Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
09-03-2018
Koen Peeters, Peter Zantingh, Ed Hoornik, Heere Heeresma, Peter Altenberg, Vita Sackville-West, Josef Weinheber, Taras Sjevtsjenko, Umberto Saba
‘En amid, wat betekent dat, Remi?’ vroeg nonkel Marcel. ‘Tussen, nonkel. Het gedicht zegt: de leeuweriken zingen dapper, zij vliegen, maar niemand kan hen horen tussen het lawaai van de wapens. In de klas hebben wij dat gedicht vanbuiten geleerd.’ ‘Vanbuiten?’ ‘Ja, want wij hebben in de klas nog geen Engels geleerd.’ ‘Dus daarover ging dat gedicht,’ zei nonkel Marcel, zijn bezwete voorhoofd deppend met zijn zakdoek. ‘Daarover gaat het altijd. Overal zijn geheimen en opdrachten, droevige geheugensporen. Niemand is de eigenaar ervan, daarom blijven ze hangen tussen de mensen. Weet je waarom?’ Ik wist het niet. ‘In onze streek is te veel gebeurd.’ Hij wees in de verte naar de drie heuvels op een rij: de Kemmelberg, de Rodeberg, de Zwarteberg. Voor de rest was het landschap plat. Een strakgetrokken laken. Soms leken de schuren boven de graanvelden te zweven; bij de minste hitte zinderde de lucht. Elektriciteitsdraden huppelden op stelten naar de boerderijen en overal waren de boeren aan het werk, ook in de felle regen of wanneer een striemende wind uit de zee opstak. Nonkel Marcel zei: ‘Onze streek is verdoemd. De geest schroeit iedereen met miltvuur.’ ‘Welke geest, nonkel? Wat is miltvuur? Waarom verdoemd?’ ‘De geest is onzichtbaar, maar hij is samengesteld uit de overblijfselen van lichamen. Uit zijn weggeschoten gezicht kijkt de geest ons aan. Zijn verhalen ratelen als een ekster, ze kwetteren. Ze fluiten als een afgeschoten granaat.’ Ik zweeg. ‘Remi?’
“Een week na Mattias werd zijn fiets bezorgd. De bezorger was een opgewekte jongen die al aan het praten was voordat ik alle sloten van de deur had gehaald. Op de stoep knipte hij de kartonnen doos langs de randen open en rinkelde twee keer met de bel. Ik zette de fiets in de gang en draaide aan de sloten tot ze klik zeiden. In de dagen erna wurmde ik me erlangs als ik naar buiten moest. Het bezoek vroeg ernaar, mensen die maar weer eens een plant meenamen of mijn kleren hadden gewassen, en dan zei ik dat het de nieuwe fiets van Mattias was. Niemand vroeg door. Kon ik ze vragen nergens meer naar te vragen? Rouw is als een schaduw. Hij voegt zich naar de stand van de zon, staat ’s ochtends anders dan ’s avonds. Hij leunt donker en geduldig tegen de muur, strekt zich in volle lengte uit over asfalt of trekt achter je rug zijn reliëf over te lang niet gemaaid gras, sierlijk dreigend als een slang. In die eerste weken wist ik soms niet of ik mijn eigen schaduw zag of die van iemand die vol goede bedoelingen dicht bij me was komen staan. Ik bracht de fiets naar de woonkamer. Wat ik al die jaren bedoeld had als ik zei dat ik goed alleen kon zijn, was dat ik goed alleen kon zijn zolang er een comfortabele eindigheid aan zat, straks weer opgeheven door de manier waarop hij ‘hai’ zou roepen, met zijn eeuwig gehaaste vrolijkheid.”
Wij kunnen U niet meer bereiken Wij komen een zintuig te kort Wij leggen ons neer bij feiten Dat gij minder en minder wordt
De enkele keren dat ge In dromen nog ons verschijnt Wordt ge al ijler en ijler Tot ge voor altijd verdwijnt
Straten houden uw namen Voor heden en morgen in stand Maar onze kinderen brengen Ze niet meer met u in verband
Het land ligt nog net als het toen lag Van polder tot polder te kijk De mensen die er in wonen Blijven zichzelven gelijk
Maar éénmaal per jaar is de stilte Tot de hemel toe van u vervuld En belijden wij zonder woorden Onze dankbaarheid, onze schuld
Pogrom
Is dat de maan, die naar het laatst kwartier gaat, of een gelaat, omgord door walm en vlam? Waar is Berlijn, en waar de Grenadierstraat? – Vluchtte de jongen, toen de bende kwam?
Is dat zijn schim, die daar voor de rivier staat, is dit het water dat hem langzaam nam, is dit de Spree, en dat de Grenadierstraat? – Het is de Amstelstroom, ’t is Amsterdam.
Op ’t Rembrandtsplein gaan de lantarens branden, over de daken sproeit een lichtfontein. – Ik druk mijn nagels dieper in mijn handen.
De Jodenbreestraat is een diep ravijn; ik zie mijn schaduw dansen op de wanden. – Het is maar tien uur sporen naar Berlijn.
“Aan James Brockway Amsterdam-c., r6 juli '67 Beste Jimmy, De kritiek in Times Literary Supplement komt me, ook al heb ik het niet gelezen, bekend voor.32 Een dagje... kreeg in Nederland eenzelfde soort kritiek van een zekere Greshof of Gresshoff, Greshoff of daaromtrent in Het Vaderland. Ik schreef er een verweerschrift tegen maar uit letterkundige kring (Dubois, Emmy van Lokhorst etc.) kreeg ik de dringende bede de zaak terug te trekken. Hij — de kritikus — was al oud, zou er spoedig mee ophouden, had het al moeilijk genoeg, begreep de tijd niet helemaal meer, enz. enz.; dat waren de argumenten. Helaas kan niemand straffeloos mijn gemoed beroeren... Ik hoop in deze zaak echter wel dat je briefje wordt afgedrukt. Het argument dat je gebruikt is nml. gewoon kostelijk en snoert bij voorbaat alle tegenwerpingen de mond. Ben nieuwsgierig tot welke keuze van verhalen je komt. Je weet dat je in deze volkomen vrij bent! En dat de eksemplaren van A day... nu maar spoedig mogen loskomen. Kan je er niet achterkomen hoe de verkoop verloopt? Inderdaad kan film veel betekenen, maar dan in het kader van veel geld. Film is bij uitstek het 'medium der konsessies' en sterk van de tijd (mode) afhankelijk (of op geënt). Het schrijven van een scenario is echter echt lekker, een soort verademing voor mij. Maar ach ach, ook in dit wereldje zo weinig mensen met allure. Over de hele wereld zijn uitgevers kennelijk hetzelfde. Voornamelijk traag traag traag. Daarom: toch Einaudi sturen. Kan ik je helpen wat betreft die Amerikaan? Dat ik hem bijvoorbeeld schrijf (i.v.m. een artikel bijv.) wanneer dat Maria Dermotitproject losbreekt? Ik zeg maar iets. Kan ik er iets aan doen dan hoor ik het van je. Ben waarachtig nieuwsgierig naar die tekst van jou. Zit er ook een Hollandse uitgave in? Contact zal er zeker alles voor voelen! Oké Jimmy. Ik hoor weer gauw van je, je Heere H.”
Und endlich stirbt die Sehnsucht doch – – – wie Blüthen sterben im Kellerloch, die ewig auf ein bisschen Sonne warten. Wie Thiere sterben, die man lieblos hält, und alles Unbetreute in der Welt! Man denkt nicht mehr; »Wo wird sie sein –?!?« Ruhig erwacht man, ruhig schläft man ein. Wie in verwehte Jugendtage blickst Du zurück, und irgendeiner sagt Dir weise: »S' ist Dein Glück!« Da denkt man, dass es vielleicht wirklich so ist, wundert sich still, dass man doch nicht froh ist!
Ich liebe dich
Ich liebe dich. Ich liebe den Duft deines Zimmers, deines Kleiderschrankes, deines Bettes. So duften die Rinden der Bäume im Vorfrühling, wenn noch kein Laub ist und alle Kraft im Baume drinnen liegt. Ich liebe dich ... Noch lehnst du lächelnd an dem Tor des Lebens. Ich liebe dich.
Winterszeit
Der Kirchthurm ragt – – –. Und wie in Frost erstarrt sind die Geräusche. Da rieselt von überladenen harten Fichtennadeln harter Schnee in Klümpchen ab – – –. Dann wieder Stille, Stille, Stille – – –. Und der Dichter sagt: »Ich höre die Symphonieen der Stille!«
Peter Altenberg (9 maart 1859 – 8 januari 1919) Portret door Sigfried Braun, z.j.
