Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-11-2017
Christine Otten, Inez van Dullemen, Frank Westerman, Timo Berger, Hadjar Benmiloud, Nico Scheepmaker, José Carlos Somoza, Peter Härtling, Stanisław Barańczak
Uit:De laatste dichters Herfst Hij herinnerde zich de precieze datum: n november 1979. Het was een donderdagnamiddag. Hij was in Ameja's flat, een chic appartement op de achtste verdieping aan Columbus Avenue. Hij keek naar buiten. Het regende zacht. Hij keek naar de druppels op het raam die langzaam naar beneden gleden, zich kronkelend een weg baanden over het glas. Buiten waren de straatlantaarns al aan. Hij zag de bomen in Central Park, de bonte schakering van geel en groen en rood en roestbruin. De dunne waterige wolken erboven en het bleke oranjegele zonlicht dat erdoorheen probeerde te breken. Zelfs nu, ruim twintig jaar later, herinnerde hij zich ieder detail van het treurige uitzicht. Alsof alles stilstond. De glanzende weerspiegeling van zijn gezicht in het glas. De lichtjes van de auto's en taxi's beneden in de straat versmolten tot een langgerekt glinsterend beeld, een vervagende lichtflits die zich nestelde op zijn netvlies. Nooit eerder had hij New York zo gezien, de stad als een abstract schilderij, bevroren onder zijn blik. De stad als een perfecte weerspiegeling van zijn gemoedstoestand. Hij voelde zich kalm. Zijn hoofd was helder. Hij hoorde het trage zoemen van de verwarmingsketel. Het was alsof hij zijn hele leven naar dit moment toe had gewerkt. Alles wat hij tot nu toe had beleefd, al het geweld, de commotie, de liefdes, de seks, de teleurstelling, het succes, vloeide uit hem weg en liet hem leeg achter. Zo voelde hij zich: alsof hij klaar was te vallen, zo diep als maar kon. Ameja was weg. Ze had hem gezegd dat ze laat zou zijn, dat ze voor zaken naar Harlem moest en dat hij op haar moest wachten. Vanuit de keuken sijpelde de branderige, bittere geur van gekookte cocaïne de woonkamer in. Zaid zat in de keuken. Zaid was een vooraanstaande predikant van de Nation of Islam. Hij was niet weg te slaan bij Ameja. 'Kom op, brother Umar, dit moet je proberen, dit is de volgende stap,' had hij gezegd met die fluisterende, samenzweerderige stem van hem. 'Dit gaat verder dan snuiven, dit is de hemel op aarde.' Hij zei het nooit waar Ameja bij was. Ameja had hem verboden het spul te roken. Hij kon zoveel wit poeder van haar krijgen als hij wilde, zolang hij het maar niet rookte. 'Dan is het afgelopen,' zei ze. 'Dan gooi ik je eruit.' Die middag was hij nuchter. Hij had zich geschoren en gedoucht en een van de witte zijden overhemden aangetrokken die Ameja voor hem had gekocht bij een nicht op sa5th Street. Ameja kocht van alles voor hem.”
“Iedere nieuwe reis was een testcase voor me waardoor ik in staat was mijn geest een nieuw sopje te geven, mijn West-Europese arrogantie op de helling te zetten. Geen schoonmaakbeurt van mijn huis maar een schoonmaak van mijn manier van denken. Ik mis het reizen. Tegelijkertijd mis ik het terugkeren van de reis om wat ik gezien heb te kunnen herkauwen. Het kost me moeite het leven dat achter me ligt te overzien. Daar heerste een duidelijk ritme van eb en vloed, een naar binnen en weer naar buiten gerichte beweging. Soms bleef ik dagenlang in bed liggen met een grote rotzooi aan boeken en papieren om me heen zodat ik mijn energie kon opladen. Ik mis de verrukking van het rijden in een trein, de vertrektijd op een bord te zien staan, in krijt geschreven, vaag lichtschijnsel te zien scheren over een desolaat perronnetje aan het eind van de wereld. Het geluid van de wielen onder me, geen telefoon meer, geen brieven of tv-beelden. Kinderen, man, poes, planten, schoonmoeder, allemaal tot schimmen verbleekt. Het had iets met een verdwijntruc te maken, het verlangen iemand anders te worden. Reizen in de catacomben van een wereldstad: Tokyo. Omlaagduiken in het ondergrondse netwerk en tegelijkertijd de bovengrondse stad zonder ogen registreren. Wie waren al die mensen met wie ik samen reisde? Wat waren hun verborgen verlangens? Ik zie nog het meisje in de metro voor me dat haar stripboek las met op haar shirt Mickey Mouse is my Hero, daarnaast een man die een cryptogram oploste en met zijn trillende hand Japanse lettertekens in hokjes plaatste. Tegenover mij een kromgebogen oude vrouw die de dag van de Bom op Hiroshima nog moet hebben meegemaakt. Om me heen nieuwsgierige ogen, geverfde ogen, doodse, bedrieglijke, starende, impertinente, verleidelijke ogen. Gestropdaste heren, hangend aan lussen in de fluisterende trein die door de mollengangen onder de metropool Tokyo van hot naar her suist.”
Inez van Dullemen (Amsterdam, 13 november 1925) Cover
“Op mijn dertigste kreeg ik mijn eerste enige echte baan. Zo een met een salarisschaal, een dertiende maand en een kerstpakket. ‘U krijgt een auto.’ De adjunct-hoofdredacteur zei het zakelijk: een auto hoorde bij mijn functie. Het voelde als de hoofdprijs in een televisiequiz. Per 1 december 1994 werd ik algemeen verslaggever. ‘Verslaggever’ vind ik een mooiere titel dan dan ‘journalist’. Als verslaggever gééf je iets, en geven is - meestal - leuker dan nemen. Maar dan de toevoeging ‘algemeen’: het mocht dus over álles gaan. Mijnbouw én ruimtevaart. Terschelling én Nova Zembla. De oerknal én de apocalyps. Bij ons op de krant - NRC Handelsblad - stond de algemeen verslaggever boven de verslaggever binnenland. Wij vergaderden op maandag en mochten de rest van de week naar eigen inzicht besteden; ‘binnenland’ vergaderde iedere ochtend om 8 uur aan de middentafel en stortte zich aansluitend op het nieuws om de deadline van 13 uur te halen. Voor de leden van de redactie binnenland geen auto-van-de-zaak. Vijf jaar had het me gekost om hier te komen: in het kantorenpark van Rotterdam Alexander aan de A20. Ik was in Wageningen opgeleid tot irrigatie-ingenieur, maar ik wilde schrijver worden, of eerst maar journalist. Wegwezen uit Wageningen zag ik als voorwaarde voor welk schrijverschap dan ook. In de herfst van 1988 had ik de sprong gewaagd. Maar zodra mijn stage bij een tijdschrift in Amsterdam op 31 december afliep, was ik teruggeworpen op de provincie, op Wageningen. Oud en Nieuw dat jaar bezorgde me een kater die niet overging. Op straat kreeg ik te horen: ‘Hé, jij was toch naar Amsterdam?’ Van de wederomstuit sloot ik me op in mijn kamer – met De brieven van Vincent van Gogh. ‘Je kunt een groot vuur in je ziel hebben, en niemand komt er zich aan warmen.’ Ik kwam mijn bed niet uit en wentelde me in zijn Weltschmerz. ‘De voorbijgangers zien niets dan een beetje rook boven uit de schoorsteen komen, en gaan huns weegs.’ In elke brief vond ik iets troostrijks of grappigs. ‘Om te slagen heb je ambitie nodig, en ambitie lijkt me iets absurds’, schrijft Vincent in de zomer van 1887 vanuit Parijs aan zijn broer Theo. Meteen in de volgende brief, aan zijn zus Wil: ‘Leer dansen of wordt verliefd op een of meer notarisklerken, officiers, enfin ’t geen onder uw bereik is, doe liever, veel liever een aantal dwaasheden dan Hollandse studie. ’t Dient glad nergens toe."
Ach, könnt ich einer dieser Geckos sein, mal starr wie ein Toter mal mit einem Meter pro Sekunde die Wand hinauf
Mimese, Mimikry, Moneten was soll's: Solange die Maden im Mund, ist der Gourmet gezügelt; Heuschrecken kommen sautiert auf den Teller, den Spinnen wird nachgesetzt im blauen Dampf Bad oder ganz entspannt auf dem Parkplatzpoller aufgelauert.
Ach, könnt ich einer dieser Gecken sein, im schillernden Schuppenfrack mit diesen Basedowschen Augen ohne Wimpernschlag, diese Leichtigkeit ich meine nicht die Lamellen, mit denen sie kopfüber an Glas anhaften ich meinen ihren Stil, dieses Techno tänzelnde, dieses plötzliche Innehalten in Denkerpose.
Ach, könnt ich El Greco sein ich würd' nicht den Großinquisitor malen mir genügten diese Echsen in grellen Farben, die über die Leinwand flitzen und jeder Fliege etwas zuleide tun.
Timo Berger (Stuttgart, 13 november 1974) Stuttgart
“Verwende kleine meisjes krijgen deze feestdagen van hun marionet-ouders een Hello Barbie: de nieuwste generatie paspop die niet alleen praten kan, maar ‘ook heel goed luisteren’. Je moet wel heel hersenloos zijn om dit aan je kind te geven. Deze robot-Barbie kost naast 80 dollar ook al je privacy. Een ingebouwde microfoon registreert alles wat er gezegd wordt, stuurt dit sneller dan de Barbiejet naar het hoofdkwartier van Barbie en Ken, en verwerkt de input in algoritmes die ‘inzichten verschaffen in de hersenspinsels’ van hun vijfjarige gebruikers. Zo weet Barbie steeds beter wat ze terug moet zeggen, en zo weet Mattèl, (maar ook elke willekeurige hackende buurjongen, zie ‘een kind kan de hack doen’ in de laatste NRC Next) eigenlijk àlles. Ook dingen die niemand van je prinsesje wil weten. Mijn Barbies konden gelukkig alleen luisteren. Als onvermoeibare therapeuten hebben ze hele gezinsdrama's voor me verwerkt. In mijn Barbiehuis gebeurde onmenselijke dingen, en als er eentje praten kon had ze je de vreselijkste dingen verteld. Ik moet er niet aan denken dat Mattèl had meegeluisterd. De acht Barbies maakten het thuis gezellig met opengeknipte ballonnen, mishandelden met paperclips de twee Kens, en maakten daar vervolgens met elkaar weer ruzie over totdat een van hen heel hard ging schreeuwen. Dit onder begeleiding van de soundtrack van Goede Tijden, Slechte Tijden. Om het goed te maken deden Ken, Kenny en Barbie één tot en met acht altijd gewoon hun kleren uit. Dat was het spannendst. Daar maakte ik soms (altijd) rare geluiden bij. Hello Barbie had vast de kinderbescherming ingeschakeld.”
De zee is de zee, een geweldig vat waarin dood en verderf regeren. Ik neem op zijn tijd een verfrissend bad, maar leer toch de dood niet waarderen.
De zee is als zee ook een levensbron, dat kun je bij iedereen lezen. En toch zit ik liever terzij in de zon een beetje mijzelf te wezen.
De zee is de zee, het domein van de vis, en de draagster van duizenden schepen. Ik weet dat de zee een godgeschenk is, maar ik heb het er niet op begrepen.
Electriciteit
Het is avontuurlijk te leven in een land vol elektriciteit, waar de dingen eendrachtig streven naar een beetje beweeglijkheid.
Je drukt op een knop en ze zoemen, ze schudden, bewegen en draaien, of laten zich 'bruikbaar' noemen omdat ze op hun manier naaien.
Maar in werkelijkheid zijn ze alle (contant of met winkelkorting) uit de hemel op aarde gevallen en min of meer self-supporting.
Laatst kreeg ik zo'n kreng op mijn voet: hij snorde en dronk van mijn bloed.
Nico Scheepmaker (13 november 1930 - 5 april 1990) Cover
Uit:Clara et la pénombre (Vertaald door Marianne Million)
« L’horrible. “Il était à sa droite. Un geste léger, une ombre mobile illuminée par la clarté du seuil. Elle tourna sur elle-même avec un calme inédit. Le degré d’horreur qu’elle éprouvait était parvenu à son maximum (elle se sentait sur le point de hurler), ce qui signifiait qu’elle avait enfin découvert l’horrible et qu’elle s’apprêtait à le contempler. C’était une fillette. Une fillette qui vivait au grenier. Elle portait un ensemble bleu marine de Lacoste et avait les cheveux lâches et très bien coiffés. Sa peau semblait de marbre. On aurait dit un cadavre. Mais elle bougeait. Elle ouvrait la bouche, la refermait. Elle battait intensément des paupières et elle la regardait. La terreur lui traversa la peau. Son cœur devint une souris et elle le sentit grimper à l’aveuglette à l’intérieur de sa poitrine jusqu’à lui obstruer la gorge. Ce fut un instant de terrifiante éternité, une fraction de seconde fugace et définitive, comme l’instant de notre mort. En quelque sorte, d’une façon inexplicable mais puissante, elle sut à cet instant précis que cette fillette était la vision la plus terrifiante qu’elle eût jamais contemplée et qu’elle contemplerait jamais. Ce n’était pas seulement horrible, mais infiniment insupportable. (Cependant, sa joie ne connaissait pas de limites. Elle contemplait enfin l’horrible. Et l’horrible était une fillette de son âge. Elles pourraient être amies et jouer ensemble.) Elle s’aperçut alors que le vêtement Lacoste était celui que sa mère lui avait mis ce dimanche, que la coiffure était semblable à la sienne, que les traits étaient les siens, que le miroir était grand et que son cadre était dissimulé dans la pénombre. -C’était une frayeur stupide, lui dit sa mère, qui était accourue en l’entendant crier et la tenait dans ses bras."
Ich frage mich, was ich aufheben soll. Viel habe ich zusammengetragen in den letzten Jahren: für wen könnte es nützlich sein. Wer hätte Spaß daran?
Wenn ich wieder schreibe, dann über die Bruchstücke, von denen wir annehmen, sie seien alles. Mein Gedächtnis erinnert Sätze, die erst Erinnerung haben werden. Wenn überhaupt.
Alte Liebe
Woher weisst du, dass meine Knie schmerzen, dass Knoten meine
Finger teilen, dass mir mein Atem Mühe macht, wenn ich liebe. Woher weisst du, dass ich fremd gehe,
Yes, with the voice that, miles above O’Hare, tunes in to tell you all is going well (ten tons of metal hanging in mid-air with you inside — how could that scare the hell out of you) — with that warm (yet sparkling cold) vocal soft drink, full of refreshing bubbles of confidence, for no doubt ever troubles the hand that holds what it’s been told to hold;
or that of a TV evangelist blaring: “Downtrodden? It’s godless behavior: Send a check and you’ll make our special list of guests for the next Coming of the Savior”, as he drowns out even his backup (seven blond bouffant angels plus the drummer’s racket) with his electric-blue message and jacket: “You Too Shall Enter the Kingdom of Heaven”,
or, above all, the voice of a pop star, Mary, say, as in “Peter, Paul and Mary” (in their prime, that is), crooning that we are all human, hence our lot is not so scary; we soft-rock, after all, the same big boat, and isn’t hate just dissonance, forever to be remixed as harmony? (a clever harmonic shift here catches at our throat) -
if I could speak with such a voice; but no. No radiant resonance of vocal chords, no vibrant diaphragm; instead, a raw respiratory tract, where the work horse of hoarse voice drags its cart (or is it hearse), its neighs and whinnies increasingly timid, too hurried, though, to observe the speed limit. Not that You spare me disguised messengers: hosts of them have descended with their tips and words of wisdom. B., our Latin teacher (himself a lisper): “I say, move your lips, my lad! Don’t whisper!” Or that constant feature of any public talk I’m weak enough or vain enough or fool enough to offer: the frail old ladies who approach and proffer backhanded compliments: “Marvellous stuff,
sir, but we didn’t catch a single word; can’t you speak up, so that those in the farther rows can hear too?” Oh lord. No, being heard seems to me somehow — I don’t know — well, harder than speaking; to be heard, you’ve got to utter your words with the faith, not that they are true, but that they matter. Otherwise, you mutter. Faith is your voice coach. But what about You,
what about Your own speech impediment? Why dont’t You ever speak up, just to let us hear You, if not fully comprehend? Move your lips, my Lord. Marvellous stuff, yet I, in my back row, cannot catch a squeak. Forgive me. Seriously: I do try. Rather, I understand, the way one stutterer does another: by suffering with him as he tries to speak.
Vertaald door Stanisław Barańczak en Clare Cavanagh
Stanisław Barańczak (13 november 1946 – 26 december 2014) In 1986
Tags:Christine Otten, Inez van Dullemen, Frank Westerman, Timo Berger, Hadjar Benmiloud, Nico Scheepmaker, José Carlos Somoza, Peter Härtling, Stanisł,aw Barań,czak, Romenu
De Amerikaanse dichter, columnist en humorist Bert Leston Taylorwerd geboren op 13 november 1866 in Goshen, Massachusetts. Zijn vader, die in de walvisindustrie werkte, had tijdens de burgeroorlog als officier in de marine gediend. De Taylor's verhuisden naar New York, waar Bert de openbare school en vervolgens de New York University bezocht. Hij studeerde oorspronkelijk rechten, maar gaf dat op om journalistiek na te streven. Hij probeerde tevergeefs zijn eigen tijdschrift te publiceren en verhuisde toen naar Vermont, waar hij voor een aantal bronnen schreef. Later begon hij zijn eigen krant, wederom onsuccesvol, het duurde maar een paar maanden. Vervolgens schreef Taylor editorials voor de Manchester Union, ontmoette zijn vrouw, Emma Bonner en verhuisde naar Minnesota, waar hij redacteur werd van de News-Tribune. In 1899 verhuisde Taylor naar Chicago en deed mee aan een wekelijkse competitie voor bijdragen aan een column, "A Little Bit About Everything." Taylor won drie weken op rij de competitie en kreeg de opdracht om die column te schrijven. Vanwege de populariteit van de column kreeg hij zijn eigen column, "" A Line o 'Type or Two, "wat een succes was. Taylor nam in 1903 ontslag en verhuisde naar Connecticut. Daar werd hij redacteur van het tijdschrift, "Puck." In 1909 werd hij terug naar Chicago gelokt om opnieuw zijn column voor de Tribune te hervatten en bleef daar toen tot aan zijn dood. Naast columns en poëzie schreef Taylor ook drie Libretto's, waaronder “Captain Kidd, Coin Collector” dat in 1894 werd geproduceerd.
The Lazy Writer
In summer I’m disposed to shirk, As summer is no time to work. In winter inspiration dies For lack of out-door exercise. In spring I’m seldom in the mood, Because of vernal lassitude. The fall remains. But such a fall! We’ve really had no fall at all.
On The Eve
Now fare they forth to battle, And none for peace shall sue; And ye who sneer and cavil -- They fight your battle, too. Scoff if you will, but stand aside, For there is work to do.
All ye who mock and flout them May go your idle ways: They care for no man s censure, They ask for no man s praise. Against Oppression s sullen ranks A stainless flag they raise.
And every wife and mother, And child that hugs her knee, And every son and father That is or is to be, Shall one day rise and praise the men Who struck for you and me.
Then go they forth to battle, And high the hope they hold; And in the time to follow Their story will be told: For men have fought, and kept the faith, Since "the brave days of old."
Bert Leston Taylor (13 november 1866 – 19 maart 1921)
Am vierundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten (Annette von Droste-Hülshoff)
De Cijnspenning door Peter Paul Rubens, ca. 1612
Am vierundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten Evang.: Vom Zinsgroschen
Gebt Gott sein Recht und gebt's dem Kaiser auch! Sein Odem ist's, der um den Obern schwebet, Aus Hochmut nicht; in Eigenwillen hebet Nicht eure Rechte gen den heil'gen Brauch. Doch Gott und Welt im Streit: da, Brüder, gebet Nicht mehr auf Kaiserwort als Dunst und Rauch. Er ist der Oberste, dem alle Macht Zusammen bricht, wie dürres Reisig kracht.
Den Eltern gib und gib auch Gott sein Recht! O weh des Tiefgesunknen, dem verloren Der frömmste Trieb, Jedwedem angeboren, Den Freisten stempelnd zum beglückten Knecht. Doch stell' den Wächter an der Ehrfurcht Toren Und halte das Gewissen rein und echt; Er ist der Vater, dem du Seel' und Leib Verschuldest, mehr als irgend Mann und Weib.
Den Gatten lieb' und denk' an Gott dabei! Er gab den Segen dir, als am Altare Den Eid du sprachst, gewaltig bis zur Bahre In Fesseln legend deine Lieb' und Treu'. Doch wird die Liebe Torheit, o dann wahre, O halte deine tiefsten Gluten frei! Er ist es, dem du einer Flamme Zoll Mußt zahlen, die kein Mensch empfangen soll.
An deine Kinder hänge nur dein Herz, In deren Adern rollt dein eignes Leben; Das Gottesbild, in deine Hand gegeben, Es nicht zu lieben, wäre herber Schmerz. Doch siehst du zwischen Glück und Schuld es schweben, Wend' deine Augen, stoß es niederwärts; Er, über tausend Kinder lieb und hehr, Er sieht dir nach, ist deine Seele schwer.
