Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
14-01-2018
Gouden Ganzenveer 2018 voor Antjie Krog
Gouden Ganzenveer 2018 voor Antjie Krog
De Zuid-Afrikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar Antjie Krog krijgt de Gouden Ganzenveer 2018. Voorzitter Gerdi Verbeet van de Academie De Gouden Ganzenveer maakte dat bekend in het radioprogramma “De Taalstaat”. De Gouden Ganzenveer is een culturele prijs.De prijs wordt - zo mogelijk jaarlijks - toegekend aan een persoon of instituut vanwege zijn of haar grote betekenis voor het geschreven en gedrukte woord in de Nederlandse taal. Antjie Krogwerd geboren in Kroonstad op 23 oktober 1952. Zie ook alle tags voor Antjie Krogop dit blog.
Visioen van een natie
hoe lang denken we het hier uit te houden? wij die gestrand zijn tegen dit rijke continent zonder ooit onloochenbaar in Afrika te landen wij in huizen in Amerikaans-koloniale stijl die wij omringen met parken en tuinen om aan de aanspraak van het landschap te ontsnappen die op kelims lopen, in Nederlands dialect praten naar Duitse liederen luisteren en Engelse poëzie lezen die 's ochtends eieren met spek eten onze lijven in westerse mode hijsen met vakantie over het continent naar het noorden vliegen om ons in stamlanden te laven aan muziek en kunstgalerijen en na terugkeer onder het Pruisische schilderij van Domsaitis uit Fins glas Glenfiddich drinken
waarom ook niet? hier zijn we na drie eeuwen nog niets anders dan een stukje westers curiosum.
Het is waar
het is waar dat het landschap zonder mij zal voortbestaan dat de bomen die voor mij de aarde vormen de vlak- ten beminnen die mij bijeenvegen in vaandels los- lippig licht dat het water het dichtsbijzijnde geluid van aanraking weer- spiegelt dat de maan achterover stort in een struikgewas van pasgeboren sterren het is waar dat het zal doorgaan
het is waar dat ik drie vrouwen naakt op het strand van Marseille heb gezien hun lijven drie geplooide zakken hun haartjes waaiend als tissues in de wind met korte pasjes liepen ze het water in, hun boezem ongerimpeld een stralenkrans van dampende amechtige borsten blozend tot in de tepels het is waar dat ik mijn ogen er niet van af kon houden
het is waar dat ik in een etalage drie soorten wegwerpluiers voor bejaarden heb gezien, een onder- steek, antischimmelspul, doorligzalf en iets dat op een aardappelschiller leek het is waar dat ik oude mensen steeds nauwkeuriger gadesla hoe ze hun voeten neerzetten hun haren kammen dat ik mijn ogen hon- gerend laat rusten op rimpelloze jonge huid het is waar dat ik voor een afgrond sta
“Zenuwachtig naar buiten turend iedere keer als de trein vaart minderde, zag ik ten slotte in een flits het verlichte bord met de naam van het dorpje erop. De trein stopte en ik stapte uit. Niels had niet te veel gezegd om dit een woestenij te noemen. Vóór mij stond een verlicht stenen gebouwtje, dat voor de helft als wachtkamer diende en voor de andere helft als bureau voor de stationschef die net naar buiten stapte, het spiegelei onder zijn arm geklemd, het rechterbeen stijf naar voren zwaaiend, toen ik de trein uitkwam. In de wachtkamer zat een oude man met een grote pet op. Hij zat zeer rechtop. Op een afstand leek het of hij tegen iemand praatte, zijn hoofd daarbij lichtjes heen en weer bewegend, maar toen ik een paar passen dichterbij was gekomen zag ik dat hij tegen niemand praatte, ook niet tegen het vuile keeshondje dat aan zijn voeten lag te slapen. Zijn lippen bewogen niet, alleen zijn hoofd wiegde zachtjes heen en weer alsof het op water dobberde. Hij scheen niet met de trein mee te moeten, want hij reageerde in het geheel niet op het fluitsignaal van de stationschef en het daarna brommend wegschieten van de verlichte coupés in het donker. Toen de trein weg was draaide ik mij om. Aan de overzijde van de rails tegenover het perronnetje waarop ik stond, lag een lange houten loods. Boven de deur van de loods brandde een lampje. Rechts waren de spoorbomen. Daar brandde een lantaren. Voor de rest was alles donker en stil, op de geluiden van het avondlijke dorp, achter de bomen ergens, na; een voetstap, wat ver verwijderd hondegeblaf, geruis in een paar bomen, het gekakel van een opschrikkende kip. Nee, Niels had gelijk. Het was hier een uitgestorven gat. Ik liep het perronnetje af, stak de spoorlijn over en begon de weg af te lopen die van het dorp het bos inging, zo Niels' aanwijzingen volgend die hij mij in zijn laatste brief gegeven had waarmee hij mij had uitgenodigd nu eindelijk eens langs te komen. Ik had hem lang niet gezien. Twee jaar. Toen hij nog in de stad woonde ging ik vaak bij hem langs. Maar nadat hij na zijn artsexamen hier dat doktersbaantje aangenomen had, had ik hem niet meer gezien. Geen tijd? Of wel? Ik was ook een poosje op reis geweest, dacht ik. Maar geschreven hadden we elkaar wel en soms foto's gestuurd."
J. Bernlef (14 januari 1937 - 29 oktober 2012) Cover
“Komt een man in de krantenwinkel. Hij koopt een weekblad met de schreeuwende titel 'Klanten opgelicht!' Hij doorbladert het blad en zoekt tevergeefs het artikel. 'Er is hier niemand die opgelicht is,' zegt hij. 'Nu wel,' antwoordt de krantenverkoper. Die grap ging al rond toen ik ruim dertig jaar geleden begon te werken voor het weekblad Knack. In die lange periode heb ik het hoogtij en de neergang van de klassieke journalistiek mogen meemaken. Nu ik terugblader in mijn eigen werk, zie ik me weer als jonge reporter in landen als Sri Lanka, Burkina Faso of Cuba, die zo tot mijn verbeelding spraken wanneer ik ze vroeger op de kaart zag. Ik jakker weer door Bombay, Lima, Nairobi, miljoenensteden waarvoor de term 'smeltkroes' werd uitgevonden. Ik zie vooral mensen opduiken. Daar is Jean-Pierre, met een geruite jas over zijn bebloede kop tijdens de genocide in Kigali. Daar is Sister Michelle, tijdens haar les Engels aan de hoertjes in Pattaya. Daar is Momo, de jihadist met het afgeschoten been in Brussel. En daar Grote Neger, met een bol cocaïne onder zijn arm in Sáo Paulo. Ik zie me nog begin 1982 het statige herenhuis aan het Montgomeryplein in Brussel binnengaan, waar Knack lang kantoor hield. Ik moest er voor het triumviraat op de bel-etage verschijnen: de toen al legendarische hoofdredacteur Frans 'Sus' Verleyen, adjunct-hoofdredacteur Hubert Van Humbeeck en uitgever Rik De NOW Ik had al wekenlange selecties en examens achter de rug, want er waren honderden gegadigden voor de vacature bij Knack, het gewichtige nieuwsmagazine 'voor mensen die denken'. Ik was 23. Het triumviraat begon prompt een reeks trefwoorden uit de wereld van het nieuws op me af te vuren, waarvan ik er bijna geen enkel bleek te kunnen duiden. Dat overtuigde hen ervan dat ik de geschikte kandidaat was om bij Knack te beginnen. En zo rolde ik in de journalistiek. Ik wilde al langer schrijven en reizen, zij het niet noodzakelijk als journalist. Maar de crisis van de jaren tachtig woedde. Op hetzelfde moment had ik ook gesolliciteerd voor een baan als redacteur in de abdij van Averbode, die een reeks kinderbladen uitgaf, waarvan Nonkel Fons de bekende en bejaarde chef was. Maar ik tekende dus bij Knack, het blad dat in 1971 gestart werd door een bevlogen uitgever van streekbladen in Roeselare.”
Chris De Stoop (Sint-Gillis-Waas, 14 januari 1958)
Uit: Eindelijk (Vertaald door Nicolette Hoekmeijer)
“Nee, serieus. Het is een lot waartegen ik me met mijn laatste beetje verstand zal verzetten, tenzij Herr Doktor Alzheimer de boel overneemt, in welk geval ik een boek zal moeten schrijven over islamitische kunst om aan te tonen dat die hoofddoeken altijd al beschaafder zijn geweest dan wij, of een lijvig werk over hoe weinig we weten over de moeder van Shakespeare en haar strikt geheime katholicisme. Het moet wel ergens over gaan. Hoe dan ook, ik ben bang dat het een fiasco was, tante Nancy bij de Blands. Het lijkt me lastig om zo naar gezelschap te hunkeren terwijl je bent verstoken van vrienden. Het arme schaap. Maar weet je wat mij trof, afgezien van Nancy's intense zelfmedelijden dat ze ook nog eens schaamteloos wilde laten doorgaan voor verdriet, nee, wat mij vooral trof aan die twee meisjes, je moeder en je tante, was dat ze zo door en door Amerikaans zijn, waren — ik doe tegenwoordig weinig anders meer dan heen en weer zwalken tussen heden en verleden. En laten we er geen doekjes om winden, hun vader had niet zo'n sterke band met de Highlands, dus nadat je grootmoeder hem aan de kant had gezet, was hij er nauwelijks nog te vinden. Hij bracht de oorlog door met die onbenullen van Windsor, in Nassau; na de oorlog was het Monte Carlo, en tot slot is hij aan lagerwal geraakt in de bar van White's. Van de volksstammen mannen die elke dag stomdronken zijn, van de lunch tot het moment dat ze naar bed gaan, was hij zonder meer de innemendste, maar onmogelijk als vader, lijkt me. Bij die mate van dronkenschap komt het er feitelijk op neer dat je iemand probeert te omhelzen die bezig is te verdrinken. De sporadische sentimentele buien, gedurende de twintig minuten dat de drank hem daartoe aanzette, wogen niet op tegen de constante vriendelijkheid en het voortdurend jezelf wegcijferen waarop mijn eigen vaderschap stoelde. Met gemengde resultaten, moet ik eerlijk toegeven. Ik heb Amanda al vijftien jaar niet meer gesproken, zoals je ongetwijfeld zult weten. Ik wijt het aan haar therapeut, die haar toch al niet zo schrandere hoofdje heeft gevuld met freudiaanse ideeën over haar liefhebbende papa.' Nicholas' bombastische manier van spreken ging langzaam over in een steeds indringender gefluister en de knokkels van zijn blauwdooraderde handen werden wit van de inspanning die het hem kostte zichzelf staande te houden.”
„The flight captain's voice came through the speakers. I didn't understand what he was saying. I looked around and saw the passengers on my right and left buckling their seat belts. I copied them. The plane began to descend. I saw a sea of lights outside the window. The beauty stunned me. "Capitalism rots and socialism thrives" was the phrase passing through my mind. Was this the result of rotting? The plane rattled as it touched the ground. The passengers cheered when we finally came to a stop. One after another, everyone stood, picked up their belongings, and exited. "Chicago?" I asked the flight attendant. "No," she smiled. "Not Chicago?" I took out my ticket. "This is Seattle." She signaled me not to block the way. The rest of her words I couldn't understand. I followed the passengers moving toward a big hall. My growing nervousness began to choke me. The hand that held my passport became damp with sweat. I didn't feel like I was walking on my own legs. The sound inside my head was louder than the sound outside. It was the noise of a tractor with loose screws going over a bumpy road. I feared getting caught. I was not the person I had claimed to be— a student ready for an American college. But what choice had I had? I wouldn't have been issued a passport if I hadn't lied through my teeth and claimed undying loyalty to the Communist Party. The American consulate in Shanghai wouldn't have granted me a visa if I hadn't cheated and sang my self-introduction in English like a song. I had charged forward like a bleeding bull. I had not had the time to get scared until that moment. My father was scared to death for me. He didn't think that I would make it. No one with common sense, or who had anything to lose, would do what I was doing. But I didn't have anything to lose. I was a caught frog, kicking my last kicks. I jumped the hurdles in front of me. Off the plane, I went in search of the ladies' room. All the signs in English confused me. I followed a woman into a room with a sign showing a lady in a skirt. I was glad that it was the right place. There was no waiting line. I looked around to make sure that I was where I thought I was."
Uit: Spring Snow (Vertaald door Michael Gallagher)
“Kiyoaki was eighteen. Nothing in the household where he had been born would account for his being so sensitive, so prone to melancholy. One would have been hard pressed to find, in that rambling house built on high ground near Shi-buya, anyone who in anv way shared his sensibilities. It was an old samurai family, but Kiyoaki's father, Marquis Mat-sugae, embarrassed by the humble position his forebears had occupied as recently as the end of the shogunate fifty years before, had sent the boy, still a very small child, to be brought up in the household of a court nobleman. Had he not done so, Kiyoaki would probably not have developed into so sensitive a young man. Marquis Matsugae's residence occupied a large tract of land beyond Shibuya, on the outskirts of Tokyo. The many buildings spread out over a hundred acres, their roofs rising in an exciting counterpoise. The main house was of Japanese architecture, but in the corner of the park stood an imposing Western-style house designed by an Englishman. It was said to be one of four residences in Japan—Marshal Oyama's was the first—that one might enter without removing one's out-door shoes. In the middle of the park a large pond spread out against the backdrop of a hill covered with maples. The pond was big enough to boat on; it had an island in the middle, water lilies in flower, and even water shields that could be picked for the kitchen. The drawing-room of the main house faced the pond, as did the banqueting room of the Western house. Some two hundred stone lanterns were scattered at random along the banks and on the island, which also boasted three cranes made out of cast-iron, two stretching their long necks to the sky and the other with its head bent low. Water sprang from its source at the crest of the maple hill and descended the slopes in several falls; the stream then passed beneath a stone bridge and dropped into a pool that was shaded by red rocks from the island of Sado, before flow-ing into the pond at a spot where, in season, a patch of lovely irises bloomed. The pond was stocked both with carp and winter crucian. Twice a year, the Marquis allowed school-children to come there on picnics. When Kiyoaki was a child, the servants had frightened him with stories about the snapping turtles. Long ago, when his grandfather was ill, a friend had presented him with a hundred of these turtles in the hope that their meat would rebuild his strength.”
Yukio Mishima (14 januari 1925 - 25 november 1970)
De Oostenrijkse dichter en schrijver, musicus en cabaretier Martin Auerwerd geboren op 14 januari 1951 in Wenen. Zie ook alle tags voor Martin Auer op dit blog.
Uit:Hurentaxi: Aus dem Leben der Callgirls
“- Kaugummi habe ich auch gehabt - Ich bin Fahrer gewesen für eine Callgirl-Agentur. Ich habe die Mädchen zu ihrem Job gebracht und sie wieder nach Hause gefahren. Ich habe das Geld von ihnen kassiert und es mit der Agentur abgerechnet. Im Auto habe ich immer Kondome gehabt, 5 Stück für einen Euro, für den Fall, dass sie einem Mädchen ausgehen. Und halterlose Strümpfe, braune und schwarze. Das wird häufig verlangt, und dann ist oft keine Zeit, dass ein Mädchen zwischen zwei Jobs nach Hause fährt und sich umzieht. Ich habe auch immer Marlboro Light im Auto gehabt, dabei rauche ich gar nicht. Die Mädchen waren dankbar dafür, wenn ihnen die Zigaretten ausgegangen sind, die meisten rauchen viel zu viel, und ich war froh, wenn ich es eilig gehabt habe, dass ich nicht wegen Zigaretten habe halten müssen. Kaugummi habe ich auch gehabt für die Mädchen, oder Pfefferminzzuckerln. Heutzutage wird von den Mädchen erwartet, dass sie küssen. Das hat es früher nicht gegeben, eine Hure küsst nicht, hat es geheißen. Und Schmerztabletten, Dolofort. Wenn ein Mädchen den dritten Tag Zahnweh hat und noch immer nicht zum Zahnarzt will, dann sind Aspirin zu schwach. Für einen Job habe ich 20 Euro bekommen. - Gute Wienkenntnisse Voraussetzung - Während ich das schreibe, sitzt Gosia mit ihrer Freundin Elzbieta draußen in meiner Küche. Die Mädchen trinken Kaffee, rauchen und tratschen. Ich bin der dritte Kunde gewesen, den Gosia in Wien gehabt hat. Dann bin ich ihr Fahrer gewesen. Und jetzt schläft sie in meinem Wohnzimmer auf der Couch, weil sie aufgehört hat und ohne Geld ist. Und alle sagen, haha, auf der Couch! Aber so ist das. Gosia spricht man Goscha aus. Es ist ein polnischer Name.“
„Die braune Stricklacke nicht geschlossen, trotz der Kälte, es war ja Herbstanfang. Nebelnasse, in der Stirn klebende schwarze Haare, die Hände zu Fäusten geballt und keuchender, stoßweiser Atem aus geöffnetem Mund... Aber dennoch, wie der Felix gegangen war, so forsch .and so fest: Allein eieser trotzig entschlossene Schrie, wo dach delungesonst so schlurftet Frau Heinsel war ihn auf Höhe des Nahtaufs begegnet — dieses schuhkartonfdrmigen neuen Flachbaus, über die Flussbrücke bequem zu erreichen von der Ulmenstraße her, der ihrer Ansicht nach dort nicht hätte gebaut werden sollen, aber wer fragte sie schon? — und im Hineingehen hatte sie siva nochmals verwundert umgedreht (und fast ihren Einkaufsroller umgerissen dabei), denn normalerweise grüßte der Felix Immer, er war ja gut erzogen, In letzter Zelt wohl ein wenig In sich gekehrt, aber gegrüßt trate er bisher Immer! Diesmal aber hatte er die Nachbarin gar nicht wahrgenommen, überhaupt nichts schien er gesehen zu haben, nicht in der Welt vor sich. Aber in ihm drin, hinter den hellgrauen Augen, da hatte, nun, wie sollte man das sagen ... An dieser Stelle Ihrer Erzählung pflegte Frau Heinsel eine kleine Effektpause einzulegen and den Kopf um ein paar Vertraulichkeitszentimeter vorzustrecker, bevor sie mit gesenkter Stimme weitersprach: Da hatte etwas getobtt. Doch, ja. Ein Ringen und ein unhörbares Brüllen war da im Felix gewesen, an einen gefangenen Tiger oder Löwen habe man unwillkürlich denken müssen, der sich wieder und wieder gegen die stählernen Gitterstäbe seines Käfigs warf, und wenn man überlegte, dass heute sein Geburtstag gewesen war, ausgerechnet ... Gott, der arme Junge! Dann das Ganze wieder von vorn, gern auch ein drittes Mal, und falls ein ungeduldiger Zuhörer signalisierte, dass er auf von vorn keine Lust hatte, wartete Frau Heinsel einfach geduldig ab, bis sie des nächsten Nachbarn habhaft werden konnte. Ihr Haus lag nahezu mittig in der Ulmenstraße, das breite Küchenfenster bot einen großzügigen Blick in jede Richtung, und wenn sie mit ihren knapp sechzig Jahren auch nicht mehr so flink war wie mit dreißig, trugen ihre Schritte sie doch schnell genug hinaus, sobald jemand die Mülltonnen zum Gehsteig schob, den Briefkasten leerte, den kurzen Fußweg in die Stadt oder zum Einkaufen antrat. Selbstverständlich versäumte sie bei solchen Gelegenheiten nie darauf hinzuweisen dass sie wohl die Letzte gewesen war, die den Felix gesehen hatte, bevor ... bevor diese…diese fürchterliche Sache passierte.“
“By Thanksgiving Mac had beaten his way to Sacramento, where he got a job smashing crates in a dried fruit warehouse. By the first of the year he'd saved up enough to buy a suit of dark clothes and take the steamboat down the river to San Francisco. It was around eight in the evening when he got in. With his suitcase in his hand, he walked up Market Street from the dock. The streets were full of lights. Young men and pretty girls in brightcolored dresses were walking fast through a big yanking wind that fluttered dresses and scarfs, slapped color into cheeks, blew grit and papers into the air. There were Chinamen, Wops, Portuguese, Japs in the streets. People were hustling to shows and restaurants. Music came out of the doors of bars, frying, buttery foodsmells from restaurants, smells of winecasks and beer. Mac wanted to go on a party but he only had four dollars so he went and got a room at the Y and ate some soggy pie and coffee in the deserted cafeteria downstairs. When he got up in the bare bedroom like something in a hospital he opened the window, but it only gave on an airshaft. The room smelt of some sort of cleaning fluid and when he lay down on the bed the blanket smelt of formaldehyde. He felt too well. He could feel the prancing blood steam all through him. He wanted to talk to some-body, to go to a dance or have a drink with a fellow he knew or kid a girl somewhere. The smell of rouge and musky facepowder in the room of those girls in Seattle came back to him. He got up and sat on the edge of the bed swinging his legs. Then he decided to go out, but before he went he put his money in his suitcase and locked it up. Lonely as a ghost he walked up and down the streets until he was deadtired; he walked fast not looking to the right or left, brushing past painted girls at streetcorners, touts that tried to put addresscards into his hand, drunks that tried to pick fights with him, panhandlers whining for a handout. Then, bitter and cold and tired, he went back to his room and fell into bed. Next day he went out and got a job in a small printshop run and owned by a baldheaded Italian with big whiskers and a flowing black tie, named Bonello. Bonello told him he had been a redshirt with Garibaldi and was now an anarchist.“
John Dos Passos (14 januari 1896 – 28 september 1970)
Gunt gij 't, hoog vereerde Vader! dat een zoon U hulde bied' met de eerstling van een ader, die nog ruwe zangen schiet? Dat bij drie en twintig jaren, in uw weldaan doorgebracht, met de galmen van zijn snaren (ach! hoe min!) te erkennen tracht?
Voor het sterflijk oog verborgen, richt de Koning van 't Heelal met in al voorziende zorgen heel de loop van 't Lotgeval! Door Zijn ondoorzienbre wegen worden wij hier rondgeleid! De aardse beeldtnis van die zegen is eens Vaders tederheid!
Wat die teerheid kan omvatten, o mijn Vader! toondet Gij! 'k Loonde met geen aardse schatten, met geen wereldheerschappij, al uw zwoegen, al uw pogen in de vorming van mijn jeugd, immer zwevend voor mijn ogen, met het voorbeeld van uw deugd.
't Bloed vooral, dat in mijn aderen met een deel uws aanzijns vloeit; kostbaar erfdeel onzer Vaderen, die, met Oosters vuur doorgloeid, daar, waar Taag en Ibex vlieten, eenmaal schitterden op de aard, en wier grootheên ons verlieten; doch - hun eer bleef nog bewaard!
God beschouwt het uit den hogen, wat Gij voor mij waart en zijt! Ik, ik bloos van ’t onvermoge der erkentnis, U gewijd. Ik bied vruchten aan, voor danken, in der Muzen hof geplukt: klanken, ja! maar in die klanken heeft mijn ziel zich afgedrukt!
0 mijn Vader! 'k leg dan heden met een diep geroerd gemoed, (stell' mijn zucht uw recht te vreden!) hart en dichtlier aan uw voet! Wil die van elkaar niet scheiden, neem ze beiden gunstig aan, schenk uw zegening aan beiden, en mijn wensen zijn voldaan!
Isaäc da Costa (14 januari 1798 – 28 april 1860) Portret en gedicht aan de Da Costakade in Amsterdam
“Why do I put that first? I do not even know if it matters, or if it explains anything. She was a beautiful baby. She blew shining bubbles of sound. She loved motion, loved light, loved color and music and textures. She would lie on the floor in her blue overalls patting the surface so hard in ecstasy her hands and feet would blur. She was a miracle to me, but when she was eight months old I had to leave her daytimes with the woman downstairs to whom she was no miracle at all, for I worked or looked for work and for Emily's father, who "could no longer endure" (he wrote in his goodbye note) "sharing want with us. I was nineteen. It was the pre-relief, pre-WPA world of the depression. I would start running as soon as I got off the streetcar, running up the stairs, the place smelling sour, and awake or asleep to startle awake, when she saw me she would break into a clogged weeping that could not be comforted, a weeping I can hear yet. After a while I found a job hashing at night so I could be with her days, and it was better. But it came to where I had to bring her to his family and leave her. It took a long time to raise the money for her fare back. Then she got chicken pox and I had to wait longer. When she finally came, I hardly knew her, walking quick and nervous like her father, looking like her father, thin, and dressed in a shoddy red that yellowed her skin and glared at the pockmarks. All the baby loveliness gone. She was two. Old enough for nursery school they said, and I did not know then what I know now -- the fatigue of the long day, and the lacerations of group life in the kinds of nurseries that are only parking places for children. Except that it would have made no difference if I had known. It was the only place there was. It was the only way we could be together, the only way I could hold a job. And even without knowing, I knew. I knew the teacher that was evil because all these years it has curdled into my memory, the little boy hunched in the corner, her rasp, "why aren't you outside, because Alvin hits you? that's no reason, go out, scaredy." I knew Emily hated it even if she did not clutch and implore "don't go Mommy" like the other children, mornings.”
Tillie Olsen (14 januari 1912 – 1 januari 2007) Cover
Uit:Killing the Second Dog (Vertaald door Tomasz Mirkowicz)
“Our host was sitting on the terrace, reading a newspaper. His girlfriend was sitting next to him. When she saw us, she adjusted herself in her deck chair and lowered her gaze to the floor. It was meant to show her contempt. She was putting on an act. Men look only for peace and deliverance; women have to have something churning and shifting in their lives. They’re always very serious about how they feel and genuinely convinced that all those fleeting emotions they take for anger, love, or contempt are going to last forever. “It’s us, Mr. Azderbal,” Robert said. “Again?” Azderbal said. “Didn’t it work out very well last time?” “Sure. All it took to save my neck was two top lawyers and a doctor who testified that I happen to be partially insane. I don’t suppose you’ve come here to tell me of some new deal we could make together, huh?” “That was an accident,” Robert said. “Somebody squealed on us.” “Bullshit,” Azderbal said. “I’m not interested in any more shaky deals.” I moved away and sat down on a deck chair next to the girl. She glanced at me in a brief, detached way. I could swear she’d been practicing that look in front of a mirror for the past three months, certain I was going to show up at any moment. But I hadn’t shown up; I had only come now with Robert because we were short of cash. I sat next to her, staring out at the dark garden, while behind our backs the two men continued their loud conversation. “I need money,” Robert was saying. “I have to pay for his hotel, food, and all the rest.” “And for the doctor,” the other added. “Yeah, for the doctor, too. We need money for at least two, three weeks. He’s got to have a room and three meals a day; breakfast, lunch, and dinner. He’s got to be able to afford cigarettes, coffee, a deck chair at the beach, and a haircut and shave once in a while for him to look all right. And our dog, too. Our dog costs a pretty penny.” “What does it eat?” “Two pounds of pork a day,” Robert said. “Or do you expect me to cook it grits in my hotel room and mix that with canned kosher meat? Do you really? Well, maybe you’d eat that mush, but not this dog.” “It’s too big. You should have bought a smaller dog, a poodle or a Pekingese; this one’s not a dog, it’s a monster, a fiend. No wonder it’s so expensive to feed.”
Marek Hlasko (14 januari 1934 – 14 juni 1969) Borstbeeld in Kielce
Ich will dich haben wie mein eigen Blut, Wie meinen Atem, wie mein Angesicht, Wie meine Wünsche, meinen stillen Mut, Wie meine Freude, wie mein Augenlicht, Wie alles, das in mir zur Wohnung ruht Und zu mir kommt und aus mir bricht. Ich will, du sollst fortan ich selber sein: Wein in der Traube, Traube in dem Wein.
Ich liebe dich, wie es mein Herz vermag. Es würde springen, liebt' es dich noch mehr, Und krank sein ohne dich an jedem Tag Und niemals müde werden im Begehr, Dich so zu lieben — sag es selber, sag, Wie ich dich lieben soll. Wie jemand, der Nicht mehr sein eigen ist, nie mehr allein? Wein in der Traube, Traube in dem Wein?
Es sei kein Ding fortan, das an mich rührt, Und hätte nicht von dir den Hauch, Und keine Lust, die ich verspürt, Und du verspürtest sie nicht auch, Und kein Begehren, das nicht du geschürt. So sei von nun an dieses unser Brauch: Meins ist das deine, deins ist also mein, Wein in der Traube, Traube in dem Wein.
So soll es sein. Denn alles Lieben dünkt Mich nur wie Licht und Lichtes Widerschein. Kein Herz soll wissen, wo der Funke springt, Der Feuer wirft, so wie's der Stein dem Stein Entschlägt. Kein Mund, von wem er trinkt. Und kein Umarmen, das da bleibt allein. O Wunder, so zu lieben, so geliebt zu sein: Wein in der Traube, Traube in dem Wein.
Rudolf Hagelstange (14 januari 1912 – 5 augustus 1984) Cover
Uit:Dust and Ashes (Vertaald door Antonina W. Bouis)
“...For all the profound human modesty of Comrade Stalin,he will have to tolerate our outpourings of love and loyalty to him[applause],because not only we,who live and work under his direction,but all the working people in our land,tie their hopes for a radiant future for mankind to his name.[Applause] 'Listen,why should I read this? Let's go' Gleb repeated. All right.All right. But what do you think? -He's flunky! -But he wrote The Quiet Don,a great novel. In the twenties there was doubt about his authorship.They even had a special commission to investigate. I heard something about that. Akimov told me.The read author was some White officer.But no one would acknowledge that...If The Quiet Don is a work of genius,the author cannot be flunky.As your beloved Pushkin said,dearie,genius and evil are incompatible. Not every genius can overcome fear. And Sholokhov is no genius.” (...)
“And Eisenstein was doing it,too!As a young boy Sasha had seen his Battleship Potemkin in the Khudoshestvennyi Theater on the Arbat Sqaure.The cashiers,ticket-takers,cloak room attendants, all were dressed in sailors' uniforms;it looked just grand,it set the mood.The world had acknowledged BATTLESHIP POTEMKIN as the best film and Eisenstein as the greatest director.Now the 'greatest' was loyally serving the tyrant and executioner.Here was an example for his argument with Gleb about genius and villainy. Gleb also read the paper and gave Sasha a meaningful glance. 'Well then one more sycophant.”
