They can be pulled down like window shades. I switch on a light in your iris. Your brain ticks like a bomb.
In your offhand, mocking way you've invited me into your chest. Inside: the blur that poses as your heart. I'm supposed to go in with a torch or maybe hot water bottles & defrost it by hand as one defrosts an old refrigerator. It will shudder & sigh (the icebox to the insomniac).
Oh there's nothing like love between us. You're the mountain, I am climbing you. If I fall, you won't be all to blame, but you'll wait years maybe for the next doomed expedition.
The Man Giving Birth In The Dark
The man giving birth in the dark has died & come back to life again,
is stretching out his arms in the dark as if to embrace favorite ghosts.
His heart stops & starts. Once more he has been pardoned
for nothing. It is my father making the darkness into daughters.
„Das Bankhaus der Gebrüder Reichenbach & Co. am Berliner Gendarmenmarkt war eins der angesehensten Privatinstitute der Reichshauptstadt. Im Jahre 1778 von Ferdinand Reichenbach gegründet, den König Friedrich II. mit dem Titel Hofbankier auszeichnete, sah es bald der Feier seines hundertfünzigjährigen Bestehens entgegen. Auch gesellschaftlich spielte die Familie Reichenbach bis zum Weltkriege eine Rolle. Nicht durch geräuschvolle Feste und Hervortreten bei öffentlichen Veranstaltungen. Man sah sie weder bei den Premieren im Opernhaus, noch auf den Subskriptions- und Pressebällen, weder zu den Paraden auf dem Tempelhofer Feld, noch bei den Rennen in Hoppegarten und Karlshorst. Aber es galt für einen Vorzug, bei Reichenbachs zu verkehren, selbst für die Offiziere der Gardekavallerie, die sich bekanntlich nicht gerade in die bürgerlichen Salons drängten. Die Botschafter und Gesandten der fremden Staaten gaben bei ihnen die Karten ab, und zwar zuerst, was den Neid gesellschaftlich ehrgeiziger Familien, die sich mehr dünkten, erregte. Zu alledem taten Reichenbachs nichts. Darin gerade lag ihre Stärke. Sie suchten nicht, sie ließen sich suchen. Das taten viele. Aber von den vielen unterschieden sie sich dadurch: sie taten nichts dazu, daß man sie fand. Die Umstellung nach dem Kriege und der Revolution bot Menschen ohne Tradition, selbst wenn sie Gewissen hatten, keine Schwierigkeit. Am allerwenigsten den Angehörigen des Bankgewerbes. Gerade ihnen hatte man Generationen hindurch den Staat als das Muster eines redlichen Kaufmanns vor Augen gehalten. Warum sollten sie sich da nicht auch jetzt auf ihn als Vorbild berufen, wenn sie Dinge taten, die, über das ungeschriebene Gesetz der guten Sitten hinaus, gegen Treu und Glauben verstießen. Wer sich wie Leonard Reichenbach aber die Frage vorlegte: wie hätte dein Vater, Groß- und Urgroßvater in einem solchen Falle gehandelt, der rettete zwar seinen guten Ruf, der um das Jahr 1928 herum nicht hoch im Preise stand, verlor aber sein Vermögen. Als Leonard Reichenbach damals, um durch den Krieg unterbrochene Geschäftsverbindungen wieder anzuknüpfen, mit den Direktoren anderer Banken nach Neuyork fuhr, erwiesen sich Tradition und Charakter für ihn als schwere Belastung. Denn während jene Direktoren, die im Interesse der von ihnen geleiteten Banken reisten, in erster Linie an die Rettung ihres eigenen Vermögens dachten, sah Reichenbach seine Hauptaufgabe darin, die ihm anvertrauten Kapitalien seiner Kunden zu retten.“
Artur Landsberger ( 26 maart 1876 – 4 oktober 1933) Cover
Am vierten Sonntage in der Fasten (Annette von Droste-Hülshoff)
Bij de vierde zondag van de vasten
De droom van St. Jozef door Anton Raphael Mengs, ca. 1773/1774
Am vierten Sonntage in der Fasten
Josephsfest
Gegrüßt in deinem Scheine, Du Abendsonne reine, Du alter Lilienzweig, Der du noch hast getragen In deinen grauen Tagen So mildes Blütenreich!
Je mehr es sich entfaltet, Zum Ehrenkranz gestaltet, Der deine Stirn umlaubt: Je mehr hast du geneiget, In Ehrfurcht ganz gebeuget Dein gnadenschweres Haupt.
Wie ist zu meinem Frommen Dein freundlich Fest gekommen In diese ernste Zeit! Ich war fast wie begraben; Da kömmst du mich zu laben Mit seltner Freudigkeit.
Zu dir will ich mich flüchten, Mein scheues Leben richten, O Joseph, milder Hauch! Du hast gekannt die Fehle In deiner starken Seele, Und die Vergebung auch!
Was hast du nicht geduldet, Da im Geheim verschuldet Maria dir erschien? Und konntest ihr nicht trauen, Worauf die Himmel bauen, Und hast ihr doch verziehn!
Und da du mußtest scheiden Mit deinen lieben Beiden, Wie groß war deine Not! Die Wüste schien dir lange; Doch war vom Untergange Dein liebes Kind bedroht.
Und da Er glanzumkrönet, Wie bist du nicht gehöhnet Um seine Gotteskraft! Wie mag, den Groll zu laben, Dich nicht gelästert haben Die arge Priesterschaft!
Und gar, wenn gottdurchdrungen Dich grüßten fromme Zungen Und priesen laut und weit: Wie hast du nicht in Zagen An deine Brust geschlagen In deiner Sündlichkeit!
So hast du viel getragen, Unendlich viele Plagen, Mit freundlicher Geduld, Und ist in all den Jahren Manch Seufzer dir entfahren Und manche kleine Schuld.
Du frommer Held im Glauben, Den schrecklich dir zu rauben Sich alle Welt verband, Hast können nicht erhalten Ein unbeflecktes Walten An deines Jesu Hand.
Was soll ich denn nicht hoffen, Da noch der Himmel offen, Und meine Seele still? Will sich die Gnade nahen: Ich kann sie wohl empfahen, So Gott mir helfen will.
Zerrissen in den Gründen Bin ich um meine Sünden, Und meine Reu' ist groß! O hätt' ich nur Vertrauen, Die Hütte mein zu bauen In meines Jesu Schoß!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Friedhofskapelle Mariä Himmelfahrt in Meersburg, linker zijaltaar. Annette von Droste-Hülshoff werd in Meersburg begraven.
De Chinese schrijfster Jung Changwerd geboren in Yibin, Sichuan op 25 maart 1952. Haar ouders waren lid van de Communistische Partij van China. Tijdens de Culturele Revolutie werden zij allebei opgepakt en werd Chang zelf naar het platteland gestuurd. Na de Culturele Revolutie ging ze in 1978 naar Engeland en studeerde er taalwetenschap aan de Universiteit van York, waar ze in 1982 promoveerde. Sindsdien woont zij in het Verenigd Koninkrijk. Haar werken schrijft zij in het Engels. Chang kreeg grote internationale bekendheid door haar boek “Wild swans. Three daughters of China” uit 1991. Hierin beschrijft Chang de geschiedenis van China van het begin van de 20e eeuw tot aan het eind van de Culturele Revolutie aan de hand van de levens van haar grootmoeder, haar moeder en haarzelf. Er verschenen meer dan vijftien miljoen exemplaren, in 40 talen. Van de Nederlandse vertaling werden er zo'n 600.000 verkocht. Het boek is in China verboden. Samen met haar man, historicus Jon Halliday, schreef Chang “Mme Sun Yat-Sen (Soong Ching-ling)” (1986), een biografie van Song Qingling, de vrouw van Sun. Samen schreven zij ook “Mao: The Unknown Story” (2005). Ook deze Mao-biografie is in China verboden. In 2013 verscheen Changs biografie van de invloedrijke Chinese keizerin Cixi: “Empress dowager Cixi: The concubine who launched modern China.”
Uit:Wilde zwanen.Drie dochters van China (Vertaald door Paul Syrier)
“Op vijftienjarige leeftijd werd mijn grootmoeder de concubine van een oorlogsheer met de rang van generaal, tevens hoofd van de politie van een onbeduidende nationale regering van China. Het was 1924 en het land verkeerde in een staat van chaos. Een groot deel ervan, met inbegrip van Mantsjoerije, waar mijn grootmoeder woonde, werd bestuurd door oorlogsheren die elkaar het licht in de ogen niet gunden. De huwelijksovereenkomst werd geregeld door haar vader, een politiefunctionaris in het provinciestadje Yixian in het zuidwesten van Mantsjoerije, ongeveer honderdvijftig kilometer ten noorden van de Grote Muur en driehonderdvijfenzeventig kilometer ten noordoosten van Peking. Zoals de meeste Chinese steden was Yixian als een fort gebouwd. Het werd omgeven door muren van negen meter hoog en drieënhalve meter dik uit de tijd van de Tang-dynastie (618-907 na Christus), bekroond met transen, op regelmatige afstanden door zestien bastions onderbroken en zo breed dat een paard er met gemak overheen kon rijden. De stad had vier poorten, een voor elke windrichting, met beschermende voorpoorten, en de fortificaties als geheel waren door een diepe gracht omgeven. De opmerkelijkste trek van de stad was een hoge, rijkgedecoreerde klokketoren van donkerbruine natuursteen, die was gebouwd in de zesde eeuw, toen het boeddhisme in het gebied was geïntroduceerd. Iedere nacht werd de klok geluid om de tijd aan te geven en verder deed de toren dienst om te waarschuwen voor branden en overstromingen. Yixian was een welvarende marktplaats. De vlakten in de omgeving produceerden katoen, maïs, sorghum, sojabonen, sesam, peren, appels en druiven. Op de stukken grasland en in de heuvels in het westen fokten de boeren schapen en koeien. Mijn overgrootvader, Yang Ru-shan, was geboren in 1894, toen China in zijn geheel werd bestuurd door een keizer, die in Peking resideerde. De keizerlijke familie bestond uit Mantsjoes, die China in 1644 hadden veroverd vanuit Mantsjoerije, dat hun basis was. De Yangs waren Han-Chinezen, etnische Chinezen, en waren op zoek naar middelen van bestaan het land ten noorden van de Grote Muur in getrokken. Mijn overgrootvader was enig kind, en op grond hiervan was hij voor de familie uiterst belangrijk. Alleen een zoon kon de familienaam voortzetten —zonder hem zou de familielijn tot een einde komen, hetgeen in de ogen van Chinezen het grootste verraad was dat je je voorouders kon aandoen. Hij werd naar een goede school gestuurd. De bedoeling was dat hij het examen zou doen en mandarijn werd, ambtenaar, wat destijds de aspiratie van de meeste Chinese mannen was. Het ambtenarenbestaan bracht macht met zich mee, en macht geld. Zonder macht of geld voelde geen enkele Chinees zich veilig voor de chicanes van het openbaar gezag of het willekeurige geweld. Er had nooit een rechtsstelsel in eigenlijke zin bestaan. De rechtspraak vond lukraak plaats en wreedheden waren zowel geïnstitutionaliseerd als willekeurig. Een ambtenaar met macht wás de wet. Het mandarijnschap was voor een kind van niet-adelijke familie de enige manier om aan deze cyclus van onrecht en angst te ontsnappen.”
De Nederlandse dichter en schrijver Paul Meeuws werd geboren op 25 maart 1947 in Roermond. Van Paul Meeuwsverschenen gedichten in Dietsche Warande & Belfort, De Vlaamse Gids, Tirade, de Poëziekrant, Het Moment en Meander. Eerder publiceerde hij twee bundels met korte verhalen, “Badhuis in de sneeuw” (1988) en “Jonge modinettes”(1994), beide bij Uitgeverij van Oorschot. Daarnaast publiceerde hij essays over beeldende kunst, zoals “De aarde is plat “over perspectief en een schoolboek over kunst en cultuur. Meeuws was jarenlang werkzaam in het voortgezet onderwijs, als docent beeldende vorming en Nederlands.
Andere Tijden
We zien uw kinderjaren in zwart-wit. Oud daglicht knippert als een uitgewreven oog. Het heeft te lang geslapen en haast zich door de straten van weleer.
Je kunt dat haasten zien. Het licht slaat stappen over. Het is niet eerlijk wat het met de mensen doet.
U neemt mij kwalijk dat ik erom lach, dat koddige geren, hoeden die alsmaar op en afgaan, die knieval en dat rollen met de ogen van meisjes met een slecht gebit.
U wilt de televisie uit. Verleden hoort niet te bewegen. Het hoort door de verhalen als een kind in slaap gewiegd.
Natuurlijk doet het maar alsof. Wij worden heimelijk bespied en leren het al vroeg dat waarheid niet bestaat.
Of wel bestaat, maar zich alleen maar openbaart in preken en andere staaltjes godsgeloof.
U doet het sissen van zo’n oude gaslamp na. Het withete bollen van het nieuwe kousje is maar een kleine stap verwijderd van de glazen peer die ons nu in een lichtkring zet.
Kijk, onze jongensgezichten nog, verrukt van zoveel technische vooruitgang, weerspiegeld door het raam!
Wals
Zonnige zaterdag, twaalf uur. Het wiel draait aan de orgelman, de zon draait om de straat.
Een houten herderin leert mij een wals, de pirouette van een boor.
De klank vliedt van het middelpunt, flegmatisch mechaniek, dat over ziel en zaligheid de wildste geruchten uitbraakt door zijn pijpen.
“- Hoe gaat het met je? Je weet dat ik daar niet graag op antwoord, ik heb je al uitgelegd waarom. - Is het zo erg dat ik gewoon eens vraag hoe het met je gaat, mag dat ook al niet meer? - Het is helemaal niet erg, alleen hadden we afgesproken dat je het me niet meer zou vragen. Dat is alles. Als je me dus vraagt hoe het met me gaat herinner ik je alleen maar aan onze afspraak. Niet meer of niet minder. Dat hoef je dus helemaal niet erg te vinden. - Dat weet ik, maar wind je niet meteen zo op, want dat is echt geen normale reactie meer, sta me toe dat ik dat zeg. Ik vraag gewoon even hoe het met je gaat en in plaats van te zeggen, zo of zo, maak je een drama alsof ik je geen ogenblik met rust laat. En het is al zo lang geleden dat we nog eens met elkaar gepraat hebben. - Ik maak helemaal geen drama, ik herinner je alleen maar aan onze afspraak dat je me niet meer zou vragen hoe ik het maak. Want daarover gaat het en over niets anders. - Is dat dan zo'n verschrikkelijke vraag? Straks ga ik nog denken dat ik helemaal abnormaal ben omdat ik gewoon even zeg: ‘Dag, hoe maak je het?’ Ik word er ziek van als ik daaraan denk. Ik begrijp helemaal niet waarom je me niet gewoon zegt, het gaat me goed of slecht of maar zo zo. Je mag het me gerust zeggen als het je slecht gaat. Misschien zit je in geldnood, sta je op het punt van ziek te worden, hoe kan ik dat weten, ik maak me alleen soms zorgen, dat is alles, dat kan toch, of mag ik dat ook niet meer? Ik kan je toch niet opbellen en dan doen alsof het helemaal niet om jou gaat? Alsof je er niet bent. Dat zou me een toestand worden. Ik ben niet gek. - Ik ook niet. - Kijk, als jij nu gewoon op mijn vraag had geantwoord: het gaat me zo of zo, ik verwacht daar helemaal geen uitgebreid antwoord op, denk dat maar niet, je hoeft me zeker niet alles te vertellen, helemaal niet, nee, alleen even gewoon hoe het met je gaat. Zo of zo, het zal me een zorg zijn, je beslist toch zelf wat je daarop antwoordt, ik zeg toch niet wat je me moet zeggen, integendeel, je hoeft me niet te sparen, ik bedoel, als je daar nu gewoon even kort op had geantwoord, dan hadden we er al lang over gezwegen in plaats van alweer zo tegen elkaar tekeer te gaan. Dat vind ik echt niet prettig."
De held kan niet bewegen zonder zijn infuus maar hij heeft zin in roken, dus hij stapt uit bed en hij beweegt zijn lichaam richting het toilet: voorlopig heeft hij een excuus. Pas bij de lift wordt het gevaarlijk. In zijn blauwe kamerjas heeft hij om drie uur 's nachts hier niets te zoeken dus nu begint het avontuur. Zijn vingers tasten met een vertrouwd gebaar al in in zijn badstof zakken op zoek naar het bekende pakje. Maar hij is gestopt na een slecht nieuws-gesprek, om toch iets terug te doen; dus, dit gaat langer duren dan hij had gedacht:
hij moet op jacht. Hij rijdt met zijn infuus de lift in en gaat omlaag. Hij wil opnieuw beginnen.
Grondhouding Zo ver als mogelijk bij deze stad vandaan in nat gras, met de handen in zijn zakken gestrekt boven de grond in een net pak midden in een weiland liggen. Een hectare
behaarde klei. Alleen van boven zichtbaar trekt hij vertraagd zijn schouders op, verkrampt; zijn nek verdwijnt. De tong tussen zijn tanden, glimmende ogen in de camera,
die draaiend opstijgt: opgewekte kieviet die steeds meer ziet. Daar schuiven aan de randen boeren in beeld, de handen op de rug,
op zoek naar een gesprekje, maar dat wil hij niet. Hij klopt zijn pak af met zijn natte handen en holt het hele eind naar huis terug.
“The grandmother offered to hold the baby and the children's mother passed him over the front seat to her. She set him on her knee and bounced him and told him about the things they were passing. She rolled her eyes and screwed up her mouth and stuck her leathery thin face into his smooth bland one. Occasionally he gave her a faraway smile. They passed a large cotton field with five or six graves fenced in the middle of it, like a small island. "Look at the graveyard!" the grandmother said, pointing it out. "That was the old family burying ground. That belonged to the plantation." "Where's the plantation?" John Wesley asked. "Gone With the Wind," said the grandmother. "Ha. Ha." When the children finished all the comic books they had brought, they opened the lunch and ate it. The grandmother ate a peanut butter sandwich and an olive and would not let the children throw the box and the paper napkins out the window. When there was nothing else to do they played a game by choosing a cloud and making the other two guess what shape it suggested. John Wesley took one the shape of a cow and June Star guessed a cow and John Wesley said, no, an automobile, and June Star said he didn't play fair, and they began to slap each other over the grandmother. The grandmother said she would tell them a story if they would keep quiet. When she told a story, she rolled her eyes and waved her head and was very dramatic. She said once when she was a maiden lady she had been courted by a Mr. Edgar Atkins Teagarden from Jasper, Georgia. She said he was a very good-looking man and a gentleman and that he brought her a watermelon every Saturday afternoon with his initials cut in it, E. A. T. Well, one Saturday, she said, Mr. Teagarden brought the watermelon and there was nobody at home and he left it on the front porch and returned in his buggy to Jasper, but she never got the watermelon, she said, because a nigger boy ate it when he saw the initials, E. A. T.!“
Flannery O'Connor (25 maart 1925 – 3 augustus 1964) Portret door Katherine Sandoz
IK WEET HET NIET ZEKER, maar ik denk het, een vrouw en een man worden op een dag verliefd, langzamerhand blijven ze alleen, iets in hun hart zegt hun dat ze alleen zijn, alleen op aarde dringen ze in elkaar door, beginnen ze elkaar te doden.
Alles gebeurt in stilte. Zoals licht ontstaat in het oog. Liefde verenigt lichamen. In stilte vervullen ze elkaar.