Und auch dem Freunde halte Treue fest, Mit der die Ehre innig sich verbunden, Ein irdisch Gut, was Gnade doch gefunden, So lang es nicht die Hand der Tugend läßt. Doch nahen glänzender Versuchung Stunden, Dann aller Erdenrücksicht gib den Rest Und klammre an den Einen dich, der dann Dir mehr als Freund und Ehre geben kann.
So biete Jedem, was sein Recht begehrt, Und nimm von Jedem, was du darfst empfangen; Dein Herz, es mag an zarten Banden hangen, Die Gottes Huld so gnadenvoll gewährt; Doch drüber wie ein Glutstern das Verlangen Nach Einem leuchte, irdisch unversehrt, Nach Einem, ohne den dein Herz so warm Ewig verlassen bliebe doch und arm.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Burg Hüllshoff, het geboortehuis van de dichteres tijdens een tuinbeurs.
Dit buikje is niet van het bier... mijn leven is een leugen en ik ben een leugenaar want het door mij geschrevene is de waarheid niet
dit buikje is niet van het bier maar van de beelden die ik te gulzig heb opgeslokt er valt niet van poëzie te leven de mens maakt muziek zij weet hoe dat moet jeroen brouwers schrijft een boek hij weet hoe dat moet ik weet niet zoveel ik snap niets van de grote verdwijntruc en dat is op dit moment erg vervelend de kamer is gevuld
op een dag - die dag hoeft nooit te komen - zal ik hem vragen iets voor mij te doen
wat aftrekbaar is van de belasting want zelfstandig zijn is hip kinderwensen bootmissers en trouwperikelen het bezoek is immers dertig plus mijn demonen zijn leeftijdsloos
ik zal hem een aanbod doen dat hij niet kan weigeren
laat ik even mijn ogen sluiten en daarna drie keer met mijn ogen knipperen dan verdwijnt het bezoek vanzelf
Zo zitten we weer...
zo zitten we weer hele dagen in de tuin naar de vogels te kijken en 's avonds vallen we in slaap voor de televisie
sinds die nacht toen alle doden ontwaakten uit hun graven het gedoe dat dat opleverde mag als bekend worden verondersteld zeker met een stel van die hufters die ineens weer terug waren
hoe dood je iets dat al dood is en dan die allesoverheersende geur van verrotting
ik was immers gelukkig toen ik jullie ineens weer zag er waren nog zoveel onafgemaakte onbesproken zaken hoewel het er nu gek genoeg weer niet van komt
“Ik klim de smalle, losstaande ladder op. Eenmaal boven zie ik meteen het muffe gordijntje, de ingang van het kamp dat we twee jaar geleden bouwden. Voor we begonnen met de balen te stapelen, hadden we een heel plan getekend. Het werd een kamp in de vorm van een slakkenhuis, in het midden een hol. Er moesten drie gangen omheen worden gebouwd, waarvan twee doodlopende. Daarin hingen we plakkerige vliegenvangers op, om indringers te vatten. Dit alles bouwen besloeg meerdere zomerdagen. Toen het klaar was hebben we hier één keer de nacht doorgebracht. Het is een goed teken dat Pim dit hol niet heeft afgebroken. Ergens binnen in de stapels stro klinken gedempte stemmetjes, onverstaanbaar. Ik kruip onder het gordijntje door. De gang waarin ik terechtkom is smaller, donkerder en muffer dan ik had verwacht, maar misschien ben ik gewoon breder. Ik kan er nog net op handen en knieën door kruipen. Hoe dichter ik naar de kern toe beweeg, vanwaar de stemmen komen, hoe moeilijker het wordt te ademen. Vlak voor het einde van de gang, tegen het hol aan, zit een dikke spleet tussen twee balen. Er valt een streep licht door. Hier hoor ik Laurens plots klaar en duidelijk. 'Agnes is die met het oké lichaam. Maar haar kop is zo verschrikkelijk lelijk. En bij Kim is het net omgekeerd. Die heeft wel een oké kop, maar tussen ons gezegd en gezwegen, zij is een pannenlat.' Waarschijnlijk vroeg Pim hem tussen twee meisjes een zeer hypothetische keuze te maken. 'Wist je dat de mossels van meisjes zout proeven?' zegt Pim. 'En hoe weet jij dat dan?' 'Vergelijk het met een slokje zeewater. Soms eerder de Noordzee. Soms Atlantische oceaan.' Zowel Pim als Laurens hebben nog nooit in de Atlantische oceaan gezwommen. Dat weet ik zeker. We zijn alle drie nooit verder dan Nederland of Frankrijk gereisd, dat was waar we ooit fier over waren, dat we door dat gebrek aan kennis de klascomputer mochten gebruiken om foto's op te zoeken.”
Uit:Handleiding voor poetsvrouwen (Vertaald door Maaike Bijnsdorp, Lucie Schaap en Elles Tukker)
“Op een gegeven moment ging ik door hem ook zelf naar mijn handen kijken. Ik zag hem half grijnzen toen hij me daarop betrapte. Voor het eerst kruisten onze blikken elkaar in de spiegel, onder DE MACHINES NIET TE VOL LADEN. Er straalde paniek uit mijn ogen. Ik keek in mijn eigen ogen en weer omlaag naar mijn handen. Afgrijselijke ouderdomsvlekken, twee littekens. Onindiaanse, zenuwachtige, eenzame handen. Ik zag kinderen en mannen en tuinen in mijn handen. Zijn handen lagen die dag (de dag dat ik naar de mijne keek) elk op een strakblauw dijbeen. Meestal trilden ze hevig en liet hij ze gewoon trillen op zijn schoot, maar die dag hield hij ze stil. De inspanning die het hem kostte om ze niet te laten trillen maakte zijn adobekleurige knokkels wit. De enige keer dat ik buiten de wasserette met mevrouw Armitage had gepraat was toen haar wc overstroomde en het water via de kroonluchter op mijn verdieping naar beneden kwam. Het licht bleef gewoon branden terwijl het water er regenbogen in spetterde. Ze greep mijn arm met haar klamme, stervende hand en zei: 'Is het geen wonder?' Hij heette Tony. Hij was een Jicarilla Apache uit het noorden. Toen ik hem een keer bij het binnenkomen nog niet had gezien, wist ik dat het zijn slanke hand was op mijn schouder. Hij gaf me drie muntstukken. Ik begreep het niet, had bijna dank je wel gezegd, maar zag toen dat hij de bibberaties had en de drogers niet kon bedienen. Nuchter valt dat al niet mee. Je moet de knop met je ene hand omdraaien, het muntstuk met de andere erin doen, het vakje met de munt naar beneden duwen en dan de knop terugdraaien voor de volgende munt.”
Lucia Berlin (12 november 1936 - 12 november 2004)
De Duitse schrijver, illustrator, radiopresentator en muzikant Frank Witzelwerd geboren op 12 november 1955 in Wiesbaden. Zie ook alle tags voor Frank Witzelop dit blog.
Uit: Die Erfindung der Roten Armee Fraktion durch einen manisch depressiven Teenager im Sommer 1969
„Aber was komisch ist, dass die unseren Namen sagen, also den Namen für unsere Gruppe, Rote Armee Fraktion, obwohl der noch gar nicht richtig feststeht, weil wir eigentlich noch mal abstimmen wollen, weil Claudia den nicht so gut findet, ihr allerdings auch nichts anderes eingefallen ist, weshalb sie gesagt hat, dass wir vielleicht gar keinen Namen bräuchten, weil wir schließlich keine Kinder sind, die einen Club gründen, was auch stimmt, obwohl es schon besser ist, einen Namen zu haben, besonders wenn noch andere dazukommen. Trotzdem frage ich mich, woher die das in den Nachrichten wissen, weil wir niemandem was gesagt haben, also, ich auch nicht, nicht mal Achim. Und Claudia würde garantiert nichts sagen, weil sie auch in der Basisgruppe ist, und da dürfen sie wirklich nie verraten, was sie da besprechen, und bei Bernd ist es ohnehin klar, weil der manchmal schon nervt mit seiner Geheimniskrämerei. Aber der Michael Reese, der hält sich immer verdächtig nah bei uns auf, weil er aufschnappen will, über was wir re-den und was wir gut finden, damit er das nachmachen kann. Aber gerade weil wir das wissen, weil das außerdem nervt, diese Nachmacherei, passen wir bei ihm besonders auf, und in der Schule reden wir über so Sachen sowieso nicht, das haben wir vorher ausgemacht, auch nicht in der Pause. Wenn was ist, dann sagen wir einfach, heute Mittag an der Lohmühle oder irgendwo anders, oder wenn’s ganz dringend ist, dann auf dem Nachhauseweg am Sportplatz, aber auch da passen wir immer höllisch auf, weil da manchmal auch Lehrer sind. Aber beim Reese weiß man nie, und Bernd meint auch, dass der uns vielleicht richtig hinterherspioniert und in der kleinen Pause, wenn wir im Fahrradkeller kurz eine rauchen, zurück in den Klassenraum geht und unsere Ranzen durchwühlt, weshalb wir nie was Verdächtiges in der Klasse lassen, sondern alles immer im Parka haben. Reese liest auch Landserheftchen und hat als Einziger eine Frisur, wo die Haare mit Pomade nach hinten gekämmt werden. Damit sieht er richtig spießig aus, aber beim Sport, wenn er durchgeschwitzt ist und die Haare nach vorn fallen, gehen sie über sein ganzes Gesicht, so lang sind die. Und dann in der einen großen Pause, als wir Boxschläge immer nur markiert und knapp vorm Gesicht abgebremst haben, hat er Bernd direkt auf die Nase gedroschen und behauptet, er hätte sich verschätzt, aber vielleicht war das damals schon Absicht, vielleicht ist er wirklich hinter uns her und will sich rächen, weil wir uns immer über ihn lustig machen, denn er wird immer so schnell rot und lässt dann jedes Mal einen Stift auf den Boden fallen und bückt sich und hebt ihn auf, damit es so aussieht, als wäre ihm bloß vom Bücken das Blut in den Kopf gestiegen.“
“'t Gebeurde op een novemberochtend. Jaren van gezelligheid (een sluipende gezelligheid met de daarbij horende drankjes) braken me op. Ik schudde mijn katterig hoofd en moeizaam kwam ik tot het inzicht dat ik moest stoppen met dat ritueel. Mijn studie van het caféleven was me uit de hand gelopen. Rond 1970 begon het. In bierhuizen, knijpjes, waar het vrije woord levendig werd gebruikt, verschansten we ons. Een stelletje rotlachers en dromers... Goochelend met woorden charmeerden we, als we de kans kregen, nieuwsgierige meisjes die naar het 'vrijgevochtene' lonkten. De drank had nog een erotische impact. Toch sneller dan je verwachtte werd de gezelligheid in die kringetjes een verlammende aangelegenheid. Ik had al 's eerder opgemerkt: altijd dezelfde koppen in de kroeg, niet te vergeten je eigen blaséje kop. Gevolg: conflicten vanwege de schijnrelaties - iedereen denkt iedereen te kennen, wat achterklap oplevert die niet onderdoet voor het geouwehoer in, laten we zeggen, een doorsnee straatje. Hoewel, dat was het verraderlijke: telkens keerde het gevoel terug dat je sublieme ogenblikken beleefde. Vooral in het holst van de nacht. Je rookt een pijpje, je drinkt een glaasje, grootse werken zweven voor je geest, je zal de wereld versteld doen staan, maar o wee, de volgende ochtend heb je weer 't zuur. `Gedaan met het gezellige doorzakken,' mompelde ik op die koude novemberdag in '74. Met krakende pas naderde ik het Roelof Hartplein terwijl een sneeuwbui me tot op het bot verkleumde. Ik vroeg me af wat ik de afgelopen nacht had aangericht. Iemand vermoord? Dodelijke beledigingen? Uitgesloten... deze keer was ik van hot naar haar in een auto vervoerd en uiteindelijk lag ik in een bovenhuis, ergens achter het Concertgebouw, op een stretchbed te ronken. Vaag herinnerde ik me nog een gillende vrouw in het trapportaal en Rijk de Gooyer, zingend op de wc. Merkwaardig... liep daar toevallig niet De Gooyer, aan de overkant van het Roelof Hartplein? Ik zag hem op z'n rug. Onmiskenbaar de gestalte van onze komiek; misschien dat-ie me kon opvrolijken.”
Johnny van Doorn (12 november 1944 – 26 januari 1991)
Teach me – you say, from your avid twenty-one years believing still that one can teach something
and I, who passed sixty look at you with love that is, with farawayness, (all love is love of differences the empty space between two bodies the empty space between two minds the horrible presentiment of not dying in twos)
I teach you, gently, some quote from Goethe (Stay instant! You are so beautiful!) or from Kafka (once there was, there was once a mermaid that did not sing)
while the night slowly slides into dawn through this window that you love so much because its nocturnal lights conceal the true city
and actually we could be in any place these lights could be those of New York, Broadway Avenue, those of Berlin, Konstanzerstrasse, those of Buenos Aires, calle Corrientes and I withhold from you the only thing that I truly know: poet is one who feels that life is not natural that it is astonishment discovery revelation that it is not normal to be alive
it is not natural to be twenty-one years of age nor be more than sixty
it is not normal to have walked at three in the morning along the old bridge of Córdoba, Spain, under the yellow light of its streetlamps
-three in the morning- not in Oliva nor in Seville.
Vertaald door Diana Decker
Cristina Peri Rossi (Montevideo, 12 november 1941)
“I thanked him, returned to the protesters, and said: "The permit allows us to walk on the other side of the street if we don't block access. I am now going to walk on the public sidewalk and not block it. It is legal to do so. Please join me if you wish." My partner and I then returned to the event-side sidewalk and began to walk peacefully arm in arm, while about 30 or 40 people walked with us in single file, not blocking access. Then a phalanx of perhaps 40 white-shirted senior officers descended out of seemingly nowhere and, with a megaphone (which was supposedly illegal for citizens to use), one said: "You are unlawfully creating a disruption. You are ordered to disperse." I approached him peacefully, slowly, gently and respectfully and said: "I am confused. I was told that the permit in question allows us to walk if we don't block pedestrian access and as you see we are complying with the permit." He gave me a look of pure hate. "Are you going to back down?" he shouted. I stood, immobilised, for a moment. "Are you getting out of my way?" I did not even make a conscious decision not to "fall back" – I simply couldn't even will myself to do so, because I knew that he was not giving a lawful order and that if I stepped aside it would be not because of the law, which I was following, but as a capitulation to sheer force. In that moment's hesitation, he said, "OK," gestured, and my partner and I were surrounded by about 20 officers who pulled our hands behind our backs and cuffed us with plastic handcuffs.”
Naomi Wolf (San Francisco, 12 november 1962)
De Engelse dichter, singer-songwriter, Anglicaans priester en academicus Ayodeji Malcolm Guitewerd geboren op 12 november 1957 in Ibadan in Nigeria. Zie ook alle tags voor Malcolm Guite op dit blog.
A Sonnet for St. Francis
‘Francis rebuild my church which, as you see Is falling into ruin.’ From the cross Your saviour spoke to you and speaks to us Again through you. Undoing set you free, Loosened the traps of trappings, cast away The trammelling of all that costly cloth We wind our saviour in. At break of day He set aside his grave-clothes. Your new birth Came like a daybreak too, naked and true To poverty and to the gospel call, You woke to Christ and Christ awoke in you And set to work through all your love and skill To make our ruin good, to bless and heal To wake the Christ in us and make us whole.
Patrick
Six years a slave, and then you slipped the yoke, Till Christ recalled you, through your captors cries! Patrick, you had the courage to turn back, With open love to your old enemies, Serving them now in Christ, not in their chains, Bringing the freedom He gave you to share. You heard the voice of Ireland, in your veins Her passion and compassion burned like fire.
Now you rejoice amidst the three-in-one, Refreshed in love and blessing all you knew, Look back on us and bless us, Ireland’s son, And plant the staff of prayer in all we do: A gospel seed that flowers in belief, A greening glory, coming into leaf.
»Ja ... und die Tochter ... ?« »Die ...«, sagte meine Mutter, »... die hatte zu viel Wasser geschluckt, und Richard hat sie rausgeholt.« »Na, nun werdet ihr ja reich werden.« »Einen Taler hat er bekommen«, sagte meine Mutter, zuckte die Schultern und stellte das Bügeleisen auf einen Teller. »Ach Rosa«, begann sie wieder, »jetzt bin ich mal wieder soweit.« »Was ist denn?« »Na ja, du weißt doch, die Männer lassen einen nicht in Ruh'.« »Was«, sagte die hochgeschnürte Rosa, »schon wieder? Seit wann denn?« »Im dritten Monat«, sagte meine Mutter. So erfuhr ich, dass es einen Großherzog von Mecklenburg gab, dessen Tochter mein Vater für drei Mark gerettet hatte, dass die Männer die Frauen nicht in Ruhe lassen und dass man im dritten Monat sein konnte. Jene hochgeschnürte Frau namens Rosa hieß School mit Nachnamen, und ihr Mann Heinrich hatte nicht weit von uns einen Kolonialwarenladen und fast eben so viel Söhne und Töchter wie mein Vater. Der Ort lag am Meer, in einer weitgeschwungenen Bucht, mit Steilküsten, Buchen- und Tannenwäldern, und einer, wie im Badeprospekt stand, ozonreichen Luft. Es war ein kleiner Ort, mit etwa 500 Einwohnern, und seine Häuser, am Strand noch drei- und vierstöckig, wurden etwa einen Kilometer landeinwärts immer kleiner, bis hin zu den armseligen Hütten der Fischer. Die Sozialdemokratie, damals noch eine revolutionäre Partei, war noch nicht bis ans Meer gedrungen. Mein Vater war noch stolz darauf, herrschaftlicher Diener auf einem Gut in Hinterpommern gewesen zu sein, und meine Mutter wusch mit Hingabe die Unterwäsche der Baroninnen und Komtessen, die im Sommer kamen, um sich unter der Aufsicht meines Vaters und seiner Kollegen ins salzhaltige Ostseewasser zu begeben. Damals gab es noch keine Strandkörbe, sondern nur Badehütten, und der Strand war deshalb nur spärlich beflaggt. Aber auf den drei Bädern —schlossähnlichen Bretterbauten mit Zinnen und Türmen — wehte die schwarzweißrote Flagge und die Reichskriegsflagge. Sie kündeten von der kaiserlichen Macht und von der Ruhe und Ordnung im Lande, und oft kam es mir vor, als ständen sie ebenso wachssteif im Wind wie der Schnurrbart meines Vaters, der jeden Morgen vor dem Spiegel balsamiert und hochgezwirbelt wurde. An jenem Nachmittag nun, an dem ich erfahren hatte, dass man im dritten Monat sein konnte und dass der Großherzog von Mecklenburg meinem Vater einen Taler für die Errettung aus Badenot gegeben hatte, erschien auch unser Gemeindevorsteher, ein ehemaliger Offizier niederen Ranges, und gratulierte meinem Vater, der dabei verlegen an seinen Schnurrbartenden zupfte.“
Hans Werner Richter (12 november 1908 – 23 maart 1993)
„Habe ich schon erwähnt, daß das Haus leer ist? Ich meine vollkommen leer. Zum Schlafen rollt Hor sich in einer Ecke zusammen, oder er legt sich nieder, wo er eben ist, auch mitten in einem Saal, wenn dessen Wände zu fern sind. Nahrungssorgen hat Hor nicht. Die Substanz, aus der Wände und Säulen bestehen, ist eßbar — für ihn jedenfalls. Sie besteht aus einer gelblichen, ein wenig transparenten Masse, deren Genuß Hunger und Durst sehr schnell stillt. Außerdem sind Hors Bedürfnisse in dieser Hinsicht gering. Das Verrinnen der Zeit bedeutet ihm nichts. Er hat keine Möglichkeit, sie zu messen, außer am Schlag seines Herzens. Aber der ist sehr unterschiedlich. Tage und Nächte kennt Hor nicht, ein immer gleiches Dämmerlicht umgibt ihn. Wenn er nicht schläft, so zieht er umher, doch verfolgt er kein Ziel. Es ist einfach ein Drang, ein Bedürfnis, dessen Befriedigung ihm Vergnügen bereitet. Dabei widerfährt es ihm nur selten, daß er in einen Raum gelangt, den er wiederzuerkennen vermeint, der ihm bekannt scheint, als sei er vor undenklichen Zeiten schon einmal in ihm gewesen. Andererseits lassen ihn oft untrügliche Zeichen darauf schließen, daß er an einer Stelle vorüberkommt, an der er schon einmal war — eine angebissene Mauerecke zum Beispiel oder ein Haufen eingetrockneter Exkremente. Der Raum selbst ist Hor allerdings so fremd wie jeder andere. Vielleicht verändern sich die Räume in Hors Abwesenheit, wachsen, dehnen sich oder schrumpfen. Vielleicht ist es sogar Hors Durchgang, der solche Veränderungen hervorruft, doch liebt er diesen Gedanken nicht. Daß außer Hor noch jemand das Haus bewohnt, halte ich für ausgeschlossen. Freilich, bei der unvorstellbaren Weitläufigkeit des Baues gibt es dafür keine Beweise. Es ist ebensowenig unmöglich wie wahrscheinlich. Viele Zimmer haben Fenster, doch öffnen sich diese nur jeweils wiederum auf andere, meist größere Räumlichkeiten. Obwohl die Erfahrung ihn bisher niemals anderes gelehrt hat, bewegt Hor bisweilen die Vorstellung, einmal an eine letzte, äußerste Wand zu gelangen, deren Fenster den Ausblick auf etwas gänzlich anderes gewähren. Hor kann nicht sagen, was das sein sollte, aber er gibt sich manchmal langen Erwägungen darüber hin.“
Michael Ende (12 november 1929 – 28 augustus 1995)
« Au fond – ou à la limite – pour bien voir une photo, il vaut mieux lever la tête ou fermer les yeux. « La condition préalable à l’image, c’est la vue », disait Janouch à Kafka. Et Kafka souriait et répondait : « On photographie des choses pour se les chasser de l’esprit. Mes histoires sont une façon de fermer les yeux. »La photographie doit être silencieuse (il y a des photos tonitruantes, je ne les aime pas) : ce n’est pas une question de « discrétion », mais de musique. La subjectivité absolue ne s’atteint que dans un état, un effort de silence (fermer les yeux, c’est faire parler l’image dans le silence). La photo me touche si je la retire de son bla-bla ordinaire : (…) ne rien dire, fermer les yeux, laisser le détail remonter seul à la conscience affective. (…)
On dit souvent que ce sont les peintres qui ont inventé la Photographie (en lui transmettant le cadrage, la perspective albertinienne et l’optique de la camera obscura). Je dis : non, ce sont les chimistes. Car le noème « Ca a été » n’a été possible que du jour où une circonstance scientifique (la découverte de la sensibilité à la lumière des halogénures d’argent) a permis de capter et d’imprimer directement les rayons lumineux émis par un objet directement éclairé. La photo est littéralement une émanation du référent. D’un corps réel, qui était là, sont parties des radiations qui viennent me toucher, moi qui suis ici ; peu importe la durée de la transmission ; la photo de l’être disparu vient me toucher comme les rayons différés d’une étoile. Une sorte de lien ombilical relie le corps de la chose photographiée à mon regard : la lumière, quoique impalpable, est bien ici un milieu charnel, une peau que je partage avec celui ou celle qui a été photographié."