Anatoli Rybakov (14 januari 1911 – 23 december 1998)
"Zum erstenmal begriff ich völlig, daß Henny tot sei. Und der Verdacht setzte sich in mir durch, daß der schreibende Mensch immer eigentlich ein wenig Bajazzo ist. Jedem Schriftsteller steht seine Witwe bevor, oder diejenige, die sich dafür hält. Wieviele kenne ich jetzt schon. Mein Alter wird mir darin bewußt. Die Witwe Hamsun, die Witwe Derleth, die Witwe Musil, Niebelschütz, Diettrich. Jede hat ein Eheleben lang ein ganz klein wenig an der Goethefähigkeit Ihres Gespons gezweifelt. Mit dem Tod ändert sich das. Sie haben einen lebenslangen Konflikt beerdigt. Das Idol kann geboren werden. Die Entscheidung ist gefallen. Er war einer jener Großen. Und jetzt beginnt die Nachlaßbewirtschaftung. Da beugen sie sich mütterlich über den Verewigten. Endlich ist er Sohn, Wiegenkind wieder geworden. Absehbar. Unentrinnbar. Eigentum. Wehrlos. Man beendet seine halbfertig liegengebliebenen Schulaufgaben. Und alle seine Ausscheidungen, sofern sie auf Papier festzustellen sind, werden gesammelt. Papierkorbinhalte katalogisiert. Briefe kartothekisiert. Es ist eine Witwenlust, zu überleben und in Staatsbibliotheken Platz zu erkämpfen für wohlgeordnete Konvolute. Sie organisieren das Nachleben, die Nachwelt. Sie sammeln Vereine um das auf Wachstum angelegte Monument, veranstalten Gedächtnisfeiern, publizieren (auf Bütten, mit rauhem Rand) die Reden, die gehalten wurden, werfen sich jedem, der etwas wissen will, mit überschwenglicher Auskunft ans Herz. Und sind schließlich - kommt ihre Stunde - selber noch eine die Nachwelt berührende Berühmtheit geworden. Und - wiederum - was sollten sie anderes tun? Es ist nicht jeder Frau gegeben, hinter dem Gestorbenen her zurückzutreten. Allzusehr haben sie sich auf seine Welt eingelassen, haben sich in sie hinein aufgegeben. Jetzt schwingt das noch nach, will auspendeln. Die sich unauffällig machen konnten, waren wahrscheinlich die wirklich Glücklichen. Wo nicht jeder offenbar werdende Charaktermangel auf Werk hin entschuldigt werden mußte. Wo geliebt und gelebt wurde. Wo nicht das Phantom "Genie" blutsaugerisch dazwischentrat. Wo nicht von Dämonie usw. geredet wurde, wenns einfacher und genauer gewesen wäre, zu bekennen: "Entschuldigung, ich habe mich vertan".
Werner Helwig (14 januari 1905 – 4 februari 1985) Helwig met echtgenote Yvonne en zoon Gerhard in 1950
Uit: Times of Gustaf Adolf (Vertaald door Selma Borg en Marie A. Brown)
„Early in the morning, the united Swedish and Saxon armies crossed the Loder, *and marched toward the village of Breitenfeld, where they placed themselves in battle order. It was some new military tactics invented by the king: the foot-soldiers in brigades, the cavalry in small squadrons, between them the musketeers, and the whole in two lines; but the Saxons were b The king rode along the lines, inspected everything with his keen glance, and spoke encouraging words. His eye rested with delight upon these brave men. There stood Gustaf Horn, with his troop of cavalry, on the left wing; in the centre the valiant Teuifel, and in front of him Torstenson, with his light but formidable leather cannon; Baner with his Livonians, and Hepburn with his Scots, occupied the second line. Last of all, the king approached the right wing, which he himself commanded. There stood five regiments of cavalry: Tott, with his regiment; Soop, with his Westgoths; Stenbock, with his Smalanders; and, farthest of all, Stalhandske, with the Finns. The king's look brightened more and more as he slowly passed the saluting ranks. " Stalhandske," said he, checking his colossal dark-brown steed at the last Finnish division, " I suppose you understand why T have placed you on the 'flank. Opposite us stands Pappenheim with his Wallachians. He longs to make my acquaint ance," remarked the king, smiling; "and I expect that we will have a hard tussle if he throws the whole swarm upon us from this side. I rely upon you and your Finns to receive him energetically." The king then raised his voice so as to be heard by the whole cavalry force, and added: "See to it, boys, that you do not dull your swords on those iron-clad fellows; but rather beat down the horses first, and then you will have easy work with the heavy rider." The Finnish cavalry realized full well both the danger and the honor of their position, and were proud of it. The king's confidence inspired all witli courage and self-reliance."
Zacharias Topelius (14 januari 1818 – 12 maart 1898) Portret door Albert Edelfelt, 1889
De Duitse dichteres en strijdster voor vrouwenrechten Ida Dehmelwerd geboren op 14 januari 1870 in Bingen. Zie ook alle tags voor Isa Dehmelop dit blog.
Uit: Ida und Richard Dehmel - Harry Graf Kessler. Briefwechsel 1898-1935
„Ida Dehmel an Harry Graf Kessler – Blankenese, den 10. August 1928
Lieber Herr Graf! Nur sehr zögernd schreibe ich Ihnen diesen Brief, denn wenn ich annehmen müsste, dass ich mir damit Ihren Besuch verscherze, so liesse ich ihn natürlich ungeschrieben. Andererseits lockt mich der Wunsch, diese an sich gewiss nebensächliche, für Rathenaus Gedächtnis aber doch charakteristische kleine Episode einmal niederzuschreiben. Ich tue es also in der Hoffnung, dass ich mir damit Ihren Besuch erst recht verdiene! Im Winter 1890, als Zwanzigjährige, hatte ich einen Tischnachbar auf den die Tante, bei der ich zu Besuch war, mich schon vorher aufmerksam machte; ich war nämlich verschrien wegen der geistigen Ansprüche, die ich damals an die Menschen stellte. Vom Standpunkt meiner Berliner Verwandten, war das zu verstehen, penn ich kam ja aus der Kleinstadt. Kurz: meine Tante sagte morgens zu mir: heute abend wirst Du einen Tischherrn haben, der selbst Deinen Anspüchen genügen dürfte! Rathenau und ich waren an jenem Abend die einzigen Jüngeren unter lauter Aelteren, das brachte uns schnell zusammen. Ich weiss noch, dass aus seinem Mund das Wort "mein Vater" mit einem Ausdruck fiel, der mich ausserordentlich frappierte, weil ich selbst von meinem Vater nicht hätte anders sprechen können. Es ergab sich in blitzschnellem Verständnis eine Schicksalsgemeinschaft in den äusserst schmerzlichen Beziehungen zum Vater: Verachtung des Vaters zum Kind, und trotzdem Bewunderung des Kindes für den Vater. — Von allen Gesprächen mit Rathenau ist mir von diesem Abend nur dieses im Gedächtnis geblieben, ich erinnere mich aber noch mancher [2] Einzelheiten daraus. Der alte R. muß maaßlos auf dem Sohn gelastet hab[en]. Genau 20 Jahre später (ich habe heute aus den Briefen die Daten festgestellt) trafen wir Walter Rathenau in einem Kreis von etwa 12 Personen bei Peter Behrens. Ich hatte in der Zwischenzeit zuweilen überlegt, ob der inzwischen bekannt gewordene Walter Rathenau mit meinem Tischherrn von damals, dessen Vornamen ich nie gehört hatte, identisch sei.“
Edmund White, Daniel Kehlmann, Jay McInerney, Lorrie Moore, Jan de Bas, Edgardo Cozarinsky, Mohammad- Ali Jamālzādeh, Clark Ashton Smith, Michael Carroll
“This little room above the massive front oak door was his study, where now he was wheezing, listless and half-asleep, on the daybed. The whole room smelled of dogs and mud. At one end, under the couch and Stephen's table, there lay a threadbare Persian carpet, pale and silky but discolored on one side with a large tea-stain the shape of Borneo.At the other end of the room it had amused Stephen to throw rushes on the floor as if he were a merry old soul living in crude, medieval splendor. There were reeds and rushes and grass everywhere downstairs, which confused two of the three dogs, Tolstoi and Spongie, into thinking they were outdoors: they weren't always mindful of their best housebroken comportment. The maid, a superstitious old thing, had placed a small jar of tar under Stephen's bed. Did she think it would absorb the evil spirits, or hold off the ghosts that were supposed to haunt Brede Place? Yes, Stephen had all the symptoms, what the doctors called the "diathesis," or look of consumption: nearly transparent skin, through which blue veins could be seen ticking, and a haggard face and a cavernous, wheezing chest. His hair was as lank and breakable as old lamp fringe. His voice was hoarse from so much coughing and sometimes he sounded as if he were an owl hooting in the innermost chamber of a deep cave. He complained of a buzzing in the ears and even temporary deafness, which terrified a "socialist" like him, the friendliest man on earth (it was Cora's companion, the blameless but dim Mrs. Ruedy, who had worked up this very special, facetious, meaning of socialist). Cora wondered idly if Mrs. Ruedy was back in America yet—another rat deserting the sinking ship. Cora glimpsed something bright yellow and pushed back Stephen's shirt—oh! the doctor had painted the right side of his torso with iodine. At least they weren't blistering him. She remembered how one of the "girls" in her house, the Hotel de Dream, in Jacksonville, had had those hot jars applied to her back and bust in order to raise painful blisters, all to no avail. She'd already been a goner. "Hey, Imogene," Stephen murmured, his pink-lidded eyes fluttering open. He smiled, a faint echo of his usual playfulness. He liked to call her "Imogene Carter," the nom de plume she'd made up for herself when she was a war correspondent in Greece and which she still used for the gossip columns and fashion notes she sent to American newspapers."
„Der Krieg war bisher nicht zu uns gekommen. Wir lebten in Furcht und Hoffnung und versuchten, Gottes Zorn nicht auf unsere fest von Mauern umschlossene Stadt zu ziehen, mit ihren hundertfünf Häusern und der Kirche und dem Friedhof, wo unsere Vorfahren auf den Tag der Auferstehung warteten. Wir beteten viel, um den Krieg fernzuhalten. Zum Allmächtigen beteten wir und zur gütigen Jungfrau, wir beteten zur Herrin des Waldes und zu den kleinen Leuten der Mitternacht, zum heiligen Gerwin, zu Petrus dem Torwächter, zum Evangelisten Johannes, und sicherheitshalber betetenwir auch zur Alten Mela, die in den rauen Nächten, wenn die Dämonen frei wandeln dürfen, vor ihrem Gefolge her durch die Himmel streift. Wir beteten zu den Gehörnten der alten Tage und zum Bischof Martin, der seinen Mantel mit dem Bettler geteilt hatte, als es diesen fror, sodass sie danach beide froren und beide gottgefällig waren, denn was nützt ein halber Mantel im Winter, und natürlich beteten wir zum heiligen Moritz, der mit einer ganzen Legion den Tod gewählt hatte, um nicht seinen Glauben an den einen und gerechten Gott zu verraten. Zweimal im Jahr kam der Steuereintreiber und schien immer überrascht, dass wir noch da waren. Hin und wieder kamen Händler, aber da wir nicht viel kauften, zogen sie schnell ihrer Wege, und so war es uns recht. Wir brauchten nichts aus der weiten Welt und dachten nicht an sie, bis eines Morgens ein Planwagen, gezogen von einem Esel, über unsere Hauptstraße rollte. Es war ein Samstag und seit kurzem auch Frühling, der Bach schwoll vom Schmelzwasser an, und auf den Feldern, die gerade nicht brachlagen, hatten wir die Saat ausgebracht.“
"Wait a minute," my shrink says. "Stop. Go back. Did you say in the bed?" I nod cautiously. Actually, my mind was drifting off on a tangent. Even as I was droning on about my failed marriage, I was wondering, not for the first time, why she had a picture of John Lennon in her office and whether it was an Annie Liebowitz. You know, the one where he's in a sleeveless New York City T-shirt with his arms crossed. "The pig was sleeping in the bed. With you. In the marital bed. With you and your wife." "Well, yes," I say. "You've been coming to me for more than a year, trying to come to terms with your guilt about the breakup of your marriage, and this is the first time it's occurred to you to mention that the pig was sleeping with you in the bed?" I can see her point. I don't know why I didn't mention it before. It was actually a big point of contention at the time. On the other hand, I was behaving so badly by then that I didn't really feel I was in a position to make demands. Blythe used to have all kinds of jokes about sleeping with two pigs. No, actually, it was the same joke over and over. Plus, McSweeney's my surname and she liked to call me McSwine. "Was this a nightly occurrence? How long did it go on?" "Pretty much every night for a year or so. Two years maybe. Mostly at the end." "And where did the pig sleep?" "Between us." "Between you. In the bed." Apparently, she wants to make sure she's clear on this point. "Sometimes it would burrow under the covers and sleep down at the foot." "Didn't you think this was relevant to our enterprise here? To the whole question of the fate of the marriage? That you were being asked to sleep with a pig between you? Am I safe in assuming this wasn't your idea?" "Of course not." About this at least, I can be emphatic. "It was hers." "And you didn't object?" "Well, yeah, sometimes. In the beginning." "And then?" "Well, you get used to things." She sighs and shakes her head. "I think we need to talk about this." I can see her point. In retrospect, here, on the Upper West Side of New York, sitting in this book-lined office across from my shrink, who is literally and figuratively framed within a constellation of diplomas and portraits of Carl Jung, Hannah Arendt and Anna Freud, I can imagine how bizarre this sounds. Now that it's come up, I'm kind of amazed myself that I let my ex-wife talk me into sharing the bed with her potbellied pig. Over time almost anything can come to seem normal in the course of a marriage: food fetishes, sexual kinks, even in-laws. First you get talked into a pet pig, and the next thing you know it's sleeping with you. "How did it get up on the bed?" "She built a ramp. With carpeted steps." "And you didn't think this was ... unusual? And, in terms of your marriage, unhealthy? How did you manage to have sexual relations with a— How big was the pig?" "By then? Hard to say, really. Too big to lift anyway. I threw my back out the last time I tried. Hundred and sixty, hundred and seventy pounds. About my weight. Plus, the shape's kind of awkward and it's not like they're going to hold still and stay quiet when you try to pick them up."
« Meet in expensive beige raincoats, on a pea-soupy night. Like a detective movie. First, stand in front of Florsheim's Fifty-seventh Street window, press your face close to the glass, watch the fake velvet Hummels inside revolving around the wing tips; some white shoes, like your father wears, are propped up with garlands on a small mound of chemical snow. All the stores have closed. You can see your breath on the glass. Draw a peace sign. You are waiting for a bus.He emerges from nowhere, looks like Robert Culp, the fog rolling, then parting, then sort of closing up again behind him. He asks you for a light and you jump a bit, startled, but you give him your "Lucky's Lounge--Where Leisure Is a Suit" matches. He has a nice chuckle, nice fingernails. He lights the cigarette, cupping his hands around the end, and drags deeply, like a starving man. He smiles as he exhales, returns you the matches, looks at your face, says: "Thanks."He then stands not far from you, waiting. Perhaps for the same bus. The two of you glance furtively at each other, shifting feet. Pretend to contemplate the chemical snow. You are two spies glancing quickly at watches, necks disappearing in the hunch of your shoulders, collars upturned and slowly razoring the cab and store-lit fog like sharkfins. You begin to circle, gauging each other in primordial sniffs, eyeing, sidling, keen as Basil Rathbone.A bus arrives. It is crowded, everyone looking laughlessly into one another's underarms. A blonde woman in barrettes steps off, holding her shoes in one hand.You climb on together, grab adjacent chrome posts, and when the bus hisses and rumbles forward, you take out a book. A minute goes by and he asks what you're reading. It is Madame Bovary in a Doris Day biography jacket. Try to explain about binding warpage. He smiles, interested.Return to your book. Emma is opening her window, thinking of Rouen."What weather," you hear him sigh, faintly British or uppercrust Delaware.Glance up. Say: "It is fit for neither beast nor vegetable."It sounds dumb. It makes no sense.But it is how you meet.At the movies he is tender, caressing your hand beneath the seat.At concerts he is sweet and attentive, buying cocktails, locating the ladies' lounge when you can't find it.At museums he is wise and loving, leading you slowly through the Etruscan cinerary urns with affectionate gestures and an art history minor from Columbia. He is kind; he laughs at your jokes.After four movies, three concerts, and two-and-a-half museums, you sleep with him. It seems the right number of cultural events. On the stereo you play your favorite harp and oboe music. He tells you his wife's name. It is Patricia.”
Lorrie Moore (Glens Falls, 13 januari 1957)
De Nederlandse historicus en dichter Jan de Bas werd geboren op 13 januari 1964 in Waddinxveen. Zie ook alle tags voor Jan de Basop dit blog.
De tweede Noach
Ik reed rond op mijn gemak, in mijn gele regenpak, onder zon en wolken droog, 't leek wel of de hemel loog.
Mensen lachten achter mij, maar niet meer van angsten vrij, zagen ze de regenboog, ook al was de hemel droog.
Plots, viel recht de regen neer, niemand voor me lachte meer, toen de hemel openbrak, op mijn gele regenpak.
Zo is het leven Prediker 3: 21
Hond. Vier poten in de mand. Kijken. Blaffen. Hijgen. Vier poten uit de mand. Lopen. Stilstaan. Lopen naar de mand.
Hond. Vier poten in de mand. Kijken. Blaffen. Hijgen. Vier poten uit de mand. Lopen. Blaffen. Hijgen. Hond. Vier poten
in de mand. Kijken. Blaffen. Hijgen. Zitten. Blaffen. Hijgen. Liggen. Blaffen. Hijgen. Hond. Vier poten in de mand.
Uit: Die Braut aus Odessa: Erzählungen (Vertaald door Sabine Giersberg)
„Auf dem rosa Granit der Potemkin-Treppe ein paar Meter weiter unten entdeckte er ein Mädchen, das gedankenverloren in die Landschaft starrte, ihr Blick war nicht weniger traurig als seiner. Sie hatte sich auf eine Stufe gesetzt und zwei große runde Schachteln übereinander neben sich abgestellt, um jede war ein blaues Atlasband gebunden, sie wurden von einer einfachen Klemme zusammengehalten, und auf dem Schild konnte man in lateinischen Buchstaben lesen: »Madame Yvonne. Paris – Wien – Odessa«. Eine Brise erfrischte die Luft und schob in der Ferne über dem Meer launische Wolkengebilde von Osten nach Westen, Drachen und Erzengel, die eine glückliche Begegnung vorauszusagen schienen. Der junge Mann, wir wollen ihn Daniel Aisenson nennen, wusste nicht, mit welchen Worten man eine Fremde ansprach. Er ging zu dem Mädchen hin, stellte sich neben sie und lächelte. Als es ihr unangenehm wurde, so zu tun, als würde sie ihn nicht bemerken, warf sie ihm einen strengen Blick zu, der sofort sanft wurde. Etwas an ihm bezeugte seine Unschuld, etwas, das den unflätigen oder schmeichlerischen Verführern abging, die sie in der großen Stadt sofort zu erkennen gelernt hatte. Wir werden nie erfahren, welches die ersten Worte waren, die sie austauschten, und auch nicht, wer sie sprach, aber es ist nicht abwegig, dass sie die Schüchternheit des Jungen besiegten. Daniel war in einem Schtetl geboren; als er fünf Jahre war, zogen seine Eltern in einen Randbezirk der Stadt, die heilige unter den heiligen, Kiew, von der er wenig mehr kannte als den Besarabia genannten Markt und das Posamentengeschäft der Familie. Mehr als einmal hatte er als Jugendlicher das Gold und die Voluten der Sophien-Kirche, die fünf leuchtenden Kuppeln der Andreas-Kirche und den noch höheren Glockenturm des Percherska-Klosters bestaunt. Er konnte nicht verhindern, dass er diesen Glanz mit der bescheidenen Synagoge verglich, die seine Eltern ohne große Hingabe besuchten und in die er sie begleiten musste. Und dieser Vergleich machte, dass er sich schuldig fühlte. „
Edgardo Cozarinsky (Buenos Aires, 13 januari 1939) Cover
Uit: Persian Is Sugar (Vertaald door Heshmat Moayyad en Paul Sprachman)
“I was entertaining the thought of going ahead and proferring a bonjour monsieur, just to let him know that I, too, belonged, when a hissing sound from the other end of the cell attracted my attention. Looking in that direction, I could make out something shiny and white that resembled a cat curled over a bag of coals. In reality, however, I was looking at a Mullah who sat in the manner of school children, with his arms wrapped around his knees. His entire body was covered by his cloak. What I had mistaken for a shiny, white cat was his turban the tail end of which, dangling over his shoulder, looked like the tail of a cat. The hissing sound, of course, was the sound of his Arabic prayers. It was now apparent that three guests shared the same cell. Considering number three as a good omen, I was about to inquire from my friends who they were and what circumstance had landed them in this cell; I even entertained the possibility of our collectively discovering a way out of our predicament, when the cell door flung wide open, and amid the commotion, a poor young boy, wearing a felt cap, was thrown into the cell. Then as quickly as the boy was thrown in, the door was shut again. It turned out that the same newly-appointed official from Rasht, had thrown this innocent, poor child into this cell to intimidate the population. Some time earlier, during the altercations of the Constitutional Revolution, it turned out, this little boy had been employed by a Cossack as a servant. Recognizing that crying was absolutely useless, the new comer dried his eyes using the tail of his dirty shirt. At the same time, knowing that there were no guards around, he directed a volley of special Iranian curses toward almost everyone who came to his mind, all the time kicking the door and the walls of the cell with his bare feet. Once he realized that the door, flimsy as it looked, was not about to fall apart, he spat on the floor, looked around, and found out that there were other people present in the cell.. He considered me to be a European and, therefore, of no help to him. The Europeanized fellow, too, did not seem to inspire much confidence in him. Walking gingerly, he approached the Mullah. Then, after staring a while at him, in a trembling voice, said, "Excellency, in the name of the holiest of the holies, what have I done to deserve this? Wouldn't it be appropriate for us all to commit suicide and free ourselves from this oppression?"
Mohammad- Ali Jamālzādeh (13 januari 1892 - 8 november 1997)
Pale fire of snow had lit the dusk for me: Astray with mind half-consciously intent I had not thought the wood so imminent— Pregnant with pine and sombre cypress-tree. Darker than sleep, and mute with mystery Like far-off death, where questing dreams are spent, Their winding caverns deepened as I went Therein, and paused in old expectancy.
Pale fire of snow had lit the dusk for me.... But the black stillness held where once the wind Had parted boughs in music, that the gleam Of stars might enter; all was strangely blind, Like midnight thickening 'neath the middle sea— Filled with the silence of a time-slain dream.
February
Gossamer-frail, the moon Goes down the skies of days; Vague winds are on the noon, Blown from the wandering vales of cloudland far away.
They come, and hardly stir The dell-grown grasses high; But in the pine and fir, As in my musing heart, I hear a tender sigh.
Fragile as dreams, afloat Between the earth and skies, Beyond serene, remote, Blue-folded hills the fair And moon-white mountains rise.
In woodland shadows deep The firstling flowers blow; And in my heart I keep A love that also came After the frost and snow.
Foggy Night
Hastening I strode Past the drunkard lying Beside the moonless road.
Clark Ashton Smith (13 januari 1893 – 14 augustus 1961)
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse schrijver Michael Carroll werd geboren in 1965 en groeide op in een wijk van Fort Caroline (nu Jacksonville), Florida. Zie ook alle tags voor Michael Carroll op dit blog.
Uit: Little Reef and Other Stories (Little Reef)
“He was a tad older than Wes, gainfully employed, something of a father figure, and very sensible with money—in short, a male role model. Shouldn't be any harder than hooking a bride, and yet meeting your grandson habitually in bars on Friday nights hardened you not just about gays. Her only husband, all that time ago—well, people were people. She liked the salt crystals around the cool sweaty rim of the curvaceous glass. The first few sips, like breaths drawn in the cool depths of a cavernous rainforest. She wanted to go to Brazil someday alone, ensconced in a tour group. The electric-blue and uncannily gilt fish flicked bigly with their self-possessed dignity off to one side of the tank, hovering unblinking. Buster's hemorrhoids were killing him. He'd done a sugar reading just before and it topped off at 80, a triumph. Everything was medical. Get after the age of thirty in life and it was just numbers, stats you filed with medical authorities. He lived alone. Buster wanted a lover, but not as much as he needed tips. To live, he served. He turned and wiped the counter, and Alison straightened up from her slump. His slump. Alison was becoming Alex and so now Alex said, "Shit, I forgot to bring my STP." Stand To Pee: a plastic funnel and little hose gadget Buster hoped he'd soon not have to hear about again. He hummed, saying, "I'll watch your drink. You want to run home and get it?" He'd been sipping beer and went to the register to make Mrs. Blake's change, thinking of Wes. Have Wesley Blake and he'd be calm like sipping watery Jack, intoxicated. But he'd never have Wesley, not with Mrs. Blake as gatekeeper. Life got you in its tickling reaches and laughed. Alison/Alex slumped again and Buster felt a certain love for her, wild beaten-down thing. "No:' Alison/Alex said, touch of the drama queen, "I'm fine," tittering to herself. "Fine:' Kid was a quiz, messed up some at home then shoved out the door to hang out in bars. Buster came around with three and a half dollars' change, thinking, nice lady, you do not know. How I'm on the edge, how we're all on the edge, and I need affection as much as you do. »
Tags:Edmund White, Daniel Kehlmann, Jay McInerney, Lorrie Moore, Jan de Bas, Edgardo Cozarinsky, Mohammad- Ali Jamā,lzā,deh, Clark Ashton Smith, Michael Carroll, Romenu
Uit: Mobile Röntgenstationen (Vertaald door Klaus Berthel)
“Für den Beginn des Kommunismus war das Jahr 1980 angesetzt. Da bist du dreiundvierzig, dachte ich mir, und kannst noch dreißig Jahre oder länger ganz prima im Kommunismus leben. Ohne jede Ironie erwog ich diese Möglichkeit. Ich war damals vierzehn. Ich trank nicht, rauchte nicht. Jeden Morgen trieb ich Gymnastik und härtete mich mit kaltem Wasser ab. Auf dem Weg zur Schule passierte ich zweimal eine Wandtafel, auf der in Großbuchstaben der Moralische Kodex der Erbauer des Kommunismus prangte. Der Erste, der sich über meine Überlegungen lustig machte, war mein aus Sibirien zurückgekehrter Onkel. Nein, er sagte nichts, er kicherte nur in sich hinein, dass es mir kalt den Rücken herunterlief. Ich war beleidigt und begann, ihm aus dem Weg zu gehen, obwohl er ein gutmütiger Mensch war, auch wenn er, na wenn schon, früher Polizist gewesen war. Überhaupt, von heute her die Dinge zu betrachten ist billig; wer Lust hat, amüsiert sich über diesen Chruščëv-Plan oder nicht mal das, dieses Thema langweilt nur noch. An den Abenden saßen wir Halbwüchsigen an einem Hang unten am Fluss und unterhielten uns. Die Älteren ließen schon Zigaretten herumgehen. Wie gesagt, ich rauchte nicht. Und da gab es einen, Stasys hieß er, sein Vater war Offizier bei Smetona gewesen und während des Krieges irgendwohin verschwunden, und der hatte uns einiges mitzuteilen. Wisst ihr, Männer, so begann er, was Churchill über Chruščëvs Plan gesagt hat? Die ganze Truppe horchte auf. Nun, was denn? Also Churchill, Winston übrigens, hat Folgendes gesagt: Die ganze Zeit habe ich gedacht, an Altersschwäche zu sterben, aber jetzt gibt es auch die Möglichkeit sich totzulachen. Alle johlten vor Begeisterung, aber mir schlug das, was ich da gerade gehört hatte, dermaßen auf den Magen, dass mir auf der Stelle schlecht wurde, fast hätte ich hinter die Büsche gemusst.“
Jurgis Kunčinas (13 januari 1947 – 13 december 2002)
I returned to my golden playgrounds, I returned to my white boyhood trail, I returned to see the wondrous palace, Built just for me by love’s divine ways. Blackberry bushes now cover the boyhood trail, And the midday suns have burned the playgrounds, And a tremor has destroyed my palace so rare, And in the midst of fallen walls and burned Timbers, I remain lifeless; lizards and snakes With me now live the sorrows and the hates; And of my palace a broken mass now remains.
Vertaald door Alex Moskios
Fatherlands
I
Where with its many ships the harbor moans, The land spreads beaten by the billows wild, Remembering not even as a dream Her ancient silkworks, carriers of wealth.
The vineyards, filled with fruit, now make her rich; And on her brow, an aged crown she wears, A castle that the strangers, Franks or Turks, Thirst for, since Venice founded it with might.
O'er her a mountain stands, a sleepless watch; And white like dawn, Parnassus shimmers far Aloft with midland Zygos at his side.
Here I first opened to the day mine eyes; And here my memory weaves a dream dream-born, An image faint, half-vanished, fair—a mother.
II
Upon the lake, the island-studded, where The breeze of May, grown strong with sea-brine, stirs The seashore strewn with seaweed far away, The Fates cast me a little child thrice orphan.
'Tis there the northwind battles mightily Upon the southwind; and the high tide on The low; and far into the main's abyss The dazzling coral of the sun is sinking.
There stands Varassova, the triple-headed; And from her heights, a lady from her tower, The moon bends o'er the waters lying still.
But innocent peace, the peace that is a child's, Not even there I knew; but only sorrow And, what is now a fire, the spirit's spark.
Vertaald door Aristides E. Phoutrides
Kostís Palamás (13 januari 1859 - 27 februari 1943) Borstbeeld in Athene
Das Dampfroß dröhnend schnaubte Voran in tiefer Nacht. Und ich, der Schlafberaubte, Hielt mit mir selber Wacht.
Die Räder rastlos rollten Wohl über Berg und Tal, Als ob erklimmen wollten Sie dort den Morgenstrahl. Die Finsternis durchgellten Die Pfiffe laut genug – Doch wenn wir nun zerschellten An einem andern Zug?
Dampfsäulen uns umqualmen. Im nächsten Augenblick Mag uns der Tod zermalmen Das trotzige Geschick. Ein Wort, zu früh gegeben, Zu spät ein Zeichen nur – Von unser aller Leben Verweht dann leicht die Spur.
Da ich so sinnend lauschte, Da plötzlich däuchte mir, Daß mit uns weiterrauschte Die Weltgeschichte hier. Dem Eisenwagen gleichen Die Räder auch der Zeit – Mit nimmermüden Speichen Fortrollend weit und breit.