Op een dag ontwaken ze, armen over elkaar; denken dat ze alles weten. Zien dat ze naakt zijn en alles weten.
(Ik weet het niet zeker. Ik denk het.)
Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu
I take pleasure in the way the rain beats its wingson the back of the floating city.
The dust comes down. The air is left clean, crossed by leaves of odour, by birds of coolness, by dreams. The sky receives the city that is being born.
Streetcars, buses, trucks, people on bicycles and on foot, carts of all colours, street-vendors, bakers, pots of tamales, grilles of baked bananas, balls flying between one child and another: the streets swell, the sounds of voices multiply in the last light of the day hung up to dry.
They come out like ants after the rain, to pick up the crumb of the sky, the little straw of eternity to take away to their dark houses, with cuttlefish hanging from the roofs, with weaving spiders under the beds, and with one familiar ghost, at least, in back of some door.
Thanks be to you, Mother of the Black Clouds, who have so whitened the face of the afternoon and have helped us to go on loving life.
Vertaald door W.S. Merwin
Jaime Sabines (25 maart 1926 – 19 maart 1999) Affiche bij zijn 85e geboortedag in 2011
That was the year Hunca Bubba changed his name. Not a change up, but a change back, since Jefferson Winston Vale was the name in the first place. Which was news to me cause he'd been my Hunca Bubba my whole lifetime, since I couldn't manage Uncle to save my life. So far as I was concerned it was a change completely to somethin soundin very geographical weather like to me, like somethin you'd find in a almanac. Or somethin you'd run across when you sittin in the navigator seat with a wet thumb on the map crinkly in your lap, watchin the roads and signs so when Granddaddy Vale say "Which was, Scout," you got sense enough to say take the next exit or take a left or whatever it is. Not that Scout's my name. Just the name Granddaddy call whoever sittin in the navigator seat. Which is usually me cause I don't feature sittin in the back with the pecans. Now, you figure pecans all right to be sittin with. If you thinks so, that's your business. But they dusty sometime and make you cough. And they got a way of slidin around and down sudden, like maybe a rat in the buckets, So if you scary like me, you sleep with the lights on and blame it on Baby Jason and, so as not to waste good electric, you study the maps. And that's how come I'm in the navigator seat most times and get to be called Scout. So Hunca Bubba in the back with the pecans and Baby Jason, and he in love. And we got to hear all this stuff about this woman he in love with and all. Which really ain't enough to keep the mind alive, though Baby Jason got no better sense than to give his undivided attention and keep grabbin at the photograph which is just a picture of some skinny woman in a countrified dress with her hand shot up to her face like she shame fore cameras. But there's a movie house in the background which I ax about. Cause I am a movie freak from way back, even though it do get me in trouble sometime. Like when me and Big Brood and Baby Jason was on our own last Easter and couldn't go to the Dorset cause we'd seen all the Three Stooges they was. And the RKO Hamilton was closed readying up for the Easter Pageant that night. And the West End, the Regun and the Sunset was too far, less we had grownups with us which we didn't. So we walk up Amsterdam Avenue to the Washington and Gorilla, My Love playin, they say which suit me just fine, thought the "my love" part kinda drag Big Brood some.”
Toni Cade Bambara (25 maart 1939 – 9 december 1995) Cover
“Then her thoughts dwelt on another painful passage in the letter from Italy which she had not mentioned. But, in spite of her silence, her misery was evident. Noemi pressed her lips to Jeanne’s forehead, and letting them rest there in silence, touched by the secret sorrow which accepted her sympathy. Then she slowly drew away from the long embrace as if fearful of severing some delicate thread which bound their two souls together. “Perhaps that good old man knew where—Do you think he was in communication with ——” she murmured. Jeanne shook her head in denial. During the September following that sad July, Jeanne’s unfortunate husband had died in Venice of delirium tremens. She had gone to the Villa Flores in October, and there in that same garden where the Marchesa Scremin had once laid bare her poor, suffering old heart to Don Giuseppe, had expressed a desire that Piero should be told of her husband’s death, should realise that he might henceforth think of her without a shadow of guilt, if indeed he still wished to think of her at all. Don Giuseppe first gently urged her not to abandon herself to this dream, and then avowed to her in all sincerity that no tidings of Piero had reached him since the day of his disappearance. Fearing other questions, and unwilling any longer to expose her wound to the touch of unskilled fingers, Jeanne sought to change the subject. “Tell me about your monk,” she said. But just at that moment Carlino’s voice was heard in the hall. “Not now,” replied Noemi. “To-night.” Carlino came in, a white silk muffler round his neck, grumbling at the Lac d’Armour, which he pronounced a huge fraud, which only filled the air with odious, poisonous, little creatures. “To be sure.” said he, “love itself is no better.” Noemi would not allow him to talk of love. Why should he discuss a subject which he did not understand? Carlino thanked her. He had been on the point of falling in love with her; had greatly feared such a catastrophe. Her words, coming as they did so soon after her appearance in a certain offensive hat, with an ungraceful feather, and after some rather bourgeois expressions of admiration for that poor, tiresome devil Mendelssohn, had saved him à jamais. The two sparred gaily for some time, and, in spite of his poisoned tonsils, Carlino was in such high spirits that Noemi congratulated him on the subject of his novel. “It must be making rapid progress,” she said.”
So I’ll once more find my old horizons, cherished scent of winds and habitations. Fear not if it seems I’m quitting the place.
I leave Paris just to love it better.
One tends to hurry a banal embrace. But what’s this pride worth that’s past all seasons? Try to unite the heart with its reasons. The city, while smiling, leaves a rough trace.
I leave Paris just to love you better.
To love you better, I couldn’t picture— Now I see the present whisks us away. To see you, I have to step back a bit. I lock up my regrets, as will be fit, Slipping my key under your entryway.
Nostalgia
I’ll no longer haunt this lost location Where my friends, gently, find some fixation, Fixation I crave, though I play the stud,
For I love the smell of books most of all.
If I’ve swapped my pen for a plow and mud (That is, lyric and inoculation), If I’ve, I say, chosen field plantation, I’ve not renounced my écriveron blood:
Still, I love the smell of books above all.
To regain that world that had me in thrall, To meet, each day, my cousin the proofer! To sniff the cold perfume of leather scrawl! To relive, at last, the life I recall, And egads! return like a proud victor!
Vertaald doorRachel Galvin
Jacques Bens (25 maart 1931 – 26 juli 2001) Cadolive (Bouches-du-Rhône)
Si je meurs, qu'aille ma veuve à Javel prés de Citron. Dans un bistrot elle y trouve, à l'enseigne du Beau Brun,
trois musicos de fortune qui lui joueront - mi, ré, mi l'air de la petite Tane qui m'aurait peut-être aimé
puisqu'elle n'offrait qu'une ombre sur le rail des violons. Mon épouse, ô ma novembre, sous terre les jours sont lents.
Parnasse
Mon train filait avec cette allure qu'il prend pour fuir, nocturne, l'heure où grouille le parent. Il traversait une forêt. Contre les baies elle appendait un bloc de cimes recourbées, tapisserie obscure aux dévidoirs profonds. Quoique ganache en cerfs, sentiers, cèpes et fonts, moi, pourtant, je savais, à trois jours de la voie, un arbre, que jamais pour de bon je ne voie ! Il porte, sur son tronc funèbre, un chapelet de masques ciselés à coups de pistolet par le nègre en rupture et le bûcheron ivre. Je me rendai pour rapporter, car il faut vivre, à Melun, qui n'est pas un lieu phénoménal. Là, sous une muraille, au bord de tel canal, quelque chose s'était passé, mais quoi ? La veille plutôt que dépouiller la presse, humble merveille, j'avais, fruit sec du rêve et du nombre, établi combien de tomes lus peut supporter mon lit sans crouler aux lamas qui bêlent sous son ventre. J'arrivai dans Melun où, tout de suite, m'entre la ronce du mystère éclos dans tous les creux.
“De wind strijkt vanuit de Durmevallei over het dorp. Ik hoor hem zoeven daar ik loop, geborgen onder moeders lakense kapmantel. Ik schrijd veilig en gelukkig naast haar in de warme duisternis die mij afsluit van de wereld. Moeders hand is vol rustig, innig leven en zonder te zien waar ik ga, klem ik die hand in de mijne en zie in mijn verbeelding de huizen waarlangs wij gaan. De lage werkmanshuisjes van de Kapellestraat met wat verder een boerenwoning die gaandeweg verloren staat in het dorp; en de winkels waaruit nu de lichtschijn valt over de straat. Ik hoor de stap van mensen naast mij, een winkeldeur gaat met belgerinkel open. - Pas op, de goot, zegt moeder. Ik trek de mantel open, op een kier om zo te zeggen. De valavond en de wind en het gerucht van de straat zijn meteen weer rondom mij. Ik stap over de goot die de straat dwarst en het dikke, flauwe licht van de lantaarn glimt in het donkere water. Ik trek de mantel weer dicht en wandel voort in mijn wereld vol warme, geheimzinnige vereenzaming. Het is alsof de geur van de kerk nog rondom mij hangt; zware wierooklucht en die mist van verstorvenheid die ernstig en treurig maakt. Als moeder tijd heeft gaat zij naar het lof en ik ga mee; als wij terugkomen is het duister en dan ga ik aan haar hand, onder de warme, donkere mantel naar huis. Het is de maand oktober en de vrouwen gaan sterkte zoeken in de rozenkrans. Het gemurmel van hun gebed stijgt rondom mij, hun gestalten zijn zwaar en onbeweeglijk in de gele schemervlekken van kaars en lamp. En van zohaast wij in het kerkportaal zijn glijd ik onder moeders mantel Zo ga ik van de kerk naar huis, afgesloten van de mensen, en alleen de warme, weke druk van moeders hand weerhoudt mij in de werkelijkheid. Ik stel mij voor hoe moeder stapt. Hoog opgeschoten en statig in de zware lakense mantel die tot aan de hielen reikt; edele, zwarte stof die een leven lang haar dienst doet. De satijnen muts met binders staat op haar dicht blond haar dat achter aan het hoofd in een dikke wrong is samengevlochten. Ik hoor ze soms goên avond zeggen en ik tracht, aan de klank van de stem, te raden wie haar groet. Maar de woorden komen verdoft en ver tot mij.”
Filip De Pillecyn (25 maart 1891 – 7 augustus 1962) Borstbeeld in Hamme
„Und statt der gluschtigen Fasnachtschüechli, die meine Schweizer Großmutter jeden Winter, etwa zur Zeit meines Geburtstags, also gerade jetzt, zu Hause korbweise buk, auf die ich mich gefreut hatte, wenn ich schon in die Schweiz, wo es doch noch und noch Fasnachtschüechli geben sollte, in ein Kinderheim mußte, statt Fasnachtschüechli gab es hier Griesbrei mit Zimt und Zucker, alle Tage zum Frühstück. Zuunterst am langen Tisch saß ich, immer als Letzte vor dem noch vollen Teller, und was ich morgens nicht schaffte, das bekam ich wieder zu Mittag. Seither ist mir Griesbrei zuwider, und beim Geruch von Zimt sehe und höre ich kleine, mit ihrem Besteck in den Tellern klappernde Kinder in einem holzgetäfelten Speisesaal. Wann endlich würden meine Eltern aus der Tschechoslowakei kommen und mich abholen? Immer wieder durfte eins der Kinder abreisen, glücklich und beneidet, und das Fräulein, das sie mit der Bergbahn hinunter nach Vitznau gebracht hatte, erzählte dann von den schönen, tränenreichen Wiedersehen mit den Müttern. In Gedanken probte ich meine Abreise, wollte eine ebenso rührende Wiedersehensszene bieten. Doch damit war dann nichts: ein Kuß von der Mutter, ein Kuß vom Vater. Meine Eltern hatten gar keinen Sinn für Sentimentales. Wieder zu Hause, wurde ich von meiner Schweizer Großmutter, die vis-à-vis wohnte, auf schweizerdeutsch begrüßt. Das hatte ich im Kinderheim mehr oder weniger gelernt und konnte es jetzt, den spöttischen ch, ch, ch der Geschwister und Eltern zum Trotz, als Geheimsprache mit der Omi verbessern. Wie gahts? Hesch guet gschlafe, und was mache mir hüt? rief sie aus ihrem Fenster herüber. Zu Hause durfte man sonst keinen Dialekt, auch keinen einheimischen Dialekt sprechen, nur fern des Vaters, auf der Straße, und dorthin durfte ich mit vier Jahren noch nicht. So wurde Schweizerdeutsch, wahrscheinlich das aargauische, denn meine Großmutter kam aus Aarau, mein erster Dialekt. Den ich dann leider wieder vergaß, als die Omi zügelte, zurück in die Schweiz.“
Uit: Narrative of Travels in Europe, Asia, and Africa, in the Seventeenth Century (Vertaald door Joseph von Hammer)
“It was built by a Greek Princess called Modína. Here I was first enabled to perform my Friday’s prayer, which I did with great devotion, and then went forth to view the town. It is the port of Brússa, and forms a safe harbour, being closed against the wind from seven points and open only to the North. The anchorage is excellent. At the head of the harbour stands the custom-house, the lease of which amounts to a million aspers. The town is built by the sea-shore,3 on a low rocky ground. Prince Orkhán, with his father Osmán’s permission, conquered this town in the year 721 (1321) and destroyed the walls in several places, that it might no longer afford shelter to the infidels. It is governed by a Voivode, subordinate to Brússa, the chief seat of the Sanjak of Khodávendkiár. The judge is appointed with one hundred and fifty aspers a day. His annual revenue amounts to two thousand piastres. This appointment is sometimes given to the Mollá of Brússa as Páshmáklik (pin-money). The houses are all faced with brick. There are three mosques (jámí) and seven mesjids, three kháns, one bath, two schools for boys, and two hundred small streets; but no room for reading the Korán or tradition, because the greater number of the inhabitants are Greeks. There are fine gardens producing superior figs and grapes. From the excellence of its vinegar, it has acquired the name of Dárkhill (vinegar-house). South-east of the town we passed on horseback continuously through gardens and the cultivated field called Filehdár. The river Nílúfer, not fordable in the beginning of spring, is a clear stream, which issuing from the mountains Rúhbán, Ketelí and Castel, waters the valley of Fillehdár and disembogues into the White Sea. The main road crosses it over a handsome bridge, each arch of which resembles the arch of heaven; its name, as well as that of the river, was received from its builder the Princess Nílúfer, daughter of a Sultán (Orkhán): after continuing our journey among gardens and vineyards for two hours, we reached the town of Brússa, the emporium of silk, the ancient capital of this country (Bithynia).”
Evliya Çelebi (25 maart 1611 – na 1683 op een van zijn reizen)
“Now you will expect that I should say something that may remain of us jointly, which I will do though it makes my eyes gush out with tears, and cuts me to the soul to remember, and in part express the joys I was blessed with in him. Glory be to God, we never had but one mind throughout our lives. Our souls were wrapped up in each other's; our aims and designs one, our loves one, and our resentments one. We so studied one the other, that we knew each other's mind by our looks. Whatever was real happiness, God gave it me in him; but to commend my better half, which I want sufficient expression for, methinks is to commend myself, and so may bear a censure; but, might it be permitted, I could dwell eternally on his praise most justly; but thus without offence I do, and so you may imitate him in his patience, his prudence, his chastity, his charity, his generosity, his perfect resignation to God's will, and praise God for him as long as you live here, and with him hereafter in the Kingdom of Heaven. Amen. Your father was born in Ware Park, in the month of June, in the year of our Lord 1608, and was the tenth child of Sir Henry Fanshawe, whose father bought Ten, in Essex, and Ware Park, in Hertfordshire. This, your great-grandfather, came out of Derbyshire from a small estate, Fanshawe-Gate, being the principal part that then this family had, which exceeded not above two hundred pounds a year, and about so much more they had in the town and parish of Dronfield, within two miles of Fanshawe-Gate, where the family had been some hundreds of years, as appears by the church of Dronfield, in the chancel of which church I have seen several grave-stones with the names of that family, many of them very ancient; and the chancel, which is very old, was and is kept wholly for a burying-place for that family.”
Anne Fanshawe (25 maart 1625 - 1680) Portret door Cornelis Janssens van Ceulen, ca. 1644-1661
Das Glockenspiel Hörst du den feyerlichen Klang? Empfindung füllt mein Herz, Die es noch nie zuvor durchdrang, Entzücken, Andacht, Schmerz!
O Daphne, dieser Augenblick Bekrönt ein liebend Paar, Es schwört sich seines Lebens Glück Am heil'gen Traualtar.
Belohnt ist nun der Tage Reih, In Seufzern hingebracht, Und jede, der Melancholey Geweihte, lange Nacht.
Sieh diese Thräne, welche mir Durchs Auge zitternd bricht! Dein Herz, o Daphne, sag' es dir, Was diese Thräne spricht!
Daniel Schiebeler (25 maart 1741 – 19 augustus 1771) Hamburg vanaf de kant van het Altonaer Tor in 1700
De Engelse dichteres en schrijfster Mary Webbwerd geboren als Gladys Mary Meredith in Leighton, Shropshire op 25 maart 1881. Zie ookalle tags voor Mary Webbop dit blog.
Green Rain
Into the scented woods we'll go, And see the blackthorn swim in snow. High above, in the budding leaves, A brooding dove awakes and grieves; The glades with mingled music stir, And wildly laughs the woodpecker. When blackthorn petals pearl the breeze, There are the twisted hawthorne trees Thick-set with buds, as clear and pale As golden water or green hail- As if a storm of rain had stood Enchanted in the thorny wood, nd, hearing fairy voices call, Hung poised, forgetting how to fall.
The Night Sky
The moon, beyond her violet bars, From towering heights of thunder-cloud, Sheds calm upon our scarlet wars, To soothe a world so small, so loud. And little clouds like feathered spray, Like rounded waves on summer seas, Or frosted panes on a winter day, Float in the dark blue silences. Within their foam, transparent, white, Like flashing fish the stars go by Without a sound across the night. In quietude and secrecy The white, soft lightnings feel their way To the boundless dark and back again, With less stir than a gnat makes In its little joy, its little pain.