September zingt, groot koninklijk prinses in droomend woud Haar zachte weemoed-zangen. Naar wondre sprookjes-wijs, weerloos gevangen in bangen ban van Herfst, barsch Haar voogdes
Heel 't bosch, besierd met late bloem en bes aan brandend brem, doortrilt 't ontrust verlangen met zoete stem, vol levens lichte drangen - omboeid in hul van booze toovenares.
Die zomer dort, en zon al matter taant. Al luister dooft, àl loover sleurt te gronde. Al bloeiend schoon in vale verven bluscht.
O dat Haar Ridder, door de dreven gaand van ban en boei Haar ééns verlossen konde en duurzaam tot jaars Edelvrouwe kust'!
Drama bij den slootkant
De hoeve-hond bij nacht, betwistte mij de plank, wie sterk als hij is, hoeft geen mensch te vreezen, maar giftig spek zou hem te machtig wezen zoo heb 'k hem tot mijn overtocht genezen, bij 't eerste haangekraai gaf hij den laatsten jank.
A.J.D. van Oosten (12 november 1898 – 23 januari 1969)
De Duitse dichter en schrijver Carl Hermann Bussewerd geboren op 12 november 1872, waarschijnlijk in Lindenstadt bij Birnbaum in Posen. Zie ook alle tags voor Carl Busseop dit blog.
Auf der Reise
Das kann nicht anders werden, Wir alle wandern ja, Sind Gäste nur auf Erden Und für die Reise da.
So laß das Glück denn treiben, Das ist nun einerlei, Wir dürfen doch nicht bleiben Und gehn uns stumm vorbei.
Und wandern müd' und leise, Am Schuh zerreißt das Band, Und suchen auf der Reise Das große Vaterland.
Ich hört' ein Lied verwehen, Das klang und rauschte so, Ich hab das Glück gesehen, Weiß aber nicht mehr, wo.
Rote Husaren
Rings in rundblühenden Schaaren Steht roter Wiesenklee, Es traben rote Husaren Auf entfernter Chaussee.
Leuchtende Sonnenkronen Glühn über Land und Luft, Es reiten die beiden Schwadronen. In lauter Glanz und Duft.
Die schmetternden Fanfaren Durchklingen die Sommerruh, Die roten Königshusaren Reiten immerzu ...
„Sie haben alle den in tiefer Meditation begriffenen Dichter erblickt, der, im Hintergrunde vorüberwandelnd, eben an ihnen vorbeischreiten will.
Direktor He, Freund, Ihr kommt wohl Grade vom Parnass? Ich seh's am Schritt, ich seh's an Eurer Miene; Die Stirne ernst gesenkt, die Wimper nass – Ihr spracht gewiss mit Klio, Euphrosyne – Und hier der Stil, die Rolle – ohne Spass, Ihr schreibt ja sonst doch für die deutsche Bühne – Darf ich erfahren, was in Eurem Busen Erweckt die wechselvollen, keuschen Musen? – Dichter trocken Ich komm' vom Bräuhaus grad – Ihr Herrn, verzeiht! Es ist das sonst nicht meine Lieblingsstätte; Weit lieber weilt' ich in der Einsamkeit, Wo sich mein Geist wohl reich befruchtet hätte – Nur um 'nen Stoff zu suchen, wie's gebeut Die Mode jetzt, trank ich dort um die Wette – Doch mitten aus der dampferfüllten Stelle Trieb's mich im Geiste fort zu Himmel, Hölle... Was um mich herging, nicht vernahm's mein Ohr, Entrückt war ich in weltentfernte Weiten, Nur dumpf vernahm ich der Berauschten Chor, Dieweil ich kniete vor Drei-Einigkeiten...“
Oskar Panizza (12 november 1853 – 28 september 1921) Cover
St. Martinszug vor dem Düsseldorfer Rathaus door Heinrich Hermanns, 1905
St. Martin and the Beggar
Martin sat young upon his bed A budding cenobite, Said ‘though I hold the principles Of Christian life be right, I cannot grow from them alone, I must go out to fight.’
He traveled hard, he traveled far, The light began to fail. ‘Is not this act of mine,’ he said, ‘A cowardly betrayal, Should I not peg my nature down With a religious nail?’
Wind scudded on the marshland, And, dangling at his side, His sword soon clattered under hail: What could he do but ride?— There was not shelter for a dog, The garrison far ahead.
A ship that moves on darkness He rode across the plain, When a brawny beggar started up Who pulled at his rein And leant dripping with sweat and water Upon the horse’s mane.
He glared into Martin’s eyes With eyes more wild than bold; His hair sent rivers down his spine; Like a fowl packed to be sold His flesh was grey. Martin said— ‘What, naked in this cold?
‘I have no food to give you, Money would be a joke.’ Pulling his new sword form the sheath He took his soldier’s cloak And cut it in two equal parts With a single stroke.
Grabbing one to his shoulders, Pinning it with his chin, The beggar dived into the dark, And soaking to the skin Martin went on slowly Until he reached an inn.
One candle on the wooden table, The food and drink were poor, The woman hobbled off, he ate, Then casually before The table stood the beggar as If he had used the door.
Now dry for hair and flesh had been By warm airs fanned, Still bare but round each muscled thigh A single golden band, His eyes now wild with love, he held The half cloak in his hand.
‘You recognised the human need Included yours, because You did not hesitate, my saint, To cut your cloak across; But never since that moment Did you regret the loss.
‘My enemies would have turned away, My holy toadies would Have given all the cloak and frozen Conscious that they were good. But you, being a saint of men, Gave only what you could.’
St Martin stretched his hand out To offer from his plate, But the beggar vanished, thinking food Like cloaks is needles weight. Pondering on the matter, St. Martin bent and ate.
Thom Gunn (29 augustus 1929 – 25 april 2004) St. George's church in Gravesend, de geboorteplaats van Thom Gunn
Dein seltsamer, stockender Singsang, jahrzehntelang fortgesetzt, und der Singsang des Andern – Flüstern, Summen, Keuchen, Stammeln – wirre Wirbelstürme im Luftmeer:
Der gewandteste unter den Muskeln, die Zunge allein – denke dir eine einsame Zunge, die sich vor dir auf dem Teller windet –, die Zunge allein tut es nicht.
Seufzen, Murmeln, Schreien und Radebrechen – »Qui la sua voce soave«, »Zu Befehl«, »London Interbank Offered Rate«, oder Verwickelteres wie Koran oder Kosmologie:
Da geht es nicht ab ohne Blasebalg, Ansatzrohr, Resonanzhöhlen; da werden Knorpel gedreht, gekippt; Deckel heben und senken, Öffner und Schließer
spannen sich und erschlaffen, Fasern, Membranen werden erregt, immer so fort, innen, im Andern, arbeitet es, es arbeitet, innen, in dir:
eine Polsterpfeife, ein Zungenwerk, unberechenbar, schwer verständlich, ein chaotischer Oszillator, immer so fort, bis ihr versteht, oder bis euch die Luft ausgeht.
Für Karajan und andere
Drei Männer in steifen Hüten vor dem Kiewer Hauptbahnhof – Posaune, Ziehharmonika, Saxophon –
im Dunst der Oktobernacht, die zwischen zwei Zügen zaudert, zwischen Katastrophe und Katastrophe:
vor Ermüdeten spielen sie, die voll Andacht in ihre warmen Piroggen beißen und warten, warten
ergreifende Melodien, abgetragen wie ihre Jacken und speckig wie ihre Hüte, und wenn Sie da
fröstelnd gestanden wären unter Trinkern, Veteranen, Taschendieben, Sie hätten mir recht gegeben:
Salzburg, Bayreuth und die Scala haben dem Bahnhof von Kiew wenig, sehr wenig voraus.
Hans Magnus Enzensberger (Kaufbeuren,11 november 1929)
der tod liest zeitung am straßenrand, dem toten bettler deckt sie das gesicht. er hebt sein glas mit sicherer hand, der tod auf den feldern, der tod im gedicht.
bürst ihm die kleider, leck ihm die schuh, dein leben lang diene ihm gut. nimm den talmiglanz der moscheen dazu, er leuchte dir bei ebbe im blut.
schwing die ketten, sklave, beim totentanz, das passende musikinstrument… durch unser fleisch zieht sich byzanz, mal als Europa, mal als Orient.
Vertaald door Werner Söllner
Exil
Les pommes de terre ont fleuri en Marmatie et c'est maintenant que vous prenez le chemin du sud quand le ciel bat la campagne éperdu quand se confondent les pleurs et le pays?
Vous inventerez la douleur comme une terre vous trouverez peut-être une tombe plus chaude nous déterrons, nous déterrons les pommes d'émeraude, ces pierres précieuses mes pauvres pommes de terre.
Quel dieu conservé dans les saumures divines viendra encore nous ramasser tous à nouveau ? Chez nous chez vous on pleure près des tombeaux chez vous chez nous une histoire se termine.
“When the crystal seal began, first very low, very distantly, barely in a whisper, to sing, when the center of its circumference vibrated like a magical little bell, invisible, born of the very heart of the crystal -- its exaltation and its soul -- the old man felt first a shiver of forgotten pleasure run down his spine, then an unwanted rush of saliva, the uncontrollable drool of a mouth fitted with yellowed dentures, and then, as if gaze were allied to taste, he lost command of his tear ducts, and he told himself that old men should disguise their ridiculous tendency to weep at the least excuse, should cover it with the pious veil of a senility -- lamentable, but worthy of respect -- that tends to dribble like a wineskin run through too often by the swords of time. He then took the crystal seal in his fist, as if to choke it as he would an annoying little gerbil, extinguishing the voice beginning to issue from its transparency, though he was fearful of snapping the seal's fragility in his grip, for he was still strong -- even if stringy and strung out -- accustomed to directing, cuing without a baton, with the pure flourish of a long-fingered bare hand, as eloquent for the full orchestra as for a violin or piano or cello solo, and stronger than the fragile bâton he had always scorned because, he said, it's nothing but a little stick, a stage prop that hinders rather than favors the flow of nervous energy that streams from my black curling locks, from my clear brow bursting with the light of Mozart, Bach, Berlioz, as if they, Mozart, Bach, Berlioz, they alone, were inscribing the score upon that brow, and from my eyebrows, beetling but separated by the sensitive, anguished space between them that they -- the orchestra -- perceive as my fragility, my guilt, and my punishment for being not Mozart or Bach or Berlioz but, rather, the simple transmitter, the conduit: the conductor so filled with energy, yes, but so fragile, too, so fearful of being the first to fail, to betray the work, he who has no right to err, but he who -- despite appearances, despite a hiss from the audience or a silent recrimination from the orchestra or an attack from the press or a temperamental scene with the soprano or a gesture of disdain from the soloist or the scornful vanity of a tenor or the buffoonery of a bass -- least deserves a critic harsher on himself than he himself, Gabriel Atlan-Ferrara.”
“Als ik de winkel binnenkom, is de dame geïrriteerd want ze is aan het stofzuigen en ik stap precies op het plekje dat ze net heeft gezogen. ‘Ik zoek een sjaal,’ vraag ik, ‘kunt u mij helpen?’ ‘Ik ben aan het stofzuigen, vraagt u maar aan mijn collega,’ zegt ze vriendelijk. Ergens achterin zie ik een andere dame. Ik vraag haar: ‘Kunt u mij helpen?’ ‘Ik ben even koffie aan het zetten, vraagt u maar aan mijn collega,’ zegt ze vriendelijk. Maar ik ben uitgecollegaat… Er werken maar twee mensen in de zaak. ‘Ik ga weer want er is niemand die mij kan helpen,’ zeg ik bij vertrek tegen de dame die stofzuigt. Ze maakt een gebaar dat ze me niet kan horen vanwege het geluid van de stofzuiger Het was 17.20 uur. Nu ben ik veertig en het zal misschien klinken als ouderdomsgezeur, maar vroeger, toen ik als studente in winkels werkte, gingen om 18.00 uur de winkels dicht en waren wij nog aan het schoonmaken en de kassa tellen. Maar nu begint men daarmee om 17.00 uur, zodat ze om 18.00 uur de deur van de winkel kunnen sluiten en buiten staan. Zijn dit bezuinigingen, of is het verloedering van de service of nog erger: het krimpen van de economie? Vrienden die bij mij op bezoek komen uit Istanbul of London kijken hun ogen uit, ‘niemand wil iets verkopen het gaat hier te goed’, de winkelier heeft een attitude van graag of niet, zeggen ze dan.”
Uit: Het meisje in het grijs (Vertaald doorMarc Vingerhoedt)
“Toen ik wakker werd, was mijn kussen doorweekt. Dat was bij mijn weten nog nooit gebeurd. Er is niets aan te doen, sinds de dag dat ik mij in het grijs kleed, is ook mijn leven grijs geworden, en wat nog erger is, ik begin mijn neerslachtigheid, mijn droefheid te koesteren en ik krijg nu ook angstaanvallen, net als al mijn vriendinnen. Ik zou dolgraag naar een psychoanalist gaan, maar eerst moet ik een nieuw contract hebben, want ze zeggen dat dat verschrikkelijk duur is. Wanneer niemand me uitnodigt naar een restaurant, maak ik thuis iets klaar voor mij alleen. Gisteren barstte ik tijdens het eten van mijn spaghetti plots uit in een huilbui, de tranen vielen als regendruppels in mijn bord. Wanneer ik begin te huilen kan dat tellen. Op zeker ogenblik echter besloot ik te reageren, ik nam me voor iets te doen, in opstand te komen tegen de schooiers die mij in deze toestand hadden gebracht. Ik nam de telefoon en belde naar de boekhouder van die snoepgoedfirma, een kennis van mij, hoewel ik nooit met hem naar bed ben geweest. Ik zei hem dat ik in de maand dat ik voor hen had gewerkt, 500.000 lire had uitgegeven, alleen aan huur, telefoon en taxi. Plus het voorschot voor de kleurentelevisie, 100.000. Ze hadden mijn 800.000 lire betaald min de voorheffing, en daarvan had ik er 600.000 uitgegeven. Als zij denken dat ik een maand lang werk voor minder dan 200.000 lire, vergissen ze zich. De boekhouder zei niets, het was duidelijk dat hij niet wist wat te antwoorden. Daarna probeerde hij me ervan te overtuigen dat de uitgaven voor huur, telefoon en taxi, en ook die voor de kleurentelevisie, helemaal niets te maken hebben met het loon dat ik voor mijn diensten heb ontvangen. Voor uw diensten, zei hij, de idioot. Volgens sommige mensen zijn actrices allemaal sletten. Ik zei hem dat hij het nooit meer in zijn hoofd moest halen mij over diensten te spreken. Hij verontschuldigde zich en ging verder met te zeggen dat ze me goed betaald hadden en dat 800.000 lire een goede verdienste was. Alsof hij, als boekhouder, niet wist dat je je verdienste berekent door de uitgaven af te trekken van de inkomsten. Wie heeft het geld voor de huur, de telefoon en de kleurentelevisie uitgegeven, zei ik, jullie of ik? En de taxi? En het restaurant? Moet iemand die werkt volgens jullie niet meer eten? En hij zei, u mag niet vergeten dat de firma niet al uw kosten op zich kan nemen, en u mag niet vergeten dat een telefoonrekening drie maanden omvat. Ja, maar de rekening heb ik betaald terwijl ik voor jullie werkte. Hij was uit zijn lood geslagen, mijn redenering sloot als een bus. Ik weet hoe je balansen maakt, zei ik, al ben ik dan geen boekhouder. Hij begon te lachen aan de telefoon en zei dat ik geen firma ben, maar een gewoon meisje.”
Er werd een boom geslacht. Hij kende mij al jaren. De zijne waren uitgeteld in ringen van zijn zieke stam. Men vond dat het nu tijd was voor de bijl. Zijn bast liet los als huid, zijn binnenste vermolmd
en uitgevreten, maar in zijn hoofd woonden nog vogels als gehaaide krakers, pronkten nog takken met het groen van malachiet. De boom verdedigde zich niet, hij kreunde zacht tussen de slagen door.
Nu warm ik mij behaaglijk aan zijn dood, gooi brokken van zijn leven in het vuur, vergeet het uur. Wat weten wij over het wrang verdriet van bomen.
Zekerheid
Je weet het wel, alles gaat over: het nieuwe, het doodgewone, de oude en verse pijn,
het zwijgen, het praten, het vrezen, de rede, de roep van het bloed,
de stilstand, het nu en het later, de groei, net het hoofd boven water,
ontgoocheling, overmoed, schaarste en overvloed, de valstrik verbittering,
de honger, verzadiging, grimassen van zuur of de glimlach van zoet,
Der schreibtisch, weiß, vom radio verwaltet, der bauch vom tisch. Papier ist ausgefaltet, die messinghände spreizen ihre flammen und vögel, blau, die von den fischen stammen, ziehn dünne fäden zwischen meinen wänden. Die hohen blumen wolln den trübsinn pfänden. Der tonbandrollen dunkle jahresringe, die unbenutzte, schlecht geknüpfte schlinge, die ton-oblaten, die im spitzlicht kreisen und briefe, die mir meinen wert beweisen, die alten gläser wie genußversprecher, der bodensatz im schmalen silberbecher, das aufgewölkte heu, die lederjacke, im ofenloch die mondsteinfarbne schlacke, die dunklen socken und berühmte rosen, die hellen laken und die engen hosen, die schmetterlinge mit den schwarzen lettern sind eingestallt auf den erblaßten brettern. Ihr braunen schuhe, ihr geschickt genähten: werd ich in euch das herkunftsland betreten? Von solchen dingen laß ich mich begleiten. Ein hühnergott bewahrt vor bitterkeiten. O schreibtisch, weiß, vom radio verwaltet! Ihr dinge all, die ihr, erhaltend, haltet! Wenn einer seins allein nicht tragen kann, sei festgestellt: der mann kam endlich an.
“I taught how to be sociable with ink on paper. I told my students that when they were writing they should be good dates on blind dates, should show strangers good times. Alternatively, they should run really nice whorehouses, come one, come all, although they were in fact working in perfect solitude. I said I expected them to do this with nothing but idiosyncratic arrangements in horizontal lines of twenty-six phonetic symbols, ten numbers, and maybe eight punctuation marks, because it wasn't anything that hadn't been done before. In 1996, with movies and TV doing such good jobs of holding the attention of literates and illiterates alike, I have to question the value of my very strange, when you think about it, charm school. There is this: Attempted seductions with nothing but words on paper are so cheap for would-be ink-stained Don Juans or Cleopatras!They don't have to get a bankable actor or actress to commit to the project, and then a bankable director, and so on, and then raise millions and millions of buckareenies from manic-depressive experts on what most people want. Still and all, why bother? Here's my answer: Many people need desperately to receive this message: "I feel and think much as you do, care about many of the things you care about, although most people don't care about them. You are not alone.” (...)
“It was all here for me, just as it has all been here for you, the best and the worst of Western Civilization, if you cared to pay attention: music, finance, government, architecture, law and sculpture and painting, history and medicine and athletics and every sort of science, and books, books, books, and teachers and role models. People so smart you can’t believe it, and people so dumb you can’t believe it. People so nice you can’t believe it, and people so mean you can’t believe it.”