Doch weiter, weiter! heischen Wir alle ruhelos – Wann wird der Notpfiff kreischen: Weh uns, Zusammenstoß?
Karl Bleibtreu (13 januari 1859 – 30 januari 1928) Het Berlijnse stadspaleis op een gravure van J. M. Kolb naar L. Rohbock. 1860
Viens consulter les marguerites, Oracles des fraîches amours. Toutes les pages de vos jours Dans les fleurs des prés sont écrites. Viens consulter les marguerites.
Viens nous cueillir comme autrefois, Et tresser de blanches couronnes
Pour parer le front des Madones, Assise encore au bord des bois, Viens nous cueillir comme autrefois.
À nos prés nous restons fidèles, Sans folle envie et sans dédains ; Nous ne rêvons pas les jardins Où nos fleurs deviendraient plus belles. À nos prés nous restons fidèles.
Vents d’automne
Tenez la porte close et gardez votre cœur ! Je sens un souffle aigu, j’écoute un bruit moqueur ; Voici les vents d’automne. Les feuilles devant moi volent en tourbillons ; Un brouillard glacial étend sur les sillons Sa blancheur monotone.
Adieu, tièdes zéphyrs aux murmures discrets ! C’est la bise insolente ; elle arrache aux forêts Des cris de mille sortes. Je l’entends qui nous raille en ses longs sifflements… Et j’ai fait, sous mes pieds, comme des ossements, Craquer les branches mortes.
Les corbeaux
Voici l’hiver lugubre et son affreux cortège D’oiseaux noirs répandus sur son linceul de neige. Les corbeaux ont senti le parfum de la mort. Ils viennent, enhardis en leurs instincts funestes ; De nos belles saisons ils dévorent les restes, Croassants et rongeurs, et pareils au remords.
Là, les débris sanglants du coursier plein d’audace Dont le vol idéal nous portait dans l’espace ; Ici, le chien fidèle à son maître oublieux ; Là, le cygne plaintif et la tendre colombe… Bien, corbeau ! fais rouler sur cette fraîche tombe Ce crâne chauve et blanc dont tu crevas les yeux.
Victor de Laprade (13 januari 1812 – 13 december 1883) Anoniem portret
„Als ich in die zweite Humanitätsclasse, in die »Rhetorik« vorrückte, bekamen wir einen Professor, dessen Persönlichkeit und ganzes Wesen nicht ohne mächtigen Einfluß auf uns werdende Jünglinge bleiben konnte. Leander König war zwar kein grundgelehrter Specialist, auch kein eigentliches philologisches Genie, wie der oben genannte Araber und Syrier, jedoch ein wissenschaftlich genugsam ausgebildeter Mann, dabei voll Eifer und Glut für sein Lieblingsfach, für griechische und römische Literatur und Poesie, für Poesie überhaupt. Er hielt überdies nicht wenig auf guten rhythmischen, zugleich richtig empfundenen Vortrag des Verses. Mit seinen besseren Schülern, die er bald herausbekam, las er die Iliade in Extrastunden. Einer meiner Schulkameraden, der mich noch zuweilen besucht, der wackere Schulrath Anton Kral, wird sich erinnern, wie uns der unermüdliche Lehrer sowohl im Interpretiren, wie im Recitiren rastlos herumhetzte. Die Uebrigen durften zuhören, weiter gab er sich aber mit dem »Troß« – sein eigener Ausdruck – nicht ab, sondern wendete sich ausschließlich an das halbe Dutzend seiner homerischen Akolythen. Der Troß horchte übrigens nicht ungern zu, da unser begeisterter, geistreicher, auch witziger Lehrer nicht selten auf Abwege gerieth, dabei Ausfälle machte, die bisweilen ihr Bedenkliches hatten. So wurde der Studien-Hofcommission nicht immer mit dem größten Respecte Erwähnung gethan. »Es ist der Troß, der hinauf kommt!« hieß es. – Ein neuer Studienplan lag eben im Werke. Wenn ein jeder Professor bisher sein specielles Fach pflegte und tradirte, so wurde diese geistige Theilung der Arbeit plötzlich verworfen. Ein und derselbe Lehrer sollte in Zukunft sämmtliche Gegenstände oder Wissenschaften vertreten – das heißt, der Grieche oder Lateiner sollte sich zugleich in einen Historiker umwandeln, in einen Natur-Historiker und Mathematiker. Der sarkastische Pater Leander erzählte uns von diesen didaskalischen Metamorphosen par ordre du Mufti: »Fragen Sie Ihre Mama zu Hause,« – setzte er hinzu, – »ob sie ihrer Kammerjungfer zumuthen wird, zu kochen, oder ihrer Köchin, sie von heute auf morgen zu frisiren?«
Eduard von Bauernfeld (13 januari 1802 – 9 augustus 1890) Portret door Franz Dobiaschofsky, 1850
Dein holdes Bild schwebt immer mir vor Augen, Durch Thal und Wälder folgt's mir nach; Bald schlummernd auf der Au, umscherzt von Zephirs Hauchen Und Liebesgöttern, jung und wach.
Bald, wie am Wasserfall du unter Blütenbüschen Auf frischem Moos die Glieder reckst; Und nun den linden West, dich sanfter zu erfrischen, Von Rosenknospen zu dir neckst.
Vom Myrtenstrauch, um den die Liebesgötter gaukeln, Schwingt Amor sich auf deinen Schooß; Ihm flattern alle nach voll hoher Lust und schaukeln Sich in dem schwellend weichen Moos.
Bald seh' ich dich am Bach die heiße Wange kühlen, Am Bach, wo jüngst ich zu dir schlich; Ich kann, o Herrliche, seit ich dich sah, nichts fühlen, Nichts denken, träumen, als nur dich.
Mystik
Ja doch, das Mystische schätz' ich; das Brautlied von Amor und Psyche, Wenn sich der irdischen Form neu vermälet der Geist. Aus dem hohen Naturwerk, in den Bildern der Künste Spricht es erfreulich mich an, reicht mit der Blüte die Frucht. Nur das Mystische haß' ich, deß sich der Gaukler zum Spielchen Pfiffig bedienet, sammt dem, was aus den Ställen man fegt.
Maler Müller (13 januari 1749 - 23 april 1825) Maler Müller: Grasbeladenes Fuhrwerk auf einer Wiese, im Hintergrund ein Dorf, 1776
Sideris Arctoi nitor auree, lumen auorum Nobile, venturae posteritatis amor. Primus in orbe Deus, qui iungis Pallada Marti, Et facis ut titulis cedat uterque tuis. Adspice, ni pigeat, teneri pigmenta poetae. Difficilem facili carmine falle diem. Nec mirere mei si frons macilenta libelli, Agricolae tenui debile prodit olus. At tu si fundum clementi afflaveris aura, Agricolae domino nobile surget opus.
Mark Alexander Boyd (13 januari 1562 – 10 april 1601) Ayr in Ayrshire
Hij, die als vreemdeling hier binnenkwam Als gast in dit ons koude Nederland Uit streken rond de Middellandse Zee – Die zich gehandhaafd heeft in weer en wind
Die eeuwen overziet – een fiere stam Zijn rechte rug – hij werpt met gulle hand Zijn bitterzoete vruchten naar beneê Een herfstgeschenk voor wie zijn bolsters vindt
Die aangeplant door Kelten en Romeinen Gekweekt voor hongerige legioenen Soms stil verlangt naar Griekenland of Spanje –
Hij kwam en bleef om nooit meer te verdwijnen Een allochtoon met wortels in zijn schoenen Wel tam, maar trots en trouw; hij heet kastanje
De expositie Sonsbeek 2008
Kijk, een tuinhuis waaruit harken, schoffels, spades, schepjes groeien En waar binnenin de mooiste roze woekerschimmels bloeien En wie ligt daar voor de Villa blinkend in het licht te zonnen? ’t Is de vadsig luie koning starend naar wat lome koeien
Als een luchtschip hangt organisch in het bos een tros ballonnen Oude flessendoppen zijn tot rododendrondek gesponnen En de Afrikaanse grijsaards zien hoe wij met afval knoeien Waaruit zij zijn opgetrokken: roestig wijze dorpsbaronnen
Sonsbeek voert ons naar de wortels van ons alledagstheater Waarin alles wat van waarde is, verzand lijkt in de sleur Brengt ons weer naar de essentie tussen bomen, gras en water
Sonsbeek trekt in ons verstarde denken, voelen, zien een scheur: Waar je loopt en om je heenkijkt, tot in elke uithoek staat er Iets wat aanzet tot gepeinzen, tot verrukking en grandeur
Uit:Momenten
1966
Er trouwde iemand met een Duitse man En in de hoofdstad brak het oproer uit Een rookbom legde alle vreugde lam
Het was misschien wel zielig voor de bruid Maar Nieuwe Tijden hè, dat krijg je dan De hippies bleven slapen op de Dam
We waren hoopvol, opgetogen, blij De jaren vijftig waren echt voorbij
Het rook naar anarchie, verlossing, mei Kabouters preekten stoned de revolutie Van flower power, hasj en popmuziek
Van afbraak van haast elke institutie – Aquarius breekt aan en maakt ons vrij – Maar toch werd Van het Reve katholiek
Cees van der Pluijm (12 januari 1954 – 14 december 2014)
“The House of Kawasemi the Concubine, above Nagasaki The ninth night of the fifth month "Miss kawasemi?" orito kneels on a stale and sticky futon. "Can you hear me?" In the rice paddy beyond the garden, a cacophony of frogs detonates. Orito dabs the concubine's sweat-drenched face with a damp cloth. "She's barely spoken"- the maid holds the lamp - "for hours and hours...." "Miss Kawasemi, I'm Aibagawa. I'm a midwife. I want to help." Kawasemi's eyes flicker open. She manages a frail sigh. Her eyes shut. She is too exhausted, Orito thinks, even to fear dying tonight. Dr. Maeno whispers through the muslin curtain. "I wanted to examine the child's presentation myself, but..." The elderly scholar chooses his words with care. "But this is prohibited, it seems." "My orders are clear," states the chamberlain. "No man may touch her." Orito lifts the bloodied sheet and finds, as warned, the fetus's limp arm, up to the shoulder, protruding from Kawasemi's vagina. "Have you ever seen such a presentation?" asks Dr. Maeno. "Yes: in an engraving, from the Dutch text Father was translating." "This is what I prayed to hear! The Observations of William Smellie?" "Yes: Dr. Smellie terms it," Orito uses the Dutch, " 'Prolapse of the Arm.' " Orito clasps the fetus's mucus-smeared wrist to search for a pulse. Maeno now asks her in Dutch, "What are your opinions?" There is no pulse. "The baby is dead," Orito answers, in the same language, "and the mother will die soon, if the child is not delivered." She places her fingertips on Kawasemi's distended belly and probes the bulge around the inverted navel. "It was a boy." She kneels between Kawasemi's parted legs, noting the narrow pelvis, and sniffs the bulging labia: she detects the malty mixture of grumous blood and excrement, but not the stench of a rotted fetus. "He died one or two hours ago." Orito asks the maid, "When did the waters break?" The maid is still mute with astonishment at hearing a foreign language.“
De penhouder wordt magnetisch uit mijn grof onbehendige rechterhand vandaan aangetrokken door de me verboden linker,
daarmee zet ik tussen horizontale lijnen alle diagonale beginnersstreepjes als regen de verkeerde kant uit. Juffrouw Koster, choco
ladebruin kleed, solide schoenen, mepmeetlat, stapt hoogrood van achter haar lessenaar, maakt me van ruikvlakbij haar gegriefdheid kenbaar,
troggelt me de pen uit de onwijze inktige linker en poot hem tussen drie vingers van de vereiste rechterhand. En nu geen enkele vergissing meer
vat ik. Zet me in met rechts de regenkeepjes te doen vallen in de nieuwe richting. Gered van het onheil van de lat. Maar pal naast me in de val klem zit nog
de kleinzoon van de kolenboer, na nog een week en na nog een op van de zenuwen, hopeloos snotterend, ik mee gekweld Billetje de pen in de bevolen hand voorhoudend.
Maar daar is de kosteres al die links met die lat raakt.
Aardverschuiving
Een kille warmte en het gezang van kinderen warm en koud schuiven geruisloos ineen
grond glijdt onder de voeten uit dampend kruid kruipt de weg op ik huiver door ieder huis kijk ik heen
in een holle boomstam komt het vuur de stroom af het is volbracht geen zege de moerassen verbloeden
ik vouw mijn vleugels toe een eindeloze dag.
Equilibrium
Nacht roert geheimtaal aan. Mijn slijmmond heeft de smaak van pepermunt. Hees bloedgroepgevoel: ik ben mijn eigen kind.
De huid sluit nauw om het vlees. Ononderbroken klokken uren met droge keel. In holten van kalmoes tovert de wind.
Ik ben geheel één met mijn lichaam, Een koortsvrome gezindte. Ergens in huis is schik Omdat de kerkdienst nog niet begint.
Jacques Hamelink (Terneuzen, 12 januari 1939) Cover
Uit: Mannen zonder vrouw (Vertaald door Jacques Westerhoven)
“Kafuku had al veel vrouwelijke chauffeurs meegemaakt, en wat hem betreft kon je vrouwen achter het stuur grofweg indelen in twee types: ze reden net iets te wild, of net iets te voorzichtig. En van dat laatste type waren er veel meer dan van het eerste – iets waar wij waarschijnlijk dankbaar voor mogen zijn. In het algemeen rijden vrouwelijke chauffeurs oplettender dan mannelijke, en ook voorzichtiger. Natuurlijk is het onzin om je over een oplettende, voorzichtige chauffeur te beklagen. Toch kan het voorkomen dat zo’n rijstijl andere weggebruikers irriteert. Aan de andere kant hebben vrouwelijke chauffeurs van het wilde type meestal een hoge dunk van hun eigen rijvaardigheid. In veel gevallen kijken ze op hun voorzichtige zusters neer en zijn ze er trots op dat zij niet zo zijn. Maar terwijl ze driest van de ene rijstrook naar de andere flitsen, lijken ze niet in de gaten te hebben dat andere automobilisten zuchtend, en soms verwensingen uitend, stevig op de rem trappen. Natuurlijk heb je er ook die tot geen van beide types behoren – vrouwen die niet te voorzichtig of te wild rijden, maar heel normaal. Daaronder zijn er zelfs bijzonder goede chauffeurs. Maar ook van zulke voelde Kafuku toch altijd een soort spanning uitgaan. Hij kon niet precies zeggen waarom, maar zodra hij naast de bestuurder ging zitten, werd hij zich bewust van een geladen sfeer, en dan kon hij zich niet meer ontspannen. Dan kreeg hij een droge keel, of hij begon een kletspraatje om de stilte te vullen. Onder mannen heb je natuurlijk ook goede en minder goede chauffeurs, maar hun manier van rijden bezorgde hem die spanning meestal niet. Niet dat mannen meer ontspannen zijn dan vrouwen. In feite zijn ze ongetwijfeld net zo gespannen. Het lijkt er echter op dat zij in staat zijn om – waarschijnlijk onbewust – hun spanning op natuurlijke wijze van zichzelf gescheiden te houden. Ze zijn in staat om hun aandacht bij het rijden te houden en tegelijkertijd een normale conversatie te voeren en andere dingen te doen. Zo van: dit is dit, en dat is dat. Waar dat verschil vandaan kwam, wist Kafuku niet.”
“Naar aanleiding van een mij opgelegde boete voor het lopen langs de rijksweg bij Delfzijl, telefoneerde ik met het Centraal Justitieel Incassobureau. Dit is een door mijzelf aangepaste weergave van dat gesprek. “Goedemiddag, u spreekt met Kamiel Verwer.” – “Waarmee kan ik u van dienst zijn, meneer Verwer?” “Ik wil graag informeren naar een openstaande boete. De boete is in de patrouillewagen uitgeschreven door agenten van de politie te Delfzijl, omdat ik daar langs de Rijksweg heb gelopen.” – “Heeft u het CJIB-nummer?” “Ze hebben me helaas geen nummer gegeven. Ik heb alleen mijn naam.” – “Uw naam?” “Ja. Die heb ik ook aan de agenten opgegeven. Kamiel V-e-r-w-e-r. Zo staat het op mijn paspoort.” – “Ik zal kijken wat ik voor u kan dan. Blijft u even aan de lijn.” “Dank u wel. Het is erg prettig door een menselijke assistent te worden geholpen. Ik stel het zeer op prijs dat…” – “…all my troubles seemed so far away…” “Dat is zoveel fijner dan een antwoordautomaat met een keuzemenu, waar je cijfers in moet toetsen.” – “Now it looks as though they’re here to stay” “Waar je het gevoel hebt dat je een nummertje bent.” – “oh, I believe in yesterday” “Mooi. Heeft u iets kunnen vinden?” – “Nee meneer, ik heb helaas geen openstaande bekeuringen voor u kunnen vinden.”
„Johannes Mannheim gab seine Empfehlungsschreiben ab, aber ach! er fand die Männer, an welche sie gerichtet waren, sehr unterschieden von dem Bilde, das ihm seine Einbildungskraft zu Hause mit so feierlichem Heiligenschein um sie her von ihnen vorgezaubert. Ein Umstand kam dazu, den ich als Geschichtschreiber nicht aus den Augen lassen darf, weil in der Knospe des menschlichen Lebens jeder Keim, jedes Zäserchen oft von unendlichen Folgen bei seiner Entwickelung werden kann. Und so wird die Abweichung einer halben Sekunde von dem vorgezeichneten Wege in der Kindheit oft im Alter eine Entfernung von mehr als 90 Graden, und die Entscheidung der aus den übrigen Voraussetzungen der Erziehung und der Umstände unerklärbarsten Phänomene. Damit ich also meinen Kollegen, den Philosophen über menschliche Natur und Wesen, manches Kopfbrechen über meinen Helden erspare, muß ich ihnen hier zum Vorschub sagen, daß einer von den Freunden des alten Mannheim nicht allein ein großer Landwirt im kleinen war, sondern auch gar zu gern von der Verbesserung seiner Haushaltung und Einkünfte allgemeine Schlüsse machte, die sich auf das Gebiet seines Landesherrn, und, wenn er warm ward, auf das ganze Heilige Römische Reich ausdehnten. Er las dannenhero zu seiner Gemütsergötzung alles, was jemals über Staatswirtschaft geschrieben worden war, schickte auch oft Verbesserungsprojekte ohne Namen, bald an den Premierminister, bald an den Präsidenten von der Kammer, auf welche er noch niemals Antwort erhalten hatte. Indessen schmeichelte er sich doch in heitern Stunden mit der angenehmen Hoffnung, daß sie für beide nicht könnten ohne Nutzen gewesen sein und daß unbemerkt zum Wohl des Ganzen mitzuwirken der größte Triumph des Weisen wäre. Dabei befand er sich um nichts desto übler. Das ewige Anspornen des allgemeinen Wohls machte ihn desto aufmerksamer auf sein Privatwohl, welches er als den verjüngten Maßstab ansah, nach welchem er jenes allein übersehen und beurteilen konnte.“
Jakob Michael Reinhold Lenz (12 januari 1751- 24 mei 1792) Portret door Friedrich Wocher, rond 1778
Uit: The Loser (Vertaald door Robert Elsie en Janice Mathie-Heck)
“Vilma was the apple of Xhoda’s eye. The lap dog was the apple of Vilma’s eye. I decided to poison Vilma’s dog. I poisoned Vilma’s white lap dog to take revenge. There wasn’t any other reason for doing it. As a child, I considered myself equal to all the other kids in the sense of social equality, or rather, to the extent a twelveyear- old can understand the concept of social equality. I’m sure that I had no complexes and didn’t see myself as descending from a race of mongrels – as belonging to a species of wretches – and I didn’t see Vilma as stemming from a race of lap dogs – a species of the chosen few. It was only later that I’d learn that Vilma and I belonged to different species. This was to be my second trauma. But at the time, I was still under the influence of the first trauma when, after the beating, I lost all respect for my father. Vilma’s puppy would have to pay, even if it meant that Vilma would be in tears for days and nights on end and that Xhoda would rage and lose his mind. It was a beautiful lap dog, and like all others of its kind it would rush out and bark wildly, sticking its nose through the pickets of the fence whenever anyone walked by. It barked at me that way, too. It was a warm afternoon and Vilma was sitting in her little chair near the stairs, concentrating on her book. She didn’t look up when the barking started. But since I didn’t budge, it started lunging at me furiously, yelping loud enough to wake up the whole neighbourhood. I’d counted on this. Annoyed, Vilma finally raised her head. Her eyes caught mine… and mine caught hers. They were azure blue like the ocean. We recognised one another, but we’d never spoken because we’d always been in different classes at school. And, to tell the truth, I really had no desire to speak to Vilma right then.
First she frowned and then shouted something like ‘Max, be quiet, get back here!’ As Max had no intention of obeying, she got up, tossed her book on the chair, and ran towards us. I stood there bewildered. Max only calmed down when his mistress picked him up. I blushed and attempted a smile. I told her she had a beautiful dog. ‘Don’t say that,’ replied Vilma. ‘He’ll get all stuck-up if he hears you and he’ll start biting everyone who walks past the house.’
Fatos Kongoli (Elbasan, 12 januari 1944)
De Amerikaanse schrijver Jack London (eig. John Griffith Chaney) werd geboren op 12 januari 1876 in San Francisco, Californië. Zie ook alle tags voor Jack Londonop dit blog.
Uit: War of the Classes
“Unfortunately or otherwise, people are prone to believe in the reality of the things they think ought to be so. This comes of the cheery optimism which is innate with life itself; and, while it may sometimes be deplored, it must never be censured, for, as a rule, it is productive of more good than harm, and of about all the achievement there is in the world. There are cases where this optimism has been disastrous, as with the people who lived in Pompeii during its last quivering days; or with the aristocrats of the time of Louis XVI, who confidently expected the Deluge to overwhelm their children, or their children's children, but never themselves. But there is small likelihood that the case of perverse optimism here to be considered will end in such disaster, while there is every reason to believe that the great change now manifesting itself in society will be as peaceful and orderly in its culmination as it is in its present development. Out of their constitutional optimism, and because a class struggle is an abhorred and dangerous thing, the great American people are unanimous in asserting that there is no class struggle. And by "American people" is meant the recognized and authoritative mouth- pieces of the American people, which are the press, the pulpit, and the university. The journalists, the preachers, and the professors are practically of one voice in declaring that there is no such thing as a class struggle now going on, much less that a class struggle will ever go on, in the United States. And this declaration they continually make in the face of a multitude of facts which impeach, not so much their sincerity, as affirm, rather, their optimism. There are two ways of approaching the subject of the class struggle. The existence of this struggle can be shown theoretically, and it can be shown actually. For a class struggle to exist in society there must be, first, a class inequality, a superior class and an inferior class (as measured by power); and, second, the outlets must be closed whereby the strength and ferment of the inferior class have been permitted to escape”.
Jack London (12 januari 1876 - 22 november 1916) Cover
De Hongaarse schrijver Ferenc Molnár werd op 12 januari 1878 in een burgerlijk-joods gezin van Duitse afkomst geboren. Zie ook alle tags voor Ferenc Molnár op dit blog.
Uit:Liliom
„JULIE He put his arm around my waist—just the same as he does to all the girls. He always does that. MRS. MUSKAT I’ll teach him not to do it any more, my dear. No carryings on in my carousel! If you are looking for that sort of thing, you’d better go to the circus! You’ll find lots of soldiers there to carry on with! JULIE You keep your soldiers for yourself! MARIE Soldiers! As if we wanted soldiers! MRS. MUSKAT Well, I only want to tell you this, my dear, so that we understand each other perfectly. If you ever stick your nose in my carousel again, you’ll wish you hadn’t! I’m not going to lose my license on account of the likes of you! People who don’t know how to behave, have got to stay out! JULIE You’re wasting your breath. If I feel like riding on your carousel I’ll pay my ten heller and I’ll ride. I’d like to see anyone try to stop me! MRS. MUSKAT Just come and try it, my dear—just come and try it. MARIE We’ll see what’ll happen. MRS. MUSKAT Yes, you will see something happen that never happened before in this park. JULIE Perhaps you think you could throw me out! MRS. MUSKAT I’m sure of it, my dear. JULIE And suppose I’m stronger than you? MRS. MUSKAT I’d think twice before I’d dirty my hands on a common servant girl. I’ll have Liliom throw you out. He knows how to handle your kind. JULIE You think Liliom would throw me out. MRS. MUSKAT Yes, my dear, so fast that you won’t know what happened to you!."
Ferenc Molnár (12 januari 1878 – 1 april 1952) Kim Rogers als Mrs. Muskat en Gerrard Lobo als Liliom in een uitvoering in New York, 2014
Tags:Cees van der Pluijm, David Mitchell, Jacques Hamelink, Haruki Murakami, Kamiel Verwer, Jakob Lenz, Fatos Kongoli, Jack London, Ferenc Molnár, Romenu
BNG Bank Literatuurprijs 2017 voor Marjolijn van Heemstra
BNG Bank Literatuurprijs 2017 voor Marjolijn van Heemstra
De Nederlandse dichteres, schrijfster, columniste en theatermaaksterMarjolijn van Heemstraheeft de BNG Bank Literatuurprijs 2017 gewonnen. Zij ontving donderdag in de Amstelkerk in Amsterdam een geldbedrag van 15.000 euro en een sculptuur van kunstenaar Theo van Eldik. Marjolijn (barones) van Heemstrawerd geboren in Amsterdam op 10 februari 1981. Zie ook alle tags voor Marjolijn van Heemstraop dit blog.
Uit: En we noemen hem
“‘We noemen hem Frans,’ zeg ik, ‘Frans Julius Johan.’ Ik schrik van het volume van mijn stem. D lacht. ‘Je hoeft niet te schreeuwen, ik sta naast je.’ Hij opent het portier van de auto. ‘Moet ik je helpen?’ ‘Ik ben zwanger, niet gehandicapt.’ Grinnikend loopt hij naar de bestuurderskant. Voordat hij instapt klopt hij twee keer op het dak van de auto. Bijgeloof. D denkt dat je bij te veel geluk het ongeluk moet bezweren. Ik probeer me opgelucht te voelen. De onzekere weken zijn voorbij, er klopt een hart, er groeit een kind. Maar met de opluchting nestelt zich ook een angst in mijn borst, de angst die door mijn lichaam sluipt sinds het helderblauwe kruis op de zwangerschapstest verscheen. Het is een dreigende leegte die met de baby lijkt mee te groeien. Groot en wit als de kaart van Antarctica die een vriend mij vorig jaar voor mijn verjaardag gaf. Een gigantisch vlak met de naam van het gebied linksboven, de schaal rechtsonder en verder niks. Geen pad, geen meer, geen dorp. De vriend vond het de mooiste kaart die hij ooit gezien had, maar ik kreeg er kippenvel van. Sinds we de weken aftellen spookt dat witte vel door mijn hoofd, die angstaanjagende combinatie van iets en niets. Ik laat me in de stoel zakken, de stekende pijn in mijn heupen verbijtend. Dertien weken zwanger en nu al een instabiel bekken. Als D naast me neerploft wijst hij naar het fotomapje dat ik tussen mijn handen klem. ‘Laat nog één keer zien.’ Samen bekijken we de beelden die de echoscopist voor ons printte (‘Nieuwe kiekjes van jullie kindje!’) nadat ze de lichte vlekken op het scherm had benoemd. Een arm, een maag, een pompend hart, ons kind dat zich in stralende delen openbaarde. Ik knikte braaf bij alles wat ze opsomde maar kon niets menselijks ontdekken in de vormen die door het duister zweefden. Het leken primitieve wezens in de oersoep. De foto’s in het mapje doen me denken aan een nachtelijk mistlandschap. D bladert erdoorheen, ik weet welke afbeelding hij zoekt, die met twee lange vlekken (benen) en een kleine uitstulping daartussenin. De foto waarbij de echoscopist ‘Overduidelijk een zoon!’ riep.”
Marjolijn van Heemstra (Amsterdam, 10 februari 1981)
„Sie war so unglücklich, sagte Anton. Sie kennen doch meine Mutter. Immer gefaßt. Aber diesmal hat sie geweint am Telefon, weil sie vergessen hat, die Erdbeeren zu pflanzen. Und was wollen Sie ihr weismachen? Daß es nicht zu spät ist. Daß sie es nicht vergessen hat. Ob es richtig war, mit einer Lüge jemanden zu trösten oder glücklich machen zu wollen? Er würde seiner Mutter vorschlagen, in den Garten zu gehen, um nach den Erdbeeren zu schauen. Ihre Angst spürte er, eine Unruhe, die sich verbarg, immer wieder aufbrach, mit einem erschrockenen Reflex. Er hatte sich zu Bett gelegt, als sie in sein Zimmer kam. Anton? Er sah im unregelmäßigen Licht der Straßenlaterne, die, von einer Weide halb verdeckt, vor dem Fenster stand, ihr Gesicht. Es sah männlich aus. Grobe, obenhin zusammengesetzte Flächen, scharf voneinander abgesetzt, nur die Augenpartie war verschwollen. Mein Kind, sagte sie. Er kam sich groß vor. Da er schnell gewachsen war (mit dreizehn war er schon einen Meter achtzig groß), hatten seine Eltern ihm zum zwölften Geburtstag ein Erwachsenen-Bett geschenkt, auf das er stolz gewesen war. Das erste Jahr, bis zu seinem dreizehnten Geburtstag, war großartig, sein Zimmer war das Zimmer nicht eines großen Jungen, sondern eines jungen Mannes. Er hatte sich so danach gesehnt, ein junger Mann zu sein. Er war ein guter Sportler, ein Schwimmer und Basketballspieler, von seiner Schwester verehrt. Von ihren Mitschülerinnen, zwei Jahre jünger als er, verehrt. Sein Haar war hell, im Nacken und an den Schläfen gelockt. Wenn er Fotos von damals sah, staunte er selbst, was für ein hübscher Junge er gewesen war. Dann wurde er dick. Keiner konnte sich erklären, was geschah. Seine Mutter war verzweifelt. Die Kleider paßten in der Länge, denn er wuchs nicht mehr so rasch, sie waren aber alle eng und bald zu eng. Sie nahm ihn mit einkaufen, sie fuhren zusammen nach Braunschweig. Sie nahm ihn mit, während sie all die Jahre zuvor für ihn ohne weiteres ausgesucht hatte, was ihm gefiel. Sein Bund mit der Welt war zerfallen.“
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
“Pretty?' I said, swivelling in the driver's seat to face him, 'you want to ask me out because I'm pretty?' 'Is there a problem with asking you out because you're pretty?' 'I think you blew it,' said Tiger with a grin. 'You should be asking her out because she's smart, witty, mature beyond her years and every moment in her company makes you want to be a better person - pretty of face should be at the bottom of the list.' 'Oh, blast,' said Perkins despondently. 'It should, shouldn't it?” (...)