„Er hatte sich eine Füllfeder gekauft. Nachdem er mehrmals seine Unterschrift, dann seine Initialen, seine Adresse, einige Wellenlinien, dann die Adresse seiner Eltern auf ein Blatt gezeichnet hatte, nahm er einen neuen Bogen, faltete ihn sorgfältig und schrieb: „Mir ist es hier zu kalt“, dann, „ich gehe nach Südamerika“, dann hielt er inne, schraubte die Kappe auf die Feder, betrachtete den Bogen und sah, wie die Tinte eintrocknete und dunkel wurde [in der Papeterie garantierte man, daß sie schwarz werde], dann nahm er seine Feder erneut zur Hand und setzte noch seinen Namen Paul darunter. Dann saß er da. Später räumte er die Zeitungen vom Tisch, überflog dabei die Kinoinserate, dachte an irgend etwas, schob den Aschenbecher beiseite, zerriß den Zettel mit den Wellenlinien, entleerte seine Feder und füllte sie wieder. Für die Kinovorstellung war es jetzt zu spät. Die Probe des Kirchenchores dauerte bis neun Uhr, um halb zehn würde Hildegard zurück sein. Er wartete auf Hildegard. Zu all dem Musik aus dem Radio. Jetzt drehte er das Radio ab. Auf dem Tisch, mitten auf dem Tisch, lag nun der gefaltete Bogen, darauf stand in blauschwarzer Schrift sein Name Paul. „Mir ist es hier zu kalt“, stand auch darauf. Nun würde also Hildegard heimkommen, um halb zehn. Es war jetzt neun Uhr. Sie läse seine Mitteilung, erschräke dabei, glaubte wohl das mit Südamerika nicht, würde dennoch die Hemden im Kasten zählen, etwas müßte ja geschehen sein. Sie würde in den „Löwen“ telefonieren. Der „Löwen“ ist mittwochs geschlossen.“
„Ans Wasser wollte er Kierkegaard nicht mitnehmen. Das hatte er als Fünfzehnjähriger getan. Zarathustra hatte er auf dem Bauch liegend gelesen. Snob, der er war, hatte er die französische Übersetzung gelesen. Ainsi parlait Zarathustra. Sabines Vergnügen an den Vorbeiströmenden hatte inzwischen ein Lächeln erzeugt, das sich nicht mehr änderte. Er genierte sich für Sabines Lächeln. Er berührte sie am Oberarm. Wahrscheinlich sollte man reden miteinander. Ein alt werdendes Paar, das stumm auf Caféstühlen sitzt und der lebendigsten Promenade zuschaut, sieht komisch aus. Oder trostlos. Besonders, wenn die Frau noch dieses schon seit längerem verstorbene Lächeln trägt. Helmut mochte es nicht, wenn die Umwelt sich über Sabine und ihn Gedanken machen konnte, die zutrafen. Egal, was die Umwelt über ihn und Sabine dachte, es sollte falsch sein. Sobald es ihm gelang, Fehlschlüsse zu befördern, fühlte er sich wohl. Inkognito war seine Lieblingsvorstellung. In Stuttgart mußte er erleben, wie in der Nachbarschaft und in der Schule - und zwar bei Kollegen und bei Schülern - die Kenntnis über ihn zunahm. An ihm war der Spitzname Bodenspecht hängengeblieben. Das zeigte ihm, daß er mit einer geradezu höheren Art von Genauigkeit erfaßt, durchschaut und bezeichnet war.“
Martin Walser (Wasserburg, 24 maart 1927)
De Italiaanse regisseur, acteur en toneelschrijver Dario Fo werd geboren in Leggiuno-Sangiamo op 24 maart 1926. Zie ook alle tags voor Dario Fo op dit blog.
Uit: Mistero Buffo (Mary at the Cross, vertaald door Ed Emery)
“CHRIST: Mother, has your grief turned you mad, that you blaspheme so? That you say things without knowing what you say? Take her home, brothers, before she collapses with her grief. MAN: Let us go, Mary. Make your son happy. Leave him in peace. MARY: No. I shall not! Forgive me... Let me stay here close to him, and I won't say another word against his father. Or against anyone. Leave me... be so kind! CHRIST: I have to die, mother, and it is hard. I have to let myself go, mother, and use up the breath that keeps me alive... But with you here tormenting your heart, mother, I can't... It just makes it harder... MARY: I want to help you, my dearest one. Oh, don't make me go! Why can't we both die together, mother and son, so that they can put us, locked into an embrace, into one tomb? SOLDIER: I told you before, lady! there is only one way to make him happy: kill him at once. If you want to hurry it up and take that lance leaning over there, we soldiers will pretend not to see, and you must run up under the cross and stick the point into him with all your strength, stick the lance right into his belly, right in, and then, in a moment, you will see Christ die. [The Madonna faints] What's the matter? Why did she faint? I never even touched her! MAN: Lay her out... do it gently... and give her room to breathe... WOMAN: Let's have something to cover her with... she's shivering with the cold... OTHER MAN: I left my cloak at home... MAN: Move aside there... Help me to lay her out... OTHER MAN: And now be quiet and let her recover. MARY: [As if in a dream] Who are you, up there, young man, I sem to know you. What is it that you want from me? WOMAN: She's talking in her sleep, she's confused... she's having visions... GABRIEL: I am Gabriel, the Anel of the Lord. I am he, oh Virgin, the herald of your solitary and delicate love.”
Dario Fo (Leggiuno-Sangiamo, 24 maart 1926) Scene uit een uitvoering van “Mistero Buffo” in São Paulo, Brazilië, 2016
I am waiting for the Great Divide to ‘be crossed and I am anxiously waiting for the secret of eternal life to be discovered by an obscure general practitioner and I am waiting for the storms of life to be over and I am waiting to set sail for happiness and I am waiting for a reconstructed Mayflower to reach America with its picture story and tv rights sold in advance to the natives and I am waiting for the lost music to sound again in the Lost Continent in a new rebirth of wonder
I am waiting for the day that maketh all things clear and I am awaiting retribution for what America did to Tom Sawyer and I am waiting for the American Boy to take off Beauty’s clothes and get on top of her and I am waiting for Alice in Wonderland to retransmit to me her total dream of innocence and I am waiting for Childe Roland to come to the final darkest tower and I am waiting for Aphrodite to grow live arms at a final disarmament conference in a new rebirth of wonder
I am waiting to get some intimations of immortality by recollecting my early childhood and I am waiting for the green mornings to come again youth’s dumb green fields come back again and I am waiting for some strains of unpremeditated art to shake my typewriter and I am waiting to write the great indelible poem and I am waiting for the last long careless rapture and I am perpetually waiting for the fleeing lovers on the Grecian Urn to catch each other up at last and embrace and I am waiting perpetually and forever a renaissance of wonder
Lawrence Ferlinghetti (Yonkers, 24 maart 1919) In 2011
“Overal waren de schoonste huizen gesloopt, en die nog bestonden dreigden in te storten of stonden alleen, als treurden zij eenzaam op een kerkhof. Groote grasweiden, waar runddieren, paarden of schapen liepen vertoonden zich daar, waar voorheen trotsche gebouwen stonden: de magazijnen der eens zoo bloeiende Oost Indische Compagnie bestaan niet meer, slechts een huisgezin, dat nog meest te Leyden woont houdt nog koets en paarden, terwijl er in 1800 achttien waren, die zulks doen konden; de kleine visscherij* levert weinig meer op; en de groote (haring)visscherij is bijna geheel vervallen. Vele oorzaken hebben hiertoe samengeloopen: de eerste is dat de haring visscherij niet meer zoo uitsluitend door onze natie wordt verricht als te voren, dat andere volken er zich mede bemoeid hebben en zelfs eenigzins het kaken hebben nagebootst. Daar nu hun haring veel goedkooper is, en de Russische boeren, bij welke veel consumptie van die visch is, weinig het onderscheid in smaak proeven, wordt die meer op den duur door hun gezocht dan de onze, die duurder is; ook heeft de haring zijne vorige standplaatsen verlaten; verscheidene visschers hebben dus om maar visch te huis te brengen zich onder de kusten begeven en daar hom- of kuit-zieke haring gevischt; andere verzuimden de haring welke 's avonds niet gekaakt was, over boord te werpen en kaakten dus den volgenden dag doode visch; hierdoor ontving de oude naam der Hollandsche haring een geweldigen knak; de meeste schuld echter ligt bij het aannemen van vreemde schippers, die zich het kaken slecht verstonden of min naauwgezet te werk gingen. Zoo verloren nu in het vorige jaar de reeders alles wat zij tot de uitrusting besteed hadden, 't geen ruim een ton bedroeg; de heer ABEGG, die van den koning van Pruissen geene premie voor de haringvisscherij erlangen kon, kwam in 1821 met vierentwintig buizen van Emden naar Enkhuizen, alwaar hij in triomf werd ingehaald, zoo zelfs dat de paarden van voor zijn rijtuig afgespannen werden, en hij door 't gepeupel voortgetrokken. Dan in twee jaren schoot hij ƒ 100.000 bij de visscherij in; hierom zendt hij dit jaar slechts de helft zijner buizen uit; de stad zal indien hare visscherij dit jaar even onvoordeelig uitvalt, dezelve geheel laten varen. –“
Jacob van Lennep (24 maart 1802 – 25 augustus 1868) De Zuiderhavendijk in Enkhuizen door Cornelis Springer, 1868
“Tv kijken is óók solidair zijn. Containers razen voorbij. Er zit een krekel op mijn bureau; ik kan hem niet zien, maar ik zie de tijdschriften bewegen. Als ik een kakkerlak vermoord wikkel ik hem in keukenpapier, en voordat ik hem doorspoel zing ik de Marseillaise. Kleuters reflecteren zonlicht beter. Ze bevestigt wasknijpers aan de pijpen: mand, mond, hand, mand, enz. ‘Do not wear contact lenses!’waarschuwt een e-mail. ‘Trapped chemicals may cause eye damage.’ Je moet de wereld niet menselijker maken dan hij is. In plaats van haar te bellen schrijf ik e-mail. De biobak leunt op zijn deksel; een open (zwarte) mond ontvangt de zon. Twee duiven zoeken brood aan weerszijden van de schaduw. Wat overblijft is metafoor. 20% gratis. …pff weg! Een komma. Jeroen! Ik zou graag zo’n pak vlinders van je overnemen; elke dag komt mij uit; wanneer kom je? Ik lees Adorno in haar bikini. Als je je aan de wet houdt hoef je je ook niet onderdrukt te voelen. (…) Strikt semi-autobiografisch. Een vuist vol pinda’s. Ik kan me niet herinneren dat we ooit een échte hut hebben gebouwd in de bossen rond Valkenswaard. Volgende week zal er bloesem hangen aan de bomen langs de hele laan, deze hele laan (Paukesven). Is dit een beetje jouw belevingswereld? Maar… Maar, maar… Hier breekt de geschiedenis af. Je zult huilen met je ogen open, je zult weten waarom, je zult naakt in het donker liggen en dan in het licht, je zult niet hoeven vragen: ‘Wat moet ik doen?’ In een wereld waarin winst en milieu langzaam aan elkaar gekoppeld raken, hebben multinationals ingezien dat maatschappelijk ondernemen de toekomst heeft. In mijn vroegste herinnering draagt ze een pak van lood; ze heeft een baby (‘ik’) in haar armen. Een tram komt uit de mist op ons af. Is het de wind of een machine? Ik wacht bij de McDonald’s met zijn vriend tot hij terugkeert met de cocaïne.”
Jeroen Mettes(24 maart 1978 - 21 september 2006) Cover
De Nederlandse (gelegenheids)dichter, historicus, geschiedenisleraar, illustrator en journalist Harry Prenenwerd geboren in Schoten op 24 maart 1915. Zie ook alle tags voor Harry Prenen op dit blog.
Morinde
Goede nacht, gegroet Morinde, Morinde! Al je vuur dat ik beminde Doofde uit Als een nachtkaars in de tuit En geen vlam is meer te vinden, Goede nacht , voorgoed Morinde,
Nee, ik laat mij niet meer vangen Ook al heb je gouden spangen aangedaan Wie in zulk een valstrik gaan. Kunnen slechts den dood verlangen: Nee, ik laat mij niet meer vangen. Daarom, ga maar heen Morinde, Ik zal wel een ander vinden Die mij wacht Want je schoonheid als de nacht Is alleen geschikt voor blinden Daarom, ga maar heen Morinde!
Hoe heb ik jou, mijn Rotterdam teruggevonden! Je huizen aan puin en je havens vernield! Ik voelde mezelf bij jouw aanblik geschonden en vloekte; een biecht hoezeer ik van je hield! Het krommende straatje waar ik werd geboren, de school en m'n honk... Het is alles vergaan! Ik zag nog alleen een geblakerde toren in het gruis van vermorzelde jeugdjaren staan....
Er stond in een bouwput een heikar te hijgen: weer dreunde en schalde het deel van de stad, waar 't rossige leven van tieren en tijgen, voor de zeeman aan wal z'n bekoringen had. Er relden geen ruzies, er blonken geen glazen, er deunde geen orgel, er zwierde geen rok. Er was nog alleen maar dat bonken en razen van de zwoegende kar en het vallende blok.
Maar ver in de haven, daar wenkten de kranen, de boegen, de bruggen en mast achter de mast, de Maas en de meeuwen, de vlaggen en vanen en strekkende lijnen van takels en last! Er zwaaiden weer bakken! Er lalden weer lieren! De zon zette water en wimpels in vlam. De hijgende heikar bleef halen en vieren; de beukende hartslag van 't nieuw Rotterdam!
Willem van Iependaal (24 maart 1891 - 23 oktober 1970) Rotterdam in mei 1940
De Nederlandse schrijfster Top Naeff(eig. Anthonetta van Rhijn-Naeff) werd geboren op 24 maart 1878 in Dordrecht. Zie ook alle tags voor Top Naeffop dit blog.
Uit:School-ydillen
“Jet, 'n beetje gekalmeerd in haar eerste enthousiasme voor die nieuwe schikking, hield zich groot: ‘Zou mejuffrouw Henriëtte van Marle voor deze eereplaats te gunstig bekend staan?’ vroeg ze waardig en dan, met 'n ondeugende flikkering in haar levendige bruine oogen zag ze Lien aan en zei plagend: ‘Dan blijf ik maar op mijn oude plaats op de tweede bank, toch altijd nog beter dan jij op de eerste, en misschien valt dat nieuwe kind ook nog wel mee en laat ze me 'n beetje afkijken.’ Jet was in haar hart van 't tegendeel overtuigd, maar ze kon Lien niet goed uitstaan. Jeanne zat in den spiegel te kijken: ‘Hoe heet ze?’ vroeg zij. Niemand wist 't. ‘Ik weet alleen, dat haar moeder een Amerikaansche was, en al lang geleden gestorven; Adriaan vertelde 't van morgen aan 't ontbijt,’ antwoordde Noes. ‘Ik stel me zoo iets voor,’ begon Lien weer, die er over had zitten denken waar ze Jet nu weer eens onaangenaam mee kon zijn, ‘als onze Kaatje, jelui weet wel, ons loopmeisje, dat we altijd 't “brebis” noemen. Nou, zoo iets brebis-achtigs, een die voortdurend bloost, heel bedeesd praat, en haar oogen haast niet op durft slaan.’ Jet, 't slachtoffer was weer heelemaal terneergeslagen, vergat, dat 't van Lien slechts 'n bloote veronderstelling was, ging aan de piano zitten, en speelde ‘home sweet home’, zóó droefgeestig en gevoelvol, dat ze, puur van gevoel, er aanhoudend naast sloeg. Lien keek zegevierend rond, tevreden over 't succes van de vergelijking met Kaatje; Noes grabbelde op den grond naar spelden; Jeanne zat met 'n zakdoek waar ze telkens aan likte haar armband op te poetsen, en allen dachten over 't nieuwe kind, dat den volgenden dag zou komen. Jet dacht aan haar met een woede, die zich in aangrijpende accoorden luchtte, Noes met kalme nieuwsgierigheid, Lien met heimelijk pleizier, als 'n voorwerp dat Jet in den weg kon zitten, en Jeanne met 'n zekere tevredenheid in 't vooruitzicht 'n geestverwante in haar te zullen ontdekken."
Tags:Peter Bichsel, Martin Walser, Dario Fo, Lawrence Ferlinghetti, Jacob van Lennep, Jeroen Mettes, Harry Prenen, Willem van Iependaal, Top Naeff, Romenu
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladin werd geboren in Rochester, New York op 24 maart 1961. Zie ook alle tags voor Joy Ladin op dit blog.
In the Name of the Father for my son on his 18th birthday
The son enters his father’s name like a man entering a cabin abandoned for years.
Hinges squeak, a spider spins a sticky shimmer across the single window.
The man sits, sleeps, stamps on the floor and shakes the walls, frightens birds, leaves the bed unmade. Locks the door behind him.
The father changes. The name remains in the deep woods of becoming. From time to time, the son returns
to stretch out on the bed and watch the spider, busy above, spinning rage into love.
A Little Bit of Ocean
Children squat on a float in the middle of the water. The half-grown deer disappears
into a stand of juniper and bullrush. We know shells were once alive, but it's hard to imagine
what stones once lived. Hard to be a creature of earth in a world covered with water. I'm not worried
about being happy. I wanted to feel: Mission accomplished.
I wanted to recognize the shadow I cast, to cast more light than shadow. My daughter and I
reach the buoys that hold the rope afloat. Beneath us, darkness, pushing up.
“Ik gaf me er juist reken-schap van, dat geen provencaalse cigale mijn schoorsteenmantel zou sieren deze winter, toen m'n hoofd onzacht in aanraking kwam met de voorruit. „Zeg, ben je nou helemaal ...," begon ik, mijn gekwetste hoofd betastend. „Stil," fluisterde mijn man dringend, „kijk es! Kijk toch es!!" „Waar?" vroeg ik, nog scheel van de klap. „Daar." Ik keek en ja, ik zag het .... Allemaal beesten op de weg. Hopen beesten! Hele horden! Hebberig scharrelde hij de auto al uit. lk volgde, een opkomende buil betastend. Toen ik op de weg stond, kon ik de zaak pas goed overzien: het krioelde er van vreemde, grote insecten, een soort sprinkhanen en toch géén sprinkhanen. Wel 7 tot 10 cm lang en in verschillende tinten gekleurd. Met acht reusachtige gebogen poten, lange voelsprieten en puntige venijnige koppen. Ze zaten in de planten aan weerszijden van de weg, ze kropen over het asfalt en enkele ondernemenden begonnen de auto al te beklimmen. „Aaaach," zei ik verbijsterd, „wat een boel! En wat zijn 't?! Wil je er een vangen? Ik vind het wel erge griezels, vies ook ... !" „'k Weet niet wat het zijn,” zei hij, „geef me gauw een doosje." Voorzichtig over de beesten heenstappend, liep ik naar de auto terug. Toen ik er achter om heen kwam, zag ik iets, waarvan de haren me overeins gingen staan. Wij hadden met onze wielen verscheidene exemplaren ver-morzeld of geraakt, de overlevenden kropen nu belust op deze lijken en invaliden rond, knaagden eraan en vraten ze op ... ! Het malen en knar-sen van hun kaken was duidelijk hoorbaar in de zware, hete stilte van de verlaten weg. Met wijd opengesperde ogen en de rillingen over m'n kruin stond ik er doodstil naar te kijken, tot ik iets scherps op m'n voeten voelde. lk keek: er kroop er een over mijn blote tenen in de open schoen .... Ik gaf een gil en rende naar de auto. „Erin!" dacht ik, „weg van dit gespuis!" „Wat is er?" riep de jager uit het kreupelhout waar zich blijkbaar de mooiste exemplaren op-hielden. „En waar blijft die doos?" „Kom jij je doos zelf maar halen," riep ik opgewonden, „ik zet . geen stap meer hier. Die beesten vreten elkaar op en ze willen aan mijn tenen beginnen." „Doe niet zo over-spannen!", riep hij boos, „kom op met dat doosje!" „Geen sprake van. Ik ben voor m'n plezier uit. Straks klimmen ze nog in m'n boothals," gaf ik, even boos, terug. Getergd kwam hij aangestapt, dwars door en over de regimenten rondscharrelende beesten.”
Cri Stellweg (23 maart 1922 - 26 november 2006) Hier met Adriaan van Dis in 2003
Uit: Celan Reads Japanese (Vertaald door Susan Bernofsky)
“The world beneath the water is behind the threshold. The ‘I’ in the poem sees how the ‘poplar’ dips down into the unfamiliar world of the water, but the ‘I’ remains an observer and doesn’t hurry after it.