Kurt Vonnegut (11 november 1922 – 11 april 2007) Cover
“These were Rob J.'s last safe and secure moments of blessed innocence, but in his ignorance he considered it hardship to be forced to remain near his father's house with his brothers and his sister. This early in the spring, the sun rode low enough to send warm licks under the eaves of the thatched roof, and he sprawled on the rough stone stoop outside the front door, enjoying the coziness. A woman was picking her way over the broken surface of Carpenter's Street. The street needed repair, as did most of the small frame workingmen's houses thrown up carelessly by skilled artisans who earned their living erecting solid homes for those richer and more fortunate. He was shelling a basket of early peas and trying to keep his eyes on the younger children, his responsibility when Mam was away. William Stewart, six, and Anne Mary, four, were grubbing in the dirt at the side of the house and playing secret giggly games. Jonathan Carter, eighteen months old, lay on a lambskin, papped, burped, and gurgling with content. Samuel Edward, who was seven, had given Rob J. the slip. Somehow crafty Samuel always managed to melt away instead of sharing work, and Rob was keeping an eye out for him, feeling wrathful. He split the green pods one after another and scraped the peas from the waxy seedcase with his thumb the way Mam did, not pausing as he noted the woman coming directly to him. Stays in her stained bodice raised her bosom so that sometimes when she moved there was a glimpse of rouged nipple, and her fleshy face was garish with cosmetics. Rob J. was only nine years old but a child of London knew a trollop. "Here now. This Nathanael Cole's house?" He studied her resentfully, for it wasn't the first time tarts had come to their door seeking his father. "Who wants to learn?" he said roughly, glad his Da was out seeking work and she had missed him, glad his Mam was out delivering embroidery and was spared embarrassment. "His wife needs him. She sent me." "What do you mean, needs him?" The competent young hands stopped shelling peas. The whore regarded him coolly, having caught his opinion of her in his tone and manner. "She your mother?"
« L'amiral Roggewin repassa en Hollande de sa personne sur les vaisseaux de la Compagnie, et arriva au Texel le 11 juillet 1723, six cent quatre-vingts jours après son départ du même lieu. Le goût des grandes navigations paraissait entièrement éteint, lorsque en 1741 l'amiral Anson fit autour du globe le voyage dont l'excellente relation est entre les mains de tout le monde, et qui n'a rien ajouté à lagéographie. Depuis ce voyage de l'amiral Anson, il ne s'en est point fait de grand pendant plus de vingt années. L'esprit de découverte a semblé récemment se ranimer. Le commodore Byron part des Dunes le 20 juin 1764, traverse le détroit de Magellan, découvre quelques îles dans la mer du Sud, faisant sa route presque au nord-ouest, arrive à Batavia le 28 novembre 1765, au Cap le 24 février 1766 et le 9 mai aux Dunes, six cent quatre-vingt-huit jours après son départ. Deux mois après le retour du commodore Byron, le capitaine Wallis part d'Angleterre avec les vaisseaux le Deflin et le Swallow, il traverse le détroit de Magellan, est séparé du Swallow, que commandait le capitaine Carteret, au débouquement dans la mer du Sud; il y découvre une île environ par le dix-huitième parallèle à peu près en août 1767; il remonte vers la ligne, passe entre les Terres des Papous, arrive à Batavia en janvier 1768, relâche au cap de Bonne-Espérance, et enfin rentre en Angleterre au mois de mai de la même année. Son compagnon Carteret, après avoir essuyé beaucoup de misères dans la mer du Sud, arrive à Macassar au mois de mars 1768, avec perte de presque tout son équipage, à Batavia le 15 septembre, au cap de Bonne Espérance à la fin de décembre. On verra que je l'ai rencontré à la mer le 18 février 1769, environ par les onze degrés de latitude septentrionale. Il n'est arrivé en Angleterre qu'au mois de juin."
Louis de Bougainville (11 november 1729 - 20 augustus 1811) Cover
De Amerikaanse dichter en essayist William Procter Matthews IIIwerd geboren op 11 november 1942 in Cincinnati, Ohio. Matthews bezocht de Berkshire School en behaalde later een bachelordiploma aan de Yale University en een master aan de University of North Carolina in Chapel Hill. Naast zijn functie als writer-in-residence aan het Emerson College in Boston, bekleedde Matthews verschillende academische functies bij instellingen zoals de Cornell University, de University of Washington in Seattle, de University of Colorado in Boulder en de University of Iowa. Hij was president van Associated Writing Programs en van de Poetry Society of America. Op het moment van zijn overlijden was hij hoogleraar Engels en directeur van het programma voor creatief schrijven aan het City College van New York. Aan het City College van New York is een lezingenreeks naar hem vernoemd. Tijdens zijn 27 jaar als auteur ontving Matthews beurzen van de Guggenheim Foundation en de National Endowment for the Arts. In 1980 was Matthews poet in residence in The Frost Place in Franconia, New Hampshire, en in 1997 ontving hij de Ruth Lilly Poetry Prize. Matthews publiceerde 11 poëziebundels, waaronder “Time & Money”,waarvoor hij in 1996 de National Book Critics Circle Award. Er werden twee postume collecties uitgegeven: “Search Party: Collected Poems” en “After All: Last Poems”.
The Cloister
The last light of a July evening drained into the streets below: My love and I had hard things to say and hear, and we sat over wine, faltering, picking our words carefully.
The afternoon before I had lain across my bed and my cat leapt up to lie alongside me, purring and slowly growing dozy. By this ritual I could
clear some clutter from my baroque brain. And into that brief vacancy the image of a horse cantered, coming straight to me, and I knew it brought hard talk and hurt
and fear. How did we do? A medium job, which is well above average. But because she had opened her heart to me as far as she did, I saw her fierce privacy,
like a gnarled, luxuriant tree all hung with disappointments, and I knew that to love her I must love the tree and the nothing it cares for me.
On A Diet
Eat all you want but don’t swallow it. —Archie Moore
The ruth of soups and balm of sauces I renounce equally. What Rorschach saw in ink I find in the buttery frizzle in the sauté pan, and I leave it behind, and the sweet peat-smoke tang of bananas, and cream in clots, and chocolate. I give away the satisfactions of food and take desire for food: I’ll be travelling light
to the heaven of revisions. Why be adipose: an expense, etc., in a waste, etc.? Something like the body of the poet’s work, with its pale shadows, begins to pare and replace the poet’s body, and isn’t it time?
William Matthews (11 november 1942 - 12 november 1997)
Als van twee gepaarde schelpen D’ene breekt, of wel verliest, Niemand zal u kunnen helpen — Hoe men zoekt, hoe nauw men kiest Aan een, die met effen randen Juist op d’ ander passen zou. D’oudste zijn de beste panden, Niets en gaat voor d’ eerste trouw; D’eerste trouw, die leert het minnen, D’eerste trouw is enkel vreugd, D’eerste trouw, die bindt de zinnen, Zij is ’t bloempje van de jeugd. Naar mijn oordeel: twee-maal trouwen Dat is veel niet zonder pijn; Drie-maal kan niet als berouwen, Want hoe kan der liefde zijn? Houd uw eerste lief in waarden, Eertse met een vollen zin; ’t Is een hemel opter aarden, Zo je paart uit rechte min.
Is ´t oog verrast, ´t beest is in last
Beziet, het moedig dier de Leeuwe staat gebonden, Omdat men zijne aard ten leste heeft gevonden: Ach! Sampson is gevat, omdat zijn machtig haar Werd, door een ontrouw wijf, zijn vijand openbaar.
Wil iemand in der haast zijn vijand overwinnen, Die lere zijne grond en aangeboren zinnen. Want zo hij dat geheim ten volle weten kan, Daar is geen twijfel aan, hij is er meester van.
Jacob Cats (10 november 1577 – 12 september 1660) Standbeeld in Groede
“Erster Akt. Erste Scene. Zimmer beim Musikus. MILLER steht eben vom Sessel auf und stellt sein Violoncell auf die Seite. An einem Tisch sitzt FRAU MILLERIN noch im Nachtgewand und trinkt ihren Kaffee.
MILLER (schnell auf- und abgehend). Einmal für allemal! Der Handel wird ernsthaft. Meine Tochter kommt mit dem Baron ins Geschrei. Mein Haus wird verrufen. Der Präsident bekommt Wind, und kurz und gut, ich biete dem Junker aus. FRAU Du hast ihn nicht in dein Haus geschwatzt – hast ihm deine Tochter nicht nachgeworfen. MILLER Hab' ihn nicht in mein Haus geschwatzt – hab' ihm 's Mädel nicht nachgeworfen; wer nimmt Notiz davon? – Ich war Herr im Haus. Ich hätt' meine Tochter mehr coram nehmen sollen. Ich hätt' dem Major besser auftrumpfen sollen – oder hätt' gleich Alles Seiner Excellenz, dem Herrn Papa, stecken sollen. Der junge Baron bringt's mit einem Wischer hinaus, das muß ich wissen, und alles Wetter kommt über den Geiger. FRAU (schlürft eine Tasse aus). Possen! Geschwätz! Was kann über dich kommen? Wer kann dir was anhaben? Du gehst deiner Profession nach und raffst Scholaren zusammen, wo sie zu kriegen sind. MILLER Aber, sag mir doch, was wird bei dem ganzen Commerz auch herauskommen? – Nehmen kann er das Mädel nicht – Vom Nehmen ist gar die Rede nicht, und zu einer – daß Gott erbarm? – Guten Morgen! – Gott, wenn so ein Musje von sich da und dort, und dort und hier schon herumbeholfen hat, wenn er, der Henker weiß! was als? gelöst hat, schmeckt's meinem guten Schlucker freilich, einmal auf süß Wasser zu graben. Gib du Acht! gib du Acht! und wenn du aus jedem Astloch ein Auge strecktest und vor jedem Blutstropfen Schildwache ständest, er wird sie, dir auf der Nase, beschwatzen, dem Mädel Eins hinsetzen und führt sich ab, und das Mädel ist verschimpfiert auf ihr Lebenlang, bleibt sitzen, oder hat's Handwerk verschmeckt, treibt's fort. (Die Hand vor der Stirn) Jesus Christus! FRAU Gott behüt' uns in Gnaden! MILLER Es hat sich zu behüten. Worauf kann so ein Windfuß wohl sonst sein Absehen richten? – Das Mädel ist schön – schlank – führt seinen netten Fuß. Unterm Dach mag's aussehen, wie's will. Darüber guckt man bei euch Weibsleuten weg, wenn's nur der liebe Gott parterre nicht hat fehlen lassen – Stöbert mein Springinsfeld erst noch dieses Kapital aus – he da! geht ihm ein Licht auf, wie meinem Rodney, wenn er die Witterung eines Franzosen kriegt, und nun müssen alle Segel dran, und drauf los, und – ich verdenk's ihm gar nicht. Mensch ist Mensch. Das muß ich wissen.”
Friedrich Schiller (10 november 1759 - 9 mei 1805) Scene uit een opvoering in Stendal, 2012
Ik hoor vanavond verre schepen fluiten En, even hopend, schoon ik niets verwacht, Druk ik mijn hoofd tegen de kille ruiten En zie de haven in de blauwe nacht.
Vertrouwd geluid, ik hoorde u reeds als kind, Soms midden in de nacht, maar meestal tegen De avond bij het opgaan van de wind, Als moeder zei: 'wij krijgen zeker regen'.
Toen dacht ik reeds aan dezen die vertrekken Ver van het huis en het misprezen land, De begenadigden, de zachte gekken Die zullen zoeken naar een vaderland.
En in mijn dromen voer ik met hen mee. Ofschoon geboren in een buurt der haven, Bereikte ik nooit de oever van de zee, Laat staan Tananarive of Tamatave.
Het kind dat aan zijn lot nooit gans kon wennen En door de droom nog voortleeft in de man, Weet nu dat een klein stukje heide en dennen Alles bevat wat de aarde geven kan.
Maar soms, al ben ik bitter en gehard Door 't leven, overstroomt een niet te stuiten Vloed van verlangens mijn onwillig hart Als in de nacht de verre schepen fluiten.
Jan van Nijlen (10 november 1884 – 14 augustus 1965) Cover
„Die Erde ist eine gelbgrün gefleckte, blutgetränkte Scheibe, über die ein unerbittlich blauer Himmel gestülpt ist wie eine Mausefalle, damit die Menschheit den Plagen nicht entrinne, die ihre tierische Natur über sie verhängt. Seit Mitte Mai stand die Schlacht. Jetzt, Mitte Juli, zerstampften die Geschütze noch immer die Senke zwischen dem Dorf Fleury und dem Fort Souville. Hin und her rollte dort eine Walze von Explosionen; Rauchschwa-den, giftig zu atmen, Staubwolken, pulverisierte Erde und herumfliegende Brocken von Steinen und Mauerwerk verdunkelten die Luft. Legionen von Spitzkugeln durchpfiffen sie, große und kleine Stahlsplitter durchsiebten sie unermüdlich. Nachts flammte und gellte das Hinterland der Front vom Einschlag der Geschosse; tags fieberte die Bläue vom Schnattern der Maschinengewehre, vom Bersten der Handgranaten, vom Heulen und Winseln verlorener Menschen. Immer wieder verwehte dort der Sommerwind den Staub der Sturmangriffe, trocknete den Schweiß der Stünnenden, die mit starren Augen und Kiefern aus ihren Deckungen kletterten, entführte höhnisch das Stöhnen der Verwundeten, den letzten Atem der Sterbenden. Seit Ende Februar greifen hier die Deutschen an. Zwar ist der Krieg zwischen den Europäern, der seit zwei Jahren wütet, im Südosten des Erdteils entstanden; dennoch trägt Frankreich, sein Volk, sein Land und sein Heer die Hauptlast der Verwüstung; und obwohl gerade jetzt auch in der Bukowina erbittert gefochten wird, an den Flüssen Etsch und Isonzo, schlägt man sich doch am wildesten an den Ufern der beiden französischen Flüsse Somme und Maas. Und die Schlacht rechts und links dieses letzteren Gewässers ging um den Besitz der Festung Verdun. Ein Trupp gefangener Franzosen marschiert unter Bedeckung von bayrischen Infanteristen die Landstraße hin, die von dem ehemaligen Dorf Azannes nach einem noch vorhandenen Bahnhof, namens Moirey, führt. Schlecht marschiert es sich zwischen aufgepflanzten Bajonetten, schlecht in die Gefangenschaft eines Gegners, der bei seinein Einbruch in Belgien und Frankreich bewiesen hat, daß ihm Menschenleben billig erscheinen, eigene wiefremde. In Deutschland hungert man, das ist weltbekannt, in Deutschland schindet man die Gefangenen, kennt man keine Achtung vor den Gesetzen der Gesittung; so steht es in allen Zeitungen.“
Arnold Zweig (10 november 1887 – 26 november 1968) Cover
Jeanine zit aan het raam en ziet de schemer vallen De post is laat vandaag of komt niet meer, steeds Vaker komt niet meer. Zoals ook de perentaart Op tafel, veel te groot voor haar alleen, nog Rekent op bezoek. Het recept heeft ze van Haar moeder, haar gastvrijheid eveneens Maar zonder gasten eet ze liever brood Dat had ze vroeger al. Feesten kon ze, Vroeger, ze deed het ook zo graag. Ze zet de taart weg en sloft naar Bed, haar verjaardag is voorbij En morgen weer als gisteren Het wordt een lange nacht
Staunend über die Ausdauer, mit der das Lebendige lebt, über die Phantasie der Triebe, schau ich zu, wie der Garten langsam verwildert.
Ich weiß, ohne irgendein Recht, da zu sein, bin ich hier. Fristlos kündbar sitz ich am Zaun, arglos fertig gemacht unter einem fremden Stern, herbeizitiert in die Haut, diese einmalige Geschichte, und bereite mich vor, während der fleißige Nachbar das Gras von der Klinge wischt, damit sie nicht rostet.
Im gemieteten Paradies nenn ich nichts Nennenswertes mein eigen, nur eine machtlose Art Liebe, die fremd gehen wird mit dem Tod, nur die paar gepackten Buchstaben, auf denen ich sitze, nur die Erinnerung, das fleißige Lieschen meiner Irrtümer, stetig wachsende Zweifel, meine zweite Natur.
Sicher, auch traurig geworden auf natürliche Weise, als ich erwachte und den Schlüssel blutrot im Gras sah, ohne mich bücken zu können. Wenn ich wüßte, wer das getan hat, ich würde hingehn. Aber so bleibe ich, ungefragt staunend, am Zaun, so beuge ich mich vorläufig über ein Blatt, verliebt in etwas, ohne Hoffnung auf mehr.
No man should stand before the moon To make sweet song thereon, With dandified importance, His sense of humor gone.
Nay, let us don the motley cap, The jester's chastened mien, If we would woo that looking-glass And see what should be seen.
O mirror on fair Heaven's wall, We find there what we bring. So, let us smile in honest part And deck our souls and sing.
Yea, by the chastened jest alone Will ghosts and terrors pass, And fays, or suchlike friendly things, Throw kisses through the glass.
The Sun Says His Prayers
"The sun says his prayers," said the fairy, Or else he would wither and die. "The sun says his prayers," said the fairy, "For strength to climb up through the sky. He leans on invisible angels, And Faith is his prop and his rod. The sky is his crystal cathedral. And dawn is his altar to God."
Vachel Lindsay (10 november 1879 - 5 december 1931)
My heart came back again: "Now where is the prize?" I cried. ---- "The rule was false, and the prize was pain, And the teacher's name was Pride."
I put my heart to school In the woods, where veeries sing, And brooks run cool and clear; In the fields, where wild flowers spring, And the blue of heaven bends near. "Go out," I said: "you are half a fool, But perhaps they can teach you here."
"And why do you stay so long, My heart, and where do you roam?" The answer came with a laugh and a song, --- "I find this school is home."
A Home Song
I read within a poet's book A word that starred the page: "Stone walls do not a prison make, Nor iron bars a cage!"
Yes, that is true; and something more You'll find, where'er you roam, That marble floors and gilded walls Can never make a home.
But every house where Love abides, And Friendship is a guest, Is surely home, and home-sweet-home: For there the heart can rest.
“All the stories were quite different, none of them resembled another. Every time I tried to record a new one, I thought a lot. No wonder I managed to succeed in understanding a great deal of the mode of the Johnians' life-style. Those more than a hundred notebooks (to be more exact, there were one hundred and forty-one, when I last counted them) made up a huge excess baggage. For that I had to blame my age-long passion for using unexploited notebooks — I could never relinquish a bad habit of starting a new piece in a fresh one! The temptation of buying them in huge amounts was boosted by the fact that they were extremely cheap — three-pence each. Thus, on the whole, all my expenses for them amounted to three local pounds only. So much for the notebooks. Now for something more important: All of a sudden, I found the way out — I found the key to the problem! I mean, I knew how to make a solid book out of those separate notebooks! The key was the initial device for everything that followed. If not that key, there would be no book at all. Frankly speaking, I didn't suspect I was writing a book when I started recording those stories. I simply did it for the sake of depicting some interesting facts and data, at times so indispensable for a writer. In other words, I thought I was ready to face the problem of taking a start on returning home. Generally, I am a very slow starter. Sometimes it takes me two to seven years of thinking and nursing the idea, before I actually write a book. But once the plot is ready, I can put it down on paper very swiftly. Five days were left before my departure, when a local friend of mine presented me with a pack of playing cards. This is a traditional gift on the Isles, and the most popular souvenir. But the ordinary packs for everyday practice, and those used for souvenirs, are quite different. As a matter of fact, it's definitely impossible to leave Santa Esperanza without those playing cards. Actually, I was going to buy a pack myself, but there are catalogues with prices for the souvenir packs, and the really good ones are rather expensive. It was quite obvious that I couldn't afford buying the extraordinary packs I liked best; but I couldn't easily make up my mind to choose amongst the ordinary ones. It was stupid to leave it as the last minute shopping, I know, but that's what generally happens. So, while I was thinking the problem over and over again, a friend of mine put a pack in front of me, on a cafe table, saying: "Here, take it and make a good use of it". That was a very expensive pack, and I felt terribly uneasy. It seemed unfair to accept the seven-hundred-pound gift for nothing!“
Tags:Jacob Cats, Friedrich Schiller, Jan van Nijlen, Arnold Zweig, Rick de Leeuw, Werner Söllner, Vachel Lindsay, Henry van Dyke, Aka Morchiladze, Romenu
Donderdagavond is de ECI Literatuurprijs van 50 duizend euro toegekend aan de Vlaamse schrijver Koen Peetersvoor “De mensengenezer”. Juryvoorzitter Thom de Graaf reikte de prijs van 50 duizend euro uit in het Theater aan het Spui in Den Haag. Zie ook alle tags voor Koen Peetersop dit blog.