Winter I sing the cycle of my country's year, I sing the tillage, and the reaping sing, Classic monotony, that modes and wars Leave undisturbed, unbettered, for their best Was born immediate, of expediency. The sickle sought no art; the axe, the share Draped no superfluous beauty round their steel; The scythe desired no music for her stroke, Her stroke sufficed in music, as her blade Laid low the swathes; the scythesmen swept, nor cared What crop had ripened, whether oats in Greece Or oats in Kent; the shepherd on the ridge Like his Boeotian forebear kept his flocks, And still their outlines on our tenderer sky Simple and classic rear their grave design As once at Thebes, as once in Lombardy.
I sing once more The mild continuous epic of the soil, Haysel and harvest, tilth and husbandry; I tell of marl and dung, and of the means That break the unkindly spirit of the clay; I tell the things I know, the things I knew Before I knew them, immemorially; And as the fieldsman of unhurrying tread Trudges with steady and unchanging gait, Being born to clays that in the winter hold, So my pedestrian measure gravely plods, Telling a loutish life. I have refused The easier uses of made poetry, But no small ploy disdain to chronicle, And (like that pious yeoman laid to rest Beneath the legend that told all his life In five hard words: "He tilled the soil well") Prune my ambition to the lowly prayer That I may drive the furrow of my tale Straight, through the lives and dignities I know.
Vita Sackville-West (9 maart 1892 – 2 juni 1962) Met echtgenoot Harold Nicolson in 1960
Dies sehn wir, Herrin, zeit- und leiderfahren: Dein Reich ist furchtbar, dir zu dienen hart. Du nimmst das Herz, du formst es, seiner Art den Schmerz in großen Bildern zu bewahren.
Ja, Künstler sein, heißt seine Gegenwart in eine ungekannte Ferne sparen und lernen, daß von allem Wunderbaren nur eins ihm zukommt: Die Gefahr der Fahrt.
Erhabne! Kein Erbarmen, keine Schonung! Freiheit erahnt sich erst an Gitterstäben, und erst zerstörtes Herz ist deine Wohnung.
Die Schwachen stehn. Uns Stärkere wirft das Leben in einen Abgrund stündlicher Entthronung. Es ist ein dauernderes Dasein eben.
Sonett II
Es ist ein dauernderes Dasein eben, gezahlt mit Blut. Mit bittrer Niederlage der seltne Sieg, und der Triumph mit Klage; A n g s t macht uns stark, vom Staube aufzuschweben.
Den Tag verhöhnt die Nacht mit ihrer Frage: Was bleibt? Was stirbt? Was reicht? Was fällt daneben? Und nur ein Narr sagt: Dies mein Werk und Weben sei ewig, wie es meinen Namen trage.
Was sind denn Namen? Schall. Und wenn sie alle vergingen: Leben nicht die großen Werke ihr eigen Leben über unserm Leben?
Durch uns hindurch wirkt Gott in dem Krystalle, und alle Ehr sei, aller Ehrfurcht Stärke, dem Bildwerk v o r dem Bildenden gegeben!
Josef Weinheber (9 maart 1892 - 8 april 1945) Gedenkplaat aan het weeshuis in Mödling, waarin de dichter van 1901 tot 1909 verbleef
The lights are blazing, music's playing, Like jewels gleaming in the night The eyes of youth are shining gaily, Alight with hope, with pleasure flaming; Their eyes are bright, for to the sight Of innocence all things seem right. So all are laughing, all are jolly, And all are dancing. Only I, As though accursed, in melancholy Look on and wipe a mournful eye. Why do I weep? Perhaps the reason's That dreary, like the rainy season, My youth has uselessly slipped by.
A Reflection
The river empties to the sea, But out it never flows; The Cossack lad his fortune seeks, But never fortune knows. The Cossack lad has left his home, He's left his kith and kind; The blue sea's waters splash and foam, Sad thoughts disturb his mind:
"Why, heedless, did you go away? For what did you forsake Your father old, your mother grey, Your sweetheart, to their fate? In foreign lands live foreign folks, Their ways are not your way: There will be none to share your woes Or pass the time of day."
Across the sea, the Cossack rests -- The choppy sea's distraught. He thought with fortune to be blessed -- Misfortune is his lot. In vee-formation, 'cross the waves The cranes are off for home. The Cossack weeps - his beaten paths With weeds are overgrown...
Vertaald door John Weir
Taras Sjevtsjenko (9 maart 1814 - 10 maart 1861) Cover
The moon appears. The avenue remains sunlit, though evening has begun to fall. Indifferent youths will gather here, scatter toward small aims. And it’s the thought of death that helps us, after all, to live.
Vertaald door Geoffrey Brock
Privilige
I am a good friend. I’m easily taken by the hand, and I do what others ask of me, well and cheerfully.
But my secret soul that does not lie to itself murmurs its own words. And sometimes a god calls me and wants me to listen to him. With the thoughts that are born in me then, with my heart beating inside, with the intensity of my pain, I reject all likeness with other men.
Tags:Koen Peeters, Peter Zantingh, Ed Hoornik, Heere Heeresma, Peter Altenberg, Vita Sackville-West, Josef Weinheber, Taras Sjevtsjenko, Umberto Saba, Romenu
De Britsr schrijverDavid (Bunny) Garnett werd geboren in Brighton op 9 maart 1892. Als kind droeg hij een mantel van konijnenbont en daaraan dankte hij de bijnaam Bunny, die zijn familie en vrienden de rest van zijn leven zouden gebruiken, Garnett was de zoon van de schrijver Edward Garnett en Constance Black, een vertaalster van met name Russische literatuur. Hij weigerde tijdens de Eerste Wereldoorlog dienst op grond van gewetensbezwaren en bracht de oorlogsjaren door op een boerderij in Suffolk, Sussex, waar hij de kunstschilder Duncan Grant leerde kennen. Grant was een van de leden van de Bloomsburygroep. Literaire erkenning kreeg Garnett met de verschijning van zijn roman “Lady into Fox” (1922). Hij begon een boekhandel nabij het British Museum en een eigen uitgeverij: de Nonesuch Press. Zijn roman “Aspects of Love” (1955) werd later door Andrew Lloyd Webber tot een musical verwerkt. Zijn eerste vrouw was Rachel Marchall (een zuster van Frances Partridge). Met haar kreeg hij twee zonen, Richard en William. Zijn vrouw overleed evenwel op jonge leeftijd aan de gevolgen van borstkanker. Garnett had ook seksuele relaties met Duncan Grant en Francis Birrell. Hij was op Charleston Farmhouse aanwezig bij de geboorte van Angelica Bell, de dochter van Vanessa Bell en Duncan Grant en voorspelde toen dat hij later met haar zou trouwen. Tot afschuw van haar ouders, gebeurde dat inderdaad in 1942 (de bruidegom toen net 50, de bruid 23). Zij kregen samen vier dochters (Amaryllis, Henriette en de tweeling Nerissa en Frances). De oudste dochter Amaryllis Garnett werd actrice. Angelica en Bunny scheidden in 1961 en daarna leefde Garnett in Frankrijk, waar hij uiteindelijk ook overleed.