Ich eilt ihr nicht nach, ich las nur vom Boden auf jene Krume, die deines Auges Gestalt hat und Adel, ich nahm dir die Kette der Sprüche vom Hals und säumte mit ihr den Tisch, wo die Krume nun lag. I didn’t hurry after it, I merely gathered from the ground the crumb that has the shape of your eye and nobility I took the chain made of proverbs from your neck and draped it about the table where the crumb now lay.
The ‘I’ doesn’t descend into the water but rather remains on the threshold pursuing a magical game: The stone and the circle are copied with the help of the ‘crumb’ and the ‘chain’ and so the image said to be visible beneath the water is repeated upon the table. This magical game has the effect of a process of translation. The translator copies the image that exists beneath the water on the desk. The poplar, on the other hand, is not a translator. Its body disappears in the water. If one were to equate the unfamiliar world beneath the water with the realm of the dead, then the magical game would be a translation of the language of the dead into writing. The translator hears the word of the dead and reads it [does he gather it up – auflesen – like ears of grain from the ground or read it – lesen – like a written character?] and places it upon the desk, i.e. he writes. The poplar on the other hand does not write. It vanishes beneath the water like a dying woman: Und sah meine Pappel nicht mehr [‘And did not see my poplar again’].”
Sometimes they talk with me, these children I have not fathered, and the things they say, though I forget them, seem like sentences out of books I read once and haven’t thought of since. Today, a boy who in the absence of his density might have been me, the fiddlehead of his hand in mine, followed me through the upstairs hall, asking something which, if I had to guess, I’d say had to do with destiny. Outside, a school bus was passing, the rev of its engine like a bow drawn across a string, a brief life’s arc of sound into and out of the house – windows and walls and quiet rooms – where I stood dumbstruck and almost ready to answer.
Gary Whitehead (Pawtucket, 23 maart 1965) Pawtucket, Rhode Island
“Harvey lifts the three fingers so Doc can get a look at them. "Feels fine, Doc," he says. Doc brings those fingers close to his face, squints his eyes to inspect, sort of bends Harvey's fingers one way and then another. "Hell," Harvey says, "seventy-two was laying down for me during the second quarter just so he wouldn't have to tackle Willy no more." "Harvey," Doc says, "you're a case for the books. Peel it and shower. Let me have a see before you leave." And Harvey nods with that mouthful of chew. Doc pats him on the stomach and moves on. He moves past several of us, sometimes swatting butts, though there ain't nothing weird about how he does it, or touching heads. Then he comes to where me and Lee Haywood, the quarterback, and my black friend Sammy are standing together as we remove our gear. "Good game," he tells us, "all of you. Everybody here okay?" We nod our heads that we're fine, so Doc repeats himself by saying, "Hell of a good game, boys. I'm proud of you." "We could've hung thirty more on them, Doc, if Coach hadn't wanted to ease up," says Lee. Then Lee glances at me and Sammy. "Gutting them with Willy," he says, "they was trying to man Sammy. Even I could of hit him all night." Sammy laughs, flashes a big smile, so me and Doc start to laugh a little too. "All Lee's got to do, Doc," says Sammy, "is get' em up in the air. I'll be there when they come down." "I tell you, Doc," says Lee, "it do make quarterbacking fun." But before I can join in, I hear Coach Slick, our assistant football coach, call my name. So I lean forward some and see him standing outside Coach Bud's office, his thumb jerking toward the open door behind him, saying, "Hey, Willy, Coach wants to see you." The thing about Coach Bud is that when he wants to see someone, no matter what that person is doing, he had best drop everything and go. Don't matter if he might be getting wrapped by Doc. Don't matter if he's taking a shit or is butt-naked in the shower. He ain't kept waiting by no one, especially us. That's just how it is.”
“A.D. 14 Lucius woke with a start. He had been dreaming. In his dream there was no earth, only a dark, empty sky, and beyond the sky, unimaginably vast, the crystalline firmament in which the stars shone brightly. No clouds obscured the stars, and yet there was lightning in the dream, lightning without thunder, random flashes of blinding light that illuminated great flocks of birds that suddenly filled the dark sky. There were vultures and eagles, ravens and crows, every sort of bird imaginable, soaring and flapping their wings, yet making no more sound than the silent lightning. The dream had filled him with a sense of urgency and confusion. Awake now, Lucius heard a faint rumble of thunder in the distance. He heard other sounds from elsewhere in the house. The slaves were up and beginning to stir, stoking the kitchen fire and opening shutters. Lucius jumped from his bed. His room, with a small balcony looking west, was on the upper floor of the house. Below him was the slope of the Aventine Hill. The nearer houses, along the crest of the hill, were large and well made, like his family's house. Farther down the hill, humbler houses and tenements and artisans' workshops were crowded close together, and farther yet was a flat expanse with large granaries and ware houses close to the Tiber. At the river the city ended. On the far side of the Tiber, woods and meadows were divided into the private estates of the rich, which extended to the far horizon of hills and mountains. How his mother hated this view! Born into a wealthy branch of the Cornelius family, she had grown up in a house on the other, more fashionable side of the Aventine Hill, with a view of the vast Circus Maximus below, the Capitoline Hill crowned by temples off to one side, and, directly opposite, the opulent Palatine Hill, where the emperor lived.”
«Antoine entra tout droit dans le cabinet de son père, qui mettait en ordre son bureau avant d’aller au lit. — « Ah, c’est toi ! Mauvaises nouvelles ! » — « Oui », interrompit Antoine, « M. Chasle m’a raconté. » M. Thibault tira d’un coup sec le menton hors de son col ; il n’aimait pas qu’on sut ce qu’il s’apprêtait à dire. Antoine, pour l’instant, ne s’en souciait point ; il songeait à ce qu’il venait faire, et sentait déjà la paralysie le gagner. Il en eut conscience à temps, et fonça : — « Moi aussi, je t’apporte de très mauvaises nouvelles : Jacques ne peut pas rester à Crouy. » Il reprit haleine, et continua d’un trait : « J’en arrive. Je l’ai vu. Je l’ai confessé. J’ai découvert des choses lamentables. Je viens en causer avec toi. Il est urgent de le sortir au plus tôt de là. » M. Thibault demeura quelques secondes immobile. Sa stupeur ne fut perceptible que dans sa voix : — « Tu… ? À Crouy ? Toi ? Quand ? Pourquoi faire ? Sans me prévenir ? Es-tu fou ? Explique-toi. » Quoique soulagé d’avoir du premier bond franchi [ I-205 ] l’obstacle, Antoine était fort mal à l’aise et bien incapable de parler. Il y eut un silence étouffant. M. Thibault avait ouvert les yeux ; ils se refermèrent lentement, comme malgré lui. Alors il s’assit et posa ses poings sur le bureau. — « Explique-toi, mon cher », reprit-il. Il martelait avec solennité chaque syllabe : « Tu dis que tu as été à Crouy ? Quand ? » — « Aujourd’hui. » — « Comment ? Avec qui ? » — « Seul. » — « Est-ce que… on t’a reçu ? » — « Naturellement. » — « Est-ce que… on t’a laissé voir ton frère ? » — « J’ai passé toute la journée auprès de lui. Seul avec lui. » Antoine avait une façon provoquante de faire sonner la fin de ses phrases, qui fouetta la colère de M. Thibault, mais l’avertit qu’il y avait lieu d’être circonspect. »
Roger Martin du Gard (23 maart 1881 – 22 augustus 1958) Scene uit de Franse mini-serie « Les Thibault » uit 2003
The old gate clicks, and down the walk, Between clove-pink and hollyhock, Still young of face though gray of lock, Among her garden's flowers she goes At evening's close, Deep in her hair a yellow rose.
The old house shows one gable-peak Above its trees; and sage and leek Blend with the rose their scents: the creek, Leaf-hidden, past the garden flows, That on it snows Pale petals of the yellow rose.
The crickets pipe in dewy damps; And everywhere the fireflies' lamps Flame like the lights of Faery camps; While, overhead, the soft sky shows One star that glows, As, in gray hair, a yellow rose.
There is one spot she seeks for, where The roses make a fragrant lair, A spot where once he kissed her hair, And told his love, as each one knows, Each flower that blows, And pledged it with a yellow rose.
The years have turned her dark hair gray Since that glad day: and still, they say, She keeps the tryst as on that day; And through the garden softly goes, At evening's close, Wearing for him that yellow rose.
Our ancestors kept fires on Allaorda on Stuorajeaggis's tufts in Viiddesčearru Grandfather drowned in the fjord while fishing Grandmother cut her shoe grass in Šelgesrohtu Father was born in Finjubákti in burning cold And still they ask where is your home
They come to me and show books Law books that they have written themselves This is the law and it applies to you too See here
But I do not see brother I do not see sister I cannot I say nothing I only show them the tundra I see our fjelds the places we live and hear my heart beat
Nils-Aslak Valkeapää (23 maart 1943 – 26 november 2001)
„In der Nacht war Schnee gefallen, war das drahtige Steppengras bis an den Fuß der Berge weiß überpudert. Der gefrorene Boden klirrte unter den Pferdehufen. Eine fahle Wintersonne schien über der weiten Ebene und den Felsklippen, ehe sie sich frühzeitig wieder im rötlichen Dunst zum Horizont hinabsenkte. Die Schafe und Pferde mussten für die Nacht auf den von Palisaden umzäunten Platz zusammengetrieben werden. Gleich nach dem ersten Schneefall pflegten Wölfe und Bären ihre Schlupfwinkel im Gebirge zu verlassen und in die Weidegründe einzufallen. Schon brach die Nacht herein, da entdeckte Huong, der Schäferhund, Spuren von Schafen, die sich von der Herde entfernt hatten. Mit langen, geschmeidigen Sätzen sprang er einen Berghang hinauf. Anga zögerte. Sollte sie ihm folgen? Huong müsste eigentlich allein damit fertig werden, er war gut abgerichtet und hatte Mut. Wenn sich aber unter den versprengten Schafen auch Lämmer be-fanden? Jedes Tier war wertvoll, kein einziges durfte ver-loren gehen. Schnell entschlossen setzte Anga ihr Pferd in Galopp. Weiß glänzend wie eine Silbermünze, stieg der Voll-mond langsam über die Berggipfel empor. Es war sehr kalt. Ein beißender Wind blies pfeifend von der sibiri-schen Steppe her und rüttelte an Tannen und Pappelbäu-men. Anga trug ihre Winterkleider: lederne Hosen und eine lange, pelzgefütterte Jacke, kleine, reich mit Fransen ver-zierte Stiefel mit gebogener Schnabelspitze. Wie die meis-ten Mongolenmädchen war sie groß und sehr schlank. Zwei lange, straff geflochtene Zöpfe hingen ihr bis zum Gürtel und umrahmten das bronzene, junge Gesicht. Wie weißer Nebel stand der Atem des Pferdes vor sei-nen Nüstern. Die Hufe wirbelten den trockenen Schnee auf. Huong, der Hund, glitt leise wie ein Schatten zwi-schen die Felsen. Plötzlich bellte er kurz auf und sprang schneller voran. Anga spornte das Pferd an. Hinter einer Felswand erschienen, ängstlich unter einer überhängen-den Platte zusammengeschart, einige Schafe. Knurrend umrundete Huong die Tiere. Im Halbdunkel zeigten seine Augen einen rötlichen Glanz. Die kräftigen Zähne, der lange buschige Schweif verrieten seine wölfische Her-kunft, aber nie hätte Huong die seiner Hut anvertrauten Schafe gerissen.“
Tags:Cri Stellweg, Yō,ko Tawada, Gary Whitehead, Mitch Cullin, Steven Saylor, Roger Martin du Gard, Madison Cawein, Nils-Aslak Valkeapää, Federica de Cesco, Romenu
De Amerikaanse schrijver en acteurJonathan Ameswerd geboren op 23 maart 1964 in New York Ames groeide op in Oakland, New Jersey en bezocht Indian Hills High School in Bergen County, New Jersey. Hij studeerde in 1987 af aan de Universiteit van Princeton en heeft een Master of Fine Arts-graad in fictie van de Columbia University. Op onregelmatige basis werkt hij zowel voor Columbia, The New School, en de Iowa Writers 'Workshop. Tot Ames's romans behoren “I Pass Like Night” (1989), “The Extra Man” (1998) en “Wake Up Sir!’ (2004), door The New York Times omschreven als "laugh-out loud funny". In september 2008 publiceerde Ames “The Alcoholic”, zijn eerste uitstapje naar de grafische literatuur; een fragment is opgenomen in “The Best American Comics 2010”. In 2009 publiceerde hij een nieuwe collectie essays en fictie, getiteld “The Double Life Is Twice as Good”. De columns uit deNew York Press werden verzameld in vier non-fictieboeken, “What's not to Love ?: The Adventures of a Mildly Perverted Young Writer” (2000), “My Less Than Secret Life” (2002), “I Love You More than You Know” (2006) en “The Double Life Is Twice As Good: Essays and Fiction” (2009). Ames was ook verantwoordelijk voor de “Most Phallic Building contest” die volgde op een artikel dat hij schreef voor Slate magazine waarin hij beweerde dat het Williamsburg Bank Building in Brooklyn, New York het meest fallische gebouw was dat hij ooit had gezien. Ames werd ook bekend als verteller na zijn 1999 single-man stage show, "Oedipussy," en is blijven samenwerken met de verhalen vertellende organisatie “The Moth” uit New York. Hij is ook meerdere keren bij de Late Show van David Letterman geweest en speelde de hoofdrol in de 2001 IFC-film “The Girl Under the Waves”, een experiment op het gebied van improviserend acteren. Ames speelde ook in “The Great Buck Howard” met John Malkovich en geregisseerd door Sean McGinly, die in 2008 bij Sundance debuteerde. Verder creëerde Ames de HBO-serie “Bored to Death” met Jason Schwartzman als een ploeterende Brooklyn-romanschrijver genaamd Jonathan Ames, die bijklust als onbevoegde private detective. De verfilming van Ames's roman “The Extra Man” werd in 2010 uitgebracht. Meer recent heeft Ames samengewerkt met Patrick Stewart en Seth MacFarlane voor de sitcom “Blunt Talk” (2015).
Uit: The Double Life Is Twice as Good
“The trouble happened because I was bored. At the time, I was twenty-eight days sober. I was spending my nights playing Internet backgammon. I should have been going to AA meetings, but I wasn't. I had been going to AA meetings for twenty years, ever since college. I like AA meetings. My problem is that I'm a periodic alcoholic, even with going to AA. Every few years, I try drinking again. Or, rather, drinking tries me. It tries me on for size and finds out I don't fit and throws me to the ground. And so I go crawling back to AA. Or at least I should. This last go-round, I was skipping meetings and just staying home and, like I said, playing Internet backgammon. I was also reading a lot of crime fiction and private detective fiction, writers like Hammett, Goodis, Chandler, Thompson. The usual suspects, as it were. Since my own life was so dull, I needed the charge that came from their books — the danger, the violence, the despair. So that's all I was doing — reading and playing backgammon. I can afford such a lifestyle because I'm a writer. I'm not a hugely successful writer, but I'm my own boss. I've written six books — three novels and three essay collections — and at the time of the trouble I had roughly six thousand dollars in the bank, which is a lot for me. I also had a few checks for movie work coming in down the road. By my economic standards it was a flush time. I had even paid my taxes early, at the end of March — it was now mid-April — and I was just trying to stay sober and keep a low profile in my own little life. I wasn't doing any writing, because, well, I didn't have anything to say. Overall, I was being pretty reclusive. I only talked to a few people, primarily my parents, who are retired and live in Florida and who call me every day. They're a bit needy, my senior citizen parents, but I don't mind, life is short, so if I can give them a little solace with a daily call, what the hell. My father is eighty-two and my mother is seventy-five. I have to love them now as best I can. And the only other two people I really spoke to were the two close friends I have, one who lives here in New York and the other who's in Los Angeles. I have a lot of acquaintances, but I've never had a lot of friends. One night a week, I did leave the apartment to go see this girl. It was nice. I guess you could say that she was a friend, too, but I've never really thought of the women in my life as friends, which must be a flaw. Her name was Marie and we would have dinner, maybe go to a movie, and then we'd get into bed at her place, never my place, and the sex with her was good. But it wasn't anything serious. She was twenty-six and I'm forty-two, and I retired from being serious with women a few years ago. Somebody always got hurt, usually the girl, and I couldn't take it anymore.”
The whole idea of it makes me feel like I'm coming down with something, something worse than any stomach ache or the headaches I get from reading in bad light- a kind of measles of the spirit, a mumps of the psyche, a disfiguring chicken pox of the soul.
You tell me it is too early to be looking back, but that is because you have forgotten the perfect simplicity of being one and the beautiful complexity introduced by two. But I can lie on my bed and remember every digit. At four I was an Arabian wizard. I could make myself invisible by drinking a glass of milk a certain way. Atseven I was a soldier, at nine a prince.
But now I am mostly at the window watching the late afternoon light. Back then it never fell so solemnly against the side of my tree house, and my bicycle never leaned against the garage as it does today, all the dark blue speed drained out of it.
This is the beginning of sadness, I say to myself, as I walk through the universe in my sneakers. It is time to say good-bye to my imaginary friends, time to turn the first big number. It seems only yesterday I used to believe there was nothing under my skin but light. If you cut me I would shine. But now if I fall upon the sidewalks of life, I skin my knees. I bleed.
Some Days
Some days I put the people in their places at the table, bend their legs at the knees, if they come with that feature, and fix them into the tiny wooden chairs.
All afternoon they face one another, the man in the brown suit, the woman in the blue dress, perfectly motionless, perfectly behaved.
But other days, I am the one who is lifted up by the ribs, then lowered into the dining room of a dollhouse to sit with the others at the long table.
Very funny, but how would you like it if you never knew from one day to the next if you were going to spend it
striding around like a vivid god, your shoulders in the clouds, or sitting down there amidst the wallpaper, staring straight ahead with your little plastic face?
„Die Tochter der Riesers hieß eigentlich Marguerite, doch innerhalb der Familie wurde sie Mucki genannt, ein Kosename, den die Dorfkinder am Gitter des Rieserschen Tennisplatzes schnell aufgeschnappt hatten. Die Kinder fanden Mucki niedlich: dunkle, von rötlichen Lichtflecken durchsetzte Löckchen und schwarzblaue Gucklöcher, so stellten sie sich Johanna Spyris Heidi auf der Alp vor. Doch Mucki wohnte nicht beim Alpöhi, sondern beim Theaterdirektor und war, wie man im Dorf zu sagen pflegte, eins der Herrenkinder aus dem Rüschliker Villenviertel. Sie kam später als die gewöhnlichen Mädchen in die Dorfschule, war oft krank und fehlte lange, auch das gehörte, wie man dachte, zu einem feinen reichen Kind. Voriges Jahr, am Fest des achten Geburtstags, zu dem aus Prag die Großeltern und aus Wien Onkel Franz Werfel mit seiner Frau Alma Mahler angereist waren, schenkte man der Kleinen den Zunamen Alma, wohl zu Ehren der schönen Tante. Schon früh merkte sich das Kind aus der Vielfalt der Namen, dass man nicht jedem Ruf zu folgen habe. Da die Eltern Rieser tagsüber im Schauspielhaus arbeiteten, kümmerte sich eine Bonne um Mucki. Man hatte die junge, phantasiebegabte Paulette aus Le Locle kommen lassen, damit sich das Mädchen, das mit den Eltern Hochdeutsch, mit den Dorfkindern Züritütsch sprach, beizeiten auch an die französische Sprache gewöhne. Mucki hatte dem Pförtner eine aschfarbene kleine Hündin, die ihm zugelaufen war, abgebettelt, das Mädchen nannte sie Bellefleur. «Klingt edel», sagte die Mutter und verbiss sich ein Lächeln, «aber ich kann das hergelaufene Tier trotzdem nicht in der Villa dulden, auch Papas Katzen setzen sich zur Wehr.» Das Kind mochte Papas Katzen nicht, hochnäsige Tiere, die sich selbst genug waren, einzig die kleinste, von Papa das Zartchen genannt, ließ mit sich spielen. So versorgte die Neunjährige das Hündchen neben der Pförtnerbehausung, und die Ablehnung ihres Lieblings durch die Mutter ließ einen heimlichen Groll in ihr wachsen. Einmal hatte Paulette eine Fabel vorgelesen von Vögeln, die ihre Eier in fremde Nester legen. «Bin ich auch in ein fremdes Nest gelegt worden, Paulette?"