“After almost two hours, the phone rang. I could guess who it was. "Hello, Blix," I said before he could say anything. "Adding kidnapping to your long list of felonies?" "We prefer to think of it as 'vacationing at the specific invitation of His Majesty," replied Blix. "Open the top drawer of the bureau." I did so, and found a contract for Kazam to concede the competition, with all the details that Blix had already outlined. The document had been prepared by a law firm in Financia and registered with the Ununited Kingdoms Supreme Court, so even if King Snodd had wanted to reverse the deal, he couldn't. "It's all there," said Blix. "I knew my or the King's word wouldn't be good enough, so I made it official. Sign it and your vacation in the North Tower is over." "And if I don't?" "Then you'll stay there until six Mondays from now, and we'll have Kazam for nothing." "Blix?" "Yes?" "Are you in the castle watching the top of the North Tower at the moment?" "I might be." I ripped the phone from the wall and tossed it out the open window. The telephone took almost five seconds to hit the ground. It was a pointless gesture, but very satisfying.”
Jasper Fforde (Londen, 11 januari 1961)
De Amerikaanse schrijver, sportjournalist en oorlogscorrespondent W. C. Heinzwerd geboren op 11 januari 1915 in Mount Vernon, New York. Zie ook alle tags voor W. C. Heinzop dit blog.
Uit:Death of a Racehorse
"When will you do it?" one of them said. "Right as soon as I can," the doctor said. "As soon as I get confirmation. If it was an ordinary horse I'd done it right there." He walked across the road and around another barn to where they had the horse. The horse was still in the van, about twenty stable hands in dungarees and sweat-stained shirts, bare-headed or wearing old caps, standing around quietly and watching with Dr. M.A. Gilman, the assistant veterinarian. "We might as well get him out of the van," Catlett said, "before we give him the novocaine. It'll be a little better out in the air." The boy in the van with the colt led him out then, the colt limping, tossing his head a little, the blood running down and covering his left foreleg. When they saw him, standing there outside the van now, the boy holding him, they started talking softly. "Full brother of Assault." ... "It don't make no difference now. He's done." ... "But damn, what a grand little horse." ... "Aint he a horse?" "It's a funny thing," Catlett said. "All the cripples that go out, they never break a leg. It always happens to a good-legged horse." A man, gray-haired and rather stout, wearing brown slacks and a blue shirt, walked up. "Then I better not send for the wagon yet?" the man said. "No," Catlett said. "Of course, you might just as well. Max Hirsch may say no, but I doubt it." "I don't know," the man said. "There'd be time in the morning," Catlett said. "But in this hot weather—" the man said. They had sponged off the colt, after they had given him the shot to deaden the pain, and now he stood, feeding quietly from some hay they had placed at his feet. In the distance you could hear the roar of the crowd in the grandstand, but beyond it and above it you could hear thunder and see the occasional flash of lightning."
I’d forgotten her, the little girl from Amoi and the mulatto who stank of wine in Tenerif. Love that’s reckoned in a wooden hut and the old woman who tots up the bill in inches.
The purple of Titian and permanganate. I forgot all about the ramshackle beds with their dirty sheets used a hundred times, for your body that banished the fear of death.
I denied what I loved for your bitter lips: the trembling I felt as I climbed the mast, the compass, my watch, the course on the map, for a small, elusive shell from the sea.
The fever in the tropics, the clap in Rio, the fire we started one day in Manao, the Magyar who stabbed me that time in Constanza and “Do you ache in the Southerly?” No, somewhere else.
The pain of the fisherman, loneliness of the sailor, the broken bow of a boat gone aground. The faded tattoos I took such pride in, for you, who weighed anchor, a fully-rigged schooner.
How can I hold you, intractable child? My kit-bag is my comfort’s my comfort in Asia, America. A wire cut in two and how can I splice it? Miserable wretch, the sea hates betrayal.
Polygyros came down and became a harbor, a dark, narrow harbour without any lights, tonight when the Jews and Muslims embraced and the Canary Islands sailed the ocean.
You ‘re only fit for weights on your feet old man. Two meters of sail, wheel left. A medusa eyed you, it’s drawing near and a sea-bed where rays and octopus graze.
Nikos Kavvadias (11 januari 1910 – 10 februari 1975) Standbeeld bij de haven van Sami
“Het antwoord is makkelijk: ja. Hoe kom je erbij om een geluidje uit 1947 (Young was toen ruim een jaar oud) in 2014 te gebruiken voor songs uit de jaren 50, 60 en 70? Hoe kan je, als bedenker van het audioproduct Pono, dat sublieme techniek voorstaat, ineens met een krakend product van A Letter Home naar voren komen? Omdat het 'kunst' is? Of omdat Neil Young doet wat hij altijd gedaan heeft: zijn eigen gang gaan? Voor diegenen die de laatste cd's van Young gekocht hebben (en dan heb ik het over Le Noise, Americana en Psychedelic Pill en een serie live concerten van eeuwen oud) is dit weer een i8o graden wending. Young zelf noemde het, in een kort persbericht, een 'retro tech pro-ject'. De muziekwereld kan, als het zo doorgaat, binnen een halfjaar weer iets anders verwachten. In de tussen-tijd reist hij in Europa rond en jaagt hij met de gierende klanken van The Crazy Horse over al onze podia. Omdat hij het leuk vindt te doen wat in hem opkomt. Het belangrijkste begrip dat me blijft beheersen is verbazing. De man die een paar jaar geleden bijna dood in New York op straat lag, verbaast ons nog steeds met zijn muziek. Als je hem nu het Willie Nelson-nummer 'On the road again' hoort zingen, trekt een lange, trage glimlach over je gezicht, dat kan toch niet anders. Maar een goed luisterbaar album? Neen!”
Mart Smeets (Arnhem, 11 januari 1947) De cover van Neil Youngs “A Letter Home” op YouTube
I want to study philosophy in Paris. That can't happen Only if your godfather Antunes pays your way But life is good anyhow Godfather Antunes went bankrupt Life is good Godfather Antunes died Mute old church-bell, you slow your rhythm in a panic and speed up your ringing in a rebellion
The seed sprouts with no announcement The man in the mask will fill your table with joys That's not going to happen But life is good anyhow Poet, you were born destined for liberty; what a waste to meet the Shepherd? Christmas Star.
Hierofant
It's impossible to live with these people or with anybody at all Suspicion surrounds you like an escutcheon Dye the scarab red and paint the dawn's directions Sighing multitudes will come from far away to attend the plangent calf
Vertaald door Flavia Vidal
Oswald de Andrade (11 januari 1890 – 22 oktober 1954) Affiche
Uit: An Englishman in Madrid (Vertaald door Nick Caistor)
“The art collection belongs to the wealthy Duke of Igualada, but the paintings Anthony values turn out to be worthless. The duke's beautiful, bewitching daughter Paquita, however, shows him the real treasure which is hidden in the basement: a hitherto unknown Velasquez, and what's more it appears to be the artist's own personal – and more revealing – version of the Rokeby Venus. Anthony believes it to be genuine, which not only means that it is worth a fortune, but it will also guarantee his renown as an art historian for its discovery. At first Anthony is led to believe the money raised by its sale will finance the family's relocation to the safety of England, then he learns that it may be to buy arms for the quasi-fascist group the Falange, led by Jose Antonio Primo de Rivera, a handsome and charismatic lawyer and a close friend of the duke's family. He is also Paquita's suitor, and Whitelands is drawn into vying for her favours with him. The Spanish civil guard put Anthony under surveillance, as do Soviet spies, the Falange and the British Embassy. Anthony becomes the lens through which opposing factions can keep an eye on each other, and he is caught in a web of spying, rumour and deception. Mendoza skilfully weaves the changing allegiances and political complexities of the time throughout the narrative to create an atmosphere of distrust and paranoia, with the mounting threat of civil war dominating everyone's motives and actions. This atmosphere of foreboding in a country on the brink of civil war is superbly realised, though at times the narrative is burdened with overlong accounts of one political figure or another. Nevertheless, this is an engaging comic novel in which our rather ridiculously naive innocent abroad, manipulated by others, finds himself in one predicament after another until his life comes under threat. For all his protestations that as an Englishman he has no opinion about the future of Spain and wishes to take no side, circumstances won't let him sit on the fence. Though the historic elements of the story are certainly authentic, some turns of the plot seem like unnecessary and unbelievable complications, as when Anthony becomes involved with La Tonina, a child prostitute, and the narrative develops farcical overtones, with Anthony at one point having to hide her in the wardrobe in his hotel room.”
Eduardo Mendoza (Barcelona, 11 januari 1943) Cover
“Ian Murray stood with a stone in his hand, eyeing the ground he'd chosen. A small clearing, out of the way, up among a scatter of great lichened boulders, under the shadow of firs and at the foot of a big red cedar; a place where no casual passerby would go, but not inaccessible. He meant to bring them up here — the family. Fergus, to begin with. Maybe just Fergus, by himself. Mam had raised Fergus from the time he was ten, and he'd had no mother before that. Fergus had known Mam longer than Ian had, and loved her as much. Maybe more, he thought, his grief aggravated by guilt. Fergus had stayed with her at Lallybroch, helped to take care of her and the place; he hadn't. He swallowed hard and, walking into the small clear space, set his stone in the middle, then stood back to look. Even as he did so, he found himself shaking his head. No, it had to be two cairns. His mam and Uncle Jamie were brother and sister, and the family could mourn them here together — but there were others he might bring, maybe, to remember and pay their respects. And those were the folk who would have known Jamie Fraser and loved him well but wouldn't ken Jenny Murray from a hole in the — The image of his mother in a hole in the ground stabbed him like a fork, retreated with the recollection that she wasn't after all in a grave, and stabbed again all the harder for that. He really couldn't bear the vision of them drowning, maybe clinging to each other, struggling to keep — "A Dhia!" he said violently, and dropped the stone, turning back at once to find more. He'd seen people drown. Tears ran down his face with the sweat of the summer day; he didn't mind it, only stopping now and then to wipe his nose on his sleeve. He'd tied a rolled kerchief round his head to keep the hair and the stinging sweat out of his eyes; it was sopping before he'd added more than twenty stones to each of the cairns. He and his brothers had built a fine cairn for their father before he died, at the head of the carved stone that bore his name — all his names, in spite of the expense — in the burying ground at Lallybroch. And then later, at the funeral, members of the family, followed by the tenants and then the servants, had come one by one to add a stone each to the weight of remembrance.”
Here it kisses the hangman with a golden noose round its neck; here for a fistful of mulberries it fights to the blood with a brother; here it gets drunk with rage, foaming at the mouth, here it plucks the live heart from a dove.
This race, this wonderful race!
In its furrows under the sun awakens a flower with a biblical name: Mother-of-God's-heart.
Slavko Janevski (11 januari 1920 – 20 januari 2000) Borstbeeld door Nataša Bozarova
Antonio Muñoz Molina, Saskia Stehouwer, Annette von Droste-Hülshoff, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Dennis Cooper, Adrian Kasnitz, Jared Carter, Yasmina Khadra
Uit: Der polnische Reiter (Vertaald doorWilli Zurbrüggen)
“Ohne dass sie es merkten, wurde es Nacht in dem Zimmer, das sie seit vielen Stunden nicht verlassen hatten, in dem sie sich umarmt und mit immer leiserer Stimme unterhalten hatten, als hätten die Dämmerung und später die Dunkelheit, die sie nicht wahrnahmen, den Klang ihrer Stimmen gedämpft, nicht aber die gegenseitige Gier nach Worten, so wie auch die anfangs stürmische Art und Weise, in der sie ihr Verlangen befriedigten und zugleich nährten, gedämpfter geworden war, nach dem Essen in der irischen Kneipe, in der ihr bestrumpfter Fuß heimlich und ohne Scham unter dem unzureichenden Schutz der Tischdecke nach ihm getastet hatte, als sie danach durch den Schnee und die Kälte heimgegangen und im Fahrstuhl, vor der Tür, in der Diele, im Badezimmer beinah übereinander hergefallen waren, die Kleider in zärtlicher Raserei ungeduldig vom Leib gerissen und ihre Münder sich beißend, während beider Atem immer keuchender ging in der Hitze des Zimmers am frühen Nachmittag, im gestreiften Licht der Jalousien, durch die man auf der anderen Straßenseite eine Reihe von Bäumen mit kahlen Ästen sah, deren Namen sie ihm nicht zu nennen wusste, dahinter die Zeile der roten Ziegelsteinhäuser mit steinernen Stürzen, goldenen Türklopfern und glänzend schwarz gestrichenen Türen, die ihm das beruhigende Gefühl gaben, in London oder sonst einer angelsächsischen, leisen Stadt zu sein, obwohl der Verkehrslärm von den Straßen heraufdrang, die Sirenen von Polizeifahrzeugen und von den Löschzügen der Feuerwehr, ein dichtes Gebrodel, das sich um den Kern der Stille legte, in dem sie beide atmeten, so wie die grenzenlose, furchtbare Stadt sich um die kleine Wohnung legte, um die wie ein Unterseeboot so sichere Behausung, in der sie sich, wenn sie innehielten und darüber nachdachten, unter all den Millionen von Männern und Frauen, von Gesichtern und Namen, von Rufen und Sprachen und Telefongesprächen eigentlich unmöglich hätten begegnen können.“
vandaag kwam het paard met de dunne huid langs beet een tand stuk op het hek voelde het bloed langs zijn wang lopen en begon voorgoed aan een sprong
het zwart van je ogen verandert loopt een stukje mee met de tijd ik ontsnap aan je blik glip weg naar het beroerde bosje waar ik mijn oor te luchten leg
ik herinner me de eerste keer onder water waar de tijd werd platgedrukt
we wisten iets wat we vergeten zijn een stop in de gootsteen waar water doorheen sijpelt we gaan hardnekkig door met kijken naar wie we waren
achter de donkere bomen gaat steeds iemand anders schuil je aarzelt of je het bed zult verschonen
voor het eerst versta ik wat je zegt
Lucht
op een dag word je een eiland waar de zee aan knaagt
de bomen laten hun bladeren vallen de dieren trekken zich terug in hun holen ook al ben jij de bomen en de dieren
een dichte mist trekt op je kunt jezelf niet zien herinnert je nog contouren een enkele berg
de vogels scheren door de zonsondergang bedelven de zee onder hun getetter
voorbij de woorden waait een wind die je zal opnemen
Er ist so schön! - sein lichtes Haar Das möcht' ich mit keinem vertauschen, Wie seidene Fäden so weich und klar, Wenn zarte Löckchen sich bauschen; Oft streichl' ich es, dann lacht er traun, Nennt mich »seine alberne Barbe«; Es ist nicht schwarz, nicht blond, nicht braun, Nun ratet, wie nennt sich die Farbe?
Und seine Gebärde ist königlich, Geht majestätisch zu Herzen, Zuckt er die Braue, dann fürcht' ich mich, Und möchte auch weinen vor Schmerzen; Und wieder seh' ich sein Lächeln blühn, So klar wie das reine Gewissen, Da möchte ich gleich auf den Schemel knien, Und die guten Hände ihm küssen.
Heut' bin ich in aller Frühe erwacht, Beim ersten Glitzern der Sonnen, Und habe mich gleich auf die Sohlen gemacht, Zum Hügel drüben am Bronnen; Erdbeeren fand ich, glüh wie Rubin, Schau, wie im Korbe sie lachen! Die stell' ich ihm nun an das Lager hin, Da sieht er sie gleich beim Erwachen.
Ich weiß, er denkt mit dem ersten Blick, »Das tat meine alberne Barbe!« Und freundlich streicht er das Haar zurück Von seiner rühmlichen Narbe, Ruft mich bei Namen, und zieht mich nah, Daß Tränen die Augen mir trüben; Ach, er ist mein herrlicher Vater ja, Soll ich ihn denn nicht lieben, nicht lieben?
Die Unbesungenen
′s gibt Gräber wo die Klage schweigt, Und nur das Herz von innen blutet, Kein Tropfen in die Wimper steigt, Und doch die Lava drinnen flutet; ′s gibt Gräber, die wie Wetternacht An unserm Horizonte stehn Und alles Leben niederhalten, Und doch, wenn Abendrot erwacht, Mit ihren goldnen Flügeln wehn Wie milde Seraphimgestalten.
Zu heilig sind sie für das Lied, Und mächtge Redner doch vor allen, Sie nennen dir was nimmer schied, Was nie und nimmer kann zerfallen; O, wenn dich Zweifel drückt herab, Und möchtest atmen Ätherluft, Und möchtest schauen Seraphsflügel, Dann tritt an deines Vaters Grab! Dann tritt an deines Bruders Gruft! Dann tritt an deines Kindes Hügel!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Borstbeeld aan de Promenade in Münster
“Hij merkt het niet; hij schijnt integendeel teleurgesteld. Ineens herinnert hij zich een winkel veel verderop, die nòg beter is, een winkel waar we dan eindeloos naar zoeken [als naar een versregel] maar die hij niet meer kan vinden. Mijn eerste ontmoeting met hem. Ik was elf jaar en luisterend naar een man die tegen een afgeschermde kachel in een gymnastieklokaal stond en gedichten voordroeg. Ik keek meer naar zijn zwarte schaduw op de witgekalkte muur dan dat ik luisterde. Het liep tegen Pasen en de man declameerde De Soldaat die Jezus kruisigde, een gedicht van M. Nijhoff. Door dat gedicht kwam ik tot het lezen van zijn bundel Vormen, de eerste gedichtenbundel die ik uit eigen beweging ter hand nam. ‘Zou je zo iemand als Nijhoff wel eens kunnen zien?’ vroeg ik me af en ik verlangde er even sterk naar als naar het zien van een prins in een koets, een echt zeeschip en bergen tot in de wolken. Ik heb ze gezien, die prins, Nijhoff, dat zeeschip en die bergen; ze waren allemaal minder schokkend dan ik had verwacht en toch, iedere keer, dat ik Martinus Nijhoff ontmoette, of als ik wist dat hij komen zou, had ik het kinderlijke gevoel dat er iets ging gebeuren. Er gebeurde nooit iets, althans niet in de zin van een dramatisch effect. Er groeide iets. We werden vrienden. Hij, zijn vrouw en ik. Vrienden ontving hij niet in zijn werkkamer of in de kleine salon, maar in het keukentje, waar hij zelf zo graag zat en ook wel kokkerelde. Terugdenken aan dat keukentje, betekent: op een krukje tegenover hem zitten, terwijl, zoals hij het zo prachtig uitdrukt in het sonnet Impasse, de damp geur wordt. In mijn bewondering voor hem deed ik niets liever dan daar te zitten en te luisteren, vooral wanneer hij spraakzaam werd over zijn eigen werk. Op een gegeven ogenblik stond hij dan op en haalde hij uit zijn kamer een vel papier, waarop onder elkaar tien, twintig versregels stonden, die elk een andere expressie waren van eenzelfde gedachte of eenzelfde gevoel. Spelend met zijn kleine potloodje, vroeg hij dan: ‘kùn je zeggen....?’ en dan volgden die regels, die hem in hun bijna-gelijkwaardigheid verwarden. Als er dan in dat keukentje was gewikt en gewogen, eindigde de discussie steevast met het verscheuren van die bladzijde en met de verzuchting ‘had ik maar talent’. Maar opeens - en nu krijgen de critici die hem ‘Spielerei’ verweten gelijk - kwam uit zijn binnenzak een heel klein papiertje en met het triomfantelijke gebaar van een tovenaar die het wonder heeft verricht, legde hij het voor mij neer.”
Mies Bouhuys (10 januari 1927 – 30 juni 2008)
De Nederlandse schrijver, dichter, tekenaar, illustrator, regisseur, animator, en vertaler Harrie Geelenwerd geboren in Heerlen op 10 januari 1939. Zie ook alle tags voor Harrie Geelen op dit blog.
Uit: Ooms en tantes. Tantes en ooms
“Eigenlijk dient men alle verdriet voor een verhaal niet aan het begin boven het hoofd van de lezers om te keren als een zak met brood boven eendjes. Want men jaagt ze daarmee weg. Maar het is niet anders. Al mijn ooms en tantes zijn dood. In hun huizen wonen anderen. Niemand in hun straten heeft hen meer tot buur gehad, in winkels, kerken en café's hangt hooguit de geur van hun naam. Mijn sierlijke tante Tine met haar ene oog. Ze is begraven in haar bontjas die door niemand is betaald. Haar rekening staat voor eeuwig open bij Maison Widdershoven-Tulipe. Mijn oom Leonard. Nog steeds herkent hem, zegt men, in het Sint Gerardushuis een kwade, kindse kastelein in elke jonge arts. Mijn ooms Eugène en Louis. In de achterste bank van de kerk (aan de vrouwenkant, zou mijn tante Lili zeggen) staan hun namen gekerfd in een leesbare hand en met een vraagteken achter beide. Ze hebben elkaar een leven lang beloerd uit hun hokkige huizen recht tegenover elkaar in een straat waar zelfs de wind niet vaak kwam. Voilà. Vier namen te grabbel. En zijn de hompen al niet veel te groot? Ook met de dood van een moeder die in het leven nauwelijks vóórkomt moet men eigenlijk niemand lastig vallen. Maar zulk verdriet is als oud brood. Als niemand er meer om huilt, als het droog en brokkelig wordt, gooit men het toch met moeite weg. Men geeft het liever aan de eenden. De zussen van mijn vader hadden hem mijn moeder nooit vergeven. Hij was altijd hun prinsje geweest. Ze hadden hem toen mijn grootouders kort na elkaar stierven (mijn grootmoeder in het kraambed, mijn opa de dag daarna in de Maas) samen ruziënd grootgebracht.”
“There are usually a few street hustlers working the blocks around a local bar here in Long Beach called Pumper’s. That’s where they like to hang out and play pool between tricks. It’s a pretty sad scene, so I couldn’t believe my eyes when I saw this beautiful, skinny kid with a backpack who told me his name was Brad. He didn’t look a day over fourteen, but his ID said 18 so I’ll let it stand at that. I took him back to my place. He was very quiet and didn’t seem to want to talk. He wouldn’t give me a price or say what he was into. He also had a slight twitch where he’d crane his neck and open his mouth. I took that to be a drug reaction since he was obviously on something. There were warning signs everywhere but Brad was so hot that I just ignored them. I’m glad I did, but keep reading. He asked if I had any alcohol. I thought he was high enough already, but he said he had to be ‘fucked up to do it.’ So I gave him some whiskey and he proceeded to get quite drunk but not loud and obnoxious. If anything he got even quieter. He still wouldn’t talk money or specifics. He gave me the impression that whatever I wanted to do and pay him was fine. After about thirty minutes of steady drinking, I decided to make a move. Here’s the thing. The sex was unbelievable. Brad will do anything as far I can tell, but he’s definitely a bottom. He never got hard, but he sure acted like he was into it. He has the hottest, sweetest little ass, especially if you like them a little used like I do. I must have eaten out his hole for an hour. I got four fingers inside him. I couldn’t fuck him hard and deep enough. I spanked him, and not softly either. I pinched and twisted the hell out of his nipples. Nothing fazed him. All the time his cute boy face looked at me with his mouth wide open and made these sounds like he was scared to death and turned on at the same time. I came twice, first in his mouth and then up his ass. I should say that I never practice unsafe sex, but I just couldn’t help it. I’m HIV-, however. Here’s where the problems started. He didn’t want to stop. It’s like he couldn’t get himself out of whatever zone he was in. I was afraid he’d lost his mind. It was very spooky. I didn’t know what to do with him. I let him sleep over because he didn’t seem dangerous, but I fell asleep to the sound of him whimpering and thrashing around. I left $200 for him on the dresser, and when I woke up, he and the money were gone. There was a note from him with his phone number on it saying to please call him or tell my friends about him. Overall, it was great, but once is enough for me.”
Die Asche von Island über unseren Köpfen und in unseren Triebwerken mir ist schon länger, als sei Sand in meinen Gedanken, das Einschalten des Rechners, das Lesen der Nachrichten das Aufpoppen von Meldungen leise rieselt herunter der feine Ascheregen an den Scheiben der Wagen, die mit immer demselben Geräusch gegen die Wand donnern in meinen Träumen halte ich dich fest und befühle dich wie die Packung eines Schokoriegels es knistert über unseren Köpfen wenn die Treibwerke aussetzen und die ungelenken Maschinen sich im Segelflug üben mir ist schon länger, als wären wir nicht allein, sondern jemand hinter der Kamera würde uns unermüdlich zuwinken wie aber kann ich ihm antworten
Kanadagänse
Kanadagänse vermehren sich, hocken am Ufer, reißen Gras Kanadagänse stehen in Gruppen, lassen keinen passieren, filzen Kanadagänse werden bald regieren
bald werden wir alle Gras reißen und Passanten filzen wir werden eine Runde über den Park fliegen und dann wassern wir werden stolze Kanadagänse sein
'In stone, four life-sized nude figures, two male and two female, posed around and halfway emerging from, or captured by, an indistinct central volume. By the American sculptor Lorado Taft,1860-1936. In the collection of the Art Institute of Chicago.'
Silence made tangible, serenely caught In bounded space. Pure form revealed, stripped bare, Bereft of guises and disguises. Ought Matters not, nor might have been. They wear Each other's presence like a flower, yet find No comfort in the vine of outstretched hands That draws them close. No mortal sleep could bind Such distances. In dreams, we understand But cannot have. Awake, we strive to know But still must journey on. Yet here, a flame Moves warily among these polished forms, Seeking through art what life cannot bestow - The moment come again, the touch, the name. As lightning's torch is herald to the storm.
Kafka
Right at the end he could not speak but wrote brief notes - Hello, goodbye, the coffee's weak, a favorite quote
Imperfectly remembered from a time before. The others who were there would come and go; a door
Led off somewhere. Flowers became what mattered most - The way each blue or yellow flame harbored its ghost.
Jared Carter (Elwood, 10 januari 1939) Cover
De Algerijnse schrijver Yasmina Khadra (pseudoniem van Mohammed Moulessehoul) werd geboren op 10 januari 1955 in Kenadsa. Zie ook alle tags voor Yasmina Khadra op dit blog.
Uit: Die Engel sterben an unseren Wunden (Vertaald door Claudia Steinitz)
„Ich heisse Turambo und bei Sonnenaufgang kommen sie mich holen. »Du wirst nichts merken«, hat mir Chef Borselli versichert. Was weiß der schon! Sein Grips füllt keinen Fingerhut. Ich würde ihn am liebsten anschreien, er solle die Schnauze halten, aber ich bin fix und fertig. Seine näselnde Stimme macht mir genauso Angst wie die Minuten, die den Rest meines Daseins verkürzen. Chef Borselli fühlt sich nicht wohl in seiner Haut. Er weiß nicht, wie man jemanden beruhigt. Sein Wortschatz beschränkt sich auf ein paar Flüche, mit denen er seine Knüppelhiebe begleitet. »Ich zerschlag deine Fresse wie einen Spiegel«, meinte er neulich, »dann hast du sieben Jahre Pech, wann immer du sie siehst!« In meiner Zelle gibt es keinen Spiegel, und an der Schwelle des Todes zählt man den Aufschub nicht in Jahren. Heute Abend muss Chef Borselli Geifer und Flüche wohl oder übel runterschlucken. Das wirft ihn aus der Bahn. Die hilflose Freundlichkeit passt überhaupt nicht zu seinem brutalen Wesen; ich würde sogar sagen, sie entstellt ihn. Ich finde ihn lächerlich, abstoßend und so lästig wie einen Schnupfen. Er ist es einfach nicht gewohnt, fürsorglich zu einem Sträfling zu sein, den er sonst täglich verdrischt, um nicht aus der Übung zu kommen. Vor zwei Tagen erst hat er mich zur Wand gedreht und mein Gesicht dagegengeschmettert – man sieht es meiner Stirn noch an. »Ich reiß dir die Glubschaugen aus und schieb sie dir in den Arsch«, hat er gebrüllt, damit es auch alle hören. »Dann hast du vier Eier und kannst mich nicht mehr so unverschämt anstarren.« Ein Hohlkopf mit einem Knüppel, den er nach Belieben tanzen lassen darf. Ein Zwerghahn, der sich noch so aufplustern könnte und mir doch nicht bis zum Nabel reichen würde. Aber sein Knüppel zwingt jeden Riesen in die Knie. Seit Chef Borselli seinen Stuhl vor meine Zelle gestellt hat, wischt er sich ständig mit dem Taschentuch die Stirn und erzählt irgendwelches Zeug, das er selbst nicht begreift. Klar wäre er lieber woanders, in den Armen einer stockbesoffenen Nutte, in einem Stadion mit tausend anderen Schwachköpfen, die sich die Kehle aus dem Leib brüllen, um die Sorgen der Welt zu vergessen, oder sonst wo, Hauptsache weit weg von diesem stinkenden Flur und dem armen Kerl, der nicht weiß, wo ihm der Kopf steht, den er gleich seinem Schöpfer zurückgeben soll.“
Tags:Antonio Muñoz Molina, Saskia Stehouwer, Annette von Droste-Hülshoff, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Dennis Cooper, Adrian Kasnitz, Jared Carter, Yasmina Khadra, Romenu
De Marokkaans-Nederlandse columnist, essayist, dichter en schrijver Mohammed Benzakourwerd geboren op 10 januari 1972 in Nador, Marokko. Hij is het derde kind in een gezin van vijf. Op 3-jarige leeftijd vestigen hij en moeder en broers en zussen zich in Zwijndrecht, waar zijn vader werkte. Hij studeerde sociologie aan de Universiteit Leiden en later politieke wetenschappen en ging na zijn afstuderen aan de slag bij twee ministeries in Den Haag. Ondertussen sloot hij zich aan bij de PvdA. Hij startte zijn carrière in de journalistiek voor De Volkskrant en publiceerde ook in NRC Handelsblad, De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland. Hij ontving in 1999 de Amsterdamse Mediaprijs en de Zilveren Zebra in 2001. Hij publiceerde in 2004, “Abou Jahjah, nieuwlichter of oplichter? De demonisering van een politiek rebel’ in 2004. In 2005 volgde “Osama's grot - Allah, Holland & ik”, een compilatie van zijn columns, artikelen en essays van 2001 tot 2005. In datzelfde jaar won hij ook de Vredesprijs voor Journalistiek. In 2008 verscheen “Stinkende Heelmeesters - Confrontaties en bespiegelingen”, een compilatie van essays, recensies, columns en rapporten uit de periode 2001-2008. In maart 2014 ontving hij de Du Perronprijs 2013 voor zijn non-fictieve roman “Yemma” over zijn moeder en in 2016 de ANV Debutantenprijs voor zijn roman "De Koning Komt".