Uit: Lady into Fox
„Wonderful or supernatural events are not so uncommon, rather they are irregular in their incidence. Thus there may be not one marvel to speak of in a century, and then often enough comes a plentiful crop of them; monsters of all sorts swarm suddenly upon the earth, comets blaze in the sky, eclipses frighten nature, meteors fall in rain, while mermaids and sirens beguile, and sea-serpents engulf every passing ship, and terrible cataclysms beset humanity. But the stra nge event which I shall here relate came alone, unsupported, without companions into a hostile world, and for that very reason claimed little of the general attention of mankind. For the sudde n changing of Mrs. Tebrick into a vixen is an established fact which we may attempt to account for as we will. Certainly it is in the explanation of the fact, and the reconciling of it with our generalnotions that we shall find most difficulty, and not in accepting for true a story which is so fully proved, and that not by one witness but by a dozen, all respectable, and with no possibility of collusionbetween them. But here I will confine myself t o an exact narrative of the event and all that followed on it. Yet I would not dissuade any of my readers from attempting an explanation of this seeming miracle because up till now none has been found which is entirely satisfactory. What adds to the difficulty to my mind is that the metamorphosis occurred when Mrs. Tebrick was a full-grown woman, and that it happened suddenly in so short a space of time. The sprouting of a tail, the gradual extension of hair all over the body, the slow change of the whole anatomy by a process of growth, though it would have been monstrous, would not have been so difficult to reconcile to our ordinary conceptions, particularlyhad it happened in a young child. But here we have something very different. A grown lady is changed straightway into a fox. There is no explaining that away by any natural philosophy. The materialism of our age will not help us here. It is indeed a miracle; something from outside our world altogether; an event which we would willingly accept if we were to meet it invested with the authority of Divine Revelation in the scriptures, but which we are not prepared to encounter almost in our time, happening in Oxfordshire amongst our neighbours.“
David Garnett (9 maart 1892 - 17 februari 1981) Portret door Duncan Grant, ca. 1920
De Duitse schrijfster, columniste en presentatriceAriane Sommerwerd geboren op 9 maart 1977 in Bonn. Als dochter van een Duitse diplomaat groeide zij op in verschillende landen en plaatsen, waaronder New Delhi, Sierra Leone, Parijs, Madrid en Miami. Ze behaalde haar eindexamen gymnasium aan het internaat Salem en verhuisde vervolgens naar Berlijn om politieke wetenschappen te studeren aan de FU Berlijn. In 2000 verscheen haar boek “Die Benimm-Bibel”. In 2009 werd de bundel korte verhalen “Foreign Affairs” gepubliceerd. Samen met Roman Libbertz publiceerde ze in 2015 de erotische roman “Lieben Lassen”. Van 2000-2002 was zij vaste columniste voor de Duitse Playboy, van 2001 tot 2002 voor Max. Daarnaast schreef zij gastcolumns voor o.a. Cosmopolitan, EMMA, Die Zeit, FAZ, Revue en BILD.de) , In het Brits-Chinese tijdschrift China Ethos verschijnt sinds 2008 een column van haar over cultuur, maatschappij en etiquette onder de titel "The Diplomat's Daughter". In het najaar van 2008 voerde ze naakt campagne voor de dierenrechtenorganisatie PETA tegen het dragen van bont. Vanaf 2000 speelde Sommer kleine rollen in tv-series en bijrollen in films zoals Oskar Roehler's „Agnes und seine Brüder”. In 2002 verhuisde zij naar Londen, waar ze acteren studeerde aan het Actors Center. In 2005 vertrol zij naar Los Angeles. In 2007 kreeg zij een figurantenrol in “Kings of South Beach” (Girl at the Bar). In Duitsland presenteerde zij o.a. de tv-programma Top of the Pops, Lebensart en Die Supergärtner.
Uit: Lieben lassen
„Auf der Straße vertreibt die Sonne die letzten Splitter der Nacht aus meinen Augen. Für jetzt. Obwohl ich seit Tagen nicht geschlafen habe, fühle ich mich so beschwingt, als hätte die Erdanziehung keine Macht mehr über mich und ich könnte einfach mit einer weit ausgreifenden Bewegung der Arme abheben. Die Fensterläden eines der rostfarbenen Häuser neben mir werden aufgestoßen, und ein kleines Mädchen blinzelt verschlafen in die Außenwelt, reibt sich fröstelnd die Arme, der Mai zeigt sich morgens noch von seiner kühlen Seite. Eine einsame Vespa knattert an mir vorbei, als ich den Tiber überquere, und im dunklen Wasser leuchtet golden der Petersdom. Kurz stelle ich mir vor hineinzuspringen, Gott zu besuchen, er ist bestimmt schon wach, so laut, wie ich ihn gerufen habe letzte Nacht. Meine Absätze knallen auf den Asphalt, schlagen im Takt mit dem Herzschlag der Ewigen. In jedem Ort pocht unterschwellig ein Gedanke, ein Gefühl. In New York ist es Erfolg, in Shanghai Veränderung, in Paris die Liebe, und hier in Rom ist es Sex. Mit den Fingerkuppen streiche ich über die Hülle der Leica M9 in meiner Handtasche. Die Technologie ist nicht ganz so ausgefeilt wie die der Japaner, aber sie liegt gut in der Hand, und sie ist intimer, leiser als die Nikon mit ihrem klick, klick, klick. Fotografie ist Schattenkomposition. Vielleicht fühle ich mich deswegen zur Kamera hingezogen. Still wie eine Spinne, die in ihrem Netz hockt und auf Insekten wartet, öffnet sie ihr Auge, schnappt im Bruchteil einer Sekunde zu und zieht sich dann wieder zurück in den ihr eigenen Zustand der Blindheit. In Gedanken spiele ich mit meiner Beute, sein Lächeln gehört jetzt mir. Ich werde es den anderen Stücken meiner Sammlung hinzufügen, bis ich den perfekten Mann geschaffen habe. An einem Zeitungskiosk in der Via Giuseppe Zanardelli kaufe ich Postkarten und schlendere anschließend auf die Piazza Navona, fast frei von Touristen, der frühe Morgen die einzige Tageszeit, an der sie erträglich ist, und ich kann das Wasser in Berninis Vierströmebrunnen plätschern hören.“
Uit: Uit eerste hand (Vertaald door Natasha Gerson en Roland Fagel)
“KLAGERS Cathy draait met haar huurauto de oprijlaan in, ziet het bordje en schiet in de lach. ‘Wyndham Falls: Welverdiend Waardig Wonen’. Niet echt zoals Della het omschreef. Dan komt het hoofdgebouw in zicht. De entree maakt een verzorgde indruk. Groot, veel glas met witte bankjes ervoor, een uitstraling van medische orde en regelmaat. Maar de aanleunwoninkjes met uitzicht op de achtertuin zien er krap en haveloos uit. Met piepkleine verandaatjes die doen denken aan dierenhokken. Een sfeer van eenzame levens achter gesloten gordijnen en verveloze deuren. Bij het uitstappen voelt ze dat de lucht zeker vijf graden warmer is dan ’s ochtends op het vliegveld van Detroit. De januarilucht is nagenoeg onbewolkt blauw. Geen vlok te bekennen van de sneeuwstorm waar Clark haar nog zo voor heeft gewaarschuwd, in een poging haar thuis te houden om voor hem te zorgen. ‘Waarom ga je niet volgende week?’ opperde hij. ‘Ze loopt toch niet weg?’ Cathy is al halverwege de voordeur wanneer ze aan Della’s cadeautje denkt en loopt dan terug naar de auto om het te pakken. Ze haalt het uit haar koffer en geniet opnieuw van haar geslaagde geschenkverpakking. Het papier is van het dikke, papperige, ongebleekte soort dat op berkenbast lijkt. (Ze had drie verschillende kantoorboekhandels afgelopen voor ze iets van haar gading vond.) In plaats van een ordinaire strik heeft Cathy takjes van haar kerstboom – die moest toch de deur uit – geknipt en van naalden ontdaan, en daar een krans van gevlochten. Nu ziet het pakje er handgemaakt en organisch uit, als een offer in een indianenplechtigheid, geen geschenk voor een mens, maar voor de aarde. Wat erin zit is verre van origineel. Namelijk wat Cathy altijd aan Della geeft: een boek. Dit keer is het meer dan dat. Een soort medicijn. Sinds haar verhuizing naar Connecticut klaagt Della dat het haar niet meer lukt om te lezen. ‘Ik lijk mijn hoofd niet meer bij een boek te kunnen houden,’ zo heeft ze het aan de telefoon onder woorden gebracht. Ze zegt niet waarom. Dat weten ze allebei al. Afgelopen jaar, op een augustusmiddag tijdens Cathy’s jaarlijkse bezoek aan Contoocook, waar Della toen nog woonde, had ze verteld dat de huisarts haar had doorverwezen voor een paar onderzoekjes. Het was vijf uur ’s middags, de zon zakte net weg achter de dennenbomen. Om even uit de verflucht te zijn, dronken ze hun margarita’s in de serre.”
Jeffrey Eugenides (Detroit, 8 maart 1960)
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertalerWalter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg.Zie ook alle tags voor Walter Jens op dit blog.