Uit:Portrait eines glücklichen Menschen (Vertaald door Annette Lallemand)
“Zur Stunde, da die Hel erschöpft wieder nach Hause geht in ihre Rue Saint-Nicaise und das Katzen-volk sich ihr an die Fersen heftet, weil sie so stark riecht nach Schweiß und Blut, da würgen die Japaner noch an ihrer Niederlage in Korea, sind in Indien die Moguln an der Macht, waren aus Moskau die Polen vertrieben und der erste Romanov soeben zum Zaren ernannt, und am Bosporus, aufgeschreckt ob des Wütens Mehmetls III., der am Tag seiner Thron-besteigung neunzehn Brüder und wohl zwanzig seiner Schwestern von taubstummen erwürgen ließ und damit alle Grenzen überschritt, war der Entschluß gefaßt worden. den Sultaninnen die Macht zu übertragen. Weiter westlich wetteifert Ragusa mit Venedig, taufen im noch ganz jungen Santa Fe Neu-Mexikos die Franziskaner Tausende von Pueblo-, Hopi-, Curac-, und Tajique-Indianern und treten an Festtagen die Flagellanten zum blutigen Wettstreit an, während rund um das brasilianische Sao Paulo mit seinen drei Millionen Seelen die Jesuiten die portugiesischen Einwanderer verfolgen und hetzen, weil sie in immer größerer Zahl den Segnungen der Zivilisation abschwören und zum heidnischen Leben im Dschungel und den so reizvollen Frauen dieser Wilden überlaufen. Frankreich, das reichste Stück Erde Europas zu dieser Zeit, liegt dennoch brach darnieder nach all den Bürgerkriegen. Man schneidet einander genüßlich die Kehle durch und nennt es Glaubensstreitigkeiten. Ludwig XIII. ist König, aber erst zwölf Jahre alt. Seine Mutter, Maria de' Medici, versieht die Regentschaft so gut sie kann und stellt die Großen durch Geldzuwendungen ruhig: ein Fünftel der Staatsfinanzen verflüssigt sich zum Schmieren von ohnehin schon reichlich beringten Händen. Keine Grenze ist sicher. Die Spanier besitzen den Norden und das Artois. die Franche-Comté und das Roussillon. Das Kaiserreich hält Elsaß und Lothringen im Griff. Nizza und auch Savoyen sind fremder Boden... Man war befriedet worden unter Heinrich IV., man war reich geworden dank Sully.' Doch Ravaillacs Messerstich zerriß die Schönwetterperiode. 1613 ähnelt wieder den vergangenen schlimmen Jahren: man kämpft sich durch die Tage wie durch Wellenkämme, überwindet einen nach dein anderen und läßt ihn schleunigst hinter sich, um wieder Mut zu fassen für all die anderen, die noch folgen werden.“
Ô toi que je vénère à l’égal des Chimères Qui ont armé tes doigts de leurs griffes d’acier, Ô femme aux flancs flétris par l’œuvre de la mère Je dépose humblement ma louange à tes pieds.
Au fond d’un bouge aveugle à la lumière d’or, Parmi la double horreur de l’ivresse et des rides, Un jour tu m’as tendu l’embûche de ton corps Lové comme un serpent dans les ronces perfides.
Un jour j’ai recueilli la volupté divine Au putride relent de ta bouche édentée ; La vieillesse et la mort qui griffaient ta poitrine Ont veillé mon sommeil au verger dévasté.
Et quand le désir fauve élargissant ses ondes M’a grisé de son vin et souillé de sa lie, Chaque fois j’ai senti de la minute immonde Me remonter aux dents l’écume de la vie.
Uit: We Were a Handful (Vertaald door Mark Corner)
“There was bedlam everywhere. People were skirmishing outside in front of the church, cows and horses were doing battle there too, dogs were at each other's throats as were the birds in the trees and even the butterflies in the garden and the flies in the kitchen; in fact anything that could come to blows did so. And at the height of the fray Her Excellency the Maharani said in a high voice that no one could have missed: "What are the leading lights of the land doing, fighting like this? You leave me lost for words. I'll tell you one thing, though. This is all the fault of that lad Bajza. He's always in at the start of every scrap and he never stays out of trouble." And in a deep voice His Excellency the Maharajah said: "That's the gospel truth, let's be after him!" And all at once a great cry went up and the whole lot of them, nobles and commoners, boys and beasts, all the bigwigs and the priest and the verger and even the princess came tearing down on me as if it was all my fault and I'd done noth-ing at all and in fact I'd told the others to behave themselves. And now everything was supposed to be my fault all over again. I put up a brave fight to no avail when there were so many of them, it was all against one, so I tried to run away but there was no way I could, my legs didn't want to know, it was as if they'd gone to work for someone else, and I began to yell: "Why can't they leave me alone when I've done nothing to harm them! They started it, I was minding my own business and now I get blamed for everything!" and I shouted more and more until I noticed that Pa had his hand on my shoulder and was saying: "Stop it. That's enough now. We're here with you and there's nothing to be afraid of." I piped down when I saw it was Pa because he's the strongest one of the lot and can get the better of them all, he'd really give them what for, oh yes, you should see what he can do, and Ma said in her soft little voice: "Now then, my Petie, who's been kicking up such a fuss?" and I went on crying a bit, though only a small bit, and I said in an ac-cusing way: "You went off without a word and left me there on my own to take on all corners," and then the doctor was there as well and he said to me: "Now then, young stalwart," and I said with a scowl: "I am not your young stalwart so just leave that out!”
Vedelspelers, orgelkramers, drijf de nood uit muffe kamers ons door 't land met wijf en kind; door de zwerverszucht gedreven gaan we blijgemoed door 't leven, zonder zorg, door weer en wind.
Onze planken huizen trekken wij, geduldig als de slekken, voort langs dal en heuveltop. Naar het noorden, naar het zuiden, waar de kermisklokken luiden, slaan wij onze tenten op.
Rijk aan kinderen, arm aan zegen, gaan we langs des Heren wegen, gaan we klagend onze nood. Voor ons spelen, voor ons zingen reikt men ons, verworpelingen, gaarne toch 't genadebrood.
Wordt ons spel niet steeds geprezen; wordt het wijf soms afgewezen met de korf, aan deur of poort; klinkt het bars: "God, wil u bijstaan!" vloekend spelen we in 't voorbijgaan toch ons klagend deuntje voort.
Herenhuizen, boerenerven zien ons komen menigwerven, als het feest of bruiloft is. Licht wordt van het middageten ons de kruimel toegesmeten, die daar afvalt aan de dis.
Waarom ploegen, waarom zaaien? De akker voedt de wilde kraaien; koren wast er overal. Beedlend langs de deuren, vragen wij het kleed dat, afgedragen, onze naaktheid dekken zal.
Langs de wegen, vroeg en spade, dolen wij, op Gods genade, dorpen in en dorpen uit, tot ons, oud en onverdroten, eens de slagboom wordt gesloten die ons rustloos zwerven stuit.
Arnold Sauwen (22 maart 1857 – 11 mei 1938) Cover biografie
Die Erde bebt noch von den Stiefeltritten. Die Wiesen grünen wieder, Jahr für Jahr. Die Qualen bleiben, die wir einst erlitten, ins Antlitz, in das Wesen eingeschnitten. In unsren Träumen lebt noch oft, was war.
Das Blut versickerte, das wir vergossen. Die Narben brennen noch und sind noch rot. Die Tränen trockneten, die um uns flössen. In Lust und Fluch und Lächeln eingeschlossen begleitet uns, vertraut für immer, nun der Tod.
Die Städte bröckeln noch in den Gewitternächten. Der Wind weht Asche in den Blütenstaub und das Geröchel der Erstickten aus den Schächten. Doch auf den Märkten stehen schon die Selbstgerechten und schreien unsere und ihre Ohren taub.
Die Sonne leuchtet wieder wie in Kindertagen. Die Schatten fallen tief in uns hinein. Sie überdunkeln unser helles Fragen. Und auf den Hügeln, wo die Kreuze ragen, wächst säfteschwer ein herber neuer Wein.
Wolfgang Bächler (22 maart 1925 – 24 mei 2007) Augsburg
Klein ist, mein Kind, dein erster Schritt, Klein wird dein letzter sein. Den ersten gehn Vater und Mutter mit, Den letzten gehst du allein.
Seis um ein Jahr, dann gehst du, Kind, Viel Schritte unbewacht, Wer weiß, was das dann für Schritte sind Im Licht und in der Nacht?
Geh kühnen Schritt, tu tapfren Tritt, Groß ist die Welt und dein. Wir werden, mein Kind, nach dem letzten Schritt Wieder beisammen sein.
Das Wort
Ich liebe dich. Es ist das alte Wort - Wer wars, ders sprach zum allerersten Mal Das Wort der Lust, das Quellwort süßer Qual? Und wie geschahs, daß durch die Zeiten fort
Es weiterdrang? Wer, sag, wer trugs zu dir, Beladen von so vieler Schicksalsfracht, Flamme des Tages und Musik der Nacht Und Übermacht - ach! über dir und mir?
Das alte Wort. Und doch, da ich dirs jetzt Zusage, ists, als sei es nie zuvor Berührt von Lippen, zitternd, heiß und schwer.
Wort, neugeschaffen, rein und unverletzt Für diesen Mund nur und für dieses Ohr: Hör mich, o du! Ich liebe dich so sehr.
Albrecht Goes (22 maart 1908 – 23 februari 2000) Cover
Uit: Children of My Heart (Vertaald door Alan Brown)
“Now I recognized him: an immigrant from the Abruzzi who had recently come to our town. As yet unable to find work in his own trade of upholsterer, he was doing odd jobs here and there. This was why I had seen him one day in our neighbourhood, digging up a patch of ground. I remembered that his little son has been with him, trying to help, that the two never stopped talking as they worked, no doubt spurring each other on, and that this murmur in a foreign tongue, at our fields' edge, had seemed to have a special charm. I went over to them with the very best smile I could muster. As I came near, the child cried out in terror and clung even more desperately to his father, who trembled on contact. I could see that he wouldn't be much help. On the contrary, with his caresses and soft words he did nothing but keep alive the hope that he might weaken. And in fact the father began to plead with me. Since the boy was so unhappy, wouldn't it be better to take him home just this once, and try again this afternoon or tomorrow morning, when he'd have time to explain what a school was. I saw them hanging on my decision, and took my courage in my two hands: "No, when you have to make the break, it doesn't help to wait." The father lowered his eyes, obliged to admit I was right. Even between the two of us we had trouble detaching the child; as soon as we loosened the grip of one hand it slipped away to grasp another handful of the father's clothing. The odd thing was that while he continued to cling to his father he was furious with him for taking my side, and through his tears and hiccups was calling him a heartless wretch, or words to that effect. Finally the father was free for a moment, while I was holding on to the boy for dear life. I made a sign to the father to disappear as quickly as he could.”
Gabrielle Roy (22 maart 1909 – 13 juli 1983) Gabrielle Roy met de kinderen van Saint-Henri, 1945
De Britse schrijver Colin Dexter is gisteren op 86-jarige leeftijd in Oxford overleden. Colin Dexter, vooral bekend van "Inspector Morse", werd geboren op 29 september 1935 in Stamford, Lincolnshire. Zie ook alle tags voor Colin Dexter op dit blog.
Uit: Death Is Now My Neighbor
“By one of those minor coincidences (so commonplace in Morse's life) it had been just as most of the personnel from the media were preparing to leave, at almost exactly 8:30pm, that Mr. Robert Turnbull, the Senior Cancer Consultant, had passed her desk, nodded a greeting, and walked slowly to the exit, his right hand resting on the shoulder of Mr. J. C. Storrs. The two men were talking quietly together for some while -- Dawn was certain of that. But certain of little else. The look on the consultants face, as far as she could recall, had been neither that of a judge who has just condemned a man to death, nor that of one just granting a prisoner his freedom. No obvious grimness. No obvious joy. And indeed there was adequate cause for such uncertainty on Dawn's part, since the scene had been partially masked from her by the continued presence of several persons: a ponytailed reporter scribbling a furious shorthand as he interviewed a nurse; the TV crew packing away its camera and tripods; the Lord Mayor speaking some congratulatory words into a Radio Oxford microphone -- all of them standing between her and the top of the three blue-carpeted stairs which led down to the double-doored exit, outside which were affixed the vertical banks of well-polished brass plates, ten on each side, the fourth from the top on the left reading: If only Dawn Charles could have recalled a little more. If -- that little conjunction introducing those unfulfilled conditions in past time which, as Donet reminds us, demand the pluperfect subjunctive in both clauses -- a syntactical rule which Morse himself had mastered early on in an education which had been far more fortunate than that enjoyed by the receptionist at the Harvey Clinic. Indeed, over the next two weeks, most people in Oxford were destined to be considerably more fortunate than Dawn Charles: She received no communication from the poetry lover of Pembroke; her mother was admitted to a psychiatric ward out at Littlemore; she was twice reminded by her bank manager of the increasing problems arising from the large margin of negative equity on her small flat; and finally, on Monday morning, January 29, she was to hear on Fox FM Radio that her favorite consultant, Mr. Robert H. Turnbull, MB, ChB, FRCS, had been fatally injured in a car accident on Cumnor Hill.”
Colin Dexter (29 september 1935 – 21 maart 2017) John Thaw (Inspecteur Morse), Colin Dexter en Kevin Whately (Detective Sergeant Lewis)
De Nederlandse schrijver en vertalerTheo Karswerd geboren in Rotterdam op 22 maart 1940. Kars groeide op in Doorn in een gereformeerd gezin maar zette zich later af tegen zijn ouders en elke vorm van godsdienst. Hij getuigde van een non-conformistische en hedonistische levenshouding. Hij was een notoir casanova en bracht enige tijd van zijn leven door met twee vrouwen tegelijkertijd. Hij vertaalde bovendien Casanova's memoires. Samen met schrijver Boudewijn van Houten lichtte hij de PTT op voor een aanzienlijk geldbedrag. Hij werd daarvoor veroordeeld tot 27 maanden celstraf, waarvan hij er 24 uitzat. Zijn wedervaren daaromtrent verhaalt hij in zijn boeken “De Vervalsers” en “De Huichelaars”. In 1964 richtte hij het literair tijdschrift Tegenstroom op. In 1996 bracht Kars het boek “De Strijd tegen de Tijd” uit, waarin hij bericht over zijn ervaringen om ouderdomsverschijnselen tegen te gaan. Tijdens en na de ziekte van zijn toenmalige vriendin (schizofrenie) bestudeerde hij uitvoerig het onderwerp voedingssupplementen en levensverlengende therapieën en begon hij naar die inzichten te leven. In 2010 verscheen het eerste deel van de memoires van Theo Kars, getiteld: “Memoires van een slecht mens”. In 2013 verscheen het tweede deel. Het derde en laatste deel zou pas na zijn overlijden verschijnen, aangezien hij in dat deel een aantal onopgehelderde financiële misdaden opbiecht. Dit derde deel is echter onvoltooid gebleven.
Uit: De vervalsers
“Sax werd de volgende morgen wakker doordat er aanhoudend werd gebeld. Hij pakte zijn horloge van tafel en controleerde hoe laat het was: half negen. Hij stapte uit bed. sloeg zijn kamerjas om. ging voor de deur staan zonder die te openen en riep: ‘Ja. wie is daar!' 'Politie' Zijn hart bonsde pijnlijk, terwijl hij de deur opendeed. Er stond een kale man voor hem in een donkerbruin pak. Het grijze haar bij de slapen stak af tegen zijn ongewoon rode gezicht en schedel. 'Woont meneer Ter Haar hier?' 'Nee.' antwoordde Sax met een stem die zacht was van nervositeit. Hij begreep weliswaar uit de vraag van de rechercheur dat hij niets te vrezen had. maar moest nog van de schrik bekomen. 'Weet u misschien waar hij woont?' vroeg de rechercheur. Sax vermoedde dat het om een niet betaalde bekeuring ging. Hij schraapte zijn keel en antwoordde: 'Ik geloof dat hij op het ogenblik bij zijn ouden woont: anders is hij in Oldeloo... Zijn ouders wonen in Amsterdam.' '0 Oldeloo; zei de rechercheur. 'Dank u wel.' Sax sloot de deur, haalde diep adem, wreef nadenkend met een hand over zijn stoppelige kin en ging weer in bed liggen. Hij kon echter de slaap niet vatten. omdat hij de schrik nog in zijn lichaam voelde en ontevreden was over de wijze waarop hij de rechercheur te woord had gestaan. Hij had de man moeten laten merken dat het onbeleefd was hem in de vroege morgen te storen om hem een dienst te vragen. In plaats daarvan had hij behulpzaam Ter Haars adres gegeven—de schrik had hem loslippig gemaakt. Hij dommelde weg in een halfslaap, waaruit hij af en toe werd opgeschrikt door het geluid van mensen die lawaaierig door het trappenhuis liepen. Om negen uur werd er bevelend op zijn binnendeur gebonsd. Ja!' riep hij vanuit zijn bed, zo onvriendelijk mogelijk. 'Ik lig nog in bed. Wat is er?' riep hij wrevelig. Hij dacht er niet aan nogmaals inlichtingen te geven. 'Opendoen! Politie!' Er werd aan de deur gerukt. Sax werd driftig. Wat een hufters! 'Een ogenblik! Ik moet even iets aantrekken,’ snauwde hij terwijl hij uit bed stapte. Hij greep zijn kamerjas en opende de deur. Drie rechercheurs liepen langs hem heen naar binnen zonder hem toestemming te vragen. Zij gingen om hem heen staan. Hij was sprakeloos van woede en verbazing. 'Hoe is uw naam?' vroeg een lange. benige rechercheur met een moe, grauw gezicht. vol wijde poriën. Sax: 'Kent u meneer Ter Haar?' 'Ja. Een half uur geleden is er ook al iemand geweest om dat te vragen. Wat zijn dit voor manieren?' 'Dan zou ik u willen verzoeken even met ons mee naar het bureau te gaan om een paar vragen te beantwoorden.' 'Kan dat hier niet?' vroeg Sax geprikkeld. Hij begreep nu dat men Ter Haar zocht voor iets belangrijkers dan een niet betaalde bekeuring. waarschijnlijk wegens omgang met een minderjarig meisje. Ter Haar had een voorkeur voor heel jonge meisjes omdat hij deze makkelijk kon imponeren, en was daardoor al een paar maal in moeilijkheden gekomen."