Uit:De mensengenezer
“Het wezen, er bestaat misschien zoiets als het wezen van de Westhoek. Misschien is het een geest, een daimon, een genius, die niet bestaat als lichaam maar toch sluipt en heerst in het West-Vlaamse landschap. Altijd opnieuw lijkt deze geest te verschijnen: in de huizen, de dorpen en langs de wegen. Het is alsof die geest de hele tijd opstijgt en neerdaalt in het vlakke landschap. Op ijle wijze. Misschien gebeurt de beweging via zonnestralen, lijsters en leeuweriken, of als een haast onhoorbare tamtam, of via een andere stofwisseling of circulatie. Men kan hem horen hijgen tussen de woorden die de mensen zeggen, in het corpus van zinnen en verhalen die men elkaar vertelt. Als deze geest een verschijningsvorm heeft, dan zit hij waarschijnlijk daarin: in de verhalen. Ook zijn er mensen die de geest kunnen waarnemen in de dikke mist die in de Westhoek hangt. Als een deken van as. Als gescheurde flarden van oude gordijnen. In mistslierten over de akkers onder de herfstmaan. De geest. Deze geest, de genius, de daimon of hoe moeten we hem noemen? Wat is een daimon eigenlijk? Hoe noemen we de kracht die iemand verrukt of rusteloos op pad stuurt, over de grenzen van generaties, continenten of zelfs beschavingen heen? In alles wat in de Westhoek wordt gezegd klinkt die galm. Het is een klein gonzend geroffel, alleen opgemerkt door een gevoelige observator. Misschien wordt het ritme, de resonantie via de sporen van hazen in de aarde gelegd. Hazenprenten. Dat zou een mooie theorie zijn: dat oude geschiedenissen per hazenpoot neerdalen en weer opstijgen in al wat groeit. Veelsoortig, onuitroeibaar, elk jaar opnieuw. Deze verhalen verliezen zichzelf in bloemblaadjes. Zachte rode, bloedrode bloemblaadjes. Ik bedoel klaprozen.
In Flanders fields the poppies blow Between the crosses, row on row, That mark our place; and in the sky The larks, still bravely singing, fly Scarce heard amid the guns below.
‘Of in korenbloemen, dat zou ook kunnen,’ zei nonkel Marcel knorrig, wrijvend met de hand over zijn voorhoofd. De ogen trillend gesloten. ‘Larks, wat waren dat ook weer, jongen?’ ‘Dat zijn leeuweriken, nonkel.’
De Engelse dichter en schrijver Kevin Careywerd geboren in november 1951. Hij studeerde aan Cambridge en Harvard. Op 26-jarige leeftijd verloor hij zijn gezichtsvermogen. Aan het einde van de jaren zeventig sloot hij zich aan bij Sightsavers International en werkte hij in vijftien jaar in meer dan vijftig ontwikkelingslanden, en ontwierp nationale blindheidpreventieplannen en -strategieën voor ongeneeslijk blinde mensen die behoefte hadden aan onderwijs, rehabilitatie en werk. Carey is de voorzitter van RNIB, de belangrijkste blindenorganisatie van het Verenigd Koninkrijk en lezer in zijn parochiekerk. Hij was lid van de generale synode en is naast schrijver ook koorzanger, theoloog, en criticus van klassieke muziek. Carey was verder actief als lid van de Ofcom Content Board, Nesta fellow in Accessible Broadcasting en CEO van een IT Consultancy bureau, gespecialiseerd in informatieontwerp en architectuur. Ook ontving hij een Royal Television Society Engineering award voor toegankelijke televisie.
I cannot see the star
I cannot see the star, The clouds are black like coal, Not thunder from afar But bombed and burning oil: A child You were in Bethlehem But mine is gone; remember him.
Born in a rubbled cave, Swords glinting in the night, I heard the groaning slave, The desperate urge to fight: So many children died for me And I for them; remember me.
I do not want the tree, The sparkling lights, the snow, But Your nativity And its red afterglow To help me bear my infant's tiny cross Through life; remember loss.
The candles and the snow Are harmless revelry But I cannot forego Encounter with the tree To live my Father's love who reigns above For all; remember love.
When Jesus cries
When Jesus cries I hear him call, He who seeks milk and human warmth, Who could have been an earthly king, ith awesome power and matchless strength.
I hear the baby where I might Be deaf to clamour from a king, For I would never want to fight, But would console that little thing.
God seems eternally in men, And so this child gives much to me, Of motherhood, a woman's grief, A simple, smiled nativity.
Uit: A House of Gentlefolk (Vertaald door Constance Garnett)
“A bright spring day was fading into evening. High overhead in the clear heavens small rosy clouds seemed hardly to move across the sky but to be sinking into its depths of blue. In a handsome house in one of the outlying streets of the government town of O—— (it was in the year 1842) two women were sitting at an open window; one was about fifty, the other an old lady of seventy. The name of the former was Marya Dmitrievna Kalitin. Her husband, a shrewd determined man of obstinate bilious temperament, had been dead for ten years. He had been a provincial public prosecutor, noted in his own day as a successful man of business. He had received a fair education and had been to the university; but having been born in narrow circumstances he realised early in life the necessity of pushing his own way in the world and making money. It had been a love-match on Marya Dmitrievna’s side. He was not bad-looking, was clever and could be very agreeable when he chose. Marya Dmitrievna Pestov—that was her maiden name—had lost her parents in childhood. She spent some years in a boarding-school in Moscow, and after leaving school, lived on the family estate of Pokrovskoe, about forty miles from O——, with her aunt and her elder brother. This brother soon after obtained a post in Petersburg, and made them a scanty allowance. He treated his aunt and sister very shabbily till his sudden death cut short his career. Marya Dmitrievna inherited Pokrovskoe, but she did not live there long. Two years after her marriage with Kalitin, who succeeded in winning her heart in a few days, Pokrovskoe was exchanged for another estate, which yielded a much larger income, but was utterly unattractive and had no house. At the same time Kalitin took a house in the town of O——, in which he and his wife took up their permanent abode. There was a large garden round the house, which on one side looked out upon the open country away from the town. ‘And so,’ decided Kalitin, who had a great distaste for the quiet of country life, ‘there would be no need for them to he dragging themselves off into the country.’ In her heart Marya Dmitrievna more than once regretted her pretty Pokrovskoe, with its babbling brook, its wide meadows, and green copses; but she never opposed her husband in anything and had the greatest veneration for his wisdom and knowledge of the world. When after fifteen years of married life he died leaving her with a son and two daughters, Marya Dmitrievna had grown so accustomed to her house and to town life that she had no inclination to leave O——"
Ivan Toergenjev (9 november 1818 – 3 september 1883) Cover
Uit: Vaak ben ik gelukkig (Vertaald door Femke Blekkingh-Muller)
“Nu is jouw man ook dood, Anna. Jouw man. Onze man. Ik had eigenlijk graag gewild dat hij naast jou kwam te liggen, maar jij had al buren, een advocaat en een mevrouw die een paar jaar geleden is begraven. De advocaat lag er al heel lang toen jij erbij kwam. Ik heb voor Georg een vrij graf gevonden op de volgende rij, van jouw graf kun je de achterkant van zijn steen zien. Ik heb gekozen voor kalksteen, ook al zei de steenhouwer dat dat te lijden heeft van weer en wind. Wat maakt dát uit? Ik houd niet van graniet. De tweeling wilde wel graag graniet, op dat punt waren ze het voor één keer met elkaar eens. Maar graniet is te zwaar, onze Georg klaagde altijd dat hij zo’n druk op zijn borst voelde. We hadden dat waarschijnlijk serieuzer moeten nemen, maar hij wuifde het weg. Hij klaagde, en als je zijn zorg dan wilde delen, werd je afgewezen. Zo was Georg. Hij is onder de douche in elkaar gezakt. Ik wist meteen dat het mis was, of misschien denk ik nu achteraf pas dat ik dat wist. Hij kreunde en het was vreemd om met zijn zware, natte lichaam te slepen. Hij was nog bij bewustzijn toen ik hem in bed legde. Toen de ambulance kwam, was het voorbij. Hij zag er nog hetzelfde uit, ouder, maar nog steeds best knap. Als hij op zijn rug lag, was zijn buik niet zo groot. Jij hebt hem zo nooit gezien. Achtenzeventig is helemaal niet oud, toch? Zeventig ook niet trouwens. Jij had ook best degene kunnen zijn die hem vond op de tegels onder de warme straal. Normaal gesproken zou jij hem hebben gevonden. Kun je dat zeggen? Hij stond er altijd heel lang onder. Hij had gewoon kunnen blijven staan als niet een van zijn kransslagaders was gescheurd. Het had jullie leven kunnen zijn dat gewoon was doorgegaan. Waar zou ik zijn geweest in jullie leven? Waar zou ik zijn geweest in mijn leven? “
„Die beiden Burschen waren ordentlich und höfl ich gewesen. Trotzdem hatte ihn das Zusammentreffen bedrückt. Warum hatten sie gelacht, als sie vor dem Schaufenster standen? Er ging hinüber und fand einen Zettel am Fenster, den er aus der Ferne nicht hatte sehen können. «Öffentliches Ärgernis!» war dort zu lesen. «Der Führer braucht Soldaten, keine Betschwestern! Nieder mit den scheinheiligen Volksfeinden! Pfaffen raus! Raus! Heil Hitler!» Der Fremde war wütend und angewidert, als er das las. Dann fand er, daß solche Lumpereien überall möglich seien. Auf der ganzen Welt machte die Jugend solche Dummheiten. Bei mir zu Hause verschlucken sie Goldfi sche, dachte er. Das ist auch nicht viel besser. Trotzdem, warum hatten die beiden Uniformierten den Zettel nicht abgenommen? Wahrscheinlich waren sie zu jung und fanden die Sache komisch. Jedenfalls lasse ich mir von diesem Zettel weder die Laune noch den Eindruck von dieser Stadt verderben. Es fröstelte ihn, und er fand, ein Cognac würde ihm guttun. Die kleine Wirtschaft in der Glockenstraße hallte wider vom Lärm aus dem Lautsprecher. Einige Gäste saßen beim Bier und lauschten schweigend den Worten ihres Führers. Warum flucht er so viel, fragte sich der Fremde. Er begriff, daß vom Wirtschaftswachstum des «Dritten Reiches» die Rede war, einem Thema, das eigentlich kaum solche Erregung auslösen konnte. Wie viele Hotelübernachtungen hatte es im letzten Jahr in Deutschland gegeben? Wie viele Papierrollen waren in Deutschlands Fabriken hergestellt worden? Wie viele Bergwanderungen waren angeboten worden? Jede dieser Zahlen wurde von der Stimme am Mikrophon herausgeschleudert, als sollte sie die Zuhörer erschüttern und überwältigen. Der Wirt gähnte laut hinter seinem Tresen. Der deutsche Cognac schmeckte wie parfümierter Methylalkohol, und das Stück Brot, um das der Fremde gebeten hatte, war feucht, grau und klebrig. «Haben Sie Eier?» fragte einer der Gäste. «Nein», meinte der Wirt, «aber Sie können den Völkischen Beobachterhaben."
Erika Mann (9 november 1905 - 27 augustus 1969) Hier met W. A. Auden
“Manch einer mag an eine Novelle glauben, wenn er diese Meldung von mir bekommt. Ich hingegen kann dir versichern, dass sie allein den Tatsachen entspricht. Folgendes hat sich zugetragen: Dein treuer Spaziergänger und Freund Johann Gottfried Seume hat über zweihundert Jahre unter einem Stein in Italien geschlummert. Er ist endlich aufgewacht, um seinen letzten Spaziergang anzutreten, der ihn heimwärts nach Grimma führen soll. Ich vermag dir nicht genau zu berichten, wie ich zu jenem Thüringer Rasthof gelangt bin, der meine erste wissentliche Erinnerung nach dem langen Schlummer darstellt. Immerhin zeigten mir die Buchstaben über dem Rasthofgebäude an, dass ich in Gräfenroda gelandet war. Also im Thüringer Wald und mitnichten im Hades, was mir auch die verwunderten Gesichter der Rasthofbesucher mitteilten. Sie mokierten sich eifrig über meinen Aufzug, der ihnen etwas altertümlich vorkam. Nur der Rasthofbesitzer fand sich bereit, mir eine warme Suppe und ein Brot zu spendieren, nachdem ich ihm glaubhaft versichert hatte, keine Münze der neuen Währung im Gepäck zu haben. Denke dir, dass mir am Geld in seinen Händen als Erstes auffiel, wie lange mein Schlummer gedauert hatte. Ja, ich halte viel auf Pünktlichkeit, deshalb tat mir meine Verspätung selbst am meisten leid. War ich doch plötzlich ein Kind, das die Welt neu erlernen musste. Zweihundert Jahre sind keine Lappalie, und so hangelte ich mich langsam am Vertrauten entlang. Die warme Suppe schmeckte köstlich wie ehedem, nur das Brot war ungewohnt hart und dunkel, mit ganzen Körnern im Teig, die ich sogleich ausspuckte. Wenn dir mein Verhalten recht alttestamentarisch vorkommt, so hast du recht. Hier saß nun Abraham, der durch eine List der Geschichte in das Neue Testament geraten war. Ich musste als ein solchermaßen neu erwachtes Erdenkind einen neuen Bund mit mir schließen. So schwor ich mir, nach alter Väter Sitte die Füße in die Hand zu nehmen und an die Mulde zu spazieren, um dort nach Freunden und Vertrauten zu sehen. Oder mich in die Gruft zu legen, sollte mir die neue Zeit nicht schmecken und ich meine Tage allein fristen müssen. Wenigstens bin ich um dein Schicksal unbesorgt. Da wir uns nicht im Paradies begegnet sind, müssen wir beide noch irgendwo am Leben sein.“
In my dream, drilling into the marrow of my entire bone, my real dream, I'm walking up and down Beacon Hill searching for a street sign - namely MERCY STREET. Not there.
I try the Back Bay. Not there. Not there. And yet I know the number. 45 Mercy Street. I know the stained-glass window of the foyer, the three flights of the house with its parquet floors. I know the furniture and mother, grandmother, great-grandmother, the servants. I know the cupboard of Spode the boat of ice, solid silver, where the butter sits in neat squares like strange giant's teeth on the big mahogany table. I know it well. Not there.
Ja, damals, als wir Kinder waren, nach der Revolution, haben wir in Baschkirien noch den Großvater gesehen, wie er mit hellen lachenden Augen die erste Glühbirne verfolgt hat, die blitzend nackt durch unser Dorfschulzimmer gependelt ist, hin und her und hin und her.
Aber nun?
Glückliche Wendung Spätestens jetzt werden wir alles vergessen müssen und unauffällig weiterleben wie bisher
hoffnungslos würden wir sonst immer wieder die Lusttaste bedienen gierig verhungern müssen und uns nie mehr erinnern können an das Glück.
Tags:Ivan Toergenjev, Jens Christian Grøndahl, Erika Mann, Jan Decker, Roger McGough, Anne Sexton, Mohammed Iqbal, Karin Kiwus, Michael Derrick Hudson, Romenu
De Nederlandstalige dichter, vertaler en sinoloog Lloyd Lewis Haftwerd geboren in Sheboygan, Wisconsin, op 9 november 1946. Als jongen woonde hij in Wisconsin, Louisiana en Kansas. In 1968 studeerde hij af aan het Harvard College en ging hij naar Leiden voor onderzoek in het Chinees (M. A. 1973, Ph. D. 1981). Van 1973 tot 2004 doceerde hij Chinese taal en literatuur, voornamelijk poëzie, in Leiden. Zijn sinologische publicaties omvatten “Pien Chih-lin: A Study in Modern Chinese Poetry” en “Zhou Mengdie's Poetry of Consciousness” (2006). Zijn meest recente boek, een liberale moderne Nederlandse lezing van Laozi's “Tao Te King” werd in 2017 gepubliceerd als “Lau-tze's vele wegen”.Hij vertaalde onder andere werk van Wallace Stevens, Hart Crane, William Carlos Williams naar het Nederlands en Herman Gorter en Willem Hussem naar het Engels, en verder werk van verschillende Chinese dichters waaronder Lo Fu, Yang Lingye, Bian Zhilin en Zhou Mengdie. Sinds de jaren tachtig is hij ook actief als dichter in het Nederlands en het Engels. Hij ontving de Jan Campert-prijs voor zijn tweetalige bundel “Atlantis” in 1993 en de Ida Gerhardt-prijs voor zijn uit 2003 stammende vertaling van de Psalmen
Tabernakel
Ik vraag niet langer om muren, zal mij ook zonder weten door wind afdoende omwand.
Waar marmer niet is sta ik, waar water niet staat loop ik, en voel aan de duur van mijn verlangen
hoe ik hoor, hier aan deze rivier waar ik midden in mist, in schotsen wandel.
Het is niet vreemd dat in deze kou mijn adem komt: want ik kom om de wind te warmen.
Naar psalm 126
Ik twijfel er niet aan dat er mensen zijn die u nog vinden, in dromen, in de bergen wellicht. Ook ik was blij die dag dat er zon was toen ik over de akkers liep en opeens in mijn tranen zaad zag, zaden, dacht uw zaai te zien.
“Sometimes he'd make me say things over and over; things I'd told him only the day before, he'd ask about like I'd never told him. 'Did you have a sports pavilion?' Which guardian was your special favourite?' At first I thought this was just the drugs, but then I realised his mind was clear enough. What he wanted was not just to hear about Hailsham, but to remember Hailsham, just like it had been his own childhood. He knew he was close to com-pleting and so that's what he was doing: getting me to describe things to him, so they'd really sink in, so that maybe during those sleepless nights, with the drugs and the pain and the exhaustion, the line would blur between what were my memories and what were his. That was when I first understood, really understood, just how lucky we'd been — Tommy, Ruth, me, all the rest of us. Driving around the country now, I still see things that will remind me of Hailsham. I might pass the corner of a misty field, or see part of a large house in the distance as I come down the side of a valley, even a particular arrangement of poplar trees up on a hillside, and I'll think: 'Maybe that's it! I've found it! This actually is Hailsham!' Then I see it's impossible and I go on driv- ing, my thoughts drifting on elsewhere. In particular, there are those pavilions. I spot them all over the country, standing on the far side of playing fields, little white prefab buildings with a row of windows unnaturally high up, tucked almost under the eaves. I think they built a whole lot like that in the fifties and sixties, which is probably when ours was put up. If I drive past one I keep looking over to it for as long as possible, and one day I'll crash the car like that, but I keep doing it. Not long ago I was driving through an empty stretch of Worcestershire and saw one beside a cricket ground so like ours at Hailsham I actually turned the car and went back for a second look. We loved our sports pavilion, maybe because it reminded us of those sweet little cottages people always had in picture books when we were young. I can remember us back in the Juniors, pleading with guardians to hold the next lesson in the pavilion instead of the usual room. Then by the time we were in Senior 2 —when we were twelve, going on thirteen — the pavilion had become the place to hide out with your best friends when you wanted to get away from the rest of Hailsham. The pavilion was big enough to take two separate groups without them bothering each other — in the summer, a third group could hang about out on the veranda. But ideally you and your friends wanted the place just to yourselves, so there was often jockeying and arguing.“
“On occasion, the two women went to lunch and she came home offended by some pettiness. And he would say, “Why do this to yourself?” He wanted to shield her from being hurt. He also wanted his wife and her friend to drift apart so that he never had to sit through another dinner party with the friend and her husband. But after a few months the rift would heal and the friendship return to good standing. He couldn’t blame her. They went back a long way, and you got only so many good friends. He leapt four hours ahead of the evening and saw, in future retrospect, that he could predict every gesture, every word. He walked back to the kitchen and stood with a new drink in front of the fridge, out of her way. “I can’t do it,” he said. “Can’t do what?” The balls were up in the air: water coming to a boil on the stove, meat seasoned on the butcher block. She stood beside the sink dicing an onion. Other vegetables, bright and doomed, waited their turn on the counter. She stopped cutting long enough to lift her arm to her eyes in a tragic pose. Then she resumed, more tearfully. She wasn’t drinking her wine. “I can tell you everything that will happen from the moment they arrive to the little kiss on the cheek goodbye, and I just can’t goddamn do it.” “You could stick your tongue down her throat instead of the kiss goodbye,” she offered casually as she continued to dice. She was game, his wife. She spoke to him in bad taste freely, and he considered it one of her best qualities. “But then that would surprise her, I guess, not you.”
Somewhere out of antiquity someone work with me. When transferring a thought, the connectors and clauses recede: you get it. I got it – The rest of the language, beauty and play I am your master, the thought says – I disagree
I’m thinking about the church where we held my brother’s funeral. He says, I was there: it hurt me; you cried too much; I don’t mind later. I just want to be with you, the thought says You mean thee thought or his thought? The rocks are like stars, gully full of stars. If I go with anyone anywhere, if they’d think sweetly to me. No one hears. Relax your shoulders.
I’m singing to you over and over “to a new sex.” Sometimes it seems like there’s a lizard for each rock necklaces of lives, there’s room for an infinity of minds. Thoughts. Anywhere. Enter my head if you wish. No ends or purposes Prevailed fortunes. I have a destiny. My death will not complete it.