Uit: Frau Thomas Mann
„An solchen Abenden durfte jahrelang auch «der kleine Dr. Alfred Pringsheim» teilnehmen, denn «der Meister hatte sich mit dem jungen Anbeter, dem er auch zu sämtlichen Proben Zutritt gegeben, [...] förmlich angefreundet, soweit es der Unterschied des Alters und der Lebensleistung eben zuließ». Doch diese intime Verbindung hatte sich, kurz ehe Hedwig Dohm-Pringsheim Bayreuther Boden betrat, unter dramatischen Umständen aufgelöst: Als ein Berliner Kritiker zu vorgerückter Stunde in einer recht illustren Bierkneipen-Runde behauptete, das ganze Bayreuth sei «purer Schwindel» und er mache sich anheischig, «mit einigen Strauß’schen Walzern die ganze Sippe vom Festspielhügel herunterzulocken», hatte sich der junge und gelegentlich recht jähzornige Wagner-Adept herausgefordert gefühlt, die Ehre seines berühmten Freundes mittels eines Bierseidels zu verteidigen. Die Darstellung dieses Vorfalls durch die internationale Presse, die, wenn man der Erzählung der späteren Ehefrau des allzu leidenschaftlichen Verehrers glauben darf, dem Tenor «Auf den Straßen von Bayreuth ist bereits Blut geflossen» folgte, bewog dann das stets um seinen Ruf besorgte Haus Wahnfried, "die Beziehungen zu dem [...] Treuesten der Treuen ein für allemal» schroff abzubrechen." So kam es, dass Alfred Pringsheim seine zukünftige Frau erst wenig später auf der Bühne, als Mitglied jener Meininger Theatertruppe, kennen lernte, die in den letzten Jahrzehnten des 19. Jahrhunderts vor allem dank ihrer Klassiker-Aufführungen berühmt war und unter der persönlichen Leitung des Herzogs Georg II. Gastspielreisen durch ganz Europa unternahm.“
“Luister. Wat klinkt als een aanmaning tot stilte – ssst! – is in werkelijkheid het geluid van de wind in de bomen, een gerucht dat met vele tongen in de bladeren lispelt. En zou dat gekwetter van onzichtbare vogels niet geroddel zijn? Het was de bedoeling dat zijn vertrek in het geheim zou plaatsvinden. Baba Baloek en zijn vrouw hadden zijn aanstaande reis voor iedereen verzwegen, uit angst voor kwaadsprekerij en onheil – het boze oog –, maar het mocht niet baten. Wie had hun gefluister in begordijnde nachten dan opgevangen? Wie weet welke onzichtbare luistervinken de zware zomerduisternissen bewonen? Zijn vrouw had op een nacht een schijnsel in de lucht gezien, het flikkerde op en verdween. Vuurvliegen misschien, maar zijzelf twijfelde er niet aan dat het het vuur was waar demonen zich elke nacht omheen scharen om opgevangen berichten met elkaar te delen. Dit deden zij gewoonlijk in de vallei Abqar die achter hun huis lag. Een huwelijk hier, een reis daar, een bejaarde in het gemak, een maagd in het badhuis, een zwart herdertje in de namiddag: niemand was veilig voor de schelmenstreken van djinns. De tederheid van hun hoopvolle en angstige gesprekken kon zelfs met de grootste moeite de drempel van hun slaapkamer niet overschrijden: geen menselijk oor had ze dus kunnen afluisteren. In die dagen van gedempte gesprekken en vertwijfelingen was hun samenzijn liefdevoller dan ooit. Jaren van ingehouden en huiselijke genegenheid begonnen in een korte tijdspanne de ogen van de vrouw met ongegeneerde liefde te kleuren: de irissen bloeiden open als zonnebloemen. Haar pupillen waren groot door de zwangerschap. Zij namen het beeld van haar man van alle kanten gulzig op en zij trok het met een langzame daling van haar wimpers naar binnen en sloeg het op voor later gebruik. Het was een bijna vrome beweging. De blik en liefkozingen van Baba Baloek vermildden en verjongden. Als hij haar streelde, nam elke rimpel van zijn handen deel aan zijn strelingen en zo leken ze te verbreden tot kabbelingen die over haar huid voeren en haar mondhoeken opkrulden. Zij huiverde. Zijn vingertoppen bewogen lieflijker dan een menigte tegengestelde briesjes in een appelboom, die niet zo kon blozen als zij.”
Hafid Bouazza (Oujda, 8 maart 1970)
De Surinaamse schrijfster Cándaniwerd geboren in District Suriname op 8 maart 1965. Zie ookalle tags voor Cándaniop dit blog.
Uit: Relaas voor S.
‘Lieve s., ik heb je de laatste tijd pijn gedaan. Je hebt het zonder mij moeten stellen. Daarom zal ik je nu precies schrijven wat er de afgelopen weken allemaal gebeurd is. Vandaag twee weken geleden, op maandag dus, stond ik te koken toen ik me plotseling heel beroerd voelde. Ik draaide het gas uit en stopte de half gekookte rijst in de ijskast. Ik pakte jou, sloot het huis en ging naar mijn moeder. Had ik geweten dat ik de hele afstand te voet moest afleggen, dan had ik de kracht niet gehad om van huis te gaan. Ik wilde mijn buurman om de hoek vragen een rit voor mij te maken, maar hij was net weg. Ik hoopte op boiti iemand te ontmoeten om mij te liften. Tenslotte gaf ik de hoop op en begon heel braaf met jou te lopen, de hele Eduard Abrahamsweg af, je weet tussen de Arya Dewaker Mandir en de Wanica Supermarket. Een week lang bleef ik bij mijn moeder. Mijn situatie werd met de dag erger. Alle vezels van mijn maag scheurden. Ik betaalde me kapot aan taxi's en doktoren. Afgelopen maandag werd ik sito opgenomen in het St. Vincentius ziekenhuis. Je hebt me begeleid. In de auto heb je voortdurend mijn hand vastgehouden. Daar ging ik in de rolstoel naar de zaal. Wat was het zalig toen na een uur aan het infuus de pijn verdween. Maar dat zalige gevoel duurde niet lang. In de avond kwamen de pijnen terug. Vier dagen heb ik met de dood gestreden. Acht uur was ik onder narcose. Niemand verwachtte dat ik het zou halen. Jíj hebt me erdoorheen geholpen.”
Cándani (District Suriname, 8 maart 1965)
De Nederlandse dichter en schrijver A. Marja (pseudoniem van Arend Theodoor Mooij) werd geboren in Oude Leije op 8 maart 1917. Zie ook alle tags voor A. Marja op dit blog.
Thuiskomst
Hij reed die morgen, moegereisd, terug langs de vertrouwde wegen; zo rood en helder in de regen lag daar het huis, met groen omlijst.
De wielen suisden; blank en glad vergleed de straatweg met terzijde de vochte bomen en de weiden, waar schapen graasden langs het pad.
Dan stond hij aarz'lend in het grint, het ijz'ren hek ging piepend open en viel weer dicht, de struiken dropen en geurden in de luwe wind.
Verschemerd, door het glas, dat blonk, zag hij bij 't raam zijn vader zitten en verder weg het vage, witte haar van een vrouw, die koffie schonk.
Toen, met een nauw bedwongen schok, wist hij, hoe ver hij van hen leefde, en glimlachte, maar even beefde de hand, die aan de belknop trok.
Vijf gedichten uit Rilke's Stundenbuch
V Ook gij zult groot zijn, groter nog dan een der thans levenden u nu reeds zeggen kan, veel ongebruik'lijker en ongemener en veel bejaarder dan een oude man.
Men zal u voelen: zachte geuren zweven uit aller tuinen tegenwoordigheid; zoals de zieken met hun dingen leven leeft men met u: vol liefde, toegewijd.
Geen bidden zal de mensen samenleiden, gij zijt niet daar, waar men bijeenvergaart, en wie u voeld' en zich in u verblijdde zal als de eerst' en een'ge zijn op aard: een uitgestotene en een vereende, verkoren en verworpen tegelijk, een, die een glimlach droeg en hem verweende, klein als een huis, groot als een koninkrijk.