De Duitse dichteres en schrijfsterIlse Klebergerwerd als Ilse Krahn geboren op 22 maart 1921 in Potsdam. Kleberger bezocht scholen in Burgstädt (Saksen), Potsdam, Berlin-Schlachtensee, Berlijn-Friedenau en Schneidemühl. In Schneidemühl deed zij eindexamen gymnasium. Zij wilde graag journaliste worden, maar in plaats daarvan studeerde zij medicijnen in Berlijn, Greifswald en Tübingen en werd daarom vrijgesteld van de Reichsarbeitsdienst. Door de chaos van de oorlog verhuisde zij van Potsdam naar Berlijn-Nikolassee en Wannsee. In 1946 voltooide Kleberger haar studie geneeskunde met het staatsexamen en werkte vervolgens in het chirurgische ziekenhuis Berlin-Nikolassee en later in Wannsee. In 1949 trouwde ze met de oogarts en latere hoogleraar oogheelkunde Eberhard Kleberger. In 1950 behaalde zij haar doctoraat in de medicijnen en in datzelfde jaar werd haar dochter Andrea geboren. Zij opende een huisartsenpraktijk aan de rand van Berlijn en leefde in deze stad tot aan haar dood. Haar eerste gedichten verschenen in 1948 in de Wedding-Verlag in de bloemlezing „Junges Berlin“. Vanaf de jaren 1950 schreef Kleberger poëzie, reisartikelen en tot slot kinderboeken, waarvan de eerste exemplaren nog voor haar dochter en twee neven bestemd waren. Vanaf 1980 schreef zij jeugdromans, waaronder een reeks biografieën over o.a. Käthe Kollwitz (Eine Gabe ist eine Aufgabe), Ernst Barlach (Der Wanderer im Wind), Bertha von Suttner (Die Vision vom Frieden) und Albert Schweitzer (Das Symbol und der Mensch). Haar boeken zijn vertaald in het Deens, Engels, Frans, Italiaans, Pools, Nederlands, Tsjechisch, Hebreeuws, Japans en Chinees. De totale oplage van haar Oma-Kinderbuchreihe bereikte meer dan 4 miljoen exemplaren.
Uit: Erzähl mir von Melong
„Melong und ihr Bruder Ha Yuen sind zwei von den 80000 „Wasserchinesen", die auf Booten an der Küste von Hongkong leben. Sie haben kein anderes Zuhause als eine Dschunke, ein chinesisches Segelboot, unter dessen rundem Deck nachts die ganze Familie schläft, dicht an dicht wie die Ölsardinen, denn der Raum ist klein und die Familie zahlreich: der Großvater, die Großmutter, der Vater, Melong, Ha Yuen, das Baby und HaYuens Hund. Eigentlich gehört noch die Mutter dazu, aber sie liegt schon seit einem Jahr im Krankenhaus. Neben, hinter und vor der Dschunke sind andere Dschunken. Es ist ein ganzer Wald von Masten, der in den Himmel ragt. Eigentlich sind es Fischerboote, und einige fahren auch noch täglich zum Fischfang aus, aber viele werden nur als Wohnungen benutzt, so wie es Melongs Familie zum Beispiel tut. Das Boot gehört der Familie schon viele Generationen. Die Großmutter ist auf ihm geboren worden, die Mutter, Melong, Ha Yuen und das Baby. Sie leben gern hier, obwohl es recht eng ist, aber chinesische Familien rücken immer dicht zusammen. Melongs Vater ist kein Fischer. Er malt in einer Fabrik auf Seide Vögel und Blumen für Gewänder und Tischdecken. Früh morgens, bevor er zur Arbeit geht, ruft er Melong und Ha Yuen auf das Deck und sie machen „Schattenboxen". Alle drei tun so, als ob sie einen starken Gegner vor sich hätten, dem sie tüchtig Kinnhaken versetzen, obgleich sie in Wirklichkeit nur in die Luft boxen. Fast alle Chinesen machen morgens diesen Frühsport. Überall am Kai und auf den Decks sieht man Frauen und Männer, die herumhüpfen und in die Luft schlagen. Danach geht Vater in die Fabrik, und Melong und Ha Yuen gehen in die Schule. Die Großmutter, eine winzige Frau, mit einem Gesicht wie zerknittertes Seidenpapier, fegt das Bootsdeck.“
Willem de Mérode, Pim te Bokkel, Kees van Beijnum, Jean Paul, Hamid Skif, Hubert Fichte, Peter Hacks, Michel Bartosik, Youssef Rzouga
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies elf jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit Blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook mijn blog van 2 september 2010en voor het overige de Willem de Mérode tags op dit blog bij Skynet.
De narcis
De wereld werd zeer zuiver en zeer groot, Toen schemering de bleeke lucht vervulde. En liefelijker vlamde de vergulde Bloem in het donker hoekje bij de sloot.
Er zijn maar enkelen die haar genaken, Zij lokt niet en zij weert niet, maar wie kwam, Wordt priester van haar stille gouden vlam, En blijft zijn leven lang haar schoon bewaken.
O deze aandachtige ingetogenheid, Die niet meer om het leven lacht en schreit, Dit enkel schóón zijn, rijk en goedertieren!
Dit prijken in een storeloos geduld, Dit heerschen van een stille kracht vervuld, Om ’t leven als een louter feest te vieren.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) Cover
“Vijf maanden nadat ze voor het eerst een paar oude sportschoenen aantrok, kan het Beatrijs nog steeds verbazen dat zij het werkelijk is die over het kaarsrechte voetpad aan de rand van de stad rent. Waar de weilanden eindigen staan de oude dorpse huisjes, daarachter de flatgebouwen waar de meesten wonen. Ranke populieren, rijen straatlantaarns die als waterige penseelstreken in de verte bij de viaducten van de ringweg oplossen. Ze hijgt en blaast en zweet. Haar dijen schuren langs elkaar. Ze laat haar blik langs het hoge gras bij de sloot dwalen, op zoek naar haar kat. Sinds zijn verdwijning duikt Plato op de wonderlijkste plekken op, nu eens onder een tuinbank in de buurt van haar huis, dan weer in een fietstunnel aan de andere kant van de stad, en iedere keer is de teleurstelling groot als het niet haar wegloper blijkt te zijn. Ze kent mensen die beweren niet zonder joggen te kunnen, of, erger, dat ze tijdens het lopen in een weldadige roes geraken. Kort nadat Thomas, haar man, naar Zuid-Amerika vertrok voor wat eigenlijk hun gezamenlijke grote reis had moeten zijn, begon ze ermee, twee, drie keer per week, en ze houdt het vol, nog steeds, altijd voor ze aan het werk gaat. Inmiddels heeft ze een betere conditie en nieuwe, verende Nikes, waarmee ze, voorspelde de verkoper van de sportwinkel, haar ongemak en weerzin wel zou overwinnen. Veel plezier beleeft ze er nog steeds niet aan, maar de relatie met haar naakte spiegelbeeld in de badkamer is nog miserabeler. Onsjes, pondjes, kilo’s, in haar gedachten zweeft de wijzer van de weegschaal rond haar streefgetal. Aan de andere kant van de brug staat het busje dat er een halfuur eerder ok al stond. Even had haar het gevoel bekropen dat de wagen haar met gedimde koplampen zou volgen, maar tijdens het joggen was de verontrusting al snel opgelost in de pijnscheuten in haar flank. De lichten zijn uit nu, misschien is het toch een ander busje. De weerspiegelingen in de voorruit maken het onmogelijk om vast te stellen of er iemand in de wagen zit. Ze bereikt de straat met de hoekige, vrijstaande villa’s, die de grens van de wijk markeren.”
Kees van Beijnum (Amsterdam, 21 maart 1954) Cover
De Algerijnse dichter, schrijver en journalist Hamid Skifwerd geboren op 21 maart 1951 in Oran. Zie ook alle tahs voor Hamid Skif op dit blog.
Du hast gegeben
Du hast gegeben Alles gegeben Dir bleibt nichts mehr zu geben Außer Deine gesprenkelten Hände Am Ende Deiner Arme Willst Du sie auch noch geben? Und dann, was gäbest Du als nächstes?
Der Baum
Ich war gekommen, mich an den höchsten Ast zu knüpfen Aber der Baum kriegte Angst Er floh vor dem Geräusch meiner Schritte Ich habe keinen Baum mehr An diesem Ort, wo die Menschen nur in ihrem Schatten leben Und die Hunde im Schatten der Menschen
Wo der Wind eine Kränkung des Himmels ist Wo der Regen die Festtage frisst
Ich setzte mich in den Sand Aus meiner Tasche nahm ich einen Zweig Papier Ich pflanzte ihn in meinen Schatten Und wurde ebenso groß
“Solange Haßlau eine Residenz ist, wußte man sich nicht zu erinnern, daß man darin auf etwas mit solcher Neugier gewartet hätte – die Geburt des Erbprinzen ausgenommen – als auf die Eröffnung des Van der Kabelschen Testaments. – Van der Kabel konnte der Haßlauer Krösus – und sein Leben eine Münzbelustigung heißen, oder eine Goldwäsche unter einem goldnen Regen, oder wie sonst der Witz wollte. Sieben noch lebende weitläuftige Anverwandten von sieben verstorbenen weitläuftigen Anverwandten Kabels machten sich zwar einige Hoffnung auf Plätze im Vermächtnis, weil der Krösus ihnen geschworen, ihrer da zu gedenken; aber die Hoffnungen blieben zu matt, weil man ihm nicht sonderlich trauen wollte, da er nicht nur so mürrisch-sittlich und uneigennützig überall wirtschaftete – in der Sittlichkeit aber waren die sieben Anverwandten noch Anfänger –, sondern auch immer so spöttisch dareingriff und mit einem solchen Herzen voll Streiche und Fallstricke, daß sich auf ihn nicht fußen ließ. Das fortstrahlende Lächeln um seine Schläfe und Wulstlippen und die höhnische Fistel-Stimme schwächten den guten Eindruck, den sein edel gebautes Gesicht und ein Paar große Hände, aus denen jeden Tag Neujahrsgeschenke und Benefiz-Komödien und Gratiale fielen, hätten machen können; deswegen gab das Zug-Gevögel den Mann, diesen lebendigen Vogelbeerbaum, worauf es aß und nistete, für eine heimliche Schneuß aus und konnte die sichtbaren Beere vor unsichtbaren Haarschlingen kaum sehen. Zwischen zwei Schlagflüssen hatt' er sein Testament aufgesetzt und dem Magistrate anvertraut. Noch als er den Depositionsschein den sieben Präsumtiv-Erben halbsterbend übergab: sagt' er mit altem Tone, er wolle nicht hoffen, daß dieses Zeichen seines Ablebens gesetzte Männer niederschlage, die er sich viel lieber als lachende Erben denke denn als weinende; und nur einer davon, der kalte Ironiker, der Polizei-Inspektor Harprecht, erwiderte dem warmen: ihr sämtlicher Anteil an einem solchen Verluste stehe wohl nicht in ihrer Gewalt. Endlich erschienen die sieben Erben mit ihrem Depositionsschein auf dem Rathause, namentlich der Kirchenrat Glanz, der Polizei-Inspektor, der Hofagent Neupeter, der Hoffiskal Knoll, der Buchhändler Paßvogel, der Frühprediger Flachs und Flitte aus Elsaß. Sie drangen bei dem Magistrate auf die vom sel. Kabel insinuierte Charte und die Öffnung des Testaments ordentlich und geziemend.“
Jean Paul (21 maart 1763 – 14 november 1825) Monument in Wunsiedel
„Ich vergrößere meine Augen mit Belladonna, verzeichne meine Brauen und die Haut unter den Wimpern zum Tigerlook. Über Mund und Nase ziehe ich bunte fettige Querstreifen wie auf dem Reklamefoto von »etwas Neues bei Christian Dior..«, setze mir eine blonde Perücke auf und ziehe den Paillettenhosenanzug des lesbisch gewordenen operierten Transvestiten an, stülpe den Federhelm auf mit den Papphörnern, binde mir Flamingoflügel um, behänge meinen Gürtel mit Entenfüßen und Korallenästen, werfe den Schleier über und besteige das perlenbestickte Schaukelpferd des Dichters und warte, daß die Hähne über mir geschlachtet werden und man die Daunen mit dem Blut an meinem Schleier festklebt und imitiere Detlev, der die Iphigenie auf Tauris imitiert.“ (…)
„Der Architekt wählt FDP, weil er will, daß die SPD drankommt. Uli wählt CDU, weil Innensenator Schmidt ihn ins Gefängnis gebracht hat. Der Sohn aus gutem Hause glaubt, nun, da die SPD den Paragraphen 175 aufheben half, könne man wieder CDU wählen. Die Tunte aus Marrakech wählt mit all ihren Freunden NPD, um es den jungen Rüpeln zu zeigen. Loddl wählt SPD, weil er will, daß die SPD drankommt. – Wenn ich SPD wähle, kommt die CDU dran. Vielleicht sollte ich CDU wählen, um die FDP zu stärken. Wenn man ein sozialistisches Deutschland will, ist es nur logisch, die Nazis zu wählen.“
Hubert Fichte (21 maart 1935 – 8 maart 1986) Cover
„Wollten wir wirklich annehmen, die Kunst kümmere sich um die Physik, dann kämen wir zu der Konsequenz, daß der Kampf mit der Natur ein Gegenstand für die Kunst sei. Daß er das nicht ist, ist schwerer theoretisch zu begründen, als empirisch festzustellen. Alle möglichen Leute haben versucht, die Natur als handelnden Partner in die Kunst einzuführen, und das ist nie etwas geworden. Natürlich ist ein solches Unternehmen besonders unsinnig für den Stückeschreiber, aber auch die Romanciers kommen damit nicht weit. »Moby Dick« von Melville behandelt, äußerlich gesehen, den Kampf des Menschen mit der Natur. Aber die Natur ist doch da nichts als eine Analogie. Sie ist ein Bild für die Gesellschaft, wie sie Melville damals beschreiben konnte und wollte: nämlich als eine böse, zerstörerische, unübersichtliche und blinde Macht. Die Natur ist kunstfähig nur, wo die Gesellschaft gemeint ist, und das Verhältnis des Menschen zur Natur, wo, anläßlich dieses Verhältnisses, gesellschaftliche Haltungen gezeigt werden. Der Mensch nimmt der Natur gegenüber die gleiche Haltung ein wie der Gesellschaft gegenüber. Er fühlt sich als ihr Subjekt oder als ihr Objekt; er zieht aus ihr Nutzen oder Stimmung; er empfindet sie als vertraut oder fremd, freundlich oder feindlich. Oft projiziert er seine utopischen Vorstellungen von der Gesellschaft in die Natur. Die Natur als solche hingegen geht ihn im Grunde gar nichts an; er ist ja kein Affe mehr. Er produziert sozial, und im Sozialen liegen seine Probleme. Ich habe hier also einen Punkt nachzutragen, der in der Diskussion noch nicht berührt worden ist. Wir haben noch nicht gesagt, was wir unter den Wissenschaften verstehen wollen, wir haben unser Gesprächsthema noch nicht genügend untersucht. Ich bin der Meinung, daß die Naturwissenschaft, als eine Wissenschaft von den Produktionsmitteln, so klassenindifferent ist wie die Produktionsmittel, und daß folglich der Schriftsteller, der sich nur mit gesellschaftlichen Fragen beschäftigt, das Recht und die Pflicht hat, sie zu vernachlässigen. Ich bin auch der Meinung, daß die Naturwissenschaft auf die Literatur keinen Einfluß hat. Über das blöde Wesen, das Maler und Schriftsteller mit Professor Einsteins Raum und Zeit machen, ist schon geredet worden; Arnold Zweig hat das angedeutet.“
Peter Hacks (21 maart 1928 – 28 augustus 2003) Cover
Geen strand scheidt vandaag onze blad aan blad gedroogde tweespraken van de zee.
Lip aan lip verlaten wij elkaar, brokkelend onder het eeuwenstof der spreeuwen, zwijgend in het eenzame gesprek met de zee.
Geen strand scheidt vandaag onze blad aan blad gedroogde tweespraken van de zee.
Reis tot Salzburg
Feestverlichting hangt in de rivierbocht stil, onbesteld.
Daaronderdoor zakt water verder af naar zijn Donau, laag en zwart, en kruit de weerspiegeling niet mee.
Ook wij blijven hier, de avond is zoals alles voorgeproefde dood, eindelijk is het hart breekrijp, schenkt morsig, gloriërend morsig de ogen met onbegrijpelijke schaamte vol, we blijven beginnen onze woorden te vinden
…lui dire toute ma tendresse
Michel Bartosik (21 maart 1948 – 1 februari 2008) In 1976
Je m’astreins à un jeu de gym. Ai-je tort ? L’ombre m’afflige Ainsi que l’affreuse rime De cent gouttes d’eau chaude Suintant de mes entrecôtes.
Je n’ai plus le bâton magique Je n’ai plus la même série d’ennemis ou d’amis d’autrefois Une fois, seul.. Je m’astreins à m’aimer Ce n’est qu’une gym Pour gémir, ivre d’un peu de verdure, dans mon yoguème * Je m’astreins à un rêve restreint : Me venger d’un hors –jeu Et d’un double jeu, fou d’un enfant rebelle..
Je m’astreins à penser le monde Devant tout le monde Et c’est là.. ma faute Je m’astreins à gommer ma faute En escaladant mon petit monde secrètement.. Sans gémir, Ivre d’un peu de verdure, dans mon poème.
David Malouf, Friedrich Hölderlin, Katharina Hartwell, Ralph Giordano, Ricus van de Coevering, Jens Petersen, Benoît Duteurtre, Gerard Malanga, Henrik Johan Ibsen
A sign first in the sky, then other tokens, but plainer, on the flesh. June’s thirty suns flared and we were tinder. Flies appeared and bubbled in pools, their green gaze multiplied the dead. But we, the elected, all that term kept house, kept shop, kept silence, knowing no harm would come to us. We paid our taxes, served on juries, saw men punished or reprieved from death under the law. God’s eye was on us. Like a red-hot cautery it pricked and burned. Who keep His just commandments shall live. No terror can afflict the saints.
But still each week the numbers swell, the needle glows. In a devil’s covenant, through all the colours of the rainbow, pale flesh bruises black, then stinks and softens. We stop our noses, the death-cloud blooms. We find its dark seeds scattered like sunshine, everywhere. And so we board our houses up, burn pitch, read in the Book and choke. By day no footfall, no wheel’s creak in the cobbled square. At night the town’s aswarm with cries, a fearful traffic. Dung-carts climb to where, in moonlit fields, whole families meet at the real it’s edge, new nameless suburbs greet new citizens; they seethe like privy holes.
Some say the plague’s a rat, soft-bellied squeals in the rushes underfoot, a red-eyed fever that glares. Or blame the Jews. Or claim the air itself turns poisonous; where warm breath clouds a glass invisible armies spawn, one word’s enough to quell a city. It is death we suck on now. The plague in our mouth.
No help! Gender of spiders on the tongue that preaches, curses, pleads, God’s judgment wrung in black sweat from our limbs. Are we in Bedlam or is it Hell that rocks us with its flame? The sickness in this month is grown so general no man can judge. It comes to this: we kill our neighbours with the very prayers we sigh to Heaven. O my Lord, spare me, spare me.
Das Glänzen der Natur ist höheres Erscheinen, Wo sich der Tag mit vielen Freuden endet, Es ist das Jahr, das sich mit Pracht vollendet, Wo Früchte sich mit frohem Glanz vereinen.