Uit: De koning komt
“Mijn hoofd zit in de wolken. Al de hele vlucht jaagt de stewardess mijn hoofd op hol, zonder dat ze het in de gaten heeft. Vrouwen weten nooit wat ze aanrichten. Dorst had ik niet, maar al tweemaal bestelde ik een glas water, om geen andere reden dan haar nabijheid te voelen, haar te ruiken. Wat een parfum! Nauwgezet volg ik hoe ze met stralende tanden de passagiers verwelkomt, hoe ze de bagageruimtes en stoelgordels controleert, veiligheidsinstructies geeft, de plastic voedselbakjes en blikjes fris afruimt, de koffie inschenkt. Al haar bewegingen zijn indrukwekkend soepel. En zie eens die volle, licht krullende lippen, haar zwartgekohlde ogen, altijd die zwartgekohlde ogen, die eeuwige, beloftevolle prelude op de duisternis van het slaapvertrek. Haar Royal Air Marockostuum, bedoeld om professionele distantie op te wekken, veroorzaakt duizelingen in mfn hoofd. De rok toont slanke, gladde kuiten, het strak getailleerde hesje accentueert haar boezem en de rijgnaden geven de volle omvang van haar billen prijs. Een satanszoon die dit kostuum ontwierp. Moet ik doen alsof er niets aan de hand is? Slechts enkele centimeters scheidt haar vlees zich van het mijne. Was ik een slang geweest, siste ik mijn tong naar buiten om de temperatuur van haar organen op te snuiven. Intussen zit ik gevangen, gevangen in mijn stoel. Ik kan geen kant op. Tweemaal ben ik naar het toilet gelopen, in de hoop haar achterin, gesepareerd van de rest, aan te treffen voor een vlugge kennismaking. Maar zonder succes, beide keren was er een collega bij. Ik dwing mezelf om in te dommelen, opdat deze marteling gauw voorbijgaat. Als ik wakker word voel ik hernieuwde krachten. Weer bestel ik een glas water bij haar. Ze brengt me het glas, buigt haar romp voor de derde maal en stort ’t aroma over mij uit. Ik raap alle moed bijeen en fluister het zinnetje dat al twee uur lang op mijn lippen ligt bestorven. ‘Kan ik je ergens ontmoeten?’ Ze kijkt me aan, verrast, niet geschokt, en schudt glimlachend: ‘Nee, meneer.’ Snel en onopvallend tikt ze met de nagel op haar ring en schrijdt naar achteren. Waarom heb ik die klotering niet eerder opgemerkt? Trouwens, wat zegt zo’n stukje metaal om de vinger? Er wordt mee geschermd als het zo uitkomt, het geniepigste excuus. Net zo lief stoppen ze ’m diep weg in de handtas, samen met de hoofddoek. Leer mij die mokkels kennen. Met een servetje dep ik m’n voorhoofd af.”
De Canadese dichter en schrijver Sir Charles George Douglas Robertswerd geboren op 10 januari 1860 in Douglas / New Brunswick. Roberts groeide op in Frederictown, waar hij samen met zijn neef Bliss Carman de door George R. Parkin geleide Collegiate School bezocht. Tot 1879 studeerde hij vervolgens aan de Universiteit van New Brunswick. In deze tijd verschenen zijn eerste gedichten in het tijdschrift The Century. Hij werd directeur van de Grammar School van Chatham en publiceerde zijn eerste bundel poëzie “Orion and other Poems”. In 1890 trouwde hij met Mary Isabel Fenety, met wie hij vier kinderen kreeg. In 1882 nam hij de leiding over van de York Street School in Fredericton.Hij werkte kort voor The Week magazine in Toronto voordat in 1885 hij hoogleraar Engels, Frans en economie werd aan King's College, Windsor, Nova Scotia. In de tien jaar dat hij er werkte verschenen hier nog twee poëziebundels (“In Divers Tones” and “Songs of Common Day”), de prozabundel “History of Canada” en verschillende verhalen. In 1890 werd hij een Fellow van de Royal Society of Canada. In 1897 scheidde Roberts van zijn familie en ging naar New York. Tussen 1907 en 1925 reisde hij door Europa en had zijn woonplaats in Londen. Hij diende tijdens de Eerste Wereldoorlog in het Britse en Canadese leger, gaf lezingen en publiceerde The Illustrated American in New York. Vanaf 1925 woonde hij in Toronto, waar hij bleef publiceren, toegewijd aan de promotie van jonge Canadese schrijvers, president van de Canadikan Authors Association werd en de Canadese “Who is Who” uitgaf. Hij, zijn neef Bliss Carman, Archibald Lampman en Duncan Campbell Scott stonden bekend als de Confederation Poets. Naast Ernest Thompson Seton wordt hij beschouwd als de belangrijkste Canadese auteur van dierenverhalen. In 1926 ontving hij de Lorne Pierce-medaille, in 1935 werd hij in de adelstand verheven.
Canadian Streams
O rivers rolling to the sea From lands that bear the maple-tree, How swell your voices with the strain Of loyalty and liberty!
A holy music, heard in vain By coward heart and sordid brain, To whom this strenuous being seems Naught but a greedy race for gain.
O unsung streams--not splendid themes Ye lack to fire your patriot dreams! Annals of glory gild your waves, Hope freights your tides, Canadian streams!
St. Lawrence, whose wide water laves The shores that ne'er have nourished slaves! Swift Richelieu of lilied fame! Niagara of glorious graves!
Thy rapids, Ottawa, proclaim Where Daulac and his heroes came! Thy tides, St. John, declare La Tour, And, later, many a loyal name!
Thou inland stream, whose vales, secure From storm, Tecumseh's death made poor! And thou small water, red with war, 'Twixt Beaubassin and Beauséjour!
Dread Saguenay, where eagles soar, What voice shall from the bastioned shore The tale of Roberval reveal, Or his mysterious fate deplore?
Annapolis, do thy floods yet feel Faint memories of Champlain's keel, Thy pulses yet the deed repeat Of Poutrincourt and d'Iberville?
And thou far tide, whose plains now beat With march of myriad weathering feet, Saskatchewan, whose virgin sod So late Canadian blood made sweet?
Your bulwark hills, your valleys broad, Streams where de Salaberry trod, Where Wolfe achieved, where Brock was slain,-- Their voices are the voice of God!
O sacred waters! not in vain, Across Canadian height and plain, Ye sound us in triumphant tone The summons of your high refrain.
Charles G. D. Roberts (10 januari 1860 - 26 november 1943)
Bas Heijne, Benjamin Lebert, Wessel te Gussinklo, Nora Bossong, Theodor Holman, Danny Morrison, Brian Friel, Simone de Beauvoir, Kurt Tucholsky
De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertaler Bas Heijne werd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijneop dit blog.
Uit:Onbehagen
“Inmiddels, vele aanslagen verder, na duizenden beelden van ontzielde lichamen, verwrongen ledematen en afgehakte hoofden, voorbij analyses, oproepen, aanklachten, Twitterruzies, overpeinzingen en verklaringen, is de herinnering aan dat gevoel vervaagd. En ik heb er inmiddels zelf ook passende woorden voor gevonden. De aanslagen in Parijs bevestigden bij mij een in de loop der jaren langzaam gegroeide gewaarwording, namelijk dat het wereldbeeld waarmee ik opgroeide op een fundamentele manier achterhaald is. En niet alleen het wereldbeeld — ook mijn beeld van de mens. Eenieder wordt grotendeels gevormd door zijn omgeving, door een cultuur. Kort geschetst kun je zeggen dat ik volwassen werd in een tijd van vertrouwen en verwachtingen — verwachtingen over groei en gelijkheid, een almaar rationelere ordening van de wereld, geïnspireerd door de ideeën van de Verlichting, zoals die na de Tweede Wereldoorlog in West-Europa hun beslag kregen. De mens, zo luidde de belofte, zou zich langzaam maar zeker losmaken van zijn eigen benauwde groepsgeest en zich verenigen met anderen op basis van gedeelde menselijkheid. Mannen en vrouwen zouden meer en meer gelijk worden. Minderheden werden eveneens geaccepteerd als gelijken. Nationalisme en andere vormen van agressieve groepsgeest zouden hopeloos gedateerd raken, net als religieus fanatisme. Alle geloof was op weg om zuiver cultuur te worden, een troostend ritueel, vooral voor eigen gebruik of een stukje humane gezamenlijkheid, zonder veel maatschappelijke impact. Grote problemen als honger, ziekte en armoede zouden met behulp van nieuwe technologie stukje bij beetje, stap voor stap de wereld uit geholpen kunnen worden. Het ging niet om een diep doorvoelde heilsverwachting. Het was geen grote ideologische overtuiging. Het sprak gewoon vanzelf. Natuurlijk werd me, terwijl ik volwassen werd, ook geleerd dat het nog lang niet zover was. Er moest nog veel strijd geleverd worden, het einddoel was nog ver van ons verwijderd en misschien werd het wel nooit helemaal bereikt. Er waren genoeg kanttekeningen bij dat rooskleurige toekomstbeeld te maken. De mens werd heus niet goed geboren, zoals de dooddoener luidde. En iedereen had een duistere kant, zoals daar dan meestal enigszins zelfvoldaan aan toe werd gevoegd. Kunstenaars, las je in interviews en biografieën, vochten met hun demonen. Overal waren rellen, conflicten, oorlogen. En, dat wist je ook, er liepen nog genoeg mensen rond die zich dat vooruitstrevende, optimistische wereldbeeld niet eigen hadden gemaakt.”
„Die Sonne ist eine Verräterin. Sie ist nicht schüchtern wie Misha, die ihre Augen senkt. Sie will nicht schlichten wie Housemother. Sie ziert sich nicht. Sie streckt ihren schimmernden Finger aus und sagt hier, hier und hier. Hier, sagt sie, der zerfetzte Körper eines Fisches im Staub, Gewölk aus Insekten drumherum. Hier der Straßenhund: steif, zottelig, hungergesichtig. Die feuchte Nase als Wegweiser. Er ist noch am Leben, obwohl er es besser wissen müsste. Wir kennen uns, wir beide. Wir gehören Kathmandu, seinen Pfaden, seinem Granatapfelrot. Wir haben viel gemeinsam. Wir können uns nicht entgehen und haben doch nichts voneinander. Hier das hellhäutige Mädchen auf der Tafel, die an der Hauswand über den schiefen Balkonen befestigt ist. Das Mädchen auf der Tafel ist glücklich, weil es die süße Flüssigkeit trinkt, die prickelt und ein Feuerwerk auf der Zunge zündet. Daneben eine zweite Tafel: dasselbe Getränk, andere Farben. Anderes Mädchen. Aber auch hellhäutig. Auch glücklich. Hier, hier und hier – die Motorräder, dunkel, grollend – , künstliche Bestien, die alles Leben und die Geister der Stadt wie Beute vor sich herjagen. Ich träume, ich werde auch eins haben. Es wird nicht mehr lange dauern. Ich werde mein Gesicht mit einem Tuch verhüllen und einen Helm und eine dieser Brillen tragen, die meine Augen auslöscht. Dann werde ich davonfahren. Staub wirbelt auf, und nichts bleibt zurück. Auch nicht die Erinnerung. Ich werde Shakti mitnehmen. Sie wird kein albernes Kind mehr sein, das auf einem Bein hüpft und das Krokodil-Lied singt. Sie wird etwas anderes sein. Erwachsen. Und schön. Ja, sehr schön wird sie sein. Und glücklich, wenn ich sie mit mir nehme. Und die Bestie nur auf meine Befehle hört und uns fortträgt.“
Benjamin Lebert (Freiburg im Breisgau, 9 januari 1982)
Uit: Wessel te Gussinklo Bijna of met kleine vlaagjes wind opstak
“Toen hij de trap afkwam zag hij de zwartleren portemonnaie van zijn moeder op de kapstok liggen en meteen bonkte er iets in hem en hij bleef roerloos staan zonder dat hij precies wist waarom. Op slag was het van hem afgevallen; het gevoel van onbehagen, de verveling, het gevoel niets meer te herkennen. Hij had zich de hele middag rusteloos gevoeld, gespannen alsof er iets ging gebeuren, of veranderen. Hij wist niet wat of hoe. Er ontbrak iets. Er was iets weg. De wereld was leeg en koud, niet zichzelf, alsof er onzichtbare stukken afgevallen waren. Ook hijzelf, hij paste niet meer. Hij kon het niet begrijpen. Hij was op zijn bed gaan liggen en dacht aan de bijenzwerm die hij zou gaan houden. Maar er schoof iets tussen en hij bestond niet meer. En toen hij aan de boom dacht, zag hij hem niet. Ook het geheim was kleurloos (de afgezaagde tak in een bosje struiken, die hij had uitgehold en waarin hij een cent en een kettinkje gestopt had en toen een kurk erop, ingesmeerd met modder, zodat niemand het kon vinden. Alleen zijn beste vriendje, Hennie, mocht weten waar het was.) Hij dacht aan het riviertje dat door de regen gevormd werd in het park en dat hij overdekt had met takjes en daar graspolletjes op, zodat het een onderaards riviertje was geworden wat niemand kon zien, en niemand wist het, niemand wist het, niemand wist het...! Meestal tintelde hij bij die gedachte. Of de uitleenbibliotheek: vier cent per boek. Allemaal stripverhalen die hij uit kranten geknipt had en door middel van ijzerdraadjes gebundeld: Erik de Noorman, Tekko Taks, Tom Poes, Kapitein Rob, Ketelbinkie, Panda... De bibliotheek zou steeds groter worden! Het hielp niet. Alle warmte was uit de boekjes verdwenen. Als hij naar ze keek zag hij kleine onbelangrijke dingen met ijzerdraadjes en een bruin kaft, nietig, weerloos naast al die andere vormen en kleuren en dingen, die overal aan alle kanten tot in het oneindige bestonden. Ze waren alleen maar zichzelf: alleen papier, zonder dat daar ook maar iets aan toegevoegd bleek te zijn. En het waren nog niet eens echte boekjes, boekjes die je in een winkel kocht.”
Wir leben in einer Stadt ohne Fluss, es gibt Grenzen hier nur aus Wind oder Regenschauern. Meine Schwester ängstigt das nachts, doch es lässt sich in unserem Haus nicht weinen, vielleicht hülfe es ihr, vielleicht brächte es sie um den Verstand. Es ist frostig in ihrer Stimme. Ließen sich Entfernungen ohne Fluss beschreiben, wären zum Wenigsten die Ahnungen haltbar: Niemand nähert sich unserem Haus und die Eltern haben wir lang nicht gesehen. Doch es gibt keinen Halt, diese Stadt ist wie ein Schneerest im März. Nur der Wind, der den Regen in seine Form treibt, deutet ein Ortsende an. Unser Haus bleibt von Eis bedeckt und verschwunden.
Geweihe
Das Spiel ist abgebrochen. Wie sollen wir jetzt noch an Märchen glauben? Die Äste splittern nachts nicht mehr, kein Wild, das durch die Wälder zieht und das Gewitter löst sich in Fliegenschwärmen auf. Gleichwohl, es bleibt dabei: Das Jucken unter unsern Füßen ist kein Tannenrest, kein Nesselblatt, wir folgen noch dem Dreierschritt, den sieben Bergen und auch dem Rehkitz Brüderchen und seiner Liebsten. Erzähl mir die Geweihe an die Wand, erzähl mir Nadeln in die Fliegen. Im rechten Moment vergaßen wir zu stolpern. Schneewittchen schläft.
Nora Bossong (Bremen, 9 januari 1982)
De Nederlandse schrijver, columnist, dichter, scenarioschrijver en radiopresentatorTheodor Holmanwerd geboren in Amsterdam op 9 januari 1953. Zie ookalle tags voor Theodor Holmanop dit blog.
Crematorium
Overal gedroogde bloemen Soms een enkele narcis Je hoort hier slechts het zoemen Van het zakken van de kist
Je hoort ze angstig vragen ‘Verbranden ze die kist nu ook?’ Men noemt dan hoge bedragen Die op zouden gaan in rook
Maar wat er werkelijk gebeurt Is dit: beneden kom je bij de man Die je gezicht zo gelig heeft gekleurd Hij neemt je mee naar een duur restaurant
Waar je je rond mag eten Op zijn kosten. Dan zegt hij We gaan nu naar binnen. We heten Je hartelijk welkom. Kom er bij.
“Around tea-time the call went out to the exercise yard in Cage Two that the news was coming on. We finished the lap and came in. I had just enough time to recognise the place where I had been a waiter four years earlier, in 1969. I watched the explosion on the black and white television, the outer walls of the bar being knocked inwards as if from a supernatural punch, followed by the top floors tumbling to the ground in a gasp of splintered joists, bricks, mortar and a cloud of dust. I wondered about the people with whom I had worked. The reporter stated that the place had been cleared after a warning and no one was injured. The public bar had once attracted busmen from Oxford Street depot, dockers, sailors and stragglers, people at the Friday market, some young people hawking stolen record albums. At the turn of the century the lower and upper floors of the block had been a hotel (though I couldn’t fathom where the rooms had been) and the old name could still be discerned in moulding on the facade. I had lost my job as a part-time waiter in the International Hotel when business slackened after Christmas and for the next few weeks had been looking for another job whilst I finished my studies. I had become use to having my own pocket money and was proud of contributing to the house. Late one afternoon I pushed through an ancient bubbled glass door which led into a dark and dingy public bar. Most of the clientele were elderly. Serving calls for pints of stout and ‘a wee Mundies’ was a middle-aged man with a mop of white hair and a cigarette hanging from his mouth. He looked me up and down and must have noticed thatI was under-age. ‘What can I get you?’ he asked. I said I was looking for a job, any type of bar work. Some impatient customers at the end of the counter were bawling and he told me to take a seat, he would be with me in a minute. I sat at a table. An old boy next to me pulled a pipe from his mouth and put down the evening newspaper. He squinted. ‘Did ya say ya were lookin’ for a job?’ he asked. Inodded. ‘This cunt can’t keep anybody. He’ll pay ya fuckin’ peanuts.’
Danny Morrison (Belfast, 9 januari 1953) Cover
De Ierse schrijver Brian Frielwerd geboren op 9 januari 1929 geboren in Omagh, Noord-Ierland, in een katholiek onderwijzersgezin. Zie ook alle tags voor Brian Friel op dit blog.
Uit:Dancing at Lughnasa: A Play
„(He suddenly swings her round and round and dances her lightly, elegantly across the garden. As he does he sings the song to her.) MAGGIE. (Quietly.) They're dancing. KATE. What! MAGGIE. They're dancing together. KATE. God forgive you! MAGGIE. He has her in his arms. KATE. He has not! The animal! (She flings the paper aside and joins MAGGIE at the window.) MAGGIE. They're dancing round the garden, Aggie. KATE. Oh God, what sort of fool is she? MAGGIE. He's a beautiful dancer, isn't he? KATE. He's leading her astray again, Maggie. MAGGIE. Look at her face — she's easy led. Come here till you see, Aggie. AGNES. I'm busy! For God's sake can't you see I'm busy! (MAGGIE turns and looks at her in amazement.) KATE. That's the only thing that Evans creature could ever do well —was dance. (Pause.) And look at her, the fool. For God's sake, would you look at that fool of a woman? (Pause.) Her whole face alters when she's happy, doesn't it? (Pause.) They dance so well together. They're such a beautiful couple. (Pause.) She's as beautiful as Bernie O'Donnell any day, isn't she? (MAGGIE moves slowly away from the window and sits motionless.) GERRY. Do you know the words? CHRIS. I never know any words. GERRY. Neither do I. Doesn't matter. This is more impor-tant. (Pause.) Marry me, Chrissie. (Pause.) Are you listening to me? CHRIS. I hear you. GERRY. Will you marry me when I come back in two weeks? CHRIS. I don't think so, Gerry. GERRY. I'm mad about you. You know I am. I've always been mad about you. CHRIS. When you're with me. GERRY. Leave this house and come away with —"
Brian Friel (9 januari 1929 - 2 oktober 2015) Scene uit een opvoering in Palm Beach, 2013
« …La kinésithérapeute s'approcha du lit, rabattit le drap, empoigna la jambe gauche de maman : sa chemise de nuit ouverte, celle-ci exhibait avec indifférence son ventre froissé, plissé de rides minuscules, et son pubis chauve. " Je n'ai plus aucune pudeur ", a-t-elle dit d'un air surpris. " Tu as bien raison ", lui dis-je. Mais je me détournai et je m'absorbai dans la contemplation du jardin. Voir le sexe de ma mère : ça m'avait fait un choc. Aucun corps n'existait moins pour moi - n'existait davantage. Enfant je l'avais chéri ; adolescente, il m'avait inspiré de la répulsion inquiète ; c'est classique ; et je trouvai normal qu'il eût conservé ce double caractère répugnant et sacré : un tabou. Tout de même, je m'étonnai de la violence de mon déplaisir. Le consentement insouciant de ma mère l'aggravait ; elle renonçait aux interdits, aux consignes qui l'avaient opprimée pendant toute sa vie ; je l'en approuvais. Seulement, ce corps, réduit soudain par cette démission à n'être qu'un corps, ne différait plus guère d'une dépouille : pauvre carcasse sans défense, palpée, manipulée par des mains professionnelles, où la vie ne semblait se prolonger que par une inertie stupide. Pour moi ma mère avait toujours existé et je n'avais jamais sérieusement pensé que je la verrais disparaître un jour, bientôt. Sa fin se situait, comme sa naissance dans un temps mythique. Quand je me disais : " elle à l'âge de mourir ", c'étaient des mots vides, comme tant de mots. Pour la première fois j'apercevais en elle un cadavre en sursis… »
Simone de Beauvoir (9 januari 1908 – 14 april 1986)
Freund! Vetter! Bruder! Kampfgenosse! Zweitausend Jahre - welche Zeit! Du wandeltest im Fürstentrosse, du kanntest die Athenergosse und pfiffst auf alle Ehrbarkeit. Du strichst beschwingt, graziös und eilig durch euern kleinen Erdenrund - Und Gottseidank: nichts war dir heilig, du frecher Hund!
Du lebst, Lucian! Was da: Kulissen! Wir haben zwar die Eisenbahn - doch auch dieselben Hurenkissen, dieselbe Seele, jäh zerrissen von Geld und Geist - du lebst, Lucian! Noch heut: das Pathos als Gewerbe verdeckt die Flecke auf dem Kleid. Wir brauchen dich. Und ist dein Erbe noch frei, wirfs in die große Zeit!
Du warst nicht von den sanften Schreibern. Du zogst sie splitternackend aus und zeigtest flink an ihren Leibern: es sieht bei Göttern und bei Weibern noch allemal der Bürger raus. Weil der, Lucian, weil der sie machte. -
So schenk mir deinen Spöttermund! Die Flamme gib, die sturmentfachte! Heiß ich auch, weil ich immer lachte, ein frecher Hund!
‘s ist Krieg!
Die fetten Hände behaglich verschränkt vorn über der bauchigen Weste, steht Einer am Lager und lächelt und denkt: "'s ist Krieg! Das ist doch das Beste! Das Leder geräumt, und der Friede ist weit. Jetzt mach in anderen Chosen - Noch ist die blühende, goldene Zeit! Noch sind die Tage der Rosen!"
Franz von der Vaterlandspartei klatscht Bravo zu donnernden Reden. Ein ganzer Held - stets ist er dabei, wenn sich Sprecher im Saale befehden. Die Bezüge vom Staat, die Nahrung all right - laß Stürme donnern und tosen - Noch ist die blühende, goldene Zeit! Noch sind die Tage der Rosen!
Tage der Rosen! Regierte sich je so leicht und bequem wie heute? Wir haben das Prae und das Portepee und beherrschen geduckte Leute. Wir denken an Frieden voll Ängstlichkeit mit leider gefüllten Hosen - Noch... Noch ist die goldene, die blühende Zeit! Noch sind die Tage der Rosen!
Kurt Tucholsky (9 januari 1890 - 21 december 1935) Cover
Tags:Bas Heijne, Benjamin Lebert, Wessel te Gussinklo, Nora Bossong, Theodor Holman, Danny Morrison, Brian Friel, Simone de Beauvoir, Kurt Tucholsky, Romenu
Uit:The Calligraphy of Dreams (Vertaald door Nick Caistor)
“She takes a few stumbling steps up the street, comes to a halt. She turns as if searching for support, and then, closing her eyes and crossing her arms over her chest, she kneels down, slowly folding her body into itself as if this offered her some relief or respite, and lies on her back on the tram tracks embedded into what remains of the old cobbled surface. Her neighbours and the few weary passers-by toiling along the upper end of the street at this time of day can scarcely believe their eyes. What can have got into this woman? Stretched out full length (not that this is saying much, in her case) her chubby knees, tanned from the Barceloneta beach, peeking out of her half-open housecoat, her feet in their satin slippers with grubby pompoms pressed tightly together: what the devil is she up to? Can it really be she intends to end her life under the wheels of a tram? "Victoria!" yells a woman from the pavement. "What are you doing, poor thing?" There's no response. Not even the blink of an eye. A small group of curious onlookers quickly gathers round the prone figure, most of them fearing they are the butt of some cruel hoax. An elderly man goes over and prods the woman's ample hip several times with the tip of his cane, as if unsure she is alive. "Hey you, what nonsense is this?" he mutters, poking her. "What on earth do you think you're doing?" Making tongues wag, as always, more than one of her woman neigh-bours must have been thinking: what wouldn't that slut do to get her man's attention? A blonde forty-something with flashing blue eyes, sociable by nature and very popular in the neighbourhood, the plump Sefiora Mir, who had been a Registered Nurse trained in the Falange College and now worked as a therapist and professional kinesiologist (as stated on her business cards) has forever given rise to gossip thanks to her daring hands, which give massages and soothe a variety of pains. Her ambiguous talents have encouraged many an amorous adventure, especially since her husband, a bullying, loud-mouthed former local councillor, has been shut away in the San Andres sanatorium since the end of the previous year. In the Rosales bar, Senora Mir's manual dexterity has always provoked mocking delight, if not cruel sarcasm, and yet to see her now, flat on her back in the middle of the street in a parody of suicide — or perhaps actually meaning it, led to this extremity by some mental disturbance, and looking so firm and resolute in her decision — to see her lying there in the stream, with her round, pale-complexioned face edged with curls and her bewildered lips smeared as ever with lipstick, was beyond their wildest dreams. She appeared so sure of her imminent, ghastly demise beneath the wheel that was coming to slice off her head that it was hard to credit that such determination, such a desperate urge could be based on a complete miscalculation.”
Juan Marsé (Barcelona, 8 januari 1933)
De Duitse schrijfster Waldtraut Lewinwerd geboren op 8 januari 1937 in Wernigerode. Waldtraut Lewin overleed op 20 mei van het afgelopen jaar op 80-jarige leeftijd.Zie ook alle tags voor Waldtraut Lewin op dit blog.