A. Marja (8 maart 1917 – 10 januari 1964) V.l.n.r. J.B. Charles, de echtgenote van Anthonie Donker en A. Marja op het diner ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Gerrit Achterberg, 1955
Uit: Die Stadt mit der roten Pelerine (Vertaald door Angelika Gillitz-Acar en Angelika Hoch)
„Obwohl sie wusste, dass kein Tier, das größer war als eine Katze, das Dornendickicht durchdringen konnte, erschreckten sie die nächtlichen Geräusche aus dem Garten zu Tode. Sie hatte kein Geld für einen Ventilator. Aber der ausgesprochen geizige und halsabschneiderische Hausbesitzer Professor Botelho verweigerte seinen Mietern, obwohl er widerwärtig reich war, eine Klimaanlage, die hier ebenso lebenswichtig ist wie in Stockholm die Heizung. Er war der maßgebliche Berater des rechtsgerichteten Bürgermeisters, spielte sich wegen seines akademischen Titels und seiner rein europäischen Abstammung auf und war sehr darauf bedacht, vornehm und bedeutend zu erscheinen, wie es seinem eigenen und dem Rang seiner Vorfahren angemessen war. Obendrein war er auch noch Sauberkeitsfanatiker; er vergötterte Regeln, Ordnung und Formalien. Den der Straße zugewandten Teil des Gartens schmückte er mit griechischen Götterstatuen aus feinstem Marmor, mit Lampen, die aufdringlich an Paris erinnerten, und mit eleganten Treppen, die zwischen Bananenstauden und Mangobäumen zu schweben schienen. Doch die Art und Weise, wie er die Appartements eingerichtet hatte, verriet, dass seine goldglänzende Persönlichkeit nur Fassade war. In Özgürs Wohnzimmer hatte er ein riesiges, hässliches, steinhartes Bett, Aluminiumregale und ein kunstledernes Klappsofa gestellt, das aussah, als hätte man es aus dem Rathaus entwendet; zwischen all dem Gerümpel stand ein schwerer, wuchtiger Mahagonitisch mit acht Stühlen, die viel zu viel Platz wegnahmen. Auf dem Balkon hatte er außerdem die für Rios Häuser obligatorische Hängematte angebracht; an der Tür hingen auf Schnüre gefädelte Muscheln, die beim leisesten Windhauch ohrenbetäubend rasselten, denn nach einer brasilianischen Glaubensvorstellung, die ursprünglich aus Afrika stammt, bringen Muscheln Glück. An einer der grauen Wände, die unangenehme Assoziationen an die Korridore von Krankenhäusern oder Gerichtsgebäuden wachriefen, hing ein Schwarz-Weiß-Poster, das Prof. Botelho im New Yorker Metropolitan Museum gekauft und das er aufwändig hatte rahmen lassen: die Nahaufnahme eines Paares, das sich küsst und dessen geöffnete Lippen leicht ölig schimmern.“
“Freshman basketball, in my own time, a dozen years earlier, had not been a spectator sport at Princeton. A player's roommates might turn up, or his parents, if they lived nearby, but the grandstands were empty and the sound of the dribbling used to echo while the freshmen played. On the night of the game with Pennsylvania, I showed up at about six-twenty-five. There was a large crowd outside the gym and, inside, the stands were already filled. My father was holding a seat for me, and by the time I got to it the game had already begun. I sat down and purposely didn't ask which player I was supposed to watch, because that would have diminished the pleasure of discovery, and it was, in fact, something like this that my father had in mind when he had cut me off so abruptly on the phone. I watched the general flow on the court for a while, and it was soon clear enough who had drawn the crowd, and that he was the most graceful and classical basketball player who had ever been near Princeton, to say the very least. Every motion developed in its simplest form. Every motion repeated itself precisely when he used it again. He was remarkably fast, but he ran easily. His passes were so good that they were difficult to follow. Every so often, and not often enough, I thought, he stopped and went high into the air with the ball, his arms rising until his hands were at right angles to one another and high above him, and a long jump shot would go into the net. My father, once a college basketball player himself, was so moved by this that he nudged me with his elbow. It was not the two points, obviously enough—it was the form and the manner with which they had been scored. I looked from the boy's number down to the mimeographed sheet in my hand. His name was Bill Bradley. He was six feet, five inches tall. And he came from Crystal City, Missouri. I learned later that the general manager of the St. Louis Hawks had declared Bradley to be of professional calibre when he was still in high school, and that is how Bradley always seemed at Princeton, at home on the court and under control even when his own game was cold, which it sometimes was. To me, Bradley's appeal was grounded in the fact that he was a pleasure to watch no matter what was happening on the scoreboard.”
« On m’a parlé encore d’une boulangerie ayant pétrin mécanique. Tu te motorises à présent, tu prends de l’allure ! Ce sont les ordures qui te tracassent ? Au fond, il y en a partout, des ordures. En ville plus qu’ici. Là-bas, c’est caché. On ne voit rien mais cela empeste. L’air y est malsain, c’est la vérité. Console-toi, vieux père ! Nos efforts ne pourront jamais changer tout à fait ton visage. Nous l’enlaidissons, peut-être, par nos tentatives et nos imitations. Tu as la couleur de la terre, tu es fait de terre. La terre est saine, modeste et pure comme une paysanne pauvre mais de bonne naissance. Pour te donner un autre visage, il faudrait te raser, te supprimer, transporter tes cendres ailleurs et essayer de rebâtir sur ces cendres. En fait, tu cesserais d’exister et nous de t’aimer. Alors pourquoi te fâcher et nous mal accueillir ? Y a-t-il meilleure preuve d’attachement filial que nos retours entêtés ? Tu doutes que nous tenions toi ? Mettons que nous sommes liés à toi et toi à nous, solidement et que nous ne pouvons nous renier. Ceux qui t’oublient –_tu ne l’ignore pas — ne peuvent faire autrement que de t’oublier ; ils sont dans leurs meilleurs jours, c’est pardonnable, après tout. Ils en arrivent à douter de ton existence et ce doute leur fait du bien. Si tu voyais leur aisance en pleine civilisation, tu t’effacerais timidement, tu voudrais te cacher sous terre. Ils te font honneur ! Viennent les moments difficiles : les dettes, la maladie, la misère, la vieillesse — on ne peut tout prévoir — et ils se disent, ces braves gens, que l’heure du retour a peut-être sonné. Ils se retrouvent une mémoire excellente pour tout ce qui te touche. Leur cœur s’attendrit. Et ; du moment qu’ils ont besoin de toi, ils se remettent à t’aimer. Puis, un beau soir, ils débarquent pour reprendre la place que tu leur as fidèlement réservée. Souvent, d’ailleurs, cette place n’est qu’un trou oblong, là-bas, au terme du voyage ; là où aboutit la route carrossable et où nous finirons tous un jour. Une petite tombe qui se confondra avec toutes les autres parce qu’elle ne portera aucune inscription et que, dès le premier printemps, elle se couvrira aussi de graminées toutes frêles et de pâquerettes toutes blanches."
Mouloud Feraoun (8 maart 1913 – 15 maart 1962) Cover
„Als du sie wieder öffnest, schiebt sich gerade ein großer weißer Teller vor dich. Du nimmst die silberne, schwere Gabel in die linke und das silberne, schwere Messer in die rechte Hand: Der breite Rand des großen weißen Tellers ist grün bestreut, feingehackter Schnittlauch. Jetzt slictedudie langen Gabelzinken in das mit dunkler Sauce nur halb bedeckte, daumenwurzeldidce Fleisch, setzt die Messerschneide ein Stück dahinter an und führst sie hin und her, bis siesichso weit in den Fleischkörper gesenkt hat, daß sich ein Stück abzulösen beginnt. Das kleine Stück ein wenig in der Sauce herumsaieben, während eine laute Stimme am großen Tisch nebender Theke einen lauten Satz lacht. Einen Augenblick warten, bis irgendetwas darauf er-widert, das Lachen von irgendeiner Antwort umhüllt worden ist. Dann die Gabelzinken an den Mund führen, die Lippen um den Fremdkörper schließen und ihn von den Zinken in den Mundraum herunterziehen: Plötzlich schmedctt du Zwiebeln und Pfeffer und Rotweinsauce undanden Zungen-rändern einen Hauch Blut. Das weiche, warme Fleisch kauen, als faserigen Brei an den Rachen wälzen und hinunter-schlucken. Augenblicklich eile du, wie dein Magen schwerer wird, schwerer und warm. An den Nebentisch hat sich inzwischen eine korpulente Dame gezwängt. Durch ihre übergroßen Brillengläser, die in Form eines Schmetterlings mit ausgebreiteten Flügeln geschliffen und mit einem breiten Goldrand eingefaßt sind, mustert sie dich jetzt über ihre vorsorglich zwischen sich und dich gegtellte, ebenfalls übergroße Handtasche hinweg. Als sie nach einer Weile noch immer nicht aufgehört hat, dich zu mustern, fällt dir auf Dir wurde so heiß, weil du deinen guten alten dicken Wintermantel die ganze Zeit an-behalten hast. Also ziehst du ihn aus, erleichtert über die Abkühlung, die diese Bewegung sofort mit sich bringt, und legg ihn neben dich auf die Bank. Im Blick einen Vorwurf, den du nicht verglehg, nimmt die korpulente Dame ihre Handtasche und gellt sie links neben sich, weg von deinem Mantel. Als sie den Kopf wieder zurückdreht, hüpfen ihre Pupillenbälle von deinem Gesicht auf die Illugtrierte, die schlaff vor ihr auf dem Tisch liegt, und bleiben darin liegen.“
Dominic Angeloch (Stuttgart, 1979) Stuttgart, Johanneskirche im Feuersee
De Noorse dichter en journalist Rolf Jacobsenwerd geboren op 8 maart 1907 in Kristiania. Jacobsen studeerde na zijn eindexamen gymnasium in 1926 theologie en filologie. In 1930 was hij een van de oprichters van het eerste gemengde Scandinavische studentenkoor. Onder het pseudoniem Rolf Høvre schreef hij een aantal schlagerteksten. In 1933 verscheen zijn eerste dichtbundel “Jord og jern” (Aarde en ijzer), waarin hij, evenals in de twee jaar later gepubliceerde Bundel “Vrimmel” (Gewemel), enthousiast over de technologie, de grotestadsdrukte beschrijft, echter ook in relatie tot de natuur. Jacobsen werkte als journalist; hij huwde in 1940. In hetzelfde jaar trad hij toe tot de fascistische partij Nasjonal Samling. In 1945 werd hij gearresteerd. Hij zei dat hij niet bij de partij zou zijn geweest als de koning en de regering het land niet hadden verlaten. Hij werd veroordeeld tot drie en een half jaar in een werkkamp. Jacobsen bekeerde zich tot het katholicisme in 1951 en publiceerde zijn derde poëziebundel “Fjerntog” (Lange-afstandstreinen) na een pauze van 16 jaar. In 1953 werd hij opnieuw opgenomen in de schrijversvereniging “Den norske Forfatterforening”. Zijn bekendste gedichten komen uit de in 1954 gepubliceerde bundel “Hemmelig liv” (Geheim leven). Gedichten van Jacobsen werden onder meer door de componisten Helge Iberg, Egil Kapstad, Ketil Bjornstad en Torstein Aagaard-Nilsen op muziek gezet. Rouw om zijn in 1983 overleden vrouw, maar ook resignatie drukken zijn gedichten uit in de in 1985 gepubliceerde dichtbundel “Nattåpent” (Nachtwacht). De poëzie van Jacobsen is vertaald in een tiental talen. Hans Magnus Enzensberger nam hem als enige Noorse dichter op in zijn collectie “Museum der modernen Poesie”..