Das Erdenrund ist so geschmückt, und selten lärmet Der Schall durchs offne Feld, die Sonne wärmet Den Tag des Herbstes mild, die Felder stehen Als eine Aussicht weit, die Lüfte wehen
Die Zweig und Äste durch mit frohem Rauschen, Wenn schon mit Leere sich die Felder dann vertauschen, Der ganze Sinn des hellen Bildes lebet Als wie ein Bild, das goldne Pracht umschwebet.
Der Winter
Das Feld ist kahl, auf ferner Höhe glänzet Der blaue Himmel nur, und wie die Pfade gehen, Erscheinet die Natur, als Einerlei, das Wehen Ist frisch, und die Natur von Helle nur umkränzet.
Der Erde Stund ist sichtbar von dem Himmel Den ganzen Tag, in heller Nacht umgeben, Wenn hoch erscheint von Sternen das Gewimmel, Und geistiger das weit gedehnte Leben.
Menons Klagen um Diotima
1 Täglich geh' ich heraus, und such' ein Anderes immer, Habe längst sie befragt alle die Pfade des Lands; Droben die kühlenden Höhn, die Schatten alle besuch' ich, Und die Quellen; hinauf irret der Geist und hinab, Ruh' erbittend; so flieht das getroffene Wild in die Wälder, Wo es um Mittag sonst sicher im Dunkel geruht; Aber nimmer erquickt sein grünes Lager das Herz ihm, Jammernd und schlummerlos treibt es der Stachel umher. Nicht die Wärme des Lichts, und nicht die Kühle der Nacht hilft, Und in Wogen des Stroms taucht es die Wunden umsonst. Und wie ihm vergebens die Erd' ihr fröhliches Heilkraut Reicht, und das gärende Blut keiner der Zephire stillt, So, ihr Lieben! auch mir, so will es scheinen, und niemand Kann von der Stirne mir nehmen den traurigen Traum?
Friedrich Hölderlin (20 maart 1770 – 7 juni 1843) Monument in Bad Homburg
„Niemand sonst hatte einen Garten wie meine Großeltern, weitläufig und verwinkelt, und darin gab es alles, Schilf um den Teich, hohe Bäume, ein kleines Gartenhaus voller Spinnweben und einen steinigen, schmalen Weg, der hinunter zum Bach führte. Dort, am Ufer und auch im Bach selbst, spielten wir vor allem im Sommer. Wir häuften Geröll und Äste zu Inseln an, auf denen wir standen und einander zuwinkten. Unsere Vorhaben waren stets ehrgeizig und aussichtslos. Ein Boot wollten wir bauen, eine Brücke, einen Damm. Im Herbst verlegten wir unsere Spiele wieder zurück in den Garten. Unter dem Kastanienbaum errichteten wir aus Ästen, aus Laub, aus Ziegeln, die wir im Keller gefunden hatten, Burgen für die Ewigkeit. Wir spielten zu jeder Jahreszeit draußen. Auch im Winter, auch, wenn es schon früh dunkel wurde und meine Großmutter sich um uns fürchtete. Nur mein Onkel Paul konnte uns überreden, ins Haus zu kommen. Dann durften wir in sein Zimmer, wo alles besonders und anders war: Seine Steinsammlung zeigte er uns, und seine elektrische Schreibmaschine. Paul wollte uns beibringen, Schach zu spielen, aber uns wurde schnell langweilig. Mir wurde schnell langweilig, und ich gab den Ton an. Mir war nicht danach, still zu sitzen und kleine Holzfiguren vor- und zurückzuschieben. Mir war nach großen Expeditionen. Meine Pläne trug ich mit Bestimmtheit vor. Jeden Nachmittag entwarf ich einen neuen Kosmos, legte den Handlungsverlauf unserer Spiele fest, bis in jedes Detail, bis in die Unterhaltungen: Du würdest zum Haus des Jägers kommen, und ich wäre bereits dort. Du würdest fragen, und ich würde sagen. Bei anderen Spielen ging es genau darum, nichts zu planen, nichts zu wissen. Es ging darum, sich im Wald zu verlieren und aufspüren zu müssen. Es ging darum, schneller als der andere zu sein, weniger Angst zu haben. Eines unserer wilderen Spiele bestand darin, dass wir hoch in die Bäume kletterten und uns in die flachen Baumkronen fallen ließen. Wenn uns das Netz der Zweige nicht hielt, krachten wir hinunter auf den Waldboden. Ich zog mir unzählige Kratzer und blaue Flecken zu, aber anders als meine Großmutter es mir voraussagte, brach ich mir nie einen Arm oder ein Bein. Meine Großeltern waren immerzu in Sorge um mich.“
“Gab, nachdem der Schneidermeister ihn seiner störenden musikalischen Besessenheit wegen schließlich davongejagt hatte, ein kurzes, zähneknirschendes Intermezzo bei den Carabinieri, floh auch diese Organisation und spielte, zwanzigjährig, unaufgefordert einem großen Blasorchester vor, das Palermo etwas gönnerisch beehrte — die Herren waren Hauptstädte gewohnt. Giacomo schlich in eine Probe, unterbrach sie schrill mit seiner Trompete, blies, blies unerhört, jetzt engelhaft sanft, dann wieder mit mauersprengendem Schall, tremolierend, von schier endlosem Atem. Hielt inne, wartete, griff, als der Himmel nicht einstürzte, nach einem Cello, gab ein furioses Solo und stand nach dem letzten Ton, seiner schlotternden Glieder nicht mehr mächtig, da — Erfolg oder Untergang hatte seine Devise gelautet! Alberto Druso, ein feiner, weißhaariger Mann, hielt die ganze Zeit seinen Stab gesenkt. Sizilianer aus Messina, engagierte er den ungebetenen Gast wortlos durch ein Kopfnicken. Sie schlossen sofort Freundschaft miteinander. Das war 1890. Vier Jahre zog Giacomo mit dieser Kapelle durch die Metropolen des Mittelmeeres — Alexandrien, Athen, Marseille, Konstantinopel, Rom —, ehe sie sich zum erstenmal nach Norden wandte. Damals fand in Hamburg unter dem verheißungsvollen Titel »Venedig an der Elbe« eine Ausstellung statt, ein geschicktes Arrangement von Vergnügen und kommerziellen Interessen des Zitrus-Imports — die Leitung schrie nach einem original-italienischen Orchester. Alberto Drusos Musiker überwanden sich und die Alpen und trafen fröstelnd in Hamburg ein, wo ihr dunkler Charme sogleich grobe Verwirrung stiftete. Noch während des Debuts in der »Central-Halle« verliebte sich eine Zuhörerin aus der ersten Reihe sterblich in den Zweiten Trompeter, einen ebenso hübschen wie unbedeutenden Mann. Gleichzeitig mit ihrem vehementen Gefühl wurde auch ihr unheilvoller Plan geboren. Schon in der Pause bestrickte sie den Trompeter, wich künftig nicht mehr von seiner Seite und zählte bald zum Inventar. Zunächst noch unauffällig, begann sie, die Musiker, zwanzig zum Teil bärtige Italiener, zu beschenken, ehe sie daran ging, sie hemmungslos vor den Augen Alberto Drusos, um dessen Rücktritt es ihr ging, zu korrumpieren. Mammon und undankbares Verhalten obsiegten schließlich. Weinend und ohne verabschiedet zu werden, fuhr der vernichtete Druso nach Messina zurück, was den selbstlosen Gatten des liebestollen Frauenzimmers immerhin an die achtzigtausend Goldmark gekostet hatte.“
“Willem hoorde het dreunen van een diesel en liep naar het raam. Een rondvaartboot schoof tussen de oude gevels voorbij. Terwijl hij naar het flitslicht keek, vroeg hij zich af op hoeveel foto’s hij onbedoeld stond afgebeeld. Zeker honderden en misschien wel duizenden. Pas als die toeristen thuiskwamen en de foto’s goed bekeken, ontdekten ze hem misschien, maar ze zouden niet zien wat hem zo bijzonder maakte. Toen hij zich van het raam afwendde, sloeg de pendule op de schouw vier en voelde hij een mengeling van melancholie en spanning in hem opkomen omdat het over minder dan een week oud en nieuw was. Negentien tachtig, herhaalde hij een paar keer in gedachten – tachtig, tachtig, om er alvast aan te wennen. Terwijl hij leunend op zijn stok de gang in liep, voelde hij zich met zijn stijve knie wel zeventig jaar oud in plaats van zevenenveertig. Nadat hij zijn lange jas had aangetrokken, bekeek hij zichzelf in de spiegel: hij had duidelijk de haakneus van Ferdinand Janszoon Noordgeest, zijn beroemdste voorvader, medeoprichter van de VOC, wiens levensgrote portret achter hem aan de muur hing. Alsof hij de gelijkenis voor het eerst zag wipte hij trots met zijn hakken van de grond, toen riep hij met zware stem Thomas en Rosa, zijn kinderen. Thomas kwam uit de achterkamer gelopen met een stripboek in zijn hand. Willem commandeerde hem zijn zus te gaan halen, waarna Thomas de trap op rende. Even later kwam hij naar beneden met een boodschappenbriefje, omdat Rosa geen zin had om mee te gaan. ‘Haas,’ mompelde Willem, toen hij het slordige handschrift van zijn dochter had ontcijferd, daarna opende hij de zware eikenhouten voordeur. Moeizaam, trede voor trede, met één hand aan de leuning en de andere hand stevig om zijn stok geklemd ging hij het trapje naar de gracht af. Het zout dat hij er ’s ochtends gestrooid had, knisperde onder zijn zolen. ‘Maar jij gaat ’m kopen Thomas, want ik zet daar geen voet binnen.’
„Die HEW hatte ihn vor die Wahl gestellt, nach Japan zu gehen – nicht nach Tokio, sondern in eine kleinere Stadt an der Küste Hokkaidos, wo ein Schneller Brüter gebaut wurde – oder eine Abfindung zu akzeptieren, sechzigtausend Mark. Das erzählte er mir beim Frühstück, an einem Sonntag, einige Tage nach dem Gespräch mit Doktor Steinberg, seinem Chef. Er trug das karierte Flanellhemd mit den abgewetzten Manschetten und strich sein Brötchen mit Leberpastete, nachdem er noch einmal den Deckel der Dose geprüft, das Verfallsdatum kontrolliert und am Inhalt gerochen hatte. »Sechzigtausend Mark«, sagte er und zupfte die Serviette auf seinem Schoß zurecht. Ich wußte, daß ihm sein Job gefiel. Er schätzte DoktorSteinberg, und er mochte seine Kollegen. Manchmal sprach er von ihnen, als hätten sich leidenschaftliche Bienenzüchter, Schachspieler und Antiquitätennarren, Physiker allesamt, durch einen glücklichen Zufall gefunden, um die Gefahren der Nukleartechnik mit einer Leichtigkeit zu bannen, die mich an den Computerkurs der Projektwoche erinnerte. Er schwieg, wenn bei Familientreffen von Urlaubsplanung, Überstundenausgleich oder Vorgesetzten die Rede war, als wollte er die HEW vor meinen Onkels und Tanten, die ihre Jobs offenbar haßten, durch sein Schweigen schützen.“
Jens Petersen (Pinneberg, 20 maart 1976) Pinneberg met de Drostei, de zetel van de vroegere landdrosten
« Préservé de cette agitation, le square Gaston-Baty formait un triangle de verdure incliné au milieu de trois rues désertes. D'un côté se dressait un petit hôtel ; de l'autre, un restaurant de fruits de mer. Le gardien coiffé d'un képi était sorti de sa guérite pour arpenter la terre battue ; un enfant jouait devant sa mère dans le bac à sable ; un homme lisait le journal et Jérôme, penché à sa fenêtre, contemplait avec ravissement ce nid de quiétude éclairé par un rayon de soleil à travers les branches. On décrit généralement ce genre d'endroit comme "un coin de province en plein Paris" ; mais, juste en dessous, près de l'immeuble, un couloir public permettait de rejoindre le grand magasin Inno, ses étalages gourmands et ses alignements de breuvages. D'un côté le square provincial, de l'autre le temple de la consommation. Où pouvait-on être mieux au monde que dans cet appartement de quarante mètres carrés équipé d'un téléphone? - Nulle part ! s'écria Jérôme à voix haute, en se retournant vers son logis. Surtout quand l'appartement en question était gratuit, fourni par une grand-mère désireuse d'encourager son petit-fils et de faciliter ses débuts. La complicité de cette ardente septuagénaire avait beaucoup compté dans le destin de Jérôme. Tandis que ses parents suivaient avec angoisse l'éveil de sa vocation artistique, Elisabeth Demortelle l'avait toujours discrètement soutenu - peut-être en souvenir de sa trop brève carrière de cantatrice, abandonnée pour le mariage. Elle voyait l'aîné de ses petits-enfants comme son héritier... même sans entendre grand-chose à ses passions lorsqu'il parlait de rock ou se lançait dans de longues improvisations sur son piano, très loin des mélodies de Fauré qu'elle fredonnait encore. Elle avait donc pris sa décision sans hésiter : l'appartement qu'elle possédait square Gaston-Baty constituerait une base de départ. Pour sa première année à Paris, Jérôme en disposerait pleinement. Après quoi les lois de l'équité familiale obligeraient le jeune homme à céder la place si l'un de ses cousins venait étudier à son tour. Pour l'heure, il avait carte blanche : douze mois pour partir à la conquête de la grande ville."
for those slim, aching moments of blinding obscurity, and the blinds drawn and the sunlight louvered until even the knickknacks cling to their dust as to Time passing passing, if even that. The yearning to be not bothered, to be passed on the street, the rehab, the food mart, the many shoppe window reflections. So many times, the eyes averted in fear, so many times you remain obscure, even to your more obscured self. A silence charting your whereabouts at the many roundabouts, the Tenderloins forever unnamed. Even the sounds of the half-painted trams remain silent in passing. Their wheels grinding yet silent. The rain silent. The accusations even more silent, or the “friends” who never talk back, clouded in darkness. The landscapes drifting. The equestrian trots drifting. All the genres mixed up or simply misplaced. The memories gone blank. The mundane measured in hours, minutes, or decades, intervening, descending.
Uit: Pillars of Society (Vertaald door R. Farquharson Sharp)
“After a moment AUNE comes in quietly through the door on the right. There is a slight interruption in the reading. MRS. BERNICK nods to him and points to the door on the left. AUNE goes quietly across, knocks softly at the door of BERNICK'S room, and after a moment's pause, knocks again. KRAP comes out of the room, with his hat in his hand and some papers under his arm.) KRAP: Oh, it was you knocking? AUNE: Mr. Bernick sent for me. KRAP He did--but he cannot see you. He has deputed me to tell you-- AUNE: Deputed you? All the same, I would much rather-- KRAP: --deputed me to tell you what he wanted to say to you. You must give up these Saturday lectures of yours to the men. AUNE: Indeed? I supposed I might use my own time-- KRAP: You must not use your own time in making the men useless in working hours. Last Saturday you were talking to them of the harm that would be done to the workmen by our new machines and the new working methods at the yard. What makes you do that? AUNE: I do it for the good of the community. KRAP: That's curious, because Mr. Bernick says it is disorganising the community.”
Henrik Johan Ibsen (20 maart 1828 – 23 mei 1906) Scene uit een opvoering in Kiel, Duitsland, 2015
Tags:David Malouf, Friedrich Hölderlin, Katharina Hartwell, Ralph Giordano, Ricus van de Coevering, Jens Petersen, Benoît Duteurtre, Gerard Malanga, Henrik Johan Ibsen, Romenu
De Duitse dichter, schrijver en schilder Roman Libbertz werd geboren op 20 maart 1977 in München. Om zijn rechtenstudie aan de Ludwig-Maximilian-Universiteit te financieren, werd hij in 1997 op 19-jarige leeftijd evenementenmanager van de P1 Club en heeft hij aldus "mede vormgegeven aan wat er in de bars en disco's van München gebeurt" (Süddeutsche Zeitung). Van 2000-2005 organiseerde hij de evenementenreeks "Luna Lounge" in heel Duitsland. In 2007 exposeerde Libbertz zijn schilderijen in de galerie Holzstrasse. In 2007 presenteerde hij met “Triebjagd oder 31 gute Nachtgeschichten” zijn eerste bundel met korte verhalenboek. In 2009 verscheen zijn poëziebundel “Mit Liebe”, in 2010 gevolgd door “Mit mehr Liebe”, en in 2012 door “63 x Liebe”. Van 2008 tot 2009 was Libbertz wekelijks te zien op Sky televisie in een programma over literatuur. Libbertz schrijft recensies en verzorgt interviews en columns voor verschillende tijdschriften (Face, Blank magazine, critics + compliments, 1000 characters, etc.). In 2013 schreef en regisseerde hij zijn eerste korte film genaamd “Nullgefühl”. In het najaar van 2015 publiceert hij samen met co-auteur Ariane Sommer “Lieben Lassen”, een tweedelige roman met een sterke erotische twist.
Mitten ins Herz
Ein Paar sind wir im Abschied, in den gedehnten letzten Blicken, wie ein markerschütternder Schrei, leise, dass mich keiner hört, Mit diesem Blick in deinen Augen hat es angefangen.
Ein Kampf, dessen Ende für uns Beide absehbarer war, als alles was wir uns bis dahin bewiesen, Verlangen und Geborgenheit vom Damokles Dolch erstochen mitten ins Herz.
Auf dem Feld
Grün wie tauperlige Grashalme, hellbraun wie das Kornfeld, rot wie die widerspenstige Blüte der Wiesenflockenblume, dessen Glanzkern das Sonnenlicht reflektiert.
Du warst surreal, wenig wie der Rest der Welt, und für mich gemalt.
Grau wie der Himmel vor dem Sturm, weiss wie die ersten Blitze, gelb-schwarz wie die nach Schutz suchenden Bienen, um nicht an Verdunstungskälte zu sterben.
Du warst surreal, wenig wie der Rest der Welt, und für mich gemalt.
Schwarz wie die schlagartig hereinbrechende Nacht, gelb wie die gewaltigen Entladungen, und schließlich nur lila zwischen Himmel und Erde, um mich endgültig zu vereinnahmen.
Du warst surreal, Gewitter, wenig wie der Rest der Welt, Gewitter, und für mich gemalt.
Uit: Samir, genannt Sam (Vertaald door Bettina Bach)
„Mann, Maria voller Gnade, ich darf aufs Gymnasium, verdammt noch mal. Mein Bruder und ich liefen gut gelaunt zwischen rauchenden Jugendlichen die Eingangstreppe der Schule hinunter, wo ich gerade mein Kennenlerngespräch geführt hatte. Weil meine bescheuerte Grundschullehrerin mir nur eine Hauptschulempfehlung gegeben hat, obwohl ich laut Abschlusstest fürs Gymnasium geeignet bin, sollte ich mit einem Elternteil zum Gespräch kommen. Dann wollten sie entscheiden, ob ich aufs Gymnasium durfte oder nicht. Wie immer bei Schulgesprächen war mein Bruder dabei. Eine Niederländischlehrerin nahm mich ins Kreuzverhör. Hätte nur noch gefehlt, dass sie mich an den Stuhl fesselt. Eine Dreiviertelstunde später schloss sie mit der Frage: »Versprichst du mir, dir wirklich Mühe zu geben, wenn du hier bei uns einen Platz bekommst?« »Aber selbstverständlich.« Sie hatte zu meinem Bruder geschaut, der neben mir saß. »Sie haben das auch gehört? Sehr schön. Dann habe ich ja einen Zeugen. Sorgen Sie dafür, dass er Wort hält?« »Wie ein Gefängniswärter, da können Sie ganz beruhigt sein. Die nächsten sechs Jahre gehört er mir.« Mein Bruder legte mir seine warme Hand in den Nacken. Wir überquerten die Straße und gingen zu Soussi, dem engsten Freund meines Bruders, der auf dem Bürgersteig auf uns wartete. Er saß auf seiner eigenen Vespa, die Füße aber hatte er auf den Roller meines Bruders gestellt. Mein Bruder flüsterte: »Tu so, als wärst du ganz geknickt«, und dann rief er Soussi zu: »Nimm die Flossen von meinem Roller!« Soussi sprang auf, als er uns sah. Er sprach platteren Amsterdamer Dialekt als der Schlagersänger André Hazes. »Hier an der Schule laufen echt klasse Weiber rum, Alter. Und? Was hat se gesagt? Wie lief’s? Haste nen Platz gekriegt?« Ich spielte mit dem Schirm meiner verkehrt herum aufgesetzten roten Lacoste-Kappe, aus der meine Tolle wie eine hohe Welle aufragte, seufzte tief und sagte: »Nee, Mann.«
Mano Bouzamour (Amsterdam, 19 maart 1991)
De Duitse literatuurwetenschapper, schrijver, criticus, jurist en socioloog Hans Mayer werd geboren op 19 maart 1907 in Keulen. Zie ookalle tags voor Hans Mayerop dit blog.