Uit: Mauersegler
„Was war das nur für ein Traum? – Der letzte in einer ganzen Reihe von Träumen. Sie sitzt auf einer Schaukel und unter ihr ist ein Abgrund. Die Stricke, an denen diese Schaukel befestigt ist, erscheinen brüchig, mehrfach geknotet, mit dünnen Stellen. Aber das macht nichts. Sie schwingt hin und her, wie sie es als Kind getan hat, um in Fahrt zu kommen, wirft die Beine vor und den Oberkörper zurück und fühlt, wie ihr Haar im Luftzug weht. Wenn die Seile reißen, springe ich vorher ab, denkt sie in ihrem Traum. Ich werde fliegen und sicher landen. Aber der Luftzug stört. Kalter Luftzug an ihren Schultern. Sie blinzelt und macht die Augen gleich wieder zu. Es ist so blendend hell. Hell und kalt. Morgendliches Spätherbstlicht. Sie haben wohl mal wieder vergessen zu heizen. Der Kachelofen ist defekt, er wärmt das riesige Zimmer nur mangelhaft. Sie zieht die Decke höher. Ihr Kopf ist wie in Watte gepackt, aber der Traum war sehr schön. Wo sind die anderen? Und während sie sich diese Frage stellt, folgt gleich eine zweite. Welche anderen? Wer sind sie und wer bin ich? Sie richtet sich auf. Plötzlich ist ihr schwindlig, sie muss den Kopf mit den Händen festhalten, damit er ihr nicht davonfliegt. Das Zimmer kreist, schwingt wie die Schaukel in ihrem Traum. Sie zwingt sich, die Augen zu öffnen. Ja, das Zimmer kennt sie. Das große, helle, verkommene Zimmer mit der Stuckdecke und dem Ofen, den Rissen am oberen Kachelsims, mit den zusammengesuchten Möbeln aus verschiedenen Stilepochen und dem kleinen russischen Fernseher unterm Bücherregal. Der alte Schinken an der Wand, den sie schon lange wegschmeißen wollte, wenn es nicht ein altes Familienstück gewesen wäre. Übrigens Mädchen auf einer Schaukel. Vielleicht kam ihr Traum daher.“
„JÜRGEN Kommt gestern einer zu mir- BRIETZ Es gibt einiges, was du mir erklären musst, Jürgen. JÜRGEN Von denen, die wir ans Telefon verlegt haben. Man tut ihnen keinen Gefallen, wenn man sie behält. Er hätte seine Überstunden nicht ausbezahlt bekommen. Noch von irgendeiner Leitung legen an der Universität. „Die 80 Überstunden sind morgen auf meinem Konto“ Wie bitte? Aber Überstunden gibt’s nicht mehr. Stimmt das, Bert? BRIETZ Gemäß Arbeitsrecht seit März/ JÜRGEN Wusste ich’s doch und jetzt hör dir das an: Besteht der darauf, dass er das schwarz auf weiß haben will, und ich brav drucke aus und was seh ich: Dem wurden nicht einmal acht Stunden berechnet, sondern nur fünf! Das war dieser Pauschalauftrag an der Uni. Um auf ihren Achtstundentag zu kommen, hätten sie sich mal zusätzlich wo eintragen müssen. Keine Überstunden. Minusstunden steht hier. Da hättest du sein Gesicht sehen sollen. Denkt er hätte 80 Stunden im Plus, stellt sich raus, er ist 210 im Minus! Dieser Mund! Fertig sah der aus. Auf einen Schlag zehn Jahre älter. GEORG Die Buchsen waren aus den 30igern, es war gemeingefährlich. Als der Lehrling wegen dem Jugendschutz nach 8 Stunden nach Hause durfte, bin ich noch allein geblieben. Ich verzichte auf diese Überstunden, aber ich will in die Montage zurück. JÜRGEN Da gibts nichts zu verzichten. Herr Brietz, erklären sie es ihm bitte noch mal. Herbert? BRIETZ Wir haben Ihnen 100 Prozent Lohn ausbezahlt obwohl für die Leitung nur 70 Prozent einberechnet waren. Also fehlen auf dem Papier 30 Prozent Arbeitszeit.“
Claudia Grehn (Wiesbaden, 8 januari 1982) Scene uit een opvoering in Leipzig, 2012
Uit: Jedem das Seine (Vertaald door Arianna Giachi)
„Der Brief kam mit der Nachmittagspost. Als erstes legte der Briefträger wie üblich den vielfarbigen Packen der Werbeprospekte auf den Ladentisch, dann den Brief, so vorsichtig, als wäre zu befürchten, daß er explodierte: ein gelber Umschlag, auf den ein weißes Rechteck mit der aufgedruckten Adresse geklebt war. »Der Brief gefällt mir nicht«, sagte der Postbote. Der Apotheker sah von seiner Zeitung auf, nahm die Brille ab und fragte gereizt und neugierig zugleich: »Was ist los?« »Ich sage, daß mir der Brief da nicht gefällt.« Mit dem Zeigefinger schob er ihn langsam über die Marmorplatte auf dem Ladentisch. Ohne ihn zu berühren, beugte sich der Apotheker vor und betrachtete ihn. Dann richtete er sich auf, setzte die Brille wieder auf und schaute ihn noch einmal gründlich an. »Warum gefällt er dir nicht?« »Der ist heute nacht oder heute früh hier eingeworfen worden, und als Adresse ist ein ausgeschnittener Briefkopf der Apotheke draufgeklebt.« »Stimmt«, bestätigte der Apotheker und starrte den Briefträger verlegen und beunruhigt an, als erwarte er von ihm eine Erklärung oder eine Entscheidung. »Das ist ein anonymer Brief«, sagte der Briefträger. »Ein anonymer Brief«, echote der Apotheker. Noch hatte er ihn nicht angefaßt, und schon ließ dieser Brief sein häusliches Leben aus den Fugen geraten, fuhr wie ein tödlicher Blitz auf eine nicht gerade hübsche, ein wenig verblühte, ein wenig nachlässige Frau nieder, die in der Küche gerade ein Zicklein zubereitete, um es für das Abendessen in den Ofen zu schieben. »Die Unsitte der anonymen Briefe ist hier weit verbreitet«, sagte der Briefträger. Er hatte seine Tasche auf einen Stuhl gestellt und sich an den Ladentisch gelehnt. Er wartete darauf, daß der Apotheker sich entschloß, den Brief zu öffnen. Im Vertrauen auf das offenherzige, arglose Wesen des Empfängers hatte er ihn unangetastet abgeliefert, ohne ihn zuvor (selbstverständlich mit aller gebotenen Vorsicht) zu öffnen. Wenn er ihn aufmacht, und es handelt sich um einen Seitensprung seiner Frau, erfahre ich nichts. Ist es aber eine Drohung oder dergleichen, dann zeigt er ihn mir. Jedenfalls wollte er nicht fortgehen, ohne Bescheid zu wissen. Zeit hatte er ja.“
Leonardo Sciascia (8 januari 1921 - 20 november 1989)
Eyeing the grass for mushrooms, you will find A stone or stain, a dandelion puff Deceive your eyes—their colour is enough To plump the image out to mushroom size And lead you through illusion to a rind That’s true—flint, fleck or feather. With no haste Scent-out the earthy musk, the firm moist white, And, played-with rather than deluded, waste None of the sleights of seeing: taste the sight You gaze unsure of—a resemblance, too, Is real and all its likes and links stay true To the weft of seeing. You, to begin with, May be taken in, taken beyond, that is, This place of chiaroscuro that seemed clear, For realer than a myth of clarities Are the meanings that you read and are not there: Soon, in the twilight coolness, you will come To the circle that you seek and, one by one, Stooping into their fragrance, break and gather, Your way a winding where the rest lead on Like stepping stones across a grass of water.
Alfred Tomlinson (8 januari 1927 - 22 August 2015)
De Franstalige, Canadese dichter, schrijver en uitgever Gaston Miron werd geboren op 8 januari 1928 in Sainte-Agathe-des-Monts. Zie ook alle tags voor Gaston Mironop dit blog.
La marche à l'amour (Fragment)
a détresse n'est pas incurable qui fait de moi une épave de dérision, un ballon d'indécence un pitre aux larmes d'étincelles et de lésions profondes frappe l'air et le feu de mes soifs coule-moi dans tes mains de ciel de soie la tête la première pour ne plus revenir si ce n'est pour remonter debout à ton flanc nouveau venu de l'amour du monde constelle-moi de ton corps de voie lactée même si j'ai fait de ma vie dans un plongeon une sorte de marais, une espèce de rage noire si je fus cabotin, concasseur de désespoir j'ai quand même idée farouche de t'aimer pour ta pureté de t'aimer pour une tendresse que je n'ai pas connue dans les giboulées d'étoiles de mon ciel l'éclair s'épanouit dans ma chair je passe les poings durs au vent j'ai un coeur de mille chevaux-vapeur j'ai un coeur comme la flamme d'une chandelle toi tu as la tête d'abîme douce n'est-ce pas la nuit de saule dans tes cheveux un visage enneigé de hasards et de fruits un regard entretenu de sources cachées et mille chants d'insectes dans tes veines et mille pluies de pétales dans tes caresses
tu es mon amour ma clameur mon bramement tu es mon amour ma ceinture fléchée d'univers ma danse carrée des quatre coins d'horizon le rouet des écheveaux de mon espoir tu es ma réconciliation batailleuse mon murmure de jours à mes cils d'abeille mon eau bleue de fenêtre dans les hauts vols de buildings mon amour de fontaines de haies de ronds-points de fleurs tu es ma chance ouverte et mon encerclement à cause de toi
Gaston Miron (8 januari 1928 – 14 december 1996)
De Oekraïense dichter en schrijver Vasyl Stus werd geboren op 8 januari 1938 in Rakhnivka, in de provincie Vinnytsia Oblast. Zie ook alle tags voor Vasyl Stusop dit blog.
The Morning Augury (Fragment)
This dawn is like an even flare of a night parachute that opened and having lost its earthly gravitation, hangs suspended above the world – as if it changed its mind, decided to return upward (inertia of desire completely drained this well-rounded flare of blinded pain). The gray daybreak has woken me with its disheveled wing, and life was recollected as a dream.
… somewhere barked a dog, and it seemed that the scroll of centuries has started to unroll ever so slowly, and on the Mesolithic coil it would not ease the linen for a while. An ebony raven flew spread out in the earth-ridden boundless sky and the raven’s aimless flight was meant to be a presage of apocalypse.
Vertaald door Oksana Maksymchuk en Max Popelysh-Rosochynsky
A Sinners Way To Paradise
While crawling through the needle's eye — you'll be scratched like a dog in the brambles. Almost everything stays with your clothing, almost nothing — with you. On this side, narrowed down to a crevice, a graveyard of souls, flayed and dressed. On this side — plentiful motley, and you — utterly bare. your shameful naked flesh.
In paradise they bound up with threads Indignation appears in furrows, and sorrow is furrowed. On this side you become as newborn, straightened out, head to toe. On this side — one measure for all. Everything slithers.
Vasyl Stus (8 januari 1938 – 4 september 1985) Gedenkplaat op de universiteit van Donetsk met een inscriptie van fragmenten uit Vasyl Stus’ gedicht "Hoe goed is het dat ik niet bang ben voor de dood".
"Will she last out the night, I wonder?" "Look at the clock, Mathew." "Ten minutes past twelve! She HAS lasted the night out. She has lived, Robert, to see ten minutes of the new day." These words were spoken in the kitchen of a large country-house situated on the west coast of Cornwall. The speakers were two of the men-servants composing the establishment of Captain Treverton, an officer in the navy, and the eldest male representative of an old Cornish family. Both the servants communicated with each other restrainedly, in whispers--sitting close together, and looking round expectantly toward the door whenever the talk flagged between them. "It's an awful thing," said the elder of the men, "for us two to be alone here, at this dark time, counting out the minutes that our mistress has left to live!" "Robert," said the other, "you have been in the service here since you were a boy--did you ever hear that our mistress was a play-actress when our master married her?" "How came you to know that?" inquired the elder servant, sharply. "Hush!" cried the other, rising quickly from his chair. A bell rang in the passage outside. "Is that for one of us?" asked Mathew. "Can't you tell, by the sound, which is which of those bells yet?" exclaimed Robert, contemptuously. "That bell is for Sarah Leeson. Go out into the passage and look." The younger servant took a candle and obeyed. When he opened the kitchen-door, a long row of bells met his eye on the wall opposite. Above each of them was painted, in neat black letters, the distinguishing title of the servant whom it was specially intended to summon. The row of letters began with Housekeeper and Butler, and ended with Kitchen-maid and Footman's Boy.”
Wilkie Collins (8 januari 1824 – 23 september 1889) Portret door Charles Allston Collins, 1853
De Duitse schrijver, schilder en beeldhouwer Roland Moedwerd geboren op 8 januari 1961 in Frankfurt am Main. Zie ook alle tags voor Roland Moedop dit blog.
Uit: Wir Europakinder: Hesperiens Wandlung
„Menschen die uns für eine bestimmte Zeit begleiteten, denen wir dankbar sein müssen, dass sie uns hier an den heutigen Tag mit all seinen Erlebnissen geführt haben, selbst wenn damals alles absichtslos und nicht selten egoistisch erschien, keiner den anderen bedrängte, niemand forderte und keine Erwartung in einer Umarmung lag, die den anderen zu irgend etwas aufforderte und nur der gelebte Augenblick zählte, nur die Empfindung etwas Einzigartiges zu erleben, an einem Ereignis teilzunehmen für das es keine Beschreibung gibt, das nur aus dem Leben heraus existieren kann und alle Pläne, Vorsätze wie ein Kartenhaus zusammenstürzen, keine Hoffnung enttäuscht wird und der Wind das zerstörte Kartenhaus an anderer Stelle neu errichtet, es gegen Hoffnungen und Erwartungen kein Mittel, keine Arznei gibt, außer Gleichgültigkeit und Zufriedenheit, die jeden dazu verleitet mit stoischer Ruhe den Augenblick hinzunehmen, und sich alles in einem unendlichen Kreise dreht, die Wände im Haus meiner Mutter noch immer die gleichen sind, wie zu der Zeit als ich selbst noch Kind meine Ferien dort verbrachte, der Geruch der Tradition, der verblichenen Zeit eine dunkelbraune Schicht über das Holz legt, meine Großmutter und Großvater allgegenwärtig gleich aus der Türe herraustreten und nahtlos meine Mutter für unsere Kinder das Bild vom Haus der Großeltern erfüllt, sich kaum etwas geändert hat die Glocken wie zu allen Zeiten zur Messe läuten, es im April noch kalt ist, der wochenlange Regen die Erde aufschwemmt, die Kühe im Morast versinken, die spärlich scheinende Sonne sich auf der Wasseroberfläche der kleinen Seen und Pfützen spiegeln, während Stunden vergangen sind und dennoch der Eindruck entsteht du wärst hier im Raum, zumindest in unmittelbarer Nähe und ein leises Rufen würde dich herbei zitieren, würde deine Gestalt erscheinen die mir so vertraut geworden, deine Bewegungen, dein Geruch, deine Art zu sprechen, ja, selbst deine Gedanken mir nicht fremd sind, mich nicht mehr überfallen, wie noch am Anfang, als alles neu vor mir lag und ich mich erst einfinden musste, einfinden in ein Künstlerleben das mir so fremd entgegen trat,…“
“Aan Johan Polak, 2 november 1980 Beste Johan, Dank voor je edelmoedige gebaar. Ik... auteur van de verhalen van Henry James - alsof ik hem zelf heb uitgevonden! Het is wel een beetje véél eer. Ik voel me zeer gevleid door je brief, maar ik ben er ook zeer door teleurgesteld, want op geen van de voorstellen die ik je heb gedaan in een eerder schrijven en die we later met Ben Hosman op de Keizersgracht hebben doorgesproken, wordt in je conceptovereenkomst ook maar terloops ingegaan. Bovendien heb ik in de gauwigheid berekend dat de fl. 20.000 onterugvorderbaar voorschot dat je me biedt zeshonderd gulden minder is dan het bedrag dat ik volgens een normaal vertaalcontract zou hebben gekregen. En ik ben niet zó ijdel dat ik voor een eer die me eigenlijk niet toekomt ook nog eens zou willen betalen. Ik maak me niet wijs dat er van een boek dat over de honderd gulden moet gaan kosten meer dan drieduizend exemplaren verkocht zullen worden, zeker niet binnen één of twee jaar. Daarom is je royaltycontract in deze vorm niet aantrekkelijk voor mij. Aan dat boek zal ik drie jaar moeten werken en in die drie jaar zal ik moeten eten, me moeten kleden en moeten wonen. Ik eet niet meer dan een kanariepietje, ik hul me in lompen en ik woon in een krot, tussen de muizen, en zelfs als ik dat zo wil volhouden moet ik toch zoiets als een minimumloon verdienen — en drie jaar minimumloon is een veelvoud van het bedrag dat je me biedt. Gesteld dat ik drie jaar achtereenvolgens een werkbeurs van vijfduizend gulden zou krijgen, dan zijn we er nog steeds niet; en aan een aanvullend honorarium hebben we in dit geval niets, want dat wordt pas uitbetaald over zes jaar, wanneer ik reeds lang dood en begraven ben. Als deze, van mij uit gezien toch uiterst bescheiden, eisen voor jullie onaanvaardbaar zijn — en daar kan ik best inkomen — dan is het plan té ambitieus en moeten we het maar opgeven. Vooruitlopend op die spijtige gevolgtrekking heb ik alvast een idee voor een boek dat me slechts één jaar zou kosten. Eén jaar ontbering kan ik me nog net veroorloven. Dat boek moet de volgende verhalen bevatten: The Pupil, The Beast in the Jungle, The Jolly Corner en The Bench of Desolation, dat ik nu voor het eerst noem en geheel ten onrechte niet in mijn eerdere keuze heb betrokken. Dat boek telt dan zoo bladzijden, 80.000 woorden. Daarvoor wil ik wél een royaltycontract van 10% afsluiten, mits ik een onterugvorderbaar voorschot krijg van achtduizend gulden, d.w.z. een dubbeltje per woord (de verhalen zijn immers vrij van rechten). Ik ben benieuwd naar je reactie. Vriendelijke groeten (ook aan Rik), Frans Kellendonk”
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)
To the futile sound of midnight church bells, out back someone is rinsing her thoughts in unfathomable universal sky— a cold faint glowing. As always stars are white as salt on the blade of an old axe. The rain-barrel’s full, there’s ice in its mouth. Smash the ice—comets and stars melt away like salt, the water darkens and the earth on which the barrel stands is transparent underfoot, and there too are galaxies, ghost-pale and roaring silently in the seven-hundred-odd chambers of the mind.
I This city is beauty unbreakable and amorous as eyelids, in the streets, pressed with fierce departures, submerged landings, I am innocent as thresholds and smashed night birds, lovesick, as empty elevators
let me declare doorways, corners, pursuit, let me say standing here in eyelashes, in invisible breasts, in the shrinking lake in the tiny shops of untrue recollections, the brittle, gnawed life we live, I am held, and held
why, the touch of everything blushes me, pigeons and wrecked boys, half dead hours, blind musicians, inconclusive women in bruised dresses even the habitual gray-suited men with terrible briefcases, how come, how come I anticipate nothing as intimate as history
would I have had a different life failing this embrace with broken things, iridescent veins, ecstatic bullets, small cracks in the brain, would I know these particular facts, how a phrase scars a cheek, how water dries love out, this, a thought as casual as any second eviscerates a breath
and this, we meet in careless intervals, in coffee bars, gas stations, in prosthetic conversations, lotteries, untranslatable mouths, in versions of what we may be, a tremor of the hand in the realization of endings, a glancing blow of tears on skin, the keen dismissal in speed
Uit: Als de duiven verdwijnen (Vertaald door Marja-Leena Hellings)
„West-Estland Estische SSR, Sovjet-Unie We brachten nog een bezoek aan het graf van Rosalie en legden weidebloemen op het maanbeschenen grasheuveltje, we zwegen een ogenblik, met de bloemen tussen ons in. Ik wilde niet dat Juudit wegging, ik wilde haar niet laten gaan, en daarom moest ik iets zeggen wat je in dergelijke situaties niet zou moeten zeggen: 'Wij zullen elkaar nooit meer zien.' Ik voelde mijn stem breken en dat bracht een glans in haar ogen, dezelfde glans die mij vaak van mijn stuk had gebracht en van mijn rationele gemoed een wankel bootje van schors had gemaakt. Nu deinde dat op de golven die even in haar ooghoeken opwelden. Misschien wilde ik mijn eigen pijn verzachten en drukte ik me onbeholpen uit, misschien wilde ik gewoon gemeen zijn, zodat ze mij en mijn meedogenloosheid onderweg kon vervloeken, of misschien wilde ik nog een laatste teken van haar dat ze niet weg wilde; ik was nog steeds onzeker over wat er in haar omging, ook al hadden we samen zoveel meegemaakt. `Je hebt er spijt van dat je mij ondanks alles bij je hebt genomen,' fluisterde ze. Ik schrok ervan dat ze me doorzag, en haalde opgelaten een hand langs mijn nek. Ze had de avond daarvoor mijn haar nog geknipt, er zaten haartjes in mijn kraag, die jeukten. `Het geeft niet, ik begrijp het wel,' ging ze verder. Ik ging er niet tegenin, ook al had dat gekund. En toch geloofde ik niet dat ik in het bos meer voor elkaar zou hebben gekregen zonder Juudit, voor wie ik ook nog had moeten zorgen. De mannen hadden andere dingen geïnsinueerd. Ik had haar wel mee moeten nemen, om haar in het bos te verbergen toen ik hoorde dat ze Tallinn was ontvlucht en de Russen het huis van de familie Arm waren genaderd. Daar waren we niet veilig, in het bos was het beter. Ze had op een vleugellam vogeltje geleken, was erg verzwakt, ze had wekenlang aan zenuwkoorts geleden. Pas toen onze hospik was gesneuveld, hadden de mannen mevrouw Vaik laten komen om ons te helpen, ons en Juudit. Het was me weer gelukt om haar te redden, maar als ze de weg op zou lopen die vaag vóór ons opdoemde, zou ik haar niet meer kunnen beschermen. De mannen hadden evengoed gelijk: de plaats van vrouwen en kinderen was thuis, Juudit moest naar de stad. Onze situatie werd alsmaar benarder en het werd steeds minder veilig in de bossen. Ik hield heimelijk haar gezicht in de gaten: ze had haar blik gericht op de weg waarlangs ze zou weggaan, ze had haar mond een beetje open, ze haalde adem met alle kracht die ze in zich had en de luchtstroom die ze uitblies probeerde mijn besluit te doen wankelen. `Het is het beste, het beste voor ons allemaal. Ga terug naar het leven dat je achterliet,' zei ik. `Dat is niet meer hetzelfde. Dat zal het nooit meer zijn.'
Sofi Oksanen (Jyväskylä, 7 januari 1977) Cover Finse uitgave
Zie hem toch, zweepslagen zijn het, uitmondend in vloer penselende bewegingen. Zijn hoofd trots en fier, honderden noten later gebogen. Gebogen naar de grond, bodem waar- door hij niet zal zakken. Oeverloos verlangen, klein geluk, heimwee, ja díepe heimwee en aangedaan verdriet spatten in de rondte. Spatten van zijn lijf dat niet stil kan staan. In alles is hij sierlijk en beheerst. Secondenlang, nee, tien- tallen minuten aaneen danst hij op Arabische klanken. Danst weer opnieuw, rijgend minuut aan minuut. Hij danst alsof zijn leven ervan afhangt. Hij danst en danst om te overleven.
Victoria regia voor Daan Custer
Waar zijn ze gebleven? De horden fotografen, popelend wachtend op bloei van waterplant met wiegebladeren die (zonder overdrijven) makkelijk een baby te slapen dragen. Zijn cameralui doof voor engelengezang, overgenomen door vroege vogels die niet talen naar waaierende lelies: eerste nacht wit en volgende nacht roze. Of raken lenzen verlegen bij de komst van bittermooi mensenkindje met lijfje uit zuiver marsepein, niet te boet- seren tenen en vingers, fondanten koppetje met oren en neusje en lippen van fijne chocolade, en alles wat het ziet heeft nog geen naam, is van gelijke waarde.
Henk van Zuiden (Apeldoorn, 7 januari 1951) Apeldoorn, raadhuis
“LIGHTS OF. Kishenbhai registered the harsh command of the studio lackey with disdain. How many times in the past two decades had he heard those words? A thousand? Ten thousand? As darkness descended in the shabby, suburban preview theater, he eased his feet out of his white Rexine chappals, reached for his Pan Parag dabba, belched discreetly and touched the panch-mukhi rudraksha around his neck. A reflex action. Or it was most times, anyway. Tonight's film was special. He had more than just his money at stake. Kishenbhai wanted Tera Mera Pyaar Aisa to be a box office hit. Not so much for himself. But for Aasha Rani. His Aasha. She was no longer his, of course, he corrected himself swiftly. But she had been. And her rise to fame had begun in this very theater. It was an event he would never forget. His first film. And hers. His premier hit. And hers. His first love. And hers? The man in the bucket seat next to him had already begun to fidget. Kishenbhai cursed under his breath. This two-bit bhangi in a synthetic electric blue kurta-pyjama was Gopalji this evening. Gopalji my foot, he'd silently snorted. He was no Gopalji. He was a scavenger from the gutters of Bombay. And today this same son of a bitch was a producer. A big-time, big-bucks producer. Bastard! Seven years ago he'd been a servile unit hand in Kishenbhai's production company. Oh yes, he'd had his own production company then. A banner of his own. K. B. Productions. At that time Gopal had been nothing but a fucking bhadwa who fetched paan for the director and whores for the hero. Kishenbhai remembered him well. "Abey male!" he'd call out to the shifty-eyed sidey, "Get me my beedi packet." Fetch, he'd say and off Gopal would scamper to bring him his Dunhills from the car. He was useful and resourceful. He could iron the heroine's taffeta petticoat without burning holes into it. He knew where to get camels at a day's notice for a song picturization. Why, the bloody bugger even pancaked faces when the makeup man fell ill. Gopal had made himself indispensable. And detestable. Kishenbhai recalled the day he'd sacked him. That was nasty. But inevitable. Gopal had overstepped. He had made a pass at Aasha Rani. Kishenbhai didn't want to think about it. He forced himself back to the present. Deafening music while the credits rolled. Why did all Hindi films (even the arty ones) insist on raucous ear-splitting noise during the all-important opening sequences? Was it to shock the audiences to attention or to numb and deaden good sense? Jaaney do... he was beyond caring. This was what the bastards wanted. And this was what they got.”
“Je l'avais déjà vue, moi. Je le savais, qu'elle habitait le bâtiment A. J'avais bien remarqué qu'elle était de la famille du vieux type qui avait porté les cartons, pour le déménagement. Mais je n'osais pas lui parler. Maman n'aime pas que je parle aux voisins. Elle pense que la terre entière nous veut du mal. Dans notre ancien immeuble, j'avais interdiction de causer à qui que ce soit. De toute façon, personne ne m'adressait la parole. Tout le monde avait peur de nous, depuis que ma mère s'était vengée de la voisine du sixième en faisant crever ses oiseaux. - Je sais que c'est vous, sifflait la voisine quand elle nous croisait dans les escaliers. Vous et vos sales manigances... - Eh bien, prouvez-le, répondait ma mère avec un sourire insolent. J'aurais pu le prouver. Je l'avais vue préparer sa poudre et la balancer par la fenêtre sur le balcon du sixième. Je savais que ce n'était pas une vulgaire poussière de ménage. Elle avait passé des heures à la recuire en chantonnant sur sa bassine. J'aurais pu annoncer que les perruches allaient devenir toutes blanches et sécher sur leurs petits perchoirs. C'était écrit dans la recette. Le problème avec ma mère, ce n'est pas tellement qu'elle est méchante. C'est qu'elle est rancunière, mesquine, agressive et mauvaise voisine. Et que je suis sa fille. Elle avait essayé d'empêcher le vieux type de nous aider. - Nous nous en sortirons très bien toutes seules... Elle n'était pas arrivée à le décourager. - Il n'en est pas question, madame ! Qu'est-ce que vous avez bien pu fourrer dans ces cartons pour qu'ils pèsent un âne mort ?"
“Roz called to ask me what I wanted for my fifty-fifth birthday. One of her many good qualities is that she remembers people’s birthdays. I thought for a second. I knew what I wanted: I wanted a cheap acoustic guitar. You can get them for about seventy dollars at Best Buy. They come in an exciting cardboard box. I saw two boxes, leaning against a wall, waiting, last time I was there. I almost said that’s what I wanted—I came dangerously close to saying it—but then I didn’t, because you really can’t ask your former girlfriend for a guitar, even a cheap guitar. It’s too momentous a present. It presupposes too much. It puts her in an awkward position. And of course you can’t say, “What I really want is I want you back,” either. So instead I said, “I think what I really want is an egg salad sandwich.” Roz has a particular way with egg salad— she adds in a rare kind of paprika or tarragon or some elusive spice I don’t understand. “We could meet at Fort McClary,” I said. “I’ll bring the picnic basket and the sliced carrots if you bring the egg salad sandwiches.” Fort McClary is a place we used to go sometimes to smell the seaweed and look at the boats. I think it’s where the Revolutionary War began, but I’m not sure. There are huge hewn Stonehengeian stones tumbled about in the grass that were going to be part of a defensive wall that never got built. I think Paul Revere rode his poor snorting horse all the way to Fort McClary to warn that the British were coming, which was the beginning of a pointless trade war that didn’t need to happen. Roz was silent for a moment. “Or,” I said, “if a picnic is too heavy-duty we could just have lunch at the Friendly Toast.” “No, no, I can definitely make you an egg salad sandwich,” she said. I could hear her smiling the indulgent smile of someone who once loved somebody a long time ago. We agreed to meet at Fort McClary and have a birthday picnic. Early this morning I had a literary dream. Roz was still living with me and I was supposed to review a book of 1S military recipes called Mess: Great Food from Army Kitchens. Roz and I were testing one of the recipes, which was for octopus-walnut muffins. Roz pulled the tray of muffins out of the oven and I bit into one. “How does it taste?” she asked. “Not too good,” I said. “I’m not surprised,” she said. We shook our heads and tried to think of a way I could say something nice about the cookbook. “Maybe you could praise the walnuts?” Roz said. I woke up."
La foi, ça ne m’étonne pas. Ça n’est pas étonnant. J’éclate tellement dans ma création. Dans le soleil et dans la lune et dans les étoiles. Dans toutes mes créatures. Dans les astres du firmament et dans les poissons de la mer. Dans l’univers de mes créatures. Sur la face de la mer et sur la face des eaux. Dans le mouvement
des astres qui sont dans le ciel. Dans le vent qui souffle sur la mer et dans le vent qui souffle sur la vallée. Dans la calme vallée. Dans la recoite vallée. Dans les plantes et dans les bêtes et dans les bêtes des forêts. Et dans l’homme. Ma créature. Dans les peuples et dans les hommes et dans les rois et dans les peuples. Dans l’homme et dans la femme sa compagne. Et surtout dans les enfants. Mes créatures. Dans le regard et dans la voix des enfants. Car les enfants sont plus mes créatures. Que les hommes Ils n’ont pas encore été défaits par la vie. De la terre. Et entre tous ils sont mes serviteurs. Avant tous. Et la voix des enfants est plus pure que la voix du vent dans le calme de la vallée. Dans la vallée recoite. Et le regard des enfants est plus pur que le bleu du ciel, que le laiteux du ciel, et qu’un rayon d’étoile dans la calme nuit.
Charles Péguy (7 januari 1873 – 5 september 1914) Portret door Jean-Pierre Laurens, 1908
De Franse schrijver, historicus en politicus Max Gallowerd geboren in Nice op 7 januari 1932. Max Gallo overleed op 18 juli van het afgelopen jaar op 85-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Max Gallo op dit blog.