In januari
O alles wat je kan in januari wanneer al de dagen maar tot aan je knieën reiken en je, het etmaal rond, je voorhoofd loopt te stoten tegen de sterren als op een zolder met oude uniformen. In januari als de wereld boordevol is van levende sneeuw die je tegemoet komt met een vrolijk geblaf tegen de ruit en gehoorzaam languit gaat liggen voor iedere deur als een grote vriendelijke hond die scherp met zijn tong je hand wil likken.
In januari als alles afgesloten is en alle wegen met cement vastgemetseld zijn en je er met beide benen gaten in kan lopen en zowat alles doen. Naar buiten gaan of stilzitten een la opruimen en daar bedeesde en heel jonge foto's vinden die je kan verbranden - of nog maar niet.
En een boek ter hand nemen, beetje stof blazen en de bladeren onder je vingers door laten ritselen tot in rust als lichte sneeuwval. Brieven
in steilschrift, handdrukken van over de zee waar we vandaan kwamen, naar hier het land zonder geluid waar alles eender is en alle gezichten plat zijn als de wijzerplaten van uurwerken, ze trekken de wenkbrauwen op als je een ongeduldige gedachte denkt.
Wat kan je meer in januari, als alle woorden dood zijn gepraat en rondgestrooid liggen als verkreukte kranten en alle wonden omwikkeld zijn met gaas en alle sporen weggewassen en jij rond kan lopen en de planken horen kraken en de ovens rustig grommen boven hun kluiven.
- Ga zitten. Leg je grote patience die nooit uitkomt en vraag wat je meer kan doen voor je hart dan dat.
Zwaardere tabak aanbieden? Op een ladder klimmen en kolossale rook als een vlag hijsen op je schoorsteen tot vreugde van de wolken die nu van Karelië komen aandrijven met wonderlijk verscheurde borst, om de nieuwe dagen uit te broeden en de kleine gele zon die je weldra zult zien op de schuttingpaaltjes in februari.
Maar in januari - dan moet je wachten op je hart. Laat de sterren maar rinkelen bij je bed. Je ziet een voorhoofd oprijzen, een gelaat in 't noorderlicht. Achter loodgrijze gordijnen zet ze haar lamp neer bij je kussen zodat ze kan zien of je trekken veranderd zijn.
Bret Easton Ellis, Robert Harris, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Abe Kōbō, Reinhard Kaiser, Manfred Gregor, Jan Frederik Helmers, Alessandro Manzoni
De Amerikaanse schrijver Bret Easton Elliswerd geboren op 7 maart 1964 in Los Angeles. Zie ook alle tags voor Bret Easton Ellisop dit blog.
Uit: Lunar Park
“As a writer you slant all evidence in favor of the conclusions you want to produce and you rarely tilt in favor of the truth. ...This is what a writer does: his life is a maelstrom of lying. Embellishment is his focal point. This is what we do to please others. This is what we do in order to flee ourselves. A writer's physical life is basically one of stasis, and to combat this constraint, an opposite world and another self have to be constructed daily. ...the half world of a writer's life encourages pain and drama, and defeat is good for art: if it was day we made it night, if it was love we made it hate, serenity becomes chaos, kindness became viciousness, God became the devil, a daugher became a whore. I had been inordinately rewarded for participating in this process, and lying often leaked from my writing life--an enclosed sphere of consciousness, a place suspended outside of time, where the untruths flowed onto the whiteness of a blank screen--into the part of me that was tactile and alive.” (...)
“The heroin flowing through me, I thought about the last time I saw my father alive. He was drunk and overweight in a restaurant in Beverly Hills, and curling into myself on the bed I thought: What if I had done something that day? I had just sat passively in a restaurant booth as the midday light filled the half-empty dining room, pondering a decision. The decision was: should you disarm him? That was the word I remember: disarm. Should you tell him something that might not be the truth but would get the desired reaction? And what was I going to convince him of, even though it was a lie? Did it matter? Whatever it was, it would constitute a new beginning. The immediate line: You’re my father and I love you. I remember staring at the white tablecloth as I contemplated saying this. Could I actually do it? I didn’t believe it, and it wasn’t true, but I wanted it to be. For one moment, as my father ordered another vodka (it was two in the afternoon; this was his fourth) and started ranting about my mother and the slump in California real estate and how “your sisters” never called him, I realized it could actually happen, and that by saying this I would save him. I suddenly saw a future with my father. But the check came along with the drink and I was knocked out of my reverie by an argument he wanted to start and I simply stood up and walked away from the booth without looking back at him or saying goodbye and then I was standing in sunlight. Loosening my tie as a parking valet pulled up to the curb in the cream-colored 450 SL. I half smiled at the memory, for thinking that I could just let go of the damage that a father can do to a son. I never spoke to him again.”
“Occasionally Legat glanced across the dining room to check the entrance. Perhaps it was his imagination but it seemed that the guests and even the waiters moving back and forth across the carpet between the dusky pink upholstered chairs were unusually subdued. There was no laughter. Soundlessly beyond the thick plate glass, forty or fifty workmen, some stripped to the waist in the humid weather, were digging slit trenches in Green Park. There should remain no doubt for the whole world at this time that it is not one man, or one leader, who speaks but the whole German people. I know that in this hour the whole people—millions strong—agree with every one of my words (Heil). He had listened to it on the BBC as it was delivered. Metallic, remorseless, threatening, self-pitying, boastful—impressive in its horrible way—it had been punctuated by the thumps of Hitler’s hand pounding the podium and by the roar of fifteen thousand voices shouting their approval. The noise was inhuman, unearthly. It had seemed to well up from some black subterranean river and pour out of the loudspeaker. I am grateful to Mr. Chamberlain for all his efforts, and I have assured him that the German people want nothing but peace. I have further assured him, and I emphasise it now, that when this problem is solved, Germany has no more territorial problems in Europe. Legat took out his fountain pen and underlined the passage, and then did the same with another, earlier reference to the Anglo–German Naval Agreement:”
Die Brombeerhecken dunkeln ein, die Schlote der Verbrennungsöfen qualmen. Öde nenne ich die Sterne über öden Fußballplätzen und habe vermutlich recht damit. Wir drehen in die Nacht hinaus, denk es, o Seele, du bist wach, wie ich, du denkst es. Und du wirst fleißig sein, dort draußen, auf dir den morschen Schatten des Erdballs, der nicht schwerer wiegt als der Schatten hier auf meinem Kissen. Schlaf ist Opium für die Seher! Wir treffen uns im Innern des Dschungels, den meine Schädeldecke überwölbt: Wieder bin ich der Himmel in der großen Faust unsrer funkelnden Verlassenheit. Im Zwielicht treten wir hinaus ans Meer. Aus den Spiegeln in der Neonbar betrachten uns Ertrunkene : Gesichter blau, die Fischer blau, Nachtvögel blau; um die ich weinte, weint hier keiner. In Leipzig finden wir uns vor dem Kino ein, ohne Rücksicht darauf, was in Leipzig so gerade läuft. Und in China tragen wir ein Kind auf meinen Schultern, das von Chinas Wundern plappert, von Feuerwerk, Teerosen, roten Drachen. Wir verstehen jedes Wort. Tote Fische schwimmen mit dem Strom. Zerschossene Panzer stehen im Wasser. Die Vorstellung schließt mit dem Nachspann, aus der schier endlos viele Namen getilgt sind. Mit einem Schrei fährt meine Tocher hoch aus ihrem Dschungel: Dämonen in Kinderkleidern, modisch rostrot, stieben auseinander. Dämmerlicht sickert in die Büschel Gras, die Schlote qualmen. Du Seele, ich Jane. Die Welt dreht bei. Wir steigen aus.