Uit: Du störst mich nicht (Über Thomas und Heinrich Mann: Briefwechsel 1900-1949)
„Allein, die Rechnung geht so einfach nicht auf. Bei dem Manuskript nämlich, dessen Schicksale so sentimental wie kokett referiert werden, handelt es sich um die "Buddenbrooks". Dadurch werden die Briefe des jungen Thomas Mann zwar nicht erfreulicher oder "seriöser". Der Kontrast zwischen dem Schriftsteller Thomas Mann und seinem Werk wird fast überdeutlich. Paradoxer· Zustand: Kaum ein Schriftsteller unseres Jahrhunderts hat sein Werk so stark mit allem gespeist, was ihn das Leben erfahren ließ, wie Thomas Mann. Die in jenem Brief vom Jahre 1901 angedeutete Krise wurde sogleich für den "Tonio Kröger" genutzt, mehr als vierzig Jahre später auch noch für die Geschichte des deutschen Tonsetzers Adrian Leverkühn. Andererseits ist es nahezu unmöglich, eines der wichtigeren Werke Thomas Manns vom Biographischen her zu erschließen. Man ist immer wieder verwundert darüber, daß der reale Mensch, den man nach seinen Briefen und jeweiligen Selbstaussagen beurteilen muß, ein Oeuvre produziert hat, das weit über die privaten Dimensionen hinausragt, Wer es nicht wüßte, aus diesen Jugendbriefen Thomas Manns könnte ein unkundiger Leser kaum erraten, daß er es mit dem Verfasser der "Buddenbrooks" zu tun hat. Der Fall des jungen Thomas Mann wird immer sonderbarer. Da ist nicht bloß die Diskrepanz zwischen der privaten und der literarisch-öffentlichen Dimension. Ein junger Mann von 25 Jahren hat diesen enormen Roman zu Ende gebracht: ein in der Literaturgeschichte wohl vergleichsloser Vorgang. Geniale Partituren, geschrieben von Halbwüchsigen: das ist nicht ungewöhnlich. Auch nicht die inkommensurable Jugendlyrik eines Goethe, Keats oder Rimbaud. Die frühen und bitter-süßen Erzählungen Thomas Manns in französischer und russischer Tradition: sie waren adäquat dem seelischen und literarischen Habitus dieses jugendlichen Briefschreibers. Aber ein Werk von der Erfahrungsfülle, epischen Architektur und kulturkritischen Reflexion dieses deutschen Bürgerromans? Die Briefe geben dafür keine Erklärung.”
Hans Mayer (19 maart 1907 – 19 mei 2001) Heinrich en Thomas Mann in de jaren 1930
“It was a cheer that consisted of eight syllables, three of them his name, and it went, Bah bah-bah! Bah bah bah . . . bah-bah! and the tempo, at football games particularly, accelerated with each repetition until, at the peak of frenzied adoration, an explosion of skirt-billowing cartwheels was ecstatically discharged and the orange gym bloomers of ten sturdy little cheerleaders flickered like fireworks before our marveling eyes . . . and not for love of you or me but of the wonderful Swede. "Swede Levov! It rhymes with . . . 'The Love'! . . . Swede Levov! It rhymes with . . . 'The Love'! . . . Swede Levov! It rhymes with . . . 'The Love'!" Yes, everywhere he looked, people were in love with him. The candy store owners we boys pestered called the rest of us "Hey-you-no!" or "Kid-cut-it-out!"; him they called, respectfully, "Swede. Parents smiled and benignly addressed him as "Seymour. The chattering girls he passed on the street would ostentatiously swoon, and the bravest would holler after him, "Come back, come back, Levov of my life!" And he let it happen, walked about the neighborhood in possession of all that love, looking as though he didn't feel a thing. Contrary to whatever daydreams the rest of us may have had about the enhancing effect on ourselves of total, uncritical, idolatrous adulation, the love thrust upon the Swede seemed actually to deprive him of feeling. In this boy embraced as a symbol of hope by so many-as the embodiment of the strength, the resolve, the emboldened valor that would prevail to return our high school's servicemen home unscathed from Midway, Salerno, Cherbourg, the Solomons, the Aleutians, Tarawa-there appeared to be not a drop of wit or irony to interfere with his golden gift for responsibility.”
Sie haben den Garten abgesucht, gebeugt, mit kleinen Schritten. Svenja hat Taschenlampen aus dem Keller ge-holt. Inzwischen sind sie auf der Straße, laufen, rufen, leuch-ten ins Gebüsch, in jeden Schatten, hinter die geparkten Autos. »Rex!«, ruft Niklas. »Rexo!« Karin bringt ihnen lacken, hängt sie dem unwilligen Niklas über die Schultern. »Ihr müsst euch doch nicht auch noch erkälten!«, sagt sie. »Wenn Rex weg ist, ist das natürlich nicht schön, aber ihr müsst euch doch nicht auch noch ...« »Karin!«, sagt Svenja. »Sei jetzt endlich mal still!« Und Karin protestiert nicht. Sagt nicht, sie verbitte sich diesen Ton. Sie geht auf die andere Straßenseite, selber ohne Jacke, und sucht mit. »Vielleicht finden wir ihn morgen noch«, sagt Thomas tröstend. Die Helligkeit im Wohnzimmer blendet sie fast. »Wir kleben überall Zettel an die Bäume. Rex ist doch zahm! Wenn den jemand findet, kann er ihn ganz leicht einfangen. Bestimmt kriegst du ihn doch noch zurück, Niklas.« Niklas sitzt jetzt ganz still. Er hat aufgehört zu heulen und er hat aufgehört zu schluchzen. jetzt braucht er Zeit, sich an den Gedanken zu gewöhnen. »Das ist doch Mist, Thomas!«, sagt Svenja böse. »Und das weißt du auch ganz genau! Du willst Niklas nur trösten!« Thomas zuckt die Achseln. Alle vier da im hellen Wohn-zimmer sehen jetzt, jeder für sich, die Straßen, Autos, sehen ein kleines weißes Kaninchen, sehen weg; sehen Katzen, geduckt, die Augen zu Schlitzen verengt, lau-ernd, sehen ein kleines weißes Kaninchen. Sehen weg."
“Among some tossed-out books of my daughter's which I rescued...was one too awful to live. I returned it to the trash, resisting the urge to say a few parting words. All day long the thought of its mingling with chicken bones and olive pits nagged at me. Half a dozen times I removed it and replaced it, like an executioner with scruples about capital punishment. Finally I put it on a high shelf where I wouldn't have to see it. Life imprisonment.” (…)
“I have managed not to finish certain books. With barely a twinge of conscience, I hurl down what bores me or doesn't give what I crave: ecstasy, transcendence, a thrill of mysterious connection. For, more than anything else, readers are thrill-seekers, though I don't read thrillers, not the kind sold under that label, anyway. They don't thrill; only language thrills.” (…)
“Reading was the stable backdrop against which my life was played. It was what I used to do through long evenings. Never mornings even to one so self-indulgent, it seems slightly sinful to wake up and immediately sit down with a book and afternoons only now and then. In daylight I would pay what I owed the world. Reading was the reward, a solitary, obscure, nocturnal reward. It was what I got everything else (living) out of the way in order to do. Now the lack was taking its toll. I was having withdrawal symptoms.”
Oh, stop me, come to senses, halt my dreams! Such love descends from heaven once in never. Over my broken life like a typhoon it screams And leaves behind horizons in its fervor.
It tears our serenity to bits, Its fiery lips are scorching words to ashes! Oh, stop me, stop — and help me find my wits Before my sanity forever crashes!
While reason holds… but no, the hope is lost. At last my hour has come to see the dawn: For next to you my soul will turn to frost Or next to you I will enflame and burn.
Vertaald door Slava Galperin en Alex Zeyliger
Beware the Censor in Yourself
Beware the censor that inside you dwells, Look out for the unshaven, rustic being That by his homely, tricky elfish spells Your conscience seeks to strip of any meaning Little by little, softly, day by day Will rob you of your inner self attempt he Your heirlooms nip and icons pick away And leave behind a carcass heaving empty
My answer to her: “Look the dawn, Is near, see how the rooster crows; Until God heats the day for us, Start up a little fire, no fuss, So I can thaw these frozen veins!”
She thus replied: “The fire’s gone out, Firewood here I don’t have any. What little that there is inside Is for my children who reside So that tomorrow we can be”
I cry out: “So for me nothing? Foreign mother I do beg you, I know that I am not your own!”…. Suddenly the tears are flowing Down my cheeks and falling …
She speaks: “Where are your mother’s palms, Collecting up her sons tears? Where are the knees on which to rest, To unload burdens from your breast. Where is your home – where is your country?”
Vertaald door Barry Hajdinjak en Gordon Biok
Petar Preradović (19 maart 1818 – 18 augustus 1872) Standbeeld in Zagreb
Tags:Mano Bouzamour, Hans Mayer, Philip Roth, Kirsten Boie, Lynne Sharon Schwartz, Lina Kostenko, Petar Preradović,, Thomas Mann, Heinrich Mann, Romenu
O pale green sea, With long, pale, purple clouds above - What lies in me like weight of love ? What dies in me With utter grief, because there comes no sign Through the sun-raying West, or the dim sea-line ?
O salted air, Blown round the rocky headland still, What calls me there from cove and hill? What calls me fair From thee, the first-born of the youthful night, Or in the waves is coming through the dusk twilight ?
O yellow Star, Quivering upon the rippling tide - Sendest so far to one that sigh'd? Bendest thou, Star, Above, where the shadows of the dead have rest And constant silence, with a message from the blest?
Song. O Spirit Of The Summer-Time!
O spirit of the Summer-time! Bring back the roses to the dells; The swallow from her distant clime, The honey-bee from drowsy cells.
Bring back the friendship of the sun; The gilded evenings calm and late, When weary children homeward run, And peeping stars bid lovers wait.
Bring back the singing; and the scent Of meadow-lands at dewy prime; Oh, bring again my heart's content, Thou Spirit of the Summer-time!
William Allingham (19 maart 1824 – 18 november 1889)
De Roemeense dichter en wiskundige Ion Barbu(eig. Dan Barbilian) werd geboren op 19 maart 1895 in Câmpulung. Zie ook alle tags voor Ion Barbuop dit blog.
The docmatic Egg (Fragment) The Dogma: And the Spirit of GodMoved above the face of the waters
It's given to these gloomy folks The sterile egg for daily meal, But lively egg with seed on top It's born in our sight as sunny seal!
As ancient world, in crystal time, Is swimming in a thinly lime, The new and pure egg – a gift For wedding, a palace or a crypt.
Three sheets of silk coiled in a row, The white sleeps in such bed of snow So languid, and enclosed, serene, Like loved-one tumbled in a dream. The human seed? From very high From the plus pole of his own sky Where lump of earth Has never touched a bit. He offers smoothly His bursting kiss So masculine To the white With its cold lips of hyaline.
Forgetful man, without return, Behold the Holy Spirit how might turn In forms cast just for you to see. As in those times it's now – the same: In every tiny world the dogma burns its flame.
De maan loopt door de wolken, Zo zachtjes en zo snel; De kindren komen buiten, « 0, knaapje, ziet ge 't wel? »
Toen stak het kleine knaapje Naar haar zijn armkens uit, En wou het maantje hebben, En weende en schreide luid.
Ik kan het u niet geven: 0, zo ge later, kind, Ook 't levensheil woudt hebben, Dat men op aard niet vindt,
Denk dan aan 't zilvren maantje, Dat door de wolken loopt, En dat hij veel moet lijden, Die op 't onmooglijk hoopt.
In de oogst
Zij stonden op het akkerland Zij maaiden in de zonnebrand En zongen bij het werk De lastige arbeid wordt een feest Voor hen die jong en licht van geest En moedig zijn en sterk
Daar kwam de landheer langs de beek De schouders hoog de wangen bleek: Hij zocht de schaduw daar. Hij groette licht en ging voorbij Gezang en arbeid staakten zij En wezen hem elkaar.
Die man gevoelde zich zo fier Hij dacht „dat zijn mijn velden hier En ginder rijst mijn slot. Wis knaagt de nijd u in 't gemoed Gij die op aarde zwoegen moet Gij vloekt gewis uw lot."
Toen zei er een met stille stem „Wie ruilde zegt van ons met hem?" En allen lachten. Geen Aan wie zo 'n leven zonder vreugd Aan wie de rijkdom zonder jeugd Benijdenswaardig scheen.
Rosalie Loveling (19 maart 1834 – 4 mei 1875) Cover
“SIR, I RECEIVED yours in course of post, and shall be glad to treat with you for the MS. which I have delivered to your friend Mr. Behn; but can by no means comply with the terms proposed. Those things are so uncertain—Writing is all a lottery—I have been a loser by the works of the greatest men of the age—I could mention particulars, and name names; but don’t chuse it—The taste of the town is so changeable. Then there have been so many letters upon travels lately published—What between Smollett’s, Sharp’s, Derrick’s, Thickness’s, Baltimore’s and Baretti’s, together with Shandy’s Sentimental Travels, the public seems to be cloyed with that kind of entertainment—Nevertheless, I will, if you please, run the risque of printing and publishing, and you shall have half the profits of the impression—You need not take the trouble to bring up your sermons on my account—No body reads sermons but Methodists and Dissenters—Besides, for my own part, I am quite a stranger to that sort of reading; and the two persons, whose judgment I depended upon in these matters, are out of the way; one is gone abroad, carpenter of a man of war; and the other has been silly enough to abscond, in order to avoid a prosecution for blasphemy—I’m a great loser by his going off—He has left a manual of devotion half finished on my hands, after having received money for the whole copy—He was the soundest divine, and had the most orthodox pen of all my people; and I never knew his judgment fail, but in flying from his bread and butter on this occasion. By owning you was not put in bodily fear by Lismahago, you preclude yourself from the benefit of a good plea, over and above the advantage of binding him over. In the late war, I inserted in my evening paper, a paragraph that came by the post, reflecting upon the behaviour of a certain regiment in battle. An officer of said regiment came to my shop, and, in the presence of my wife and journeyman, threatened to cut off my ears—As I exhibite marks of bodily fear, more ways than one, to the conviction of the byestanders, I bound him over; my action lay, and I recovered.”
Tobias Smollett (19 maart 1721 - 17 september 1771) Cover
“By eleven o'clock in the morning the sun had come out, and now thewomen of Oakwood, most of them housewives in summer attire andmost of them at the wheels of their own cars, were converging onthe business district to do their shopping.In the suddenly thickening traffic, the green two-door Ford coupewith a nasty dent in its front fender was at last forced to slowdown.Slumped in the seat beside the driver, Otto Kellog grunted hisdispleasure, then sat up impatiently to get his bearings. Heresented delays at a time like this, when he was anxious aboutwhat he must soon do. He wanted to get it over with as quickly aspossible.There was a jarring screech as Iverson, who was driving the car,slammed on the brake, muttering, 'Goddam women drivers.''Yeah,' said Keliog. 'Wish they'd get moving.'In the rear the third occupant of the coupe, Eubank, older, moretolerant, less often exposed to the outside world than hiscompanions, seemed to be enjoying the interval. He had broughthimself forward from the back seat to peer over Iverson's shoulderthrough the windshield. 'So this is Oakwood,' he said.'Attractive. I don't know how many times I've been out this way,but I guess I never paid much attention before.''Nothing so different,' said Iverson, easing his foot off thebrake. 'It's still Los Angeles County.''Well, it just looks more prosperous and settled down,' said Eubank. 'Maybe not for long,' said Iverson. 'We're going to shake them upa little today.' He glanced at Kellog, and grinned. 'What do yousay, Otto ? Ready for action ?''Yeah,' said Kellog, 'providing we ever get there.' He squintedthrough his sunglasses. 'Third Street's the next corner. You turnright the next corner.''I know,' said Iverson.The traffic was moving again, loosening, and the green coupe movedwith it along Center Boulevard, and then swung sharply onto Third Street.” The vehicle and foot traffic was thinner here on the side street.The man at the wheel showed relief. 'There it is, middle of theblock,' he said. 'You can see the sign just after the AcmeJewelers. See it? Fremont's Book Emporium. How do you like thatfor a name? Emporium.''Looks like there's plenty of parking,' said Eubank. 'I wasworried there might not be any parking close by.''There's always enough room once you get off Center Boulevard,'said Iverson. He spun the wheels of the car toward the curb, andexpertly brought it to a halt before the jewelry shop. As hereached to turn off the ignition, he spotted a young blonde, intight sweater and shorts, stepping out in front of the car,preparing to cross the street."
“When the whistle blew for them to stop for food, one of the men who had been filling the trucks called Xuma. 'I am Nana,' the man told him, 'you will eat with me.' They found a shaded spot and sat on the ground. Everywhere men found places for themselves and ate their food. All the men had the same kind of little tins. In each tin was a hunk of mealie meal porridge cooked into a hardened chunk, a piece of meat, and a piece of very coarse compound bread. Nana divided his food and gave Xuma half. Xuma wiped his brow and leaned against the corrugated wall of the smoky shack. To the left was a mine-dump, big and over-powering. To the right of it they had been dumping sand all morn-ing without seeing anything for it. Nana followed his eyes. 'It takes a long time,' Nana said. 'h it like this every day?' 'Every day.' 'It is a strange place.' 'It is hard when you are new, but it is not so bad. With a new one it is thus: First there is a great fear, for you work and you work and there is nothing to see for it. And you look and you look and the more you look the more there is nothing to see. This brings fear. But tomorrow you think, well, there will be nothing to look for and you do not look so much. The fear is less then. And the day after you look even less, and after that even less, and in the end you do not look at all. Then all the fear goes. It is so.' 'But the eyes of the men ...' Xuma protested. 'The eyes of the men?' 'Yes. I watched them, they are like the eyes of sheep.' Nana looked at Xuma and smiled. A smile that softened his face and made gentle creases round his mouth. 'Are we not all sheep that talk,' Nana said For a spell they ate in silence. When they had finished Nana stretched himself full-length on the ground and closed his eyes. One by one the other men did it too, till all were stretched full-length on the ground. 'Do it too,' Nana said, 'it gives your body rest.' Xuma obeyed. 'Better, hell?' 'Yes.'