World's Bliss
The men & women sang & played they sleep by singing, what shall I say of the most poignant on earth the most glamorous loneliest sought after people those poets wholly beautiful desolate aureate, death is a powerful instinctive emotion— but who would be released from a silver skeleton? gems & drinking cups—This skull is Helen—who would not be released from the Book of Knowledge? Why should a maiden lie on a moor for seven nights & a day? And he is a maiden, he is & she on the grass the flower the spray where they lie eating primroses grown crazy with sorrow & all the beauties of old—oh each poet's a beautiful human girl who must die.
geh immer geradeaus bis du einen bart hast wie paul breitner elf meter später wirst du schnupfen kriegen niese dreimal eine alte vettel wird gesundheit brüllen und sich in blinder wut die haare ausreissen an der musst du vorbei und weiter so lange bis dir eine heuschrecke gegen das linke knie springt in dem moment drehst du dich dann nach rechts so weit es geht ohne weh zu tun und rennst 43 sekunden lang wie um dein leben
wenn du die tür siehst brich dir ein bein zieh an dem tatzelwurm mit sachtem schwung und lache nicht
vielleicht mach ich dann auf sagt sie und geht mir unter die haut
»Wie ein Rausch«, sagte meine Mutter immer, »die schönen Augenblicke im Leben gehen wie ein Rausch vorbei.« Komisch, daß mir das gerade jetzt einfällt, in diesem erhebenden Moment, da eine der Medaillen, die heute verliehen werden, auch für mich bestimmt ist. Der Verlauf des Festaktes ist mir wohlbekannt: ich selber habe das Programm auf der Maschine getippt, habe es zum Drucker gebracht und später wieder abgeholt, ich könnte die Reihenfolge im Traum hersagen. Zuerst spielt das Quartett, mit dem ich gleichfalls alles Nötige besprochen habe. Das Honorar, das die Künstler forderten, schien mir unverschämt hoch, aber das zu bewilligen oder abzulehnen ist nicht meine Sache. Jedenfalls sieht es so aus, als würfe unser Büro das Geld nicht zum Fenster hinaus; die vier spielen wirklich gut. Als nächstes wird die Ansprache unseres Präsidenten folgen, die zum Glück nur kurz ist (ich habe den Text dreimal abgetippt, und jedesmal habe ich ihn nach allen Seiten hin kräftig gestutzt). Nun tritt unser Generalsekretär in Aktion. Klein von Wuchs, wie er ist, reckt er seinen Hals wie eine Schildkröte aus dem Kragen heraus, damit er hinter dem Turm der rotledernen Mappen auf seinem Pult gut zu sehen ist, dann schnurrt er die Namen herunter. Zuerst verliest er die Preisträger der Gold- und Silbermedaillen (alles reputierliche, ergraute Herren, die sich um unsere Organisation verdient gemacht haben), und erst dann, in gebührendem Abstand, vergibt er die Bronze-Medaillen, die üblicherweise an Sachbearbeiter und Sekretäre verliehen werden, also an Personen weiblichen Geschlechts zumeist. »Für unermüdliche aufopferungsvolle Einsatzbereitschaft«, wird in meiner Begründung stehen, die, von einem Grafiker auf feinstes Büttenpapier gemalt, in eine Mappe geheftet ist. Ich stolpere nach vorn, schüttle Hände, werde symbolisch umarmt, drücke einen der teuren Nelkensträuße (die ich rechtzeitig im Blumenladen vorbestellt habe) an meine Brust, spüre, wie mir jemand die Medaillennadel an die Jacke heftet – und schon ist die Zeremonie beendet, ist tatsächlich an mir vorübergerauscht, und ich gehe zurück an meinen Platz. Auf dem Podium hat sich wiederum das Quartett placiert. Sie spielen etwas von Mozart; nur schade, daß unsereins so wenig davon versteht. Manchmal höre ich im Radio Musik, wenn ich schon im Bett liege; ich schlafe jetzt oft schwer ein. Früher habe ich immer mal mit den Kindern ins Konzert gehen wollen, mit Rita und Franz, aber es ist nie etwas daraus geworden, wir haben es uns immer bloß vorgenommen …“
Elfriede Brüning (8 november 1910 – 5 augustus 2014)
“As she lay prostrate, too weak to fight off memories and worries, they rushed at her like buzzards waiting for death. No longer had she the strength to say: “I’ll think of Mother and Pa and Ashley and all this ruin later — Yes, later when I can stand it.” She could not stand it now, but she was thinking of them whether she willed it or not. The thoughts circled and swooped above her, dived down and drove tearing claws and sharp beaks into her mind. For a timeless time, she lay still, her face in the dirt, the sun beating hotly upon her, remembering things and people who were dead, remembering a way of living that was gone forever — and looking upon the harsh vista of the dark future. When she arose at last and saw again the black ruins of Twelve Oaks, her head was raised high and something that was youth and beauty and potential tenderness had gone out of her face forever. What was past was past. Those who were dead were dead. The lazy luxury of the old days was gone, never to return. And, as Scarlett settled the heavy basket across her arm, she had settled her own mind and her own life. There was no going back and she was going forward. Throughout the South for fifty years there would be bitter-eyed women who looked backward, to dead times, to dead men, evoking memories that hurt and were futile, bearing poverty with bitter pride because they had those memories. But Scarlett was never to look back. She gazed at the blackened stones and, for the last time, she saw Twelve Oaks rise before her eyes as it had once stood, rich and proud, symbol of a race and a way of living. Then she started down the road toward Tara, the heavy basket cutting into her flesh.”
Margaret Mitchell (8 november 1900 – 16 augustus 1949) Scene uit de musical 'Gone with the wind' in Szeged, Hongarije, 2013
„Sofort muß er in die Stadt hinein, aufs Schoß muß er, sofort! Statt aber nun seinen Anweisungen die gehörige Folgsamkeit zu erweisen, flatterte die alte Muhme nur immerzu in der Stube auf und her und um den alten Herrn herum und war nicht davon abzubringen, vielerley Gezether daherzuschnattern und zu gaggern, und manches Stoßgebet darzu. ‘Ogott und Liebenhimmel!’ äffte der Kaufmann endlich in bösem Ton die ins Mark verschreckte Frau nach, die arme. ‘Halt sie endlich das Guschenmaul und hol die Butter, sag ich, nichts als Butter hülft! Und Kleider! Bring sie gefälligst den Ausgehrock bey! Und zwar noch heute, wenns geht, oder muß man ihn mal wieder erst schneidern?’ Als überm Arm den Rock, in Händen die hölzerne Satte mit Butter, die Vetterin dann wieder herein war und in ihrer Confusion noch immer nicht recht wußte, wiewo zu beginnen, da riß er ihr kurz entschlossen das Gefäß aus der Hand, langte kräftig hinein und strich sich das Weiche gleich selbst übers Haupt. Ihr verblieb grad noch, ein grobes Stück Leinen darüber zu binden, schon verlangte er den Wintermatin und stampfte stracks zur Stube hinaus. — Die Magd blieb zurück und – weinte, weinte bitterlich; sie hatte ja auch gleich ganz so ein sinistres Gefühl, klagte sie sich selber an, diese Augen, pfui! - dieser stechende Blick, wie ein gewetztes Messer, so scharf! Warum war sie bloß nicht geblieben, statt nach der Wäsche hoch auf die Bodenkammer zu steigen? Was soll bloß jetzt werden? Ein Unglück! Bei so einer Nase, so lang, da hatte sie sich ja gleich gedacht : wenn der mal bloß nicht Arges im Schild bey sich führt... Indeß - ist freilich in tief verschneiter Stadt Leipzig ein Rentier nicht eben ein Renthier, so wollte es seine Zeit brauchen, ehe, heftig um Luft schnaufend, der Malträtirte in der städtischen Schoßstube angelangt war, wo er den verdutzten Beamten schon im Entré die Nummern der geraubten Obligationen entgegen schrie und dringendst ein Sperrcirkular verlangte. — Aber wenngleich ein solches auch zur selben Stunde noch hinaus ging, und zwar an alle Geldhäuser am Ort, es war zu spät. Zu spät!“
Detlef Opitz (Steinheidel-Erlabrunn, 8 november 1956) Cover
“When we started, the crowd round the inn door, which had by this time swelled to a considerable size, all made the sign of the cross and pointed two fingers towards me. With some difficulty, I got a fellow passenger to tell me what they meant. He would not answer at first, but on learning that I was English, he explained that it was a charm or guard against the evil eye. This was not very pleasant for me, just starting for an unknown place to meet an unknown man. But everyone seemed so kind-hearted, and so sorrowful, and so sympathetic that I could not but be touched. I shall never forget the last glimpse which I had of the inn yard and its crowd of picturesque figures, all crossing themselves, as they stood round the wide archway, with its background of rich foliage of oleander and orange trees in green tubs clustered in the centre of the yard. Then our driver, whose wide linen drawers covered the whole front of the boxseat,--"gotza" they call them--cracked his big whip over his four small horses, which ran abreast, and we set off on our journey. I soon lost sight and recollection of ghostly fears in the beauty of the scene as we drove along, although had I known the language, or rather languages, which my fellow-passengers were speaking, I might not have been able to throw them off so easily. Before us lay a green sloping land full of forests and woods, with here and there steep hills, crowned with clumps of trees or with farmhouses, the blank gable end to the road. There was everywhere a bewildering mass of fruit blossom--apple, plum, pear, cherry. And as we drove by I could see the green grass under the trees spangled with the fallen petals. In and out amongst these green hills of what they call here the "Mittel Land" ran the road, losing itself as it swept round the grassy curve, or was shut out by the straggling ends of pine woods, which here and there ran down the hillsides like tongues of flame. The road was rugged, but still we seemed to fly over it with a feverish haste. I could not understand then what the haste meant, but the driver was evidently bent on losing no time in reaching Borgo Prund.”
Bram Stoker (8 november 1847 – 20 april 1912) Portret door Aidan Hickey, 2012
“RICHTER Herr Zeuge Sie waren Vorstand des Bahnhofs in dem die Transporte einliefen Wie weit war der Bahnhof vom Lager entfernt ZEUGE I 2 Kilometer vom alten Kasernenlager und etwa 5 Kilometer vom Hauptlager RICHTER Hatten Sie in den Lagern zu tun ZEUGE I Nein Ich hatte nur dafür zu sorgen daß die Betriebsstrecken in Ordnung waren und daß die Züge fahrplanmäßig ein- und ausliefen RICHTER In welchem Zustand waren die Strecken ZEUGE I Es war eine ausgesprochen gut ausgestattete Rollbahn RICHTER Wurden die Fahrplananordnungen von Ihnen ausgearbeitet ZEUGE I Nein Ich hatte nur fahrplantechnische Maßnahmen im Zusammenhang mit dem Pendelverkehr zwischen Bahnhof und Lager durchzuführen RICHTER Dem Gericht liegen Fahrplananordnungen vor die von Ihnen unterzeichnet sind ZEUGE I Ich habe das vielleicht einmal vertretungsweise unterschreiben müssen RICHTER War Ihnen der Zweck der Transporte bekannt ZEUGE I Ich war nicht in die Materie eingeweiht RICHTER Sie wußten daß die Züge mit Menschen beladen waren ZEUGE I Wir erfuhren nur daß es sich um Umsiedlertransporte handelte die unter dem Schutz des Reichs standen“
Peter Weiss (8 november 1916 - 10 mei 1982) Scene uit een opvoering in Neurenberg, 2009
Tags:Kazuo Ishiguro, Joshua Ferris, Alice Notley, Herbert Hindringer, Elfriede Brüning, Margaret Mitchell, Detlef Opitz, Bram Stoker, Peter Weiss, Romenu
Albert Helman, Albert Camus, Jan Vercammen, Antonio Skármeta, Pierre Bourgeade, W. S. Rendra, Vladimir Volkoff, Auguste Villiers de L'Isle-Adam, Friedrich Leopold zu Stolberg-Stolberg
“In het droogdok staat een zware zwarte scheepsromp, en klein daartegen staan een tiental arbeiders op hun stellingen. Maar pijnlijk-hel klinken hun hamerslagen, metaal tegen metaal, weergalmd door het water, over de wijde holle haven. Er waait een zachte, koele bries die de fijne geuren van teer en verf verder stuift, en die alle holten vervult: het holle, leeggeladen schip dat staat in het holle, kuischgespoelde dok, en het dok dat weer staat in de leege, wijde haven, die eerst klein en hol schijnt, wanneer je opziet naar het hooge, blauwe luchtgewelf. Dat doe je vanzelf, wanneer je uren lang schuin tegen de zwarte scheepswand op moet zien, zooals Willem dat doen moet, die verder van de hamerende mannen verwijderd, met een steekvlam de oude menie uit de naden wegbrandt, terwijl zijn kameraad ze meteen moet schoonkrabben. - Kijk uit! Ben je nou een haartje be....’ zegt die kameraad, maar hij slikt het booze woord in, want Willem is de kwaadste niet, al is hij deze middag wel heel erg verstrooid. Hij weet dat Willem van die dagen heeft dat zijn aandacht heel ergens anders is, maar wáár weet hij zelf niet. Dan kijkt hij langs het dok in de verte, alsof hij schepen ziet die niemand anders kent, of omhoog, langs het puntje van de mast, dat nog juist te zien is, alsof hij op een vliegmachine met een speciale boodschap voor hem staat te wachten. Maar vanmorgen zijn het de meeuwen die Willem zoo verstrooid maken, en dat duurt nu al een paar uur. Ze lijken wel gek die vogels. Ze zijn zoo licht en vlug als duiven, maar als je ze goed beschouwt, zijn ze zoo stom als de eenden. Hun lijf is sierlijk en wit, maar ze doen tegen elkaar alsof ze kippen zijn. - Ik zou er best een van nabij willen zien of in mijn hand houden, denkt Willem. Want zijn het nou duiven of zijn het nou géén duiven? Maar als zijn kameraad weer eens gevloekt heeft, nu hij de steekvlam heelemaal in de verkeerde richting houdt, omdat een paar meeuwen net op dezelfde waterkring neerduiken, wordt hij weer aandachtig voor het werk en zegt bij zichzelf: ‘Jesses wat een kinderachtige vent ben ik toch eigenlijk. Ik lijk wel een kwajongen.’
Albert Helman (7 november 1903 - 7 oktober 1996) Hier in Parijs, 1932
« Les curieux événements qui font le sujet de cette chronique se sont produits en 194., à Oran. De l'avis général, ils n'y étaient pas à leur place, sortant un peu de l'ordinaire. A première vue, Oran est, en effet, une ville ordinaire et rien de plus qu'une préfecture française de la côte algérienne. La cité elle-même, on doit l'avouer, est laide. D'aspect tranquille, il faut quelque temps pour apercevoir ce qui la rend différente de tant d'autres villes commerçantes, sous toutes les latitudes. Comment faire imaginer, par exemple, une ville sans pigeons, sans arbres et sans jardins, où l'on ne rencontre ni battements d'ailes ni froissements de feuilles, un lieu neutre pour tout dire ? Le changement des saisons ne s'y lit que dans le ciel. Le printemps s'annonce seulement par la qualité de l'air ou par les corbeilles de fleurs que des petits vendeurs ramènent des banlieues ; c'est un printemps qu'on vend sur les marchés. Pendant l'été, le soleil incendie les maisons trop sèches et couvre les murs d'une cendre grise ; on ne peut plus vivre alors que dans l'ombre des volets clos. En automne, c'est, au contraire, un déluge de boue. Les beaux jours viennent seulement en hiver. Une manière commode de faire la connaissance d'une ville est de chercher comment on y travaille, comment on y aime et comment on y meurt. Dans notre petite ville, est-ce l'effet du climat, tout cela se fait ensemble, du même air frénétique et absent. C'est-à-dire qu'on s'y ennuie et qu'on s'y applique à prendre des habitudes. Nos concitoyens travaillent beaucoup, mais toujours pour s'enrichir. Ils s'intéressent surtout au commerce et ils s'occupent d'abord, selon leur expression, de faire des affaires. Naturellement ils ont du goût aussi pour les joies simples, ils aiment les femmes, le cinéma et les bains de mer. Mais, très raisonnablement, ils réservent ces plaisirs pour le samedi soir et le dimanche, essayant, les autres jours de la semaine, de gagner beaucoup d'argent. Le soir, lorsqu'ils quittent leurs bureaux, ils se réunissent à heure fixe dans les cafés, ils se promènent sur le même boulevard ou bien ils se mettent à leurs balcons. »
Heet ademt de saxofoon: hij hangt heet aan de mond van een man, omdat Sjangkaïsjek een eiland bezit in een overvloedige zee.
Met zijn vissemond rent de man langs klanken als peren op een spalier, want hij bezit het vasteland waar ook heilige apen spelen saxofoon.
Ademen is de foetus doen groeien. Maar wanneer is die groot genoeg? Een mens wordt zo vroeg volwassen: ademen is toonloos tonen verlengen.
Ademt de mens zijn koolzuur uit, zo blijft de zomer groen en rood. O die biologie van de saxofoon, het evangelie zegt jazz weliswaar.
Je licht even je linkervoet op om je begeerte herkenbaar te maken (nooit hield ik op ze te kennen). Ik moet aan elke tweesprong van je vluchtende gedachten staan.
Dat bewijs ik je kort nadien onder de boog van een orgelpunt.
Uit:Mit brennender Geduld (Vertaald door Willi Zurbrüggen)
»Such dir eine Arbeit«, lautete der kurze, schreckliche Satz, mit dem der Mann einen anklagenden Blick beendete, der bis zu zehn, aber niemals weniger als fiinf Minuten dauerte. »Ja, Papa«, antwortete Mario und putzte sich mit dem Ârmel die Nase. War dies der gewôhnliche Umstand, so war der glückliche der Besitz eines Fahrrads Marke Legnano, mit dessen Hilfe Mario jeden Tag den Blick auf den kargen Horizont der kleinen Fischerbucht mit der Ansicht des ziemlich winzigen Hafens von San Antonio vertauschte, der ihm jedoch im Vergleich zu den paar Hütten seines Heimatorts einen babylonisch prunkvollen Eindruck machte. Das bloBe Betrachten der Kinoplakate mit grell geschminkten Frauen und knallharten Mânnern, Havannas zwischen die makellosen Zâhne geklemmt, lieB ihn in eine Traumwelt versinken, aus der er erst nach zwei Zelluloidstunden wieder erwachte, um dann, untriistlich über seinen grauen Alltag, zurückzuradeln — oft unter einem für die Küstengegend typischen Regen, der ihm wahrhaft biblische Erkâltungen einbrachte. Die GroBzügigkeit seines Vaters ging nicht so weit, die Ausschweifungen des Sohnes zu ffirdern, so daB Mario Jiménez sich manchmal ohne Geld mit Streifzügen durch die Gebrauchtzeitschriftenlâden begnügen muBte, wo ihm nichts anderes blieb, als die Fotos seiner Lieblingsschauspielerinnen zu befummeln. Es war an einem dieser Tage trostlosen Herumlungerns, als Mario im Fenster des Postamts einen Aushang entdeckte, dem er — obwohl die Mitteilung nur mit der Hand auf das karierte Papier einer einfachen Rechenheftseite geschrieben war und er wâhrend seiner Schulzeit in Mathematik nicht gerade geglânzt hatte — nicht widerstehen konnte. Mario Jiménez hatte noch nie im Leben eine Krawatte getragen, aber bevor er das Postamt betrat, richtete er sich seinen Hemdkragen, als trüge er eine, und versuchte — mit einigem Erfolg — seine von einem Foto der Beatles inspirierte Mâhne mit einem Kamm in Form zu bringen. »Ich komme wegen des Aushangs«, verkündete er mit einem Lâcheln, das es mit dem von Burt Lancaster aufnehmen konnte. »Haben Sie ein Fahrrad?« fragte der Postbeamte verdrialich. Marios Herz und seine Lippen sagten einstimmig: »Ja.« »Na gut«, sagte der Postbeamte und putzte sich die Brille. »Es handelt sich um die Stelle des Brieftrâgers für Isla Negra.« »So ein Zufall«, sagte Mario, »ich wohne gleich nebenan, in der Bucht.« »Das ist ganz gut; aber wohl nicht so gut ist, daB es dort nur einen Kunden gibt.« »Nur einen?« »Ja, nur einen. In der Bucht wohnen sonst nur Analphabeten.“
« J'avais trente ans, j'étais comme la plupart des hommes : tantôt je ne pensais qu'aux femmes, tantôt j'oubliais qu'elles existaient. J'étais journaliste, je faisais un peu de critique d'art. Un soir de novembre, traversant les jardins du musée Guimet au sortir d'une exposition, je crus ressentir un choc électrique : mon regard venait de croiser celui d'une femme qui, venant de l'avenue du Président-Wilson, se dirigeait, elle, vers le musée. Je m'arrêtai net, et me retournai vers celle dont je n'avais rien perçu d'autre que cette onde violente, jaillie des yeux. Elle s'éloignait, vêtue d'un long manteau de fourrure, au bras d'un homme qui me parut être d'un certain âge. Ils ne se parlaient pas. Ils allaient, paisibles, familiers. J'attendis qu'ils eussent pénétré dans le musée, et je revins sur mes pas. J'avais bien aimé cette exposition, qui avait pour thème la peinture orientale. Je retrouvai le couple dans une salle du premier étage où étaient exposées des gravures anonymes illustrant Les Mille et Une Nuits. Parmi ces gravures, celle qui m'avait le plus troublé représentait simplement une femme nue sous un voile, vue de dos, debout, légèrement déhanchée, et détournant à peine l'épaule et le bras droits sur le côté, de manière à jeter un bref regard en arrière, ce qui permettait au spectateur de découvrir, en profil perdu, un visage aussi fin et réservé que la croupe de cette femme était lourde et attirante. Sous un petit rectangle de plastique était fixé, à côté de la gravure, un carton, où l'on pouvait lire, tapé à la machine, le fragment des contes qui avait inspiré l'artiste inconnu : « En vérité, si l'esclave aimée n'avait pas été plus avant à la recherche du prince Diamant, c'était parce que son lourd arrière-train accroché à une taille très fine… »
Pierre Bourgeade (7 november 1927 – 12 maart 2009)
De Indonesische dichter en toneelregisseur Wahyu Sulaeman Rendra (eig. Willibrordus Surendra Broto Rendra) werd geboren in Surakarta op 7 november 1935. Zie ook alle tags voor W. S. Rendra op dit blog.