Uit:La Nuit des longs couteaux
“Des centaines de jeunes gens sont là, les muscles tendus, leurs torses et leurs jambes nus, bronzés, luisants de sueur et de pluie, maigres et virils, les tempes et les nuques rasées, tendant leurs bras presque à l'horizontale pour le salut hitlérien. Le Chancelier Adolf Hitler passe lentement devant eux. Il porte un long manteau de cuir, et il tient sa casquette à la main. Ses cheveux mouillés paraissent encore plus noirs. Hierl, secrétaire d'Etat et Führer du R.A.D., est avec lui. Il marche quelques pas en arrière, silhouette enveloppée comme celle du Chancelier dans un manteau long qui étonne car, malgré l'humidité, il fait chaud, lourd, étouffant. Derrière les deux hommes, il y a Brückner, Dietrich, Schaub. Bientôt les jeunes hommes s'élancent devant le Chancelier du Reich : les exercices de gymnastique font virevolter leurs corps. D'autres chantent en choeur, d'autres récitent des poèmes à la gloire de l'Allemagne nazie. Les chefs du parti regardent : la jeunesse est là devant eux, dans la fête de ses muscles, la jeunesse qu'ils ont entraînée avec eux. Pourtant Hitler paraît soucieux. Il salue à peine le docteur Decker quand le cortège officiel quitte l'Ecole, ses baraques décorées de guirlandes et ses stagiaires qui crient leurs Heil sonores et joyeux. De Schloss Buddenberg on est passé au camp d'Olfen : même cérémonial, mêmes corps tendus dans la joie de la discipline physique et de la certitude morale. Devant les groupes formés en rectangle parfait, Hitler parle à voix basse à son aide de camp, des hommes courent. Brückner donne des ordres. L'inspection est interrompue. Le Chancelier ne visitera pas les camps 210 et 211, il ne verra pas les travaux que les volontaires du R.A.D. ont entrepris sur la rivière Niers. Hierl s'y rendra. Brusquement, le Führer vient de se décider à réunir une conférence à Godesberg. C'est Brückner qui choisit l'hôtel Dreesen, Les dignitaires s'engouffrent dans les voitures. On reconnaît le Docteur Ley, le Führer du Front du Travail, Marrenbach, son aide de camp, et aussi le Docteur Dietrich, chef du service de presse du Chancelier. Le cortège officiel a roulé vers Godesberg, rapidement. On ralentissait au passage des agglomérations. A la hâte, les chefs nazis locaux avaient rassemblé les habitants : partout des cris, des bras tendus et ces drapeaux rouges à croix gammée noire, fascinant emblème du nouveau Reich. « Comme un feu de poudre, raconteront les journalistes, la nouvelle parcourut les rues et les places : le Führer arrive, le Führer arrive!"
“Mes dons remarquables pour les arts plastiques apparurent dès ma plus tendre enfance. Déjà,je manifestais un talent exceptionnel.A trois ans je gravais dans la purée,à la fourchette, des Klee qui stupéfiaient ma famille.A quatre ans je faisais la sieste. A cinq ans,je crayonnais des portraits de mes petites camarades,plus ressemblants et plus beaux que les photographies de Lewis Carroll. Un photographe me rendit même responsable de sa faillite. Mes mains étaient les outils les plus merveilleux,les plus précis qu'un être humain puisse rêver de posséder.Bref j'avais la grâce.Chez nous,à Luxembourg,on dit "la main d'or".Pourtant mon père était banquier,donc très éloigné des préoccupations esthétiques. Lui,c'était l'action. Enfin, les actions, l'argent,les placements...Il était très cultivé,t rès fin, distrait.
Roand Topor: La Douleur selon Topor
Je dois dire qu'il ne tenta jamais de contrarier ma vocation naissante. Ma mère,en revanche, était une femme peu commune: une beauté aristocratique, une culture universelle, des yeux, une bouche... Une tête. Ma mère-moi je l'appelais maman-ne cessa jamais de m'encourager. Elle souriait avec bonté devant mes oeuvres et conservait les plus réussies dans sa chambre. Quand c'était possible. La purée vieillit mal,mais il y avait des matériaux qui tenaient mieux le mur... »
Roland Topor (7 januari 1938 – 14 november 1997)
De Franse schrijver Pierre Gripariwerd geboren in Parijs op 7 januari 1925 als zoon van een Griekse vader en een Franse moeder. Zie ook alle tags voor Pierre Gripariop dit blog.
Uit: Le gentil petit diable
"Il était une fois un joli petit diable, tout rouge, avec deux cornes noires et deux ailes de chauve-souris. Son papa était un grand diable vert, et sa maman une diablesse noire. Ils vivaient tous les trois dans un lieu qui s’appelle l’Enfer, et qui est situé au centre de la Terre. L’Enfer, ce n’est pas comme chez nous. C’est même le contraire: tout ce qui est bien chez nous est mal en Enfer; et tout ce qui est mal ici est considéré comme bien là-bas. C’est pourquoi, en principe, les diables sont méchants. Pour eux, c’est bien d’être méchant. Mais pour notre petit diable, lui, voulait être gentil, ce qui faisait le désespoir de sa famille. Chaque soir, quand il revenait de l’école, son père lui demandait: -Qu’est-ce que tu as fait aujourd’hui? -Je suis allé à l’école. -Petit imbécile! Tu as fait tes devoirs? -Oui, Papa. -Petit crétin! Tu savais tes leçons? -Oui, Papa. -Petit malheureux! Au moins, j’espère que tu t’es dissipé? -Ben... -As-tu battu tes petits camarades? -Non, Papa. -As-tu lancé des boulettes de papier mâché? -Non, Papa. -As-tu seulement pensé à mettre des punaises sur le siège du maître pour qu’il se pique le derrière? -Non, Papa. -Mais alors, qu’est-ce que tu as fait? -Eh bien, j’ai fait une dictée, deux problèmes, un peu d’histoire, de lagéographie..”
Pierre Gripari (7 januari 1925 - 23 december 1990) Cover luisterboek
De Amerikaanse Amerikaanse dominee, wiskundige, wetenschapper, dichter, filosoof en pedagoog Thomas Hillwerd geboren op 7 januari 1818 in Brunswick, New Jersey. Zie ook alle tags voor Thomas Hillop dit blog.
The Runaway (Fragment) A True Tale
Covered with ashes the little girl lay In a cellar’s darkest part, Wild in her fears she dared not breathe, And she stilled her throbbing heart.
In the night she steadily crept forth, By her hunger’s pangs impelled, But the strong-locked doors from her eager hands Their treasures all withheld.
Covered with ashes the girl is found When the morning light appears, And is to the master’s presence brought To tell her tale of tears.
'I am owned, Sir, they say, by Colonel Y., Who lives a mile from here, And I live with him a wretched life Of anguish and of fear.
'Tight to my leg above my knee A log of wood he chains, And this I drag till it galls the flesh, And my life is filled with pains.
'And if, thus clogged with a heavy load, My motions are too slow, He flogs me with a whip that brings The blood at every blow.
Thomas Hill (7 januari 1818 - 21 november 1891) Portret door Edward E. Simmons, 1895
“A sobbing sigh burst out of Janie. The old woman answered her with little soothing pats of the hand. “You know, honey, us colored folks is branches without roots and that makes things come round in queer ways. You in particular. Ah was born back due in slavery so it wasn’t for me to fulfill my dreams of whut a woman oughta be and to do. Dat’s one of de hold-backs of slavery. But nothing can’t stop you from wishin’. You can’t beat nobody down so low till you can rob ’em of they will. Ah didn’t want to be used for a workox and a brood-sow and Ah didn’t want mah daughter used dat way neither. It sho wasn’t mah will for things to happen lak they did. Ah even hated de way you was born. But, all de same Ah said thank God, Ah got another chance. Ah wanted to preach a great sermon about colored women sittin’ on high, but they wasn’t no pulpit for me. Freedom found me wid a baby daughter in mah arms, so Ah said Ah’d take a broom and a cook-pot and throw up a highway through de wilderness for her. She would expound what Ah felt. But somehow she got lost offa de highway and next thing Ah knowed here you was in de world. So whilst Ah was tendin’ you of nights Ah said Ah’d save de text for you. Ah been waitin’ a long time, Janie, but nothin’ Ah been through ain’t too much if you just take a stand on high ground lak Ah dreamed.” Old Nanny sat there rocking Janie like an infant and thinking back and back. Mind-pictures brought feelings, and feelings dragged out dramas from the hollows of her heart.”
Zora Neale Hurston (7 januari 1891 – 28 januari 1960) Cover
“Okay. She wasn’t panicky. She listened to the boy, telling herself to be sharp, alert, on her toes, cheerleading herself onward. She knew the boy’s name was Miro and the man was Artkin. She’d heard them exchanging names a few moments ago, and somehow the realization that they had names restored a sense of normality to the situation, reduced the degree of terror that had engulfed her during the bus ride to the bridge. Miro, Artkin was much better than the boy, the man, rendering them human. And yet what this boy named Miro was telling her now was inhuman, a horror story. The child was dead. “Murdered,” she said, the word leaping to her lips, an alien word she had never uttered before in its real meaning. “Not murdered, miss,” the boy said. “It was an accident. We were told the drugs were safe, but this boy died.” “Does this mean the other kids are in danger, too?” “No. We have checked them all – you can see for yourself – and they are normal. Perhaps this boy had a weak heart. Or he was allergic to the drugs.” He pronouced “allergic” as three separate words. Kate turned to look at the children. They were still subdued, although some yawned and stirred restlessly in their seats. “We want you to help us with the children,” the boy said. “Take care of them. See to their needs. This will convince you that we mean them no harm.” “How long are we going to be here?” she asked. She nodded toward the man, who was going from seat to seat, touching the children, their foreheads, their cheeks, speaking to them gently and soothingly. “He said it would be all over when we reached the bridge.” Miro thought fast. “We have had a chance of plans. Because of the death of the boy. We will be here a bit longer.” “How long?” she asked, pressing on, sensing a sudden uncertainty in the boy. He shrugged. “No one knows, really. A few hours.”
« l y avait, aux plus hauts casiers où je ne pouvais atteindre qu’au prix d’équilibres périlleux, les objets précieux, ou considérés comme fragiles et rares: une loupe qui transformait les duvets de la main en ficelles, un gros œil de verre terrible à regarder, une oreille de carton infiniment plus troublante qu’une oreille authentique, une charrue miniature, un col de fémur, une mâchoire de lévrier, que sais-je encore. Il y avait enfin un boulet de fer, ramassé sur le champ de bataille de Font-frède, un boulet que j’associai de bonne heure au souvenir de Turenne, et qui tirait tout son prestige de taches de rouille où je me plaisais à reconnaître le sang desséché de quelque héros. Au matin de la rentrée, le parquet luisait comme un pont de navire. Lorsque les premiers écoliers arrivaient dans la cour, quelque chose de très mélancolique et de très puissant remuait en moi. Les chaudes et pesantes journées de l’été, les vacances dont j’étais las, s’éveillaient soudain dans mon souvenir avec un nouveau visage ; c’étaient soudain ce qu’on nomme les beaux jours, une suite de désœuvrements et d’ennuis au-dessus desquels flottaient, comme des voiles hardies et blanches, les vibrants souvenirs du voyage à Cassignan, de la fête locale, d’une corrida à Moret, d’une excursion au Bouleric."
Ludovic Massé (7 januari 1900 – 24 augustus 1982) Affiche voor een lezing op 7 januari 2017
De Amerikaanse dichter, librettist en vertaler Chester Simon Kallmanwerd geboren op 7 januari 1921 in Brooklyn, New York. Hij ontving zijn B.A. in Brooklyn College en zijn M.A. aan de Universiteit van Michigan. Hij publiceerde drie collecties gedichten, “Storm at Castelfranco” (1956), “Absent and Present” (1963) en “The Sense of Occasion” (1971). Hij woonde het grootste deel van zijn volwassen leven in New York, bracht zijn zomers van 1948 tot 1957 door in Italië en van 1958 tot 1974 in Oostenrijk. In 1963 verruilde hij zijn New Yorks winterse verblijfplaats in voor Athene, Griekenland, en daar stierf hij ook op de leeftijd van 54 jaar. Samen met zijn levenslange vriend (en soms geliefde) W. H. Auden schreef Kallman het libretto voor Stravinsky's “The Rake’s Progress” (1951). Ze werkten ook samen aan twee librettos voor “Henze, Elegy voor Young Lovers” (1961) en “The Bassarids” (1966), en aan het libretto van “Love's Labour’s Lost” (gebaseerd op het toneelstuk van Shakespeare) voor Nicolas Nabokov (1973). Ze schreven ook een libretto "Delia, of A Masque of Night" (1953), bedoeld voor Stravinsky, maar nooit op muziek gezet. Ze kregen de opdracht om de tekst voor “Man of La Mancha” te schrijven, maar Kallman deed niet mee aan het project en de producenten besloten de bijdragen van Auden niet te gebruiken. Kallman was de enige auteur van het libretto van “The Tuscan Players” voor Carlos Chávez (1953, voor het eerst opgevoerd in 1957 als “Panfilo en Lauretta). Hij en Auden werkten samen aan een aantal libretto-vertalingen, met name “The Magic Flute” (1956) en “Don Giovanni” (1961). Kallman vertaalde ook Verdi's “Falstaff” (1954), Monteverdi's “The Coronation of Poppea” (1954) en vele andere opera's. Kallman was zelf erfgenaam van de nalatenschap van Auden, maar zelf liet hij geen testament na, met als resultaat dat alles werd geërfd door zijn naaste familie, zijn vader, Edward Kallman (1892-1986), een New Yorkse tandarts van in de tachtig.
Night Music
Night: And the taut Flight in the wing of the bat Becomes the wing, and the river Is led From the river-bed to hover Through a resounding space. Hang wolf's-bane, wait Alone, the night Will bring you and your lover Face to face; And the river under Our refuge, whispering thunder, Far below Will run, will run, Will lmow, will know, will know.
A Romance
He rode forth armed: breast-plate and crest And science; he rode forth dressed To kill, but death was in his eye, Death in his heart; under the family crest Hemmed in, unwilling to escape, was death; And when he thought, he knew he was to die.
He rode forth armed: sense, experience, Self-interest, and impatience For a quick wooing, hid his thirst For love; and, wanting that experience, He charged upon his enemy with love. He loved, he died. No one knows which came first.
Chester Kallman (7 januari 1921 - 18 januari 1975)
Die heiligen drei Könige (August Wilhelm Schlegel)
Bij het feest van Driekoningen
De aanbidding van de Drie Koningen door Albrecht Dürer, 1504
Die heiligen drei Könige
Aus fernen Landen kommen wir gezogen, Nach Weisheit strebten wir seit langen Jahren, Doch wandern wir in unsern Silberhaaren, Ein schöner Stern ist vor uns her geflogen.
Nun steht er winkend still am Himmelsbogen: Den Fürsten Judas muss dies Haus bewahren. Was hast du, kleines Bethlehem, erfahren? Dir ist der Herr vor allem hoch gewogen.
Holdselig Kind, lass auf den Knien Dich grüßen! Damit die Sonne unsre Heimat segnet, Das bringen wir, obschon geringe Gaben.
Gold, Weihrauch, Myrrhen liegen Dir zu Füßen, Die Weisheit ist uns sichtbarlich begegnet, Willst Du uns nur mit einem Blicke laben.
August Wilhelm Schlegel (5 september 1767 — 12 mei 1845) Hannover, de geboorteplaats van August Wilhelm Schlegel
heeft soms het dunne landschap zich vandaag gesneden aan het licht en zit er zo een wakke plek ginds in die ijzig strakke lijn juist waar de zon nu snel verdwijnt?
waarschijnlijk zit daar het lek kroop je er ongemerkt doorheen (zoals nevel het land op trekt) terwijl ik blijkbaar wat alleen liep langs het vastgevroren riet
of is het dit verdrietig licht waardoor je hier plots voor me staat zonder gewicht en zo verweesd dat schemer uit je ogen slaat
Thebe
Die ochtend gingen we naar Père Lachaise. We dronken koffie in Café Rond Point en staken bij het stoplicht over: wie grafwaarts gaat wil er niet aan.
Wat ingestort was vonden we het mooist. Jij nam wat foto's: een gebroken zerk met scheefgezakte zuilen, terwijl ik Thebe schreef, de dood een stad vol heimelijk leven.
Een boom had zich genesteld rond een steen, een naam omworteld, overschreven, alsof dat hooguit breeduit bleef van wie ooit stam zei, takken, blad.
We keken in een onafzienbaar gat en spraken over dàt. Ik zou niet treuren op je graf zei je, dat kan ik niet, ik zou je missen, missen zou ik je.
We vroegen
We vroegen hoe laat komt de dood voorbij en ze zeiden we weten het niet,
alles is voorbestemd nu en hier dus we weten het niet. Waarom
is het zo stil verbaasden we ons, zelfs de klokken slaan hun notie van tijd niet.
Alle uur zonder waarheid is stilgezet, zeiden zei.
Uit: Ik heet Lucy Barton (Vertaald door Barbara de Lange)
“Eens – nu jaren geleden – moest ik bijna negen weken in het ziekenhuis blijven. Het was in New York en ’s nachts had ik vanuit mijn bed een ongehinderd uitzicht op het Chryslergebouw met zijn geometrisch schitterende lichtjes. Overdag verbleekte de schoonheid van het bouwwerk en geleidelijk werd het simpelweg een van de vele grote blokken tegen de blauwe lucht en leken alle gebouwen van de stad teruggetrokken, stil, veraf. Het was mei, en toen juni, en ik weet nog dat ik vaak voor het raam naar de straat beneden stond te kijken, naar de jonge vrouwen – van mijn leeftijd – in hun voorjaarskleren, buiten met lunchpauze; ik zag de hoofden in gesprek bewegen, de blouses rimpelen in de zachte wind. Ik dacht dat ik, als ik eenmaal uit het ziekenhuis was, nooit meer over straat zou lopen zonder dankbaar te zijn dat ik een van die mensen was, en dat was ik ook jarenlang – dan herinnerde ik me het uitzicht uit het ziekenhuisraam en was ik blij dat ik op straat liep. Om te beginnen was het een simpel verhaal: ik was naar het ziekenhuis gegaan voor een blindedarmoperatie. Na twee dagen kreeg ik vast voedsel, maar dat kon ik niet binnenhouden. En toen kwam de koorts. Niemand kon een bacterie vinden of achterhalen wat er was misgegaan. Dat is ook nooit gelukt. Ik kreeg vocht via het ene infuus en antibiotica via het andere. De slangen hingen aan een metalen standaard op wiebelige wieltjes die ik met me meetrok, maar ik werd snel moe. Begin juli verdween de aandoening die me had beheerst. Maar tot die tijd verkeerde ik in een heel vreemde toestand – van letterlijk koortsachtig afwachten – waar ik vreselijk onder leed. Thuis had ik een echtgenoot en twee jonge dochtertjes; ik miste mijn meisjes verschrikkelijk en ik was zo bezorgd dat ik bang was er nog zieker van te worden. Toen mijn arts, aan wie ik erg was gehecht – hij was een Joodse man met hangwangen, die een last van zachtmoedige droefheid op zijn schouders droeg, en die ik aan een verpleegster had horen vertellen dat zijn grootouders en drie tantes in de kampen waren vermoord – deze aardige man, die een vrouw en vier volwassen kinderen had hier in New York, kreeg waarschijnlijk medelijden met me en zorgde ervoor dat mijn meisjes – die vijf en zes jaar waren – op bezoek mochten komen mits ze niet ziek waren.”
Je lente heeft me gewekt en me naar je velden geleid Waar je geurende adem opstijgt Als wierook. Ik heb de vruchten gezien van je zomerarbeid. In de herfst, in je wijngaarden, zag ik je Bloed vloeien als wijn. Je winter droeg me in je bed, waar de sneeuw getuig¬de van je zuiverheid. In je lente ben je een geurende olie; in je zomer ben je vrijgevig; In je herfst ben je een bron van over¬vloed.
Op een kalme en heldere nacht Opende ik de ramen en deuren Van mijn ziel en ging Naar buiten om je te ontmoeten, Mijn hart gespannen met lust. Ik zag je staren naar de sterren die naar jou lachen. Zo wierp ik mijn boeien weg, want ik Ontdekte dat de woonplaats van de ziel in jou is. Haar verlangen groeit in jouw verlangen; haar Vrede rust in jouw vrede; en haar geluk is in het Goudstof dat de sterren uitstrooien boven jouw Lichaam.
Op een nacht, toen de lucht grijs werd, en mijn ziel Vol verdriet was, ging ik naar je toe. En je verscheen voor me als een reus, gewapend met Woedende stormen, het verleden bevechtend Met het heden, Het oude vervangend door het nieuwe, terwijl je et sterke het zwakke liet verstrooien.
Zo leerde ik dat de wet van de mensen Jouw wet is. Ik leerde dat wie droge takken niet laat breken In de storm, vermoeid zal sterven. En wie de revolutie niet gebruikt om de Droge bladeren te verwijderen, langzaam zal vergaan. Hoe vrijgevig ben je, aarde, en hoe sterk is jouw Verlangen naar je kinderen, die verdwaald zijn tussen Wat ze hebben verworven en dat wat ze niet konden verwerven. Wij klagen en jij lacht; wij fladderen weg Maar jij blijft!
Khalil Gibran (6 januari 1883– 10 april 1931) Portret door Priapo Longoni
Uit:Das dreizehnte Dorf (Vertaald door Karin Meddekis)
«Für den größten Teil des Abendlandes war der schreckliche Winter im Jahre 1284 eine Katastrophe. Für die Einwohner von Draguan bedeutete er einen weiteren Fluch. Die Eisschicht, die die kleine, verwitterte Statue der heiligen Jungfrau Maria seit mehreren Wochen einhüllte, zerbrach. Die Kälte spaltete diese arme Gottesmutter aus Gips, die einsam auf dem flachen Land stand, dort, wo die Wege nach Domines und Befayt sich kreuzten. Die Trümmer wurden nicht aufgesammelt. Man ließ sie dort wie eine Mahnung liegen, um diejenigen zu entmutigen, die sich noch in die Diözese Draguan wagten. Niemals zuvor hatte es eine solche "Teufelskälte" gegeben. Die Familien, die in der Einsamkeit wohnten, suchten in den Gemeinden Schutz. Unzählige Feuerstellen auf den Feldern warfen einen roten Schein auf das Land. Die Menschen bedeckten die Dächer mit Ölpapier und getrockneten Binsen. Das ganze Volk schmiegte sich an Strohballen und das warme Fell der Tiere, die in die Hütten geholt worden waren. Der strenge Winter in jenem Jahr war schlimmer als die Hungersnöte des schwarzen Jahrhunderts. Ein gutes Jahr nach den beunruhigenden Ereignissen am Damm von Domines dachte der Bischof von Draguan, Monseigneur Haquin, noch immer, dass sich zu viele Mächte gegen seine kleine Diözese verschworen. Wie alle Menschen hier trug er eine dicke Fellmütze und sorgte sich um die zersplitterten Jungfrauen und die "höllische" Kälte. Als der Frost einsetzte, musste er seinen Bischofssitz verlassen und in eine kleine Zelle im zweiten Stock des Domstiftes ziehen. Die enge, niedrige Kammer war frisch gekalkt und einfacher zu wärmen als seine eigentliche Wohnstatt. Er gewöhnte sich schnell an die Bedingungen seines neuen Zufluchtsortes: Ein Stuhl, ein Tisch und eine Truhe, alles aus einfachem Holz, genügten für sein Amt. Sein einziger Luxus war ein breiter Chorstuhl, von dem sich der alte Mann niemals trennte. Diesen Holzstuhl, der für ihn zugleich ein Erinnerungsstück und ein geweihter Gegenstand war, nahm er überallhin mit. Besonders in diesen Zeiten. Haquins Charakter hatte sich beträchtlich verändert, seitdem man die drei Leichen im Montayou gefunden hatte. Der Mann, der bislang nicht nur als mächtig, sondern auch als entschlusskräftig und geistesgegenwärtig gegolten hatte, verwandelte sich plötzlich in einen alten, weißhaarigen Einsiedler, der seine Schäfchen vergaß und immerzu vor seinen heiligen Büchern hockte. Seine Augen nahmen die undurchdringliche Tönung der Kirchenfenster an. Sein Blick verhärtete sich. Niemand verstand, warum der etwa achtzigjährige Bischof sich das Schicksal der im Montayou aufgefundenen Leichen so sehr zu Herzen nahm und die Christenschuld so umfassend auslegte.“
Romain Sardou (Boulogne-Billancourt, 6 januari 1974)
Three tailors of Tooley Street wrote: We, the People. The names are forgotten. It is a joke in ghosts.
Cutters or bushelmen or armhole basters, they sat cross-legged stitching, snatched at scissors, stole each other thimbles.
Cross-legged, working for wages, joking each other as misfits cut from the cloth of a Master Tailor, they sat and spoke their thoughts of the glory of The People, they met after work and drank beer to The People.
Faded off into the twilights the names are forgotten. It is a joke in ghosts. Let it ride. They wrote: We, The People.
Three Balls
Jabowsky’s place is on a side street and only the rain washes the dusty three balls. When I passed the window a month ago, there rested in proud isolation: A family bible with hasps of brass twisted off, a wooden clock with pendulum gone, And a porcelain crucifix with the glaze nicked where the left elbow of Jesus is represented. I passed today and they were all there, resting in proud isolation, the clock and the crucifix saying no more and no less than before, and a yellow cat sleeping in a patch of sun alongside the family bible with the hasps off. Only the rain washes the dusty three balls in front of Jabowsky's place on a side street.
Stars, Songs, Faces
Gather the stars if you wish it so. Gather the songs and keep them. Gather the faces of women. Gather for keeping years and years. And then . . . Loosen your hands, let go and say goodby. Let the stars and songs go. Let the faces and years go. Loosen your hands and say goodbye.
Carl Sandburg (6 januari 1878 - 22 juli 1967) Standbeeld in Galesburg
„Am fünfzehnten märz des jahres 1700, kurz vor Sonnenaufgang, machte Bach sich auf den Weg. Johann Christoph begleitete ihn bis zum Stadttor und, da es immer noch nicht hell werden wollte, auch darüber hinaus. Als sie auf der Höhe des Berges anhielten, sahen sie, wie die Sonne ihre ersten Strahlen über den Saum des Waldes schickte. Kommst du allein zurecht? Bach antwortete nicht. Räuber und Zigeuner waren in diesem Wald zu Hause und warteten nur darauf, ihm den Ranzen und die Geige wegzunehmen. Sowie Johann Christoph ihn allein gelassen hätte, würden sie sich auf ihn stürzen. Du zitterst ja. Ist dir kalt? Ihm war nicht kalt, er zitterte nur. Er würde sofort losrennen, wenn sein Bruder gegangen wäre. Also dann, Kleiner, Gott befohlen. Bach erwiderte die Umarmung seines Bruders und rannte los. Warte! Johann Christoph zog ein gerolltes Papierbündel aus seinem Wams hervor. Fast hätte ich es vergessen, sagte er. Da, nimm. Jetzt gehört es dir. Bach wich einen Schritt zurück und starrte auf das Bündel. Soll ich es dir in den Ranzen stecken? Bach wischte sich, während Johann Christoph den Ranzen aufschnürte und die Rolle darin verstaute, verstohlen eine Träne aus dem Augenwinkel. Und immer fleißig sein, hörst du? Er nickte. Du sagst ja gar nichts. – Und dann, bevor er sich endgültig auf den Weg zurück nach Ohrdruf machte, sagte Johann Christoph beiläufig, mehr gemurmelt als gesprochen: Hüte dich vor Hochmut, Kleiner. Du wirst uns einmal alle übertreffen. Bach blickte dem Bruder verwundert nach. Johann Christoph war sein Lehrer gewesen, fünf Jahre lang, ein strenger Lehrer, der kaum je ein Lob über die Lippen gebracht hatte. Und nun dies? Und was war es, das der Bruder da gesagt hatte? Eine Prophezeiung, ein Wunsch, ein Auftrag, ein Befehl?“
Jens Johler (Neumünster, 6 januari 1944) Neumünster
O Lebenswort! wer dankt genug, Daß Du im Fleisch gekommen, Und nach der Liebe tiefstem Zug Das Knechtsbild angenommen! Du schämtest Dich der Sünder nicht, Gingst selber für sie ins Gericht Und starbst für ihre Sünden.
Kein Mensch dies Wunder fassen kann, Kein Engel kann's verstehen. Der Glaube schaut's und betet an, Bewundert, was geschehen. Drum sei Dir unser Lob geweiht, Denn Dir, dem Herrn der Herrlichkeit, Lob, Ehr' und Ruhm gebühret.
Philipp Friedrich Hiller (6 januari 1699 - 24 april 1769)
« I can tell you about my friend Andrew, the cognitive scientist. But it’s not pretty. One evening he appeared with an infant in his arms at the door of his ex-wife, Martha. Because Briony, his lovely young wife after Martha, had died. Of what? We’ll get to that. I can’t do this alone, Andrew said, as Martha stared at him from the open doorway. It happened to have been snowing that night, and Martha was transfixed by the soft creature-like snowflakes alighting on Andrew’s NY Yankees hat brim. Martha was like that, enrapt by the peripheral things as if setting them to music. Even in ordinary times, she was slow to respond, looking at you with her large dark rolling protuberant eyes. Then the smile would come, or the nod, or the shake of the head. Meanwhile the heat from her home drifted through the open door and fogged up Andrew’s eyeglasses. He stood there behind his foggy lenses like a blind man in the snowfall and was without volition when at last she reached out, gently took the swaddled infant from him, stepped back, and closed the door in his face. This was where? Martha lived then in New Rochelle, a suburb of New York, in a neighborhood of large homes of different styles—Tudor, Dutch Colonial, Greek Revival—most of them built in the 1920s and ’30s, houses set back from the street with tall old Norway maples the predominant trees. Andrew ran to his car and came back with a baby carrier, a valise, two plastic bags filled with baby needs. He banged on the door: Martha, Martha! She is six months old, she has a name, she has a birth certificate. I have it here, open the door please, Martha, I am not abandoning my daughter, I just need some help, I need help!
The door opened and Martha’s husband, a large man, stood there. Put those things down, Andrew, he said. Andrew did as he was told and Martha’s large husband thrust the baby back into his arms.”
Ivan Olbracht, Benedikt Livshits, Anja Meulenbelt, Astrid Gehlhoff-Claes, Joachim Specht, Günter Görlich, Idris Davies
De Tsjechische schrijver, journalist en vertaler Ivan Olbracht(eig. Kamil Zeman) werd geboren op 6 januari 1882 in Semily. Zie ook alle tags voor Ivan Olbrachtop dit blog.