« Leurs résultats furent honorables. Ils continuèrent sur leur lancée. Ils ramassèrent un peu partout des bribes de sociologie, de psychologie, de statistiques; ils assimilèrent le vocabulaire et les signes, les trucs qui faisaient bien: une certaine manière, pour Sylvie, de mettre ou d'enlever ses lunettes, une certaine manière de prendre des notes, de feuilleter un rapport, une certaine manière de parler, d'intercaler dans leurs conversations avec les patrons, sur un ton à peine interrogateur, des locutions du genre de: "... n'est-ce pas...", "... je pense peut-être...", "... dans une certaine mesure...", "... c'est une question que je pose...", une certaine manière de citer, aux moments opportuns, Wright Mills, William Whyte, ou, mieux encore, Lazarsfeld, Cantril ou Herbert Hyman, dont ils n'avaient pas lu trois pages. Ils montrèrent pour ces acquisitions strictement nécessaires, qui étaient l'a b c du métier, d'excellentes dispositions et, un an à peine après leurs premiers contacts avec les études de motivation, on leur confia la lourde responsabilité d'une "analyse de contenu": c'était immédiatement au-dessous de la direction générale d'une étude, obligatoirement réservée à un cadre sédentaire, le poste le plus élevé, donc le plus cher, et partant le plus noble, de toute la hiérarchie. Au cours des années qui suivirent, ils ne descendirent plus guère de ces hauteurs. Et pendant quatre ans, peut-être plus, ils explorèrent, interviewèrent, analysèrent. Pourquoi les aspirateurs-traîneaux se vendent-ils si mal? Que pense-t-on, dans les milieux de modeste extraction, de la chicorée? Aime-t-on la purée toute faite, et pourquoi? Parce qu'elle est légère? Parce qu'elle est onctueuse? Parce qu'elle est si facile à faire: un geste et hop? Trouve-t-on vraiment que les voitures d'enfant sont chères? N'est-on pas toujours prêt à faire un sacrifice pour le confort des petits? Comment votera la Française? Aime-t-on le fromage en tube? Est-on pour ou contre les transports en commun? A quoi fait-on d'abord attention en mangeant un yaourt: à la couleur? à la consistance? au goût? au parfum naturel? Lisez-vous beaucoup, un peu, pas du tout? Allez-vous au restaurant? Aimeriez-vous, madame, donner en location votre chambre à un Noir? Que pense-t-on, franchement, de la retraite des vieux? Que pense la jeunesse? Que pensent les cadres? Que pense la femme de trente ans? Que pensez-vous des vacances? Où passez-vous vos vacances? Aimez-vous les plats surgelés? Combien pensez-vous que ça coûte, un briquet comme ça? Quelles qualités demandez-vous à votre matelas?”
« Any empty box a yard long by a yard wide and about four feet deep will do. However, in practice, one of the standard forms commonly called a "quarto" is desirable. Standard items are easy to find, and most commercial articles that use standard-sized boxes are generally of irregular shape—various types of foodstuffs precisely adaptable to the container—so that the construction is sturdier than others. The most im-portant reason to use the standardized form is that it is hard to distinguish one box from another. As far as I know, most box men utilize this quarto box. For if the box has any strik-ing features to it, its special anonymity will suffer. Even the common variety of corrugated cardboard has recently been strengthened, and since it is semiwaterproof there is no need to select any special kind unless you are go-ing through the rainy season. Ordinary cardboard has better ventilation and is lighter and easier to use. For those who wish to occupy one box over a period of time, regardless of the season, I recommend the Frog Box, especially good in wet weather. This box has a vinyl finish, and as the name sug-gests, it is exceedingly strong in water. When new it has a sheen as if oiled, but apparently it produces static electricity easily, quickly absorbs dirt, and gets covered with dust; then the edge is thicker than the ordinary one and looks wavy. You can tell it at once from the common box. To construct your box there is no particular procedure to follow. First decide what is to be the bottom and the top of the box—decide according to whatever design there may be or make the top the side with the least wear or just decide ar-bitrarily—and cut out the bottom part. In cases where one has numerous personal effects to carry, the bottom part can be folded inward without cutting, and, with wire and tape, the two ends can be made into a baggage rack. Tape the ex-posed part of the edges at the three points on the ceiling and at the one on the side where they come together. The greatest care must be taken when making the ob-servation window. First decide on its size and location; since there will be individual variations, the following figures are purely for the sake of reference. Ideally, the upper edge of the window will be six inches from the top of the box, and the lower edge eleven inches below that; the width will be seventeen inches. After you have subtracted the thickness of the base to stabilize the box when in place (I put a magazine on my head), the upper edge of the window comes to the eyebrows.“
„Polidori blickte wieder auf und sah nach der Öffnung zwischen den Regalwänden. Aber da er mit dem Buch ein paar Schritte näher an das Schaufenster getreten war, durch das graues Licht in den Laden fiel, konnte er das Pult nicht mehr sehen, sondern nur einen halbhohen schwarzen Schrank voller Bücher und Papiere. Auf dem Schrank stand ein leeres Glas, darin ein silberner Löffel. Die drei Schritte, die notwendig gewesen wären, um das Pult und das Mädchen auf dem Hocker noch einmal ins Blickfeld zu bekommen, konnte Polidori nicht tun. Der Buchhändler stand ihm im Weg. Polidori klappte das Buch zu, knöpfte seinen Mantel auf und schob es in eine Außentasche seines Jacketts. »Was bin ich Ihnen schuldig, Monsieur?« Der Buchhändler schien von Polidoris schnellem Entschluß überrascht. Er suchte noch nach dem Preis, den sein Kunde ohne Murren akzeptieren würde. »Fünfundvierzig Francs, Monsieur. In Anbetracht der Seltenheit dieses Werkes muß ich das verlangen.« Für fünfundvierzig Francs bekam man hierzulande auch sechs Flaschen guten Rheinwein. Polidori bezahlte und ging rasch hinaus. Einen Fuß vor den anderen setzen, manchmal half das. Es gab Blicke, die die fernste Ferne zwischen Menschen einfach übersprangen. Im Gehen tastete Polidori durch das Tuch seines Mantels nach dem Buch. Steif schob es sich in der Tasche hin und her, ein totes Andenken an etwas, das aufgeblitzt, aber nicht Möglichkeit geworden war und erst recht nicht Gelegenheit. Schon der zweite Blick in den hinteren Raum des Ladens hatte sich nicht ergeben wollen. Polidori sah jetzt häufiger zurück in die Richtung, aus der er gekommen war. Vergebens. Sogar den wenigen in faltenreiche Tücher gehüllten Frauengestalten, die ihm entgegenkamen, sah er aufmerksam ins Gesicht. Polidori verlangsamte seine Schritte.“
»Los, Mann, gehn Sie, lassen Sie den Urwald roden! Möglichst Kahlschlag. Wegtreten!« Zugegeben, Ernst Scholten hatte eine Frisur, die von einem militärischen Haarschnitt ziemlich weit entfernt war. Aber bisher hatte kein Mensch Ernst Scholten gesagt, wann er zum Haarschneiden gehen müsste. Und als er, eine Stunde nachdem er das Kasernentor passiert hatte, beim Friseur im Kasernenkeller saß, empfand er jeden Schnitt der Schere, jedes Rucken der Schneidemaschine als Schmach. Das und viele andere Kleinigkeiten, die sich im Lauf der vierzehn Tage in Ernst Scholten zusammengeballt hatten, standen jetzt im Duschraum drohend wie eine Ladung Dynamit hinter jedem Satz, den Ernst Scholten aus sicherer Deckung seinem Unteroffizier entgegenschleuderte. Eine seltsame, spannungsgeladene Atmosphäre: zitternd, splitternackt unter der immer noch laufenden Brause, die Hände an die Oberschenkel gepresst und gar nicht mehr fröhlich, Karl Horber. Mit dem Rücken zu ihm gewandt, das Gesicht auf die sechs in der Ecke gerichtet, kalte Wut im Herzen und lauernd, Unteroffi zier Schaubeck. In der Ecke der Verein: Walter Forst, Siegi Bernhard, Albert Mutz, Jürgen Borchart, Klaus Hager und Scholten. Die fünf um Scholten kamen immer noch nicht recht mit. Aber sie begannen zu spüren, dass hinter dieser Auseinandersetzung mehr steckte als einer der bekannten Streiche von »Winnetou«. Scholten hatte diesen Spitznamen schon seit Langem. Sein pechschwarzes Haar, das hagere, gelbliche Gesicht mit der jäh vorspringenden Nase und dem spitzen Kinn hatten etwas Kämpferisches an sich. Es gab Leute, denen war Scholten vom ersten Augenblick an widerlich. Schaubeck gehörte zu ihnen. Wie würde diese Auseinandersetzung enden? Wie überhaupt konnte sie nur enden?”
Manfred Gregor (Tailfingen, 7 maart 1929) Scene uit de remake van “Die Brücke”, 2008
Zie 't ruwe menschdom: wat vertoning! Verlaagd, verbasterd zwerft het rond, Heeft hol of boom of klip tot woning, En voedt met de eikels zich op d'adderrijken grond. In woeste beestlijkheid verzonken.
Kent, voelt zijn ziel geenszins de vonken Van 't schoon, dat ons het hart doordringt. Beroofd van taal , kan 't slechts een rauwe noodkreet slaken , Als 't hongrig boschgedrocht, met opgesperde kaken, Het als een wissen prooi bespringt.
De straal der Godheid , 's menschen reden , Is niets in dien gevloekten nacht; De schrik, 't verraad sluipt om zijn schreden: Deugd, orde en wet zijn niets; 't is al geweld en kracht. Hebt gij , ó God van wet en orden !
Het menschdom tot dien stand doen worden? Leeft, sterft hij als een dier en plant? Waar toe zijn Reden dan, schoon nu nog in hem slapend', Waarom hem niet veel eer met 's Tijgers klaauw gewapend , Of met de kracht van d'Elefant.
Jan Frederik Helmers (7 maart 1767 – 26 februari 1813) Gedenkplaat in Amsterdam aan het begin van de Derde Helmersstraat
From Pyramids to heights alpine Flashed that god's swift lightning-stroke; From Manzares to the Rhine Rapid, crashing thunders broke, Rolling on from Scylla’s sea Shaking farthest Muscovy.
Was this, glory just and true? Sentence waits posterity. Bow we to the Highest’s view, Willing us in him to see Stamped a trace more vast and grand Of His own resistless hand.
With hurricanes of anxious joy, Earthquake exploits of wild renown, A heart in unsubdued annoy In slavery gloats upon the crown; And gains the goal and grasps a prize 'T was madness there to set his eyes.
All he tasted; glory growing Greater after great embroil; Flight; and victory bestowing Palace; and the sad exile; Twice in the dust a victim razed, Twice on the altar victim blazed.
Vertaald door J. F. Bingham
Alessandro Manzoni (7 maart 1785 – 22 mei 1873) Cover
Tags:Bret Easton Ellis, Robert Harris, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Abe Kō,bō,, Reinhard Kaiser, Manfred Gregor, Jan Frederik Helmers, Alessandro Manzoni, Romenu
Patrick deWitt, Gabriel García Márquez, Jeremy Reed, Marijke Hanegraaf, Thomas Acda, Günter Kunert, Clark Accord, Elizabeth Barrett Browning, Michelangelo
“You are sitting in the magical Ford outside the bar when Junior the crack addict walks up and steps into the car and you both sit there watching the building. His smell is otherworldly, like a demon from deep in the earth’s crust, and he repeatedly passes the fiercest gas; he has been too long without his drugs and his body is causing a fuss. He does not greet you and you do not greet him; a rift has grown between you recently, or rather a rift has grown between Junior and everyone—he is in the worst way and the doormen say he has been robbing people with his machete blade after hours. You are not afraid of him and you do not believe he would ever do you any harm but you wish he were somewhere other than sitting at your side, wondering about the contents of your pockets. He is fidgeting with a lighter and finally he says to you, “I need twenty dollars, man. I need it bad.” When you tell him you haven’t got any money he punches your dashboard and pouts, asking himself how long this torture might go on. You tell him to wait a minute and you enter the empty bar, retrieving twenty dollars from the safe. You walk it out to him and he is relieved to see this money but wants to know where it came from. When you tell him you stole it he looks worried and asks if you won’t get into trouble, which is insulting because you know he does not actually care one way or the other. “Do your drugs or don’t do your drugs,” you say. “Don’t stand around sobbing and bitching about it.” He straightens himself up and nods and hustles off to find his dealer. All through the night you are bothered by guilt and self-loathing for speaking with him so harshly and angered that such a man could conjure these emotions in you. Discuss your feeling of wonder when the pilfered twenty dollars is not reported missing at the end of the night. Discuss your routine of thieving that stems from this incident, and the criminal spree you quickly embark upon. Your plan is to keep an at-home stolen-monies pile, separate from your life-monies pile, and to cultivate it to a respectable size and then, at some key point, utilize it dramatically. Within a month you have three hundred dollars and you feel great relief and satisfaction, as if justice has been served, and you wonder why you waited until this late date to begin stealing from the owner, who you (on a whim) decide is a bad man who expects you to gladly damage your mind and body with this potentially deadly work of washing dishes in a bar, and who has never asked you how your feelings were doing even though it is fairly obvious that they, your feelings, have been hurt and are still hurting yet.”
Uit: Honderd jaar eenzaamheid(Vertaald door MarioleinSabarte Belacortu)
“Vele jaren later, toen hij Voor het vuurpeloton stond, moest kolonel Aureliano Buendía vast aan die verre middag denken waarop zijn vader hem had meegenomen om het ijs te leren ken-nen. Macondo was in die tijd nog een gehucht van twintig huis-jes van leem en riet op de oever van een snelstromende rivier die zich met haar doorschijnende wateren over een bedding spoedde van gladde stenen, wit en enorm als prehistorische eieren. De we-reld was nog zo jong dar veel dingen geen naam hadden, en als je het over ze wilde hebben, moest je ze met je vinger aanwijzen. Elk jaar verscheen er in de maand maan een haveloze zigeuner-familie die haar tent vlak bij het gehucht opsloeg en met veel mis-baar van fluiten en trommels de nieuwe uitvindingen bekend-maakte. Als eerste brachten ze de magneet mee. Een grote dikke zigeuner met een woeste baard en handen als mussenpootjes, die zich voorstelde als Melquíades, hield een gruwelijke openbare demonstratie van wat hij zelf het achtste wonder van de wijze al-chemisten uit Macedonië noemde. Hij ging van huis tot huis met twee metalen staven die hij achter zich aan sleepte, en alle men-sen schrokken zich wild toen ze zagen dat de grote en de kleine pannen, de nijptangen en de kookkomforen van de muur vielen, toen ze de planken hoorden kraken door de verwoede pogingen van spijkers en schroeven zich los te wrikken, en voorwerpen die ze al tijden kwijt waren, tevoorschijn kwamen op plekken waar ze er het vaakst naar hadden gezocht en zich in ordeloze vlucht achter de magische ijzers van Melquiades aan sleepten. 'De din-gen hebben een eigen leven,' verkondigde de zigeuner, die een sterk accent had, 'je moet hun ziel wakker schudden, dat is alles.' José Arcadio Buendfa, wiens mateloze verbeeldingskracht altijd verder ging dan het vernuft van de natuur en nog veel verder dan de wonderen en de magie, bedacht dat hij van die nutteloze uit-vinding gebruik kon maken om goud uit de grond te halen.”
Gabriel García Márquez (6 maart 1928 - 17 april 2014) Cover
“Alone and waiting for his tutor to return him to the world of Ovid's Metamorphoses, he busied himself regrouping a vase of candy-pink peonies. The cerise, fist-sized flowers were the colour of sunsets he had known while out riding, the sweat stinging his eyes as he pushed a strawberry roan to overkill in the foothills. His mother had taught him always to be alert to his destiny. For years he had devoted himself exclusively to the cult of the sun-god Elagabal, worshipped at Emesa in the form of a black phallic stone, universally believed to have dropped there out of the sky. He was, as he reminded himself, blood of the Emesan dynasty as well as an emperor in the making. But he was, above all, impatient. The overbite he brought to life was a response to the feeling that he would die young. He could get no purchase on the idea of growing old and of his biological arc peaking. When his tutor came into the room it was to complain of the violent rainstorms. Despite the use of a saucer-shaped orange umbrella, he was wet through. Heliogabalus had a lot of time for the unorthodox Serge, a man who pointed up the aesthetic aspect of every study. Serge reminded him at times of the little incidental detail used to decorate an almond cake: the cherry dipped in alcohol. 'We'll look at what Ovid has to say of Tiresias' encounter with the snakes today,' Serge said. 'But there's important news awaiting you, and the lesson may be cut short. Something to do with war and the necessity to act fast.' 'How I wish they could get it over quickly,' Heliogabalus said. 'I've no interest in politics.' 'We live or die by affairs of state. You must learn at all times to be diplomatic.' 'But I won't be manipulated,' Heliogabalus fired off, feeling his individuality come up in a rush of confused emotions. 'These are dangerous things for a young man to say,' Serge cautioned, the tone of his voice implying a shared complicity of ideas. Heliogabalus could hear the big rains washing the glass conservatory. His mind jumped to Ovid's story of Tiresias and how the latter had undergone a sex-change after disturbing two snakes mating in the forest. The way he interpreted it was to read the encounter as a metaphor for the subject's initiation into the underworld mysteries. Tiresias in being changed into his opposite was also engaged in the process of becoming himself. Serge had encouraged him in his particular take on the theme of transformation, a subject so dear to Heliogabalus that he could place himself in the story and imagine the powerful hormonal switch triggered in his endocrine glands. He had wanted to call musicians in and make a performance of the