Sermon (Fragment)
"We must exalt love. Love in the long grass. Love in the shops of jews. Love in the backyard of the church. Love is unity and tra-la-la. Tra-la-la. La-la-la. Tra-la-la. Like the grass we must flourish in unity and love. Let us pulverize ourselves. Let us shelter beneath the grass. Let us love beneath the grass. Taking as our guide: Tra-la-la. La-la-la. Tra-la-la."
The whole congregation roared. They began to dance. Following the one rhythm They rubbed their bodies against each other Men against women. Men against men. Women with women. Everyone rubbed. And some rubbed their bodies against the walls of the church. And shouted in a queer mad voice shrilly and together: Tra-la-la. La-la-la. Tra-la-la.
"Through the holy prophet Moses God has said: Thou must not steal. Junior civil servants stop stealing carbon. Serving-girls stop stealing fried chicken bones. Leaders stop stealing petro. And girls, stop stealing your own virtue. Of course, there is stealing and stealing. The difference is: cha-cha-cha, cha-cha-cha. All things come from God which means everything belongs to everyone. Everything is for everyone. We must be one. Us for us. Cha-cha-cha, cha-cha-cha. This is the guiding principle."
« D'autant plus qu'il s'agissait en l'occurrence d'un adjudant spécialisé dans l'inspection des boutons de guêtres et des semelles de chaussures, qui n'avait jamais vu le feu, jamais exercé un commandement, et s'était contenté d'une carrière glorieuse opiniâtrement poursuivie depuis trente ans dans la même caserne. « De quoi? tonna-t-il. Ça n'est même pas encore jeune recrue et ça veut faire la loi? Petite brute! Je m'en vais vous apprendre à vous bagarrer dans la cour du quartier! Civil ou pas, ça m'est égal. Si vous n'êtes pas content, vous irez le dire au colonel. Au trou, et pas de discussion! » A la grande surprise des spectateurs, le vainqueur n'opposa pas la moindre résistance, ne tenta pas la moindre justification. Il se releva lentement. «J'emporte ma gamelle. Vous permettez?» Et, tête haute, il suivit l'adjudant jusqu'à la prison où il commença immédiatement une partie de dominos avec des soldats qui s'y trouvaient déjà. *****************
Lorsque Langelot entra dans la salle de délibérations, il vit, assis derrière une table recouverte d'un tapis vert, une douzaine d'officiers portant les uniformes les plus divers de l'Armée française, bleus ou moutarde, avec fourragère ou sans, étincelants de galons, émaillés de décorations, chemise kaki pour les uns, chemise blanche pour les autres, avec des cravates noires, des cravates marron, une cravate verte, et des accessoires variés, depuis le fume-cigarette de l'aviateur jusqu'au stick du colonel qui présidait. Au bout de la table, unique de son espèce, un civil. Les officiers, eux, virent s'avancer un garçon de petite taille, en chandail vert et pantalon noir, les traits menus mais durs, le front largement barré d'une mèche blonde, le regard bleu, attentif, sur la réserve. Il s'inclina avec aisance, sans prononcer un mot. Les officiers s'entre-regardèrent. Montferrand bourrait sa pipe. Un silence pesa. Enfin : « Asseyez-vous, jeune homme », dit le colonel avec bienveillance. Le garçon s'assit face aux officiers. »
Vladimir Volkoff (7 november 1932 - 14 september 2005)
« La chaîne des événements ténébreux que je vais prendre sur moi de retracer (malgré mes cheveux blancs et mon dédain de la gloriole), me paraissant comporter une somme d’horreur capable de troubler de vieux hommes de loi, je dois confesser, in primis, que si je livre ces pages à l’impression, c’est pour céder à de longues prières d’amis dévoués et éprouvés. Je crains même d’être, plus d’une fois, dans la triste nécessité d’atténuer, — (par les fleurs de mon style et les ressources d’une riche faconde), — leur hideur insolite et suffocante. Je ne pense pas que l’Effroi soit une sensation universellement profitable : le trait d’un vieil insensé ne serait-il pas de la répandre, à la volée, à travers les cerveaux, mû par le vague espoir de bénéficier du scandale ? Une découverte profonde n’est pas immédiatement bonne à lancer, au pied levé, parmi le train des pensées humaines. Elle demande à être mûrement digérée et sassée par des esprits préparateurs. Toute grande nouvelle, annoncée sans ménagements, peut alarmer, souvent même affoler bon nombre d’âmes dévotieuses, surexciter les facultés caustiques des vauriens, et réveiller les antiques névroses de la Possession, chez les timorés. Bien est-il vrai, cependant, que faire penser est un devoir qui prime bien des scrupules !… Tout pesé, je parlerai. Chacun doit porter en soi son aliquid inconcussum ! — D’ailleurs, mon siècle me rassure ; pour quelques esprits faibles que je puis atteindre, il est de nombreux esprits forts que je puis édifier. J’ai dit « esprits forts » et je ne parle pas au hasard. Quant à la véracité de mon récit, personne, je le parierais, ne la plaisantera outre mesure. Car, en admettant, même, que les faits suivants soient radicalement faux, la seule idée de leur simple possibilité est tout aussi terrible que le pourrait être leur authenticité démontrée et reconnue. — Une fois pensé, d’ailleurs, qu’est-ce qui n’arrive pas un peu, dans le mystérieux Univers?"
Auguste Villiers de L'Isle-Adam (7 november 1838 - 18 april 1889) Model uit 1906 voor een monument ter nagedachtenis van Auguste Villiers van Isle-Adam in museum Carnavalet, Parijs
Ich ging unter Erlen am kühligen Bach, Und dachte wohl manchem und manchem wohl nach: Es war mir im Herzen so leicht und so wohl; Doch wurden von Thränen die Augen mir voll.
Es entschwebte den säuselnden Wellen das Bild Von meiner Geliebten, holdselig und mild; Da sank ich ans Ufer ins schwellende Moos, Mir stürzten die Thränen hinab in den Schoß.
Nun lag ich im Schatten am kühligen Bach, Und dachte wohl manchem und manchem wohl nach: Die Nachtigall sang, und es rauschte der Bach; Ich dachte dem einen und einen nur nach.
Schon flammten die Wolken im rötenden Strahl, Schon senkten sich bräunere Schatten ins Thal, Schon bebte durch Erlen der Mond auf dem Bach; Ich dachte dem einen und einen nur nach.
Nun wankt' ich von dannen mit weinendem Blick, Und sah nach dem Bach und den Erlen zurück: Sie schwanden; es schwand nicht das liebliche Bild, Das immer und immer die Seele mir füllt.
Friedrich Leopold zu Stolberg-Stolberg (7 november 1750 - 5 december 1819) Portret doorAnton Graff, 1785
Tags:Albert Helman, Albert Camus, Jan Vercammen, Antonio Skármeta, Pierre Bourgeade, W. S. Rendra, Vladimir Volkoff, Auguste Villiers de L'Isle-Adam, Friedrich Leopold zu Stolberg-Stolberg, Romenu
De Nederlandse schrijver, radiomaker en journalist Willem Johannes Noordhoekwerd geboren in Steenwijk op 7 november 1943. In 1962 ging hij politieke wetenschappen studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Hij maakte de ontgroening bij het Amsterdamsch Studenten Corps mee die berucht werd doordat een ouderejaars riep "en nu gaan we Dachautje spelen!" en besloot, als enige, na dit incident geen lid te worden van de vereniging.Tijdens zijn studententijd was hij redacteur van het blad Propria Cures. In 1967 maakte hij zijn eerste programma voor de VPRO-radio, “Help!” Dit was het eerste programma op de Nederlandse radio waarin alternatieve popmuziek uitgebreid aan bod kwam. Daarna maakte hij programma's als “HEE”, de “Joe Blow Show”, “Piet Ponskaart presenteert” en “Nova Zembla.” Tegelijkertijd was hij redacteur van het muziekblad Hitweek. Vanaf 1980 maakte Noordhoek programma's waarin schrijvers centraal staan, zoals “Suite”, “Music-Hall” en “De Avonden.” Samen met Arend Jan Heerma van Voss maakte hij De Radiovereniging, een programma waarin radiomakers over hun vak vertelden en historische radiofragmenten te beluisteren waren. Noordhoek heeft ook een (veel kleiner) aantal televisieprogramma's gemaakt. In 1970 maakte hij het popprogramma “Piknik”, waarin onder andere Frank Zappa en Gerry Rafferty voor het eerst in Nederland optraden. Onder het pseudoniem "Alex Mol" schreef hij vele jaren een column in de VPRO-gids. Zowel onder eigen naam als onder dat pseudoniem publiceerde hij een aantal boeken. Sinds 2006 heeft hij een weblog op de boekensite van de VPRO, 'Avondlog'.
Uit: Muzenstraat en andere Haagse verhalen (Sportlaan)
“Mijn moeder fietst. Een mooi meisje op linnen zomerschoenen. Over de Sportlaan naar Houtrust van Kijkduin naar de Frankenslag. Naar de man die verliefd was op haar zusje. Achter haar ligt een tijd van open auto's en strooien hoeder. van uitstapjes naar Spa en de Cascade de Coo, van een poppenameublement gemaakt door de scheepstimmerman van haarvader, de kapitein, voor poppen bijna zo groot als kinderen. Het is voorbij. Ze fietst, onwetend van wat komen zal. De oorlog nadert. Rechts van haar zal de tankgracht van de Atlantikwall gegraven worden, langs de Sportlaan, dwars door het kaalgeslagen Sperrgebiet tussen Den Haag en het ontvolkte Scheveningen. Alle vier mijn grootouders zullen in 1942 moeten verhuizen. Ze komt van Kijkduin, waar haar vader nog een tijdje wat probeerde te verdienen als bewaker van de fietsenstalling onder het witte hotel, die hij gepacht had, maar de jongens waren hem te snel af. Haar vader komt voor in de Stamboeken van de Holland-Amerika Lijn. lk vond een krantenknipsel waarin vermeld wordt dat de kapitein Sjerp een medaille kreeg van het KNMI. Er zijn drie brieven, waarin hij mijn moeder als klein meisje weersystemen uitlegt, op blauw Mailpapier, met briefhoofd. Documenten bevestigen dat de kapitein Sjerp in 1931 in Havana een beroerte kreeg aan boord van het vrachtschip de Boschdijk: 5 okt.” Hospitalized Havana.Stroke” en “1 april 1932. Dismissed and put on standby wages” De ‘wages' waren gering. Pensioen kwam nauwelijks. Mijn moeder ging naar de kweekschool om zo snel mogelijk onderwijzeres te worden. Een foto op Kijkduin laat de kapitein zien, voorgoed aan wal, in 1932.15:et oma Co en de huishaan Petrus bij zich. De stok waarmee hij liep staat in de hoek Ze fietst de Duinlaan af, de Sportlaan voorbij de kerk, langs het Houtruststadion en de Houtrusthallen waar de kunstijsbaan zal komen van HIJS/Hokij. Over de brug van het Verversingskanaal naar de Frankenslag, in 1933. Naar wie haar schoonouders zullen zijn en mijn grootouders. Ze fietst naar zeven jaar verloving vol twijfel. Maar ze wil kinderen. Mij als eerste. Ze fietst in het zicht van her straatje waar ze huisvrouw en moeder zal zijn, maar dat nog gebouwd moet worden, na de oorlog. Het doel in haar leven werd, zoals ze me kort voor :laar dood zei, “je vader ergernis besparen.” Ze fietst. Niets houdt haar tegen. In reven jaar verloving verzamelt ze een uitzet, schrijft schriften vol met recepten en manieren om vlekken te verwijderen. Ze heeft de westenwind mee. Mijn maagpijn heb ik van haar.”
De Amerikaanse schrijver, muzikant en songwriter Willy Vlautinwerd geboren op 7 november 1967 in Reno, Nevada. is Hij was leadzanger, gitarist en songwriter van de rockband Richmond Fontaine (1994-2016) en is momenteel lid van The Delines. Hij heeft sinds het midden van de jaren negentig elf studioalbums uitgebracht met Richmond Fontaine, terwijl hij vijf romans schreef. Het werken als zowel songwriter als romanschrijver biedt Vlautin een mechanisme om dezelfde personages en situaties te ontwikkelen in zowel zijn songs als in zijn boeken. De hoofdrolspeler in Northline (zelf een nummer van het Winnemucca-album van Richmond Fontaine) is Allison Johnson. "Allison Johnson" was de titel van een nummer op hun album “Post to Wire”. Vlautins eerste boek “The Motel Life” werd in 2005 uitgegeven en is sindsdien in elf talen vertaald. In “The Motel Life” vertelt Vlautin het verhaal van twee broers die in een hotel in Reno wonen. Hij verwierf de titel van “Dylan of the dislocated “(The Independent). “The Motel Life” werd verfilmd in 2012. “Northline” was het tweede boek van Vlautin. De serveerster Allison Johnson vertrekt vanuit Las Vegas naar Reno om een nieuw leven te beginnen. Een CD met instrumentale en droevige liedjes van Richmond Fontaine is opgenomen in de eerste editie van het boek. In 2008 bracht Vlautin zijn eerste CD met gesproken woord uit, A Jockey's Christmas, een zwarte komedie over een te zware, alcoholische jockey die voor de feestdagen naar huis gaat in Reno. De derde roman van Vlautin, “Lean on Pete”, is het verhaal van een 15-jarige jongen die werkt en leeft op een vervallen racecircuit in Portland, Oregon, en bevriend raakt met een mislukt racepaard genaamd “Lean on Pete”. Voor het boek ontving de schrijver in 2010 de Ken Kesey Award voor fictie en literaire kunst en de Oregonian People's Choice Award. In zijn vierde roman “The Free” vertelt Vlautin over Leroy Kervan, een suïcidale Irak-veteraan.
Uit: The Motel Life
“The night it happened I was drunk, almost passed out, and I swear to God a bird came flying through my motel room window. It was maybe five degrees out and the bird, some sorta duck, was suddenly on my floor surrounded in glass. The window must have killed it. It would have scared me to death if I hadn't been so drunk. All I could do was get up, turn on the light, and throw it back out the window. It fell three stories and landed on the sidewalk below. I turned my electric blanket up to ten, got back in bed, and fell asleep. A few hours later I woke again to my brother standing over me, crying uncontrollably. He had a key to my room. I could barely see straight and I knew then I was going to be sick. It was snowing out and the wind would flurry snow through the broken window and into my room. The streets were empty, frozen with ice. He stood at the foot of the bed dressed in underwear, a black coat, and a pair of old work shoes. You could see the straps where the prosthetic foot connected to the remaining part of his calf. The thing is, my brother would never even wear shorts. He was too nervous about it, how it happened, the way he looked with a fake shin, with a fake calf and foot. He thought of himself as a real failure with only one leg. A cripple. His skin was blue. He had half-frozen spit on his chin and snot leaking from his nose. `Frank,' he muttered, 'Frank, my life, I've ruined it.' `What?' I said and tried to wake. `Something happened.' `What?' `I'm freezing my ass off. You break the window?' `No, a duck smashed into it.' `You kidding?' `I wouldn't joke about something like that.' `Where's the duck then?' `I threw it back out the window.' `Why would you do that?' `It gave me the creeps.' `I don't even want to tell you, Frank. I don't even want to say it. I don't even want to say what happened.' `You drunk?' ' Sorta.' `Where are your clothes?' `They're gone.' I took the top blanket off my bed and gave it to him. He wrapped it around himself then plugged in the box heater and looked outside. He stuck his head out the broken window and looked down. `I don't see a duck.' `Someone probably stole it.' He began crying again. `What?' I said. `You know Polly Flynn, right?' `Sure.' I leaned over and grabbed a shirt on the floor and threw up into it. `Jesus, you okay?' `I don't know.' `You want a glass of water?' `No, I think I feel a little better now.' I lay back in bed and closed my eyes. The cold air felt good. I was sweating, but my stomach began to settle. `I'm glad I don't puke at the sight of puke.' `Me too,' I said and tried to smile. 'What happened?' `Tonight she got mad at me,' he said in a voice as shaky as I've ever heard. 'I don't remember what I said, but she yelled at me so hard that I got up to get dressed but she got up first and took my pants and wouldn't give them back. She ran outside and set fire to them with lighter fluid.”
K. Schippers, Nelleke Noordervliet, Colson Whitehead, Michael Cunningham, Robert Musil, Bea Vianen, Bert Vanheste, Bodenski, Johannes Petrus Hasebroek
De Nederlandse dichter, schrijver, essayist en kunstcriticusK. Schippers, pseudoniem van Gerard Stigter, werd geboren in Amsterdam op 6 november 1936. Zie ook alle tags voor K. Schippersop dit blog.
Algemene taal na klap
Geef een Fransman, een Engelsman een klap met een houten hamer en luister of geluid nog met landstaal in verband gebracht kan worden
Indien klap hard daarna vergelijken: het geluid van een slapende Fransman het geluid van een slapende Engelsman
Universele grammatica en fonetiek van slaapgeluiden zonder woorden
Huid
Een doos of vaas kan zich geen beeld van iets anders vormen.
Zij zijn alleen een deel van een omgeving voor een mens of dier.
Zelf vallen zij samen met hun huid van steen, karton of een ander
materiaal. Zij kunnen nooit een uitbreiding ervaren. Voorwerpen
zijn gedompeld in een afzondering die nooit kan worden opgeheven.
Er is niets dan zij.
Opening van het visseizoen
Eindelijk buiten. Water is water. Riet is riet. Een eend lijkt op een eend.
Maar nu begint mijn vader (62) weer.
Hij noemt waterhoentjes strijkbouten en vindt dat de maan ondergaat als de zon.
“Zorgvlied. Daar had hij altijd willen liggen. Het Père Lachaise van Amsterdam. En die stoet: als hij die kon zien! We brachten hem naar zijn kuil ergens achteraan. Ik liep voorop. Het is een plicht die je hebt als familie, als enige zuster. Er is niemand over. Ouders vroeg dood. Wijzelf allang veel ouder dan onze ouders ooit zijn geworden. Tantes en ooms in verre Indische nevels gebleven. Neven en nichten? Geen idee. Leegte aan onze kant van de stamboom. Mijn dode broer had weinig familie bij zijn laatste optreden, maar veel publiek en niemand die om hem gaf. Wie man sich bettet, so liegt man. Het was mooi dodenweer. Nevelig. Er hingen druppels aan de laatste gele bladeren. Het rook naar kleuterscholen vol herfststukjes. Ik dacht aan hem, hoe hij daar een beetje lag te schudden in zijn Hamlet-kostuum met schillerkraag. Dat wou hij aan, hij had het vastgelegd bij de notaris. Hij scheen het pak kort voor zijn dood nog gepast te hebben. Zijn ziekte had hem zijn jeugdige gestalte weer gegeven. Mager en knokig. Nu kan ik gaan, zei hij tegen de verpleegster, die het mij vertelde alsof ik er vast wel blij om zou zijn dat hij vrede had met de dood. ‘Uw broer was geen makkelijke patiënt,’ zei ze nog eerlijk. Ofschoon ik toespraken had verboden - ik heb een afschuw van leugenachtigheid en had neutrale muziek uitgezocht - was in de aula een acteur quasi spontaan opgestaan en had de hele ‘To be or not to be’-monoloog gedeclameerd, in het geval van mijn broer nauwelijks meer een vraag. Het was een hommage aan het grootste moment van Henks carrière, toen hij als jonge veertiger een dwarse Hamlet-bewerking speelde onder de harde ideologische hand van een Oost-Duits regisseur. Ik heb de voorstelling met kromme tenen uitgezeten. Velen vonden het prachtig, revolutionair, anders. Hij glorieerde in zijn kleine kring rechtvaardigen. We naderden het graf. Ik probeerde de beelden tegen te houden, maar werd erdoor overspoeld. Vroeger. Later. Alles. Dat hele vergeefse leven. Het zijne en het mijne. Het leven van iedereen die achter mij over het zachte pad trad. Ik keek naar de hemel. Daarin was niets te zien.”