Uit: Waffen – Waffen (Vertaald door Otto Katz)
„Nix Bett, nix Tisch, nix Stuhl. Ich da zehn, zwanzig und noch drei Tage, jeden Tag, heute, gestern, morgen öffnet sich die Türe und es kommt ein Honved-Oberleutnant, ein Honved-Kadett und zwei Soldaten. Der Oberleutnant Graf Belaffy Imre und der Kadett Baron Czengery Taszilo. Kleider herunter, weg, weg, weg, alles von mir weg, bin ganz nackt. Sie legen mich auf die Erde, Mund zur Erde so — und halten fest. Der Kadett hat eine Flasche, so wie die, die auf dem Koffer steht, Säure! Weißt du, was das ist, kennst du H zwei SO vier?" "So, wie ich es dir auf den Rand der Zeitung schreibe." „Aha, du kennst das. In der Säure steckt ein Gänsekiel. Das muss ich dir aufmalen. Siehst du, eine Gans und da zupf aus einem Flügel heraus, — so, eine Feder. Und der Kadett taucht diese Feder in die Flasche mit der Säure H zwei SO vier und steckt sie mir dann in den Hintern. Ich brülle — ah — ich brülle schrecklich vor Schmerz. Jeden Tag, weißt du, heute, gestern, morgen, zehn, zwanzig und noch drei Tage. Der Oberleutnant und der Kadett stehen über mir und rollen die Augen: ,Sprich.' Ich: ,Nein.' Sie: .Sprich Bestie.' Ich: ,Nein.' Sie: ,Wo ist Acz Aladar, wo ist Feher, wo ist Szabo?' Ich: ,Nein.' Sie haben Peitschen, sie peitschen mich, bis ich die Besinnung verliere, dann bringen sie einen Eimer und begießen mich, bis ich die Augen öffne.“
Ivan Olbracht (6 januari 1882 – 20 december 1952) Standbeeld in Kolochava, Oekraïne
Uit: L'archer à un œil et demi (Vertaald door Emma Sébald e.a.)
« Je me représente l'ensemble des unités de la langue poétique comme une masse conti-nue, comme un seul tout organique, dans lequel je distingue des parties à poids spécifi-que inégal, pour ainsi dire, des parties à état de raréfaction inégal. Ces différences sont déterminées par la liaison plus ou moins étroite de l'aspect sonore du mot avec son contenu sémantique et émotionnel et se disposent sur une échelle, dont la base coïncide avec notre vocabulaire courant, pratique, et dont le sommet va se ficher dans la région du son pur. Conformément à cette conception, je considère comme supérieur le type de construction où les mots se combinent selon les lois d'affinité interne, ou se cristallisent librement selon leurs axes propres, sans chercher à s'accorder avec l'ordre des phéno-mènes du monde extérieur ou de mon "moi" lyrique. De là, comme conséquence ultime, pour l'instant simplement théorique, l'abolition de la syntaxe, comme système de combi-naison de mots qui n'a de légitimité que dans la langue des concepts uniquement, et, comme conséquence accessoire, la modification de la syntaxe dans le but d'éliminer la narrativité au profit de la figurativité. J'ai donné des échantillons de la nouvelle syntaxe du discours poétique et non poétique dans mon dernier ouvrage Vols e solnce, livre de propositions théoriques plus que de réalisations concrètes.»
Benedikt Livshits (6 januari 1887 - 21 september 1938) Osip Mandelstam, Kornei Chukovsky, Benedikt Livshits en Yuri Annenkov in 1914
“Ik wil geen kompromissen sluiten. Ik wil me niet schamen. Het is moeilijk. Na het kompromis van wat ik schreef in politieke taal, ekonomiese taal, om verstaanbaar te zijn voor bondgenoten, bleek dat te veel was weggevallen dat niet paste in de schema's. Ik schrijf om mijn evenwicht te herstellen. Tegenwicht voor de marxistiese taal waarin ik veel kon vatten maar niet alles. Het zou een eenheid moeten zijn, het moet een eenheid worden, maar dat is het nog niet. Het persoonlijke is politiek, maar voorlopig loopt door mijn schrijven dezelfde breuk als waar ik in de realiteit op stukloop. Een te gemakkelijk sukses, onze pijn vertaald in termen van produktie en reproduktie. Mensen die naar me toe komen om me te vertellen dat ze het nu begrijpen. Terwijl ik al jaren hetzelfde zeg. ‘Je nivo is zoveel hoger dan een paar jaar terug toen je nog van die opgewonden stukjes schreef,’ zegt iemand. Mijn pijn is uit het schema gevallen. Zonder pijn begrijpen ze het beter. Een te gemakkelijk begrip. Ik krijg de behoefte het weer af te breken. Zo simpel liggen de zaken niet. Nazonnend in de warmte van komplimenten, mijn ego een maat groter, word ik weer wantrouwig. Als vriendschap zo eenvoudig is dan heb ik te weinig gezegd. Opnieuw de verleiding om het daarbij te laten. Er bij te horen. De kameraden van vroeger die liegen dat ze altijd al hebben gezien hoe belangrijk we zouden worden. Die solidariteit veinzen die ze nooit hebben gevoeld. Hoe prettig is het om ze te geloven. Geen pijn. Geen kloof. Geen haat.”
„Freundlich blickt auch sein Herr, er lächelt zu Noah; er fragt immer, wie es geht; ungeschwätzig, er hat mich anfangs vor gefährlichen Hunden gewarnt, die wir meiden. Er hebt kurz die Hand, er geht weiter, schlank, federnd, fast achtzig – ein Rentner, den die Welt wach hält. Das gilt hier für viele Menschen. Da kommt Micki, ein Spaniel, mit seiner Herrin, die über achtzig ist: zart, elegant, nach Hüftoperation am Stock gehend, aber nur wegen des Hundes, sonst geht sie frei. Über achtzig, ihr Mann ist neunzig, geht mittags mit dem Hund. Das macht die Straße möglich, unsere Straße, wo man von den Häusern über den stillen Fahrdamm direkt zum Ufer geht. Ihr Dasein ist lebenswichtig. Wie das Kraftwerk, das am anderen Ufer aus Wiesen und Pappeln auftaucht, uns den Strom gibt, so gibt diese Straße den Mut zu laufen, zu leben, wenn es sonst nirgends mehr geht. Micki spielt mit Noah, die langen Ohren fliegen, auch Micki ist schon alt. Vielleicht nimmt sie einen kleinen King Charles, sagt die alte Dame, wenn Micki nicht mehr lebt. Zukunftspläne – ich liebe diese Straße, weil sie wie eine Blume durch ihren Anblick stärkt; ich hoffe, daß sie uns Tag für Tag diese Stärke vorblüht. Florian bellt und bellt, wenn er andere rennen sieht, weil er nie von der Leine loskommt: Sein Herr geht an Krücken. Fünfundsiebzig Jahre, weit nach vorn gebeugt, unheilbarkrank. Dennoch geht er viermal täglich hier. Und daß er nur hier den Dackel behalten kann, sieht er. Sieht es dankbar. Und schreibt es, schreibt sein ganzes reiches Leben auf. Dazu habe ich ihn angeregt. Aber diese Straße macht, daß er es auch durchhält. Durch ihre Lage, durch ihr Wesen, fein und allein, so daß Lautes nie eindringt; Vögel und Falter nur, die der Duft der Straße anzieht, die sie schmücken, die sie wie einen Kelch füllen. Wie das Singen einer Sommerwolke, die verweht.”
Astrid Gehlhoff-Claes (6 januari 1928 – 1 december 2011) Leverkusen, Rathaus-Galerie
„Aus der Dunkelheit rollte eine zweimotorige Maschine die Landebahn herauf. Der Pilot musste weit hinten aufgesetzt haben. Schnell verzog sich der Zöllner mit seinem Hund zwischen die hinteren Stückgüter. Irgendwas stimmte hier nicht. Gemächlich wendete die alte Dakota, bis sie auf der Grasnarbe vor der Schiebetür der Lagerhalle zum Stehen kam. Aus dem Einstieg klappte eine Steigleiter. Zwei Männer liefen auf die Halle zu, sie trugen Schrotflinten unter dem Arm. Der Zöllner begriff, solche Typen waren nicht ansprechbar, die drückten gleich ab. Vorsichtshalber hielt er seinem Hund die Schnauze zu. Von seinem Platz aus konnte er die beiden Männer gut beobachten. Zielbewusst traten sie in die dunkle Halle. Der Schein einer Stablampe erfasste den Korb. Behutsam, als handele es sich um Explosives, trugen sie die Fracht zur Maschine. Als sie den Korb in den Einstieg hievten, fiel etwas heraus. Sie schienen es nicht bemerkt zu haben, denn die Treppe wurde hochgezogen. Motorengebrumm, die Maschine holperte zur Piste, startete ins Dunkel, hob ab. Jetzt erst öffnete der Zöllner den Karabinerhaken, sein Hund schoss davon. Helles Gewinsel. Dort, wo die Dakota gewendet hatte, lag ein länglicher Gegenstand, eine Flasche, sie war aus dem Korb gefallen. Im Schein der Stablampe entdeckte der Zöllner einen Vogel. Der Flaschenhals war mit Watte verschlossen. Kein Zweifel, das war illegaler Tiertransport. Er gab den Fund über Sprechfunk durch und machte sich auf den Weg zum Zollbüro“.
Joachim Specht (6 januari 1931 – 12 februari 2016)
„Der Neue fällt auf im Lehrerkollegium. Seine Haare scheinen für einen Lehrer etwas lang zu sein, meint man. Auch trägt er grellfarbige Hemden und ein Seidentüchlein um den Hals. Er wirkt wie ein fremder bunter Vogel. Doch es ist nicht nur sein Äußeres, das Aufsehen erregt. Viel mehr schaffen seine überra-schenden Lehrmethoden und seine unbequemen Fragestellungen Unruhe. Auch Herbert Kähne ist von dieser Unruhe betroffen. Er soll — so will es Strebelow, der Schulleiter — den Neuen ,im Auge behalten'. Kähne erfüllt den Auftrag, denn er fühlt sich zu diesem ungewöhnlichen Menschen Manfred Just hingezo-gen, er möchte ihn ergründen, sein Vertrauen gewinnen. Gemeinsam durchstehen sie schwierige Situatio-nen und er glaubt bereits, ihm freund zu sein, da gerät ihm im Urlaub eine Anzeige in die Hände, die Just tot meldet. Kähne glaubt nicht, es sei ein Unfall gewesen, und mißachtet Strebelows Weisung, es bei dieser Version zu belassen. Er will der Wahrheit auf den Grund kommen. (Klappentext) (S. 47ff.) An jenem Tag hospitierte ich wieder einmal bei Just. Ich wollte in einer Staatsbürgerkwidestunde dabeisein, nicht um zu kontrollieren, nur um Neues zu hören und zu erfahren. Das sagte ich tun unter vier Augen. Er sah mich nachdenklich an, vielleicht ein wenig spöttisch. Ich konnte mich aber auch täuschen. Meine Hospitationswut bei Just, das wußte ich, war doch ziemlich ungewöhnlich. Er sagte: „Bitte, kommen Sie. Es kann aber sein, daß ich heute etwas vom Lehrplan abweiche. Ich meine, es ist notwendig. Doch Ihr Besuch ist ja, wie ich annehme, auch eine Abweichung vom Hospitationsplan." „Ich habe daran Interesse", sagte ich rasch, „es hängt von Ihrem Einverständnis ab." Besonderes Aufsehen bei den Schillern erregte meine Teilnahme an der Stunde nicht oder nicht mehr. Man hatte sich daran gewöhnt, zumal Just nicht die geringste Unsicherheit oder anderweitige Reaktionen zeigte. Die Unterrichtsstunde begann tatsächlich ungewöhnlich. Keine Fragen, keine Wiederholung, keine Zu-sammenfassung, Just erzählte ein Erlebnis. Ich weiß nicht, ob das, was er den Schülern berichtete, von ihm wirklich erlebt worden war oder ob er sich die Geschichte ausgedacht hatte zum Zwecke größerer Anschaulichkeit im Unterricht.“
Mrs.Evans fach, you want butter again. How will you pay for it now, little woman With your husband out on strike, and full Of the fiery language? Ay, I know him, His head is full of fire and brimstone And a lot of palaver about communism, And me, little Dan the Grocer Depending so much on private enterprise.
What, depending on the miners and their Money too? O yes, in a way, Mrs. Evans, Come tomorrow, little woman, and I'll tell you then What I have decided overnight. Go home now and tell that rash red husband of yours That your grocer cannot afford to go on strike Or what would happen to the butter from Carmarthen? Good day for now, Mrs.Evans fach.
Idris Davies (6 januari 1905 – 6 april 1953) Cover biografie
Umberto Eco, Joris van Casteren, Paul Ingendaay, Ngũgĩ wa Thiong'o, Xu Xiake, Luisa Futoransky, Friedrich Dürrenmatt, Forough Farokhzad, László Krasznahorkai
Uit: Het nulnummer (Vertaald door Yond Boeke en Patty Krone)
“Toen de vergadering was afgelopen liep ik samen met Braggadocio naar beneden. 'Hebben wij elkaar niet eerder ontmoet?' vroeg hij. Ik dacht van niet, hij zei dat zal dan wel, op licht argwanende toon, en begon me meteen te tutoyeren. Simei had nog maar net bepaald dat we elkaar op de redactie met u zouden aanspreken, en ik hou gewoonlijk liever wat afstand, we hadden per slot nooit het bed gedeeld, maar Braggadocio wilde duidelijk benadrukken dat we collega's waren. Ik wilde niet de indruk wekken het hoog in de bol te hebben louter en alleen omdat Simei me als hoofdredacteur of iets dergelijks had voorgesteld. Bovendien intrigeerde de man me en had ik toch niks beters te doen. Hij pakte me bij de elleboog en zei dat we wat gingen drinken in een tentje dat hij kende. Hij glimlachte met zijn vlezige lippen en zijn enigszins bolle ogen, op een manier die ik tamelijk weerzinwekkend vond. Kaal als Von Stroheim, met een nek die vanaf zijn boord recht omhoog liep, maar met het gezicht van Telly Savalas, oftewel Kojak. Zie je, weer een verwijzing. 'Aantrekkelijk wel, hè, die Maia?' Tot mijn schande moest ik bekennen dat ik haar slechts vluchtig had bekeken — ik zei het al, ik hou me verre van vrouwen. Hij kneep me even in mijn arm: 'Doe je maar niet netter voor dan je bent, Colonna. Ik zag je wel, je keek steels naar haar zodat het niet op zou vallen. Volgens mij wil ze wel. In wezen willen ze allemaal wel, je moet het gewoon goed weten aan te pakken. Misschien een beetje te mager naar mijn smaak, sterker nog, ze heeft geen borsten, maar goed, ze kan ermee door.' We liepen inmiddels in de Via Torino en ter hoogte van een kerk sloegen we rechts af een slecht verlicht, bochtig straatje in, met hier en daar een god mag weten hoe lang al dichtgetimmerde deur en zonder één winkel, alsof het al tijden geleden verlaten was. Het leek alsof er een muffe lucht hing, maar dat was waarschijnlijk slechts een geval van synesthesie, vanwege de afgebladderde en met verbleekte graffiti bedekte muren. Ergens hoog boven ons stak een pijp naar buiten waar rook uit kringelde — het was niet duidelijk waar die vandaan kwam want de ramen boven waren ook dicht, alsof daar niemand meer woonde. Misschien was het de schoorsteenpijp van een erachter gelegen huis en zagen ze er daar geen been in een uitgestorven straat uit te roken. 'Dit is de Via Bagnera, het smalste straatje van Milaan, al is het niet zo smal als de Rue du Chat-qui-Pêche in Parijs, waar je elkaar amper kunt passeren. Het heet Via Bagnera, maar werd ooit Stretta Bagnera genoemd, en dáárvoor Stretta Bagnaria, omdat er zich een stuk of wat badhuizen uit de Romeinse tijd bevonden.' Op dat moment kwam er een vrouw met een buggy de hoek om. 'Argeloos of slecht ingelicht,' was Braggadocio's commentaar. 'Als ik een vrouw was, zou ik hier niet komen, zeker niet als het donker is.”
“Het was een modern dieseltreintje van de firma Veolia, een gestroomlijnd exemplaar van Zwitserse makelij, licht van gewicht, waar geen al te hoge snelheid mee te halen valt. Wit koetswerk, rode deuren, donkergrijs dak. Om acht over zeven vertrok het vanuit Nijmegen, in de ochtend van maandag 28 november 2016. Roermond was de eindbestemming, op alle tussenliggende stations, ook die van bescheiden oorden als Vierlingsbeek, Reuver en Swalmen, zou worden gestopt. Eén uur en zeventien minuten zou het boemeltje onderweg zijn. Machinist René Smeets (58) was om vijf uur opgestaan. Stilletjes, om echtgenote Liana niet te wekken, had hij het bed verlaten. Hij zette thee, smeerde een boterham en trok zijn dienstkleren aan: de donkere pantalon van stevige snit, het witte overhemd met rode strepen. Hij strikte zijn werkschoenen en nam de reflecterende rangeerjas van de kapstok. Van zijn rijtjeswoning in Velden, een dorpskern aan de Duitse grens, was hij met de auto naar station Venlo gereden. In de personeelskantine vulde hij zijn dienstkaart in, ging na of er op het traject snelheidsbeperkingen golden, dronk koffie, rolde zijn eerste shaggie en wandelde na een praatje met collega's naar zijn trein — in zijn eentje, want bij Veolia, dat met mobiele controleteams werkte, waren geen conducteurs in dienst. In de cabine stak hij de sleutel in het contact, voerde de kleine remproef uit en controleerde de frontverlichting alsmede de dodeman —een pedaal dat elke dertig seconden door de machinist moet worden ingetrapt, en dat ervoor zorgt dat de trein tot stilstand komt als hij uit de cabine valt of hem anderszins iets overkomt. Om acht voor zeven was hij in Nijmegen gearriveerd, waar hij een nieuw ritnummer kreeg: 32221. In de andere cabine van de trein — de achterkant werd voorkant — nam hij aan de stuurtafel plaats en voerde andermaal de procedures uit. Het sein sprong op groen toen hij om acht over zeven het vertreksignaal had gegeven en de deuren sloten.”
„Mein System ist leben und leben lassen. Ruhig bleiben, sich nicht einmischen. Nicht über Fußball reden. Aber vor allein ruhig bleiben. Über die Jahre wird das immer schwerer. Einmal, ein einziges Mal, habe ich mich in etwas eingemischt, weil ich nett sein wollte, und es gab eine Katastrophe. Ich denke noch heute darüber nach. Der Fall war sogar in der Zeitung. Frau geht bei einer Hochzeit mit dem Messer auf ihren Ex-Freund los. Ein geladener Gast, Enrique C.M. So nannten ihn die Zeitungen. Die Frau war nicht eingeladen. Blut auf seiner weißen Hemdbrust, ich hab die Bilder gesehen. Und alles nur, weil ich nett sein wollte. Der Mann war einer von der alten Schule, wie man sie kaum noch sieht, groß, Mitte dreißig, wie in einer anderen Epoche aufgewachsen und mit tadellosen Manieren, als hätte ihn eine Zeitmaschine an diesem schönen Vormittag in mein Taxi geschleudert. Er saß auf der Rückbank in seinem hellen Sommeranzug mit dem weißen Hemd und der blauen Krawatte, sorgfältiger Haarschnitt, und wollte plaudern. Ich hab mich gefreut. Er fragte, wie das Leben so wäre. Ich sagte, das Leben ist gut. Mehr sage ich zu so was nicht. Dann sage ich: »Man kämpft sich so durch.« »Man muss weiterkämpfen. Darauf kommt es an.« Ich will gerade antworten, da sagt er: »Entschuldigung, ich müsste kurz telefonieren. Ich hoffe, es macht Ihnen nichts aus.« »Nein«, sage ich, »natürlich nicht. Telefonieren Sie, bitte.« Ich habe nicht oft Fahrgäste, die sich entschuldigen, bevor sie telefonieren. Er wählt also seine Nummer, und dann redet er von einer Hochzeit draußen in Somontes, auf der er am selben Abend eingeladen ist, die Hochzeit eines gewissen Nacho. »Weißt du schon, was du anziehst?«, fragt er. Ich vermute, das ist seine Frau oder Freundin. »Das Orangefarbene? Hast du denn einen orangefarbenen Hut? Ah, ja. ich dachte, du würdest dich für das Grüne entscheiden. Ich finde beide zauberhaft ... Doch, im Ernst ...Was? ... Nein, da besteht absolut keine Gefahr. Alicia wird nicht da sein. Wenn sie nicht mit mir kommt, kommt sie gar nicht. Nacho lädt sie doch nicht allein ein. Um ehrlich zu sein, er hat sie nie besonders gemocht. Allmählich müsste sie begriffen haben,dass es zu Ende ist.« Ich tut so, als hörte ich nichts, und guckt geradeaus. Dann kommt die Rede wieder auf ihr Kleid. »Es gibt noch einen dritten Kandidaten?«, sagt er. »Damit hatte ich gar nicht gerechnet ... Ja, aber du musst wissen, worin du dich am wohlsten fühlst, Schatz. Nichts zu Schweres. Wir wollen doch tanzen ... Oh, nein, nein. Ich bin sicher, du wirst die Braut ausstechen, egal, was du anziehst ... Gut, ich hole dich dann ab.”
“The person I really wanted to meet was Chinua Achebe. I had met him briefly the year before when he visited Makerere and talked with English students. I may have mentioned “The Fig Tree” to him, but I didn’t recall our having had a one-on-one. But now I had a big reason for wanting to talk to him face-to- face, outside the formal seminars and plenary sessions. It had to do with a new work, which would later bear the title Weep Not, Child. As soon as I handed in the manuscript of “The Black Messiah” for the East African novel-writing competition at the end of December 1961, something had happened to me. The story about the contemporary Kenya situation that I had tried and failed to write suddenly started knocking at the door of my imagination furiously. In my diary entry of the third of February 1962, I wrote that I had “been thinking of writing some reminiscences, some of my impressions during the Emergency. I don’t know as yet where to begin, but I will.” Four days later, I am recording a mix of euphoria and anxiety, which I capture in the entry of February, 1962: I am in a mood of uneasy expectations. Only last week (on Tuesday/January 30), I sent my collection of short stories to Jonathan Cape. Waiting anxiously for reply. Yet I do fear rejection. Also I am waiting for the outcome of the EA novel-writing competition, “The Black Messiah,” completed Oct. last year. Handed it in on 28th Dec. Still, I am fearing the outcome. Yet cannot do much till those results are out. I would like to write another novel. I shall call it “And This Day, Tomorrow.” It will depict a suffering yet persevering Kikuyu woman during the Emergency. I shall divide it in 3 sections. The woman [burning of house, village] The daughter [the murder of—to death] The son [the son’s return]”
Ngũgĩ wa Thiong'o (Kamiriithu, 5 januari 1938)
De Chinese schrijverXu Xiakewerd geboren op 5 januari 1587 in Jiangyin (provincie Jiangsu). Zie ookalle tags voor Xu Xiakeop dit blog.
Uit:The Travel Diaries of Xu Xiake (Vertaald door Li Chi)
“As I walked through the gorge, I imagined how beautiful it must look when filled with a clear torrent spurting pearls and jets of water. The celebrated white pine is in the court at the rear of the temple. Legend has it that the three maidens shed their mortal bodies here. It takes four people with outstretched arms to surround the mighty trunk of this pine, from which three huge branching trunks shoot clear up out of a circle of stone railings into the clouds. The bark is as smooth as congealed lard and its whiteness is like face powder. To the north is a pavilion with poems of appreciation written all over it, and there I lingered a long while. Looking down where the gorge makes an abrupt drop, I saw water dripping from an overhanging crag... I returned to the temple for meal. And after it, I looked for a raft to cross a stream. Walking along the stream at the foot of the mountain, I found steep cliffs and overhanging rocks all around about with trees and vines twisting and droopling onthem, most of which were crabapples andd redbuds. They cast their shadows down over the stream. Gusts of winds blew over, giving out fragrance of magnolias. Before I realized it that I had come to the entrance to the mountain. The rocks upward straightly came out of the bottom of the stream, with torrent deep running swiftly. There saw no land around them. Holes which could only hold half of a man's toes had been bored on the rocks so that travelers could cilmb up easily. With my back bent, I began to climb up with great great horror.”
Xu Xiake (5 januari 1587 - 8 maart 1641) Standbeeld in Wuxi
I checked it out: the little bird that stubbornly chirps at Masada is called Tristamrit, but they didn’t tell me why nor that the root of the word for sadness is tied up in the name. There are also cats at Masada. At some point male and female must have gone up and stayed. A Chinese proverb states that going down is much more difficult than going up. The cats are nuisances and lazy. Who knows, maybe they jumped right off from Noah’s Ark.
Tristamrit whistles a windy tune: “No species should be alone, because they get bored and waste away; when they’re besieged, they kill themselves.”
Archeologists come here to classify sandals from the sect of Qumran, rusted daggers by the first and last names of their blood and the thickness of the wounds in the eternal grain of their blades, and also parched amphoras preserving shrivelled seeds, but what an obstinate way to live. Then proudly they descend in a service car; the city waits for them to sign receipts, buy deodorant, stock up on carbon 14 and hope to fulfill as best they can their Friday duty: to fornicate with the wife. As a reward perhaps at the full moon they will be awakened and entertained by that minx Lilith.
I say: After taking their lives will whales keep hearing the rhythm of the waves caressing the reef? Will they still count the grains of sand that erode their bones and their soul’s flippers still coo at the winks and sighs of the North Star?
Meanwhile the landscape of Masada remains impassive and startling.
Vertaald door Jason Weiss
Luisa Futoransky (Buenos Aires, 5 januari 1939) Buenos Aires
„Zuggeräusch, der Bahnhofsvorstand salutiert. Die Männer verfolgen den Zug mit einer Kopfbewegung von rechts nach links. DER VIERTE Der ›Diplomat‹. DER DRITTE Dabei waren wir eine Kulturstadt. DER ZWEITE Eine der ersten im Lande. DER ERSTE In Europa. DER VIERTE Goethe hat hier übernachtet. Im ›Gasthof zum Goldenen Apostel‹. [15] DER DRITTE Brahms ein Quartett komponiert. Glockenton. DER ZWEITE Berthold Schwarz das Pulver erfunden. DER MALER Und ich habe mit Glanz die Ecole des Beaux-Arts besucht, doch was treibe ich jetzt? Inschriftenmalerei! DER ZWEITE Höchste Zeit, daß die Milliardärin kommt. In Kalberstadt soll sie ein Spital gestiftet haben. DER DRITTE In Kaffigen die Kinderkrippe und in der Hauptstadt eine Gedächtniskirche. DER MALER Von Zimt, dem naturalistischen Schmierer, ließ sie sich porträtieren. DER ERSTE Die mit ihrem Geld. Die Armenian-Oil besitzt sie, die Western Railways, die Northern Broadcasting Company und das Bangkoker Vergnügungsviertel. Zugsgeräusch. Links erscheint ein Kondukteur, als wäre er eben vom Zuge gesprungen. DER KONDUKTEUR mit langgezogenem Schrei Güllen! DER ERSTE Der Personenzug von Kaffigen. Ein Reisender ist ausgestiegen, geht von links an den Männern auf der Bank vorbei, verschwindet in der Türe mit der Anschrift: Männer. DER ZWEITE Der Pfändungsbeamte. DER DRITTE Geht das Stadthaus pfänden. DER VIERTE Politisch sind wir auch ruiniert.“
Friedrich Dürrenmatt (5 januari 1921 – 14 december 1990) Scene uit een opvoering in Berlijn, 2014
die dagen zijn voorbij die goede dagen die volle, gezonde dagen die met lovertjes versierde hemelen die met kersen beladen takken die tegen elkaar leunende huizen onder de groene beschutting van klimop die daken met speelse vliegers die steegjes duizelig van acaciaparfum
die dagen lijn voorbij die dagen toen mijn gezangen als luchtbelletjes borrelden uit het spleetje tussen mijn oogleden toen mijn ogen alles waarover mijn blikken gleden dronken alsof het verse melk was het was alsof een ongeduldig vrolijk konijn zich nestelde in mijn pupillen hij ging 's ochtends naar de onbekende zoekvelden met de oude zon mee en 's avonds verschool hij zich in de donkere bossen
die dagen zijn voorbij die besneeuwde, zwijgzame dagen telkens als ik in de warme kamer vanachter het nam naar buiten staarde zag ik dat mijn schone sneeuw als zachte pluisjes neerdwarrelde op de oude houten ladder
de vraag
salaam, vissen... salaam, vissen! salaam, rode, groene, gouden vissen! in die kristallen kamer zo koud als de pupil van de doden zo verlaten als de stad in een late avond hebben jullie het gehuil van een fluit gehoord uit de oorden van de engelen san 'rees en eenzaamheid? een geluid dat de vertrouwde bakstenen van slaapkamers het machinale wiegelied van klokken en de glazen bollen van licht doordringt
en als het gehoord wordt vallen de zilveren sterren uit de hemel neer en barsten de kleine speelse harten in tranen uit?
Vertaald door Nafiss Nia en Ronald Bos
Forough Farokhzad (5 januari 1935 – 13 februari 1967) Portret door Hannibal Alkhas
“What had happened to him—Korin shook his head as if he still could not believe it—was, at the beginning, almost inconceivable, nigh unbearable, because even at first glance, following an initial survey of the complex nature of what was involved, one straight look told him that from now on he'd have to abandon his "sick hierarchical view of the world," explode "the illusion of an orderly pyramid of facts" and liberate himself from the extraordinarily pow-erful and secure belief in what was now revealed as merely a kind of childish mirage, which is to say the indivisible unity and contiguity of phenomena, and beyond that, the unity's secure permanence and stability; and, within this permanence and stability, the overall co-herence of its mechanism, that strictly-governed interdependence of functioning parts which gave the whole system its sense of direction, development, pace and progress, in other words whatever sug-gested that the thing it embodied was attractive and self-sufficient, or, to put it another way, he now had to say No, an immediate and once-and-for-all No, to that entire mode of life; but some hundred yards on he was forced to reconsider certain aspects of what he had originally termed his rejection of the hierarchical mode of thinking because it seemed to him that he had lost nothing by rejecting a par-ticular order of things that he had elevated into a pyramid structure, a structure that self-evidently needed correcting or rejecting in per-petuity as misleading or inappropriate, no, strange to say, he had lost it all! what about that then! what do you say to that, you prick! you prick! you prick! wrestling and pounding each other, crying, bull's-eye! until they were exhausted, at a safe distance from the scene of the crime, from the surmise that they had actually killed someone, without Korin suspecting any of this of course, for he wasn't even sure what happened to the seven children once they had suddenly leapt up and disappeared from the bridge, disappeared like camphor, as if they had never been there at all, all seven of them, all seven storming off into eternity,...”
Tags:Umberto Eco, Joris van Casteren, Paul Ingendaay, Ngũ,gĩ, wa Thiong'o, Xu Xiake, Luisa Futoransky, Friedrich Dürrenmatt, Forough Farokhzad, László Krasznahorkai, Romenu