“The first time Caesar approached Cora about running north, she said no.This was her grandmother talking. Cora’s grandmother had never seen the ocean before that bright afternoon in the port of Ouidah and the water dazzled after her time in the fort’s dungeon. The dungeon stored them until the ships arrived. Dahomeyan raiders kidnapped the men first, then returned to her village the next moon for the women and children, marching them in chains to the sea two by two. As she stared into the black doorway, Ajarry thought she’d be reunited with her father, down there in the dark. The survivors from her village told her that when her father couldn’t keep the pace of the long march, the slavers stove in his head and left his body by the trail. Her mother had died years before.Cora’s grandmother was sold a few times on the trek to the fort, passed between slavers for cowrie shells and glass beads. It was hard to say how much they paid for her in Ouidah as she was part of a bulk purchase, eighty- eight human souls for sixty crates of rum and gunpowder, the price arrived upon after the standard haggling in Coast English. Able- bodied men and child-bearing women fetched more than juveniles, making an individual accounting difficult.The Nanny was out of Liverpool and had made two previous stops along the Gold Coast. The captain staggered his purchases, rather than find himself with cargo of singular culture and disposition. Who knew what brand of mutiny his captives might cook up if they shared a common tongue. This was the ship’s final port of call before they crossed the Atlantic. Two yellow- haired sailors rowed Ajarry out to the ship, humming. White skin like bone.The noxious air of the hold, the gloom of confinement, and the screams of those shackled to her contrived to drive Ajarry to madness. Because of her tender age, her captors did not immedi-ately force their urges upon her, but eventually some of the more seasoned mates dragged her from the hold six weeks into the pas-sage. She twice tried to kill herself on the voyage to America, once by denying herself food and then again by drowning. The sailors stymied her both times, versed in the schemes and inclinations of chattel. Ajarry didn’t even make it to the gunwale when she tried to jump overboard. Her simpering posture and piteous aspect, rec-ognizable from thousands of slaves before her, betrayed her inten-tions. Chained head to toe, head to toe, in exponential misery.Although they had tried not to get separated at the auction in Ouidah, the rest of her family was purchased by Portuguese trad-ers from the frigate Vivilia, next seen four months later drifting ten miles off Bermuda. Plague had claimed all on board. Authorities lit the ship on fire and watched her crackle and sink.“
« Leonard races from the room, runs downstairs. He says to the maid, "I think something has happened to Mrs. Woolf. I think she may have tried to kill herself. Which way did she go? Did you see her leave the house?" The maid, panicked, begins to cry. Leonard rushes out and goes to the river, past the church and the sheep, past the osier bed. At the riverbank he finds no one but a man in a red jacket, fishing. She is borne quickly along by the current. She appears to be flying, a fantastic figure, arms outstretched, hair streaming, the tail of the fur coat billowing behind. She floats, heavily, through shafts of brown, granular light. She does not travel far. Her feet (the shoes are gone) strike the bottom occasionally, and when they do they summon up a sluggish cloud of muck, filled with the black silhouettes of leaf skeletons, that stands all but stationary in the water after she has passed along out of sight. Stripes of green-black weed catch in her hair and the fur of her coat, and for a while her eyes are blindfolded by a thick swatch of weed, which finally loosens itself and floats, twisting and untwisting and twisting again. She comes to rest, eventually, against one of the pilings of the bridge at Southease. The current presses her, worries her, but she is firmly positioned at the base of the squat, square column, with her back to the river and her face against the stone. She curls there with one arm folded against her chest and the other afloat over the rise of her hip. Some distance above her is the bright, rippled surface. The sky reflects unsteadily there, white and heavy with clouds, traversed by the black cutout shapes of rooks. Cars and trucks rumble over the bridge. A small boy, no older than three, crossing the bridge with his mother, stops at the rail, crouches, and pushes the stick he's been carrying between the slats of the railing so it will fall into the water. His mother urges him along but he insists on staying awhile, watching the stick as the current takes it. Here they are, on a day early in the Second World War: the boy and his mother on the bridge, the stick floating over the water's surface, and Virginia's body at the river's bottom, as if she is dreaming of the surface, the stick, the boy and his mother, the sky and the rooks. An olive-drab truck rolls across the bridge, loaded with soldiers in uniform, who wave to the boy who has just thrown the stick. He waves back. He demands that his mother pick him up so he can see the soldiers better; so he will be more visible to them. All this enters the bridge, resounds through its wood and stone, and enters Virginia's body. Her face, pressed sideways to the piling, absorbs it all: the truck and the soldiers, the mother and the child.“
„Diese beiden hielten nun plötzlich ihren Schritt an, weil sie vor sich einen Auflauf bemerkten. Schon einen Augenblick vorher war etwas aus der Reihe gesprungen, eine quer schlagende Bewegung; etwas hatte sich gedreht, war seitwärts gerutscht, ein schwerer, jäh gebremster Lastwagen war es, wie sich jetzt zeigte, wo er, mit einem Rad auf der Bordschwelle, gestrandet dastand. Wie die Bienen um das Flugloch hatten sich im Nu Menschen um einen kleinen Fleck angesetzt, den sie in ihrer Mitte freiließen. Von seinem Wagen herabgekommen, stand der Lenker darin, grau wie Packpapier, und erklärte mit groben Gebärden den Unglücksfall. Die Blicke der Hinzukommenden richteten sich auf ihn und sanken dann vorsichtig in die Tiefe des Lochs, wo man einen Mann, der wie tot dalag, an die Schwelle des Gehsteigs gebettet hatte. Er war durch seine eigene Unachtsamkeit zu Schaden gekommen, wie allgemein zugegeben wurde. Abwechselnd knieten Leute bei ihm nieder, um etwas mit ihm anzufangen; man öffnete seinen Rock und schloß ihn wieder, man versuchte ihn aufzurichten oder im Gegenteil, ihn wieder hinzulegen; eigentlich wollte niemand etwas anderes damit, als die Zeit ausfüllen, bis mit der Rettungsgesellschaft sachkundige und befugte Hilfe käme. Auch die Dame und ihr Begleiter waren herangetreten und hatten, über Köpfe und gebeugte Rücken hinweg, den Daliegenden betrachtet. Dann traten sie zurück und zögerten. Die Dame fühlte etwas Unangenehmes in der Herz-Magengrube, das sie berechtigt war für Mitleid zu halten; es war ein unentschlossenes, lähmendes Gefühl. Der Herr sagte nach einigem Schweigen zu ihr: »Diese schweren Kraftwagen, wie sie hier verwendet werden, haben einen zu langen Bremsweg.« Die Dame fühlte sich dadurch erleichtert und dankte mit einem aufmerksamen Blick. Sie hatte dieses Wort wohl schon manchmal gehört, aber sie wußte nicht, was ein Bremsweg sei, und wollte es auch nicht wissen; es genügte ihr, daß damit dieser gräßliche Vorfall in irgend eine Ordnung zu bringen war und zu einem technischen Problem wurde, das sie nicht mehr unmittelbar anging. Man hörte jetzt auch schon die Pfeife eines Rettungswagens schrillen, und die Schnelligkeit seines Eintreffens erfüllte alle Wartenden mit Genugtuung. Bewundernswert sind diese sozialen Einrichtungen. Man hob den Verunglückten auf eine Tragbahre und schob ihn mit dieser in den Wagen. Männer in einer Art Uniform waren um ihn bemüht, und das Innere des Fuhrwerks, das der Blick erhaschte, sah so sauber und regelmäßig wie ein Krankensaal aus. Man ging fast mit dem berechtigten Eindruck davon, daß sich ein gesetzliches und ordnungsmäßiges Ereignis vollzogen habe. »Nach den amerikanischen Statistiken«, so bemerkte der Herr, »werden dort jährlich durch Autos 190000 Personen getötet und 450000 verletzt.«
Robert Musil (6 november 1880 – 15 april 1942) Cover
“Een droom heeft mij wakker gemaakt. Ik dacht dat ik in het Internaat was en in de rij liep. Naast Norine. Een rozenkrans in de hand. Ik hoorde de stem van de Overste. Zij prevelde. Voor mij gaven de meisjes elkaar duwtjes om het gebed van de soeur belachelijk te maken. Ik was acht. Mijn moeder lag in het ziekenhuis. Zij zou daar jaren liggen. Aan de hand van mijn vader beklom ik de brede en hoge stoep van het klooster aan de Gravenstraat. De zon ging onder. Ik denk dat het vier uur was. Ik huilde. De stilte van de kloostervestibule greep mij aan. Ik voelde mij gevangen, ver van de spelletjes die ik zo graag deed: het vangen van aardwormpjes met lange grassprietjes, natgemaakt met speeksel om de soekroeboes, zoals wij de wormpjes noemden, aan te lokken. Ik voelde mij ver van de hangalampoeheiningen, de bladeren die ik doorprikte met de harde doorns van de babydruif. En dan mijn tadja's van zand, versierd met gele bloemen die ik langs de goot voor ons huis plukte. De zoemende honingbijen, gevangen met een stukje papier. Tja, ik was acht toen ik kennis maakte met lange gebedsoefeningen, straffen, gangen, vestibules, refters, mangelkamers, koepen, zalen en biechtstoelen. Het Internaat van de Orde der Franciscanessen was een wereld in het klein, roterend door de kracht van christelijk kolonialisme. Een kleine wereld ook omdat alle rassen van onze samenleving dezelfde straffen ondergingen, dezelfde zonden beleden en dezelfde taal spraken. Het Nederlands. De voertaal. De taal van de beschaafden. Gesproken door de Chinese meisjes uit het district Nickerie en uit Marowijne. Door de Indiaanse meisjes, de onverschrokken dochters van de Caraïben en de Arowakken uit Donderskamp en Corneliskondré aan de benedenloop van de Coppenamerivier. Door zovele anderen die ik mij nog erg goed herinner. Vooral de rebellen, even onverschrokken als de Indiaanse meisjes voor wie ik grote bewondering had. Stella, Wilma, Joosje, gevolgd door de familienaam Indiaan. Ik kon goed met ze opschieten, ofschoon zij een stuk ouder waren. Toch durfde ik ze nooit te vragen of het waar was dat 's nachts in het donker van de Palmentuin drievingerige Indianen ronddoolden.”
Uit:De politieke romans van Virginie Loveling: antikatholiek?
“Vanacker stelt dus dat ik ten onrechte, op grond van mijn kennis van de eigen tijd, een scheiding aanbreng in de 19e eeuw tussen het katholieke geloof en de katholieke praktijk. In een raadselachtige zin lijkt hij te vinden dat ik op grond van mijn kennis van de huidige kerk (welke? die van mijn jeugd in Vlaanderen, die ik als minstens even onderdrukkend en intolerant heb ervaren als Loveling dat deed?), die zich zou distantiëren van de 19e-eeuwse onverdraagzaamheid, de conclusie trek dat er een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de echte kerk en een intolerante verschijningsvorm ervan omstreeks 1880. Daar stelt hij tegenover dat er in 1880 geen andere katholieke kerk was dan die van 1880. Daar ben ik het mee eens, ook als dat betekent dat er binnen het katholieke kamp in die periode geen oppositie van enige betekenis bestond. Daar gaat het echter niet om. Als Vanacker zegt dat de twee geëngageerde romans van Virginie Loveling hem niet alleen antiklerikaal lijken, maar ook antikatholiek en hij verstaat onder die laatste term: gericht tegen de katholieke kerk, dan geef ik hem volmondig gelijk. Echter: in het normale spraakgebruik noemt men dat antiklerikalisme. Antikatholicisme stoot door naar de, niet aan een periode gebonden, geloofspunten. (Zoals anticommunisme veel verder gaat dan kritiek op de Russische partij). Welnu, V. Loveling bestrijdt die leerstellingen niet in haar boeken en zelfs niet (heb ik uit Vanacker begrepen) in haar journalistieke werk. De argumentatie voor deze stelling ligt op elke bladzijde van Vanackers artikel voor het oprapen. Er was omstreeks 1880 geen andere kerk, maar men - niet in de laatste plaats V.L. zelf - had wel degelijk weet van een andere, niet ultramontaanse, katholieke kerk, namelijk de vrijzinnig-katholieke waarin Virginie zelf grootgebracht was. Na 1848 was dit liberaal-katholicisme historisch achterhaald, hetgeen niet betekent dat het uit de hoofden gebannen was. Onmiskenbaar herinnerde V.L. zich die periode, sterker: zij idealiseerde die. En was het hoofdpersonage in de Franstalige tegenhanger van In onze Vlaamsche gewesten, Partie perdue van Goblet d'Alviella, niet zo'n oude katholiek, voorstander van de oude principes tegen de nieuwe Roomse richting? De onderwijzer die V.L. in het dorp M. (Meigem?) gekend moet hebben was al evenzeer zo'n katholiek. Vanacker noemt zelf de priester Angelman uit Sophie een dissident (een woord met een anachronistisch geurtje?) die Sophie uitlegt dat de kerk haar ware opdracht niet vervult.”
. Bert Vanheste (6 november 1937 - 23 februari 2007) Pervijze
Schlaflied Siehst du die Wolken über uns sie tanzen mit dem halben Mond siehst du das kleine rote Tier das in den schwarzen Büschen wohnt
der alte Zaun ist längst verfault der Wald umarmt den Garten siehst du mein Haar, es wird schon grau vom warten, ach vom warten
auf meiner Zunge liegt ein Stein und Gräser stechen tief in meine Haut die Nacht schaut uns mit tausend Augen zu komm schlaf mit mir bevor der Morgen graut
hier in dem Schatten deines Leibs roll ich mich ein um auszuruhn kommt erst das Weiß dem Jahr ins Haar dann muß ich fortgehn schwarz und stumm
auf meiner Zunge liegt ein Stein und Gräser stechen tief in meine Haut die Nacht schaut uns mit tausend Augen zu komm schlaf mit mir bevor der Morgen graut
Reeds buigt de rijpende air het hoofd ter aarde neder, En kondigt d' oogstdag aan, waarom de landman bidt; God geeft in 't levend brood het zaad den zaaijer weder... De velden worden wit.
Reeds zie ik ook voor mij den dag des oogstes naken. Waar bleef de blondheid, die de frissche jeugd bezit? Ach, zij verschoot om plaats voor bleeker verw te maken... De velden worden wit.
De zeissen wordt gescherpt, mijn ziel! die u zal vellen; Geen uur beslissender, heel 't leven door, dan dit! Leere u de grafbloem op uw kruin uw dagen tellen... De velden worden wit.
Halfheid Bij het zien van een regenboog
0 schoon gezicht! Met zevenvoude kleuren Zie ik de bonte hemelboog Als een triomfpoort naar omhoog Zijn stralend halfrond opwaarts beuren. Gods Majesteit en Liefde gloort En treedt ons tegen door die poort. Maar ach waar gij de krans van stralen Wilt volgen tot zijn ring zich sluit , — Zie hoe daar eenklaps de aarde u stuit, En 't oog weerhoudt in 't nederdalen! Hoe schoon, o boog, uw gordel zij, Een Halfheid en niet meer, zijt gij! 0 beeld van 't Schoonste en Zoetste op aarde! 't Gelijkt de bonte regenboog. Het streelt uw hart, het boeit uw oog, Maar 't blijft ten dele al wat ze u baarde. Straks breekt de schone toverring, Waarmee ze u voor een wijl omving. Ja, wat ook de aarde ons geev' te aanschouwen, Wat ze ons van Waar- of Schoonheid bied', 't Is al een Halfheid, wat gij ziet: 't Geheel blijft weigren zich te ontvouwen. De dood alleen schenkt eens uw oog De aanschouwing van de volle boog.
Johannes Petrus Hasebroek (6 november 1812 – 29 maart 1896)
Tags:K. Schippers, Nelleke Noordervliet, Colson Whitehead, Michael Cunningham, Robert Musil, Bea Vianen, Bert Vanheste, Bodenski, Johannes Petrus Hasebroek, Romenu
De Nederlandse schrijver Christiaan Frederik (Chris) van Abkoude werd geboren in Rotterdam op 6 november 1880. Van Abkoudes vader, Pieter van Abkoude, had een kapperszaak. Zijn moeder Anna Hössen stierf in het kraambed, twee weken na Chris' geboorte. Na de middelbare school ging Chris van Abkoude naar de normaalschool (kweekschool) en behaalde hier zijn onderwijsakte. Van 1901 tot circa 1909 was hij leerkracht op een volksschool in de Rotterdamse wijk Crooswijk. Naast het lesgeven ging Van Abkoude zich ook met journalistiek bezighouden. Verder hielp hij een paar vrienden bij de oprichting van een krant. In 1905 trouwde Van Abkoude met Johanna van Wijk. Kort na elkaar werden drie zoons geboren, van wie veel belevenissen verwerkt zijn in het boek “De zonen van Pietje Bell”. Van Abkoude schreef twee novellen die echter vrij snel uit de handel verdwenen. In 1907 verschenen zijn eerste twee kinderboeken, “Bert en Bram” en “Hollandsche jongens”. Begin 1914 verscheen “Pietje Bell”. Het boek verkocht goed in zowel Nederland als België en zelfs Zuid-Afrika. In augustus van datzelfde jaar brak WO I uit en Van Abkoude ging in militaire dienst. Hij werd korporaal bij de landmacht, maar probeerde hier op allerlei manieren onderuit te komen. Een jaar nadat Van Abkoude uit militaire dienst werd ontslagen, emigreerde hij in de zomer van 1916 naar de Verenigde Staten. Hij ging aan de slag als kinderentertainer en als pianist bij stomme films in een bioscoop. Verder regelde hij optredens voor zijn Holland Dutch Show, bestaande uit poppenkastspel, goocheltoeren en verhalen uit Nederland. Ook veranderde Van Abkoude zijn naam in Charles Winters, omdat zijn oorspronkelijke naam te lastig bleek voor Amerikanen. Op aandringen van uitgeverij Kluitman schreef Van Abkoude een nieuw boek over Pietje Bell: “De vlegeljaren van Pietje Bell”. In Amerika leerde Van Abkoude de miljonair August Heckscher kennen. In 1920 richtte Hekscher The Heckscher Foundation for Children op, waar Van Abkoude in 1921 werd aangesteld als 'Children's Director'. Zijn taak was het bedenken van activiteiten om kinderen van de straat te houden. Begin 1922 probeerde Van Abkoude zijn reeks verhalen over Pietje Bell af te sluiten met het boek “De zonen van Pietje Bell”. Er zouden er echter – noodgedwongen – nog enkele volgen. Korte tijd later ontving zijn uitgever ook het verhaal van “Kruimeltje” dat in 1923 werd uitgegeven. In 1943 belandden de Abkoudes in het stadje Alameda, dicht bij San Francisco. In San Francisco was een Amerikaanse marinebasis gevestigd, waar Van Abkoude voorstellingen verzorgde, voornamelijk voor kinderen van militairen en havenarbeiders. Met het eind van de oorlog in 1945 nam ook dit werk weer af. Van Abcoude ontving een ouderdomsuitkering, maar dat was amper genoeg om van te leven. Van Abkoude schreef een kort toneelstuk, “The Miracle”. Nadat dit stuk in oktober 1951 met succes werd opgevoerd maakte hij plannen voor nieuwe stukken. Begin 1951 werd hij echter getroffen door een beroerte, en moest hij stoppen met toneel en schilderen. Chris Van Abkoude overleed op 79-jarige leeftijd in een verzorgingstehuis in Portland.
Uit: Pietje Bell
“Tante Cato was al stevig ingedut en hoorde Pietje niet binnenkomen. Hij keek naar tante, naar haar open mond, naar de grote puist op haar neus. Er zaten drie haartjes op. Piet had van de jongens gehoord, hoe je wratten kon afbinden. Met een gewoon draadje garen legde je een stevige knoop om de wrat en trok die zo hard mogelijk aan. Na een paar dagen viel de wrat dan vanzelf af. Hij vond het wel een mooi idee om tante op die eenvoudige manier van dat lelijke ding op haar neus af te helpen. Nu zij sliep, was de gelegenheid daartoe al bijzonder gunstig. De eindjes van de knoop zou hij zo kort mogelijk afknippen, dan bemerkte zij er niets van. En als dan na enige dagen het ding afviel, zou hij zeggen: "Tante, dat heb ik nu gedaan." Ja, dat was een mooi en goed plan. Hij haalde een draad garen, strikte daar een losse knoop in en schoof die voorzichtig over de knobbel op de neus van de slapende tante Cato. Toen trok hij hard aan, heel hard, want de knoop moest stevig zitten, anders ging het niet. [Pietje Bell] Opeens vloog tante met een ruk overeind en schreeuwde, alsof zij vermoord werd. Met beide handen greep zij naar haar neus, en toen zij voelde dat zij nog in het bezit was van dat sierlijke pronkstuk, begon zij tegen Pietje uit te varen. "Jou akelig, schandelijk kind! Jou misdadige jongen! Oude mensen bespotten en mishandelen. Wat doe je hier? Dit is mijn kamer. Ga weg, oneerbiedige jongen, laat ik je niet meer zien." "Maar tante....." "Ga weg, ik ben je tante niet! Hemel, wat heb je toch met mijn neus uitgevoerd? Hangt er een draad aan?" Tante Cato ging voor de spiegel staan en zag het garen om de knobbel geknoopt. Zij maakte het gauw weer los en keek Pietje met een vernietigende blik aan. "Tante, ik wou...." "Ben je nog hier? Ik zeg immers, dat ik je tante niet ben en dat je moet weg gaan!" "Bent u mijn tante niet?" vroeg Pietje verbaasd. "Bent u dan een oom?" "Nu voor het laatst, brutaal kind: Ga - De - Deur - Uit!" "Maar dan raakt u de puist niet kwijt, tante." Tante Cato was buiten zichzelve. Ze zette Pietje buiten de deur. Deze begreep maar niet, dat tante zoveel drukte om niets maakte.”
Chris van Abkoude (6 november 1880 – 2 januari 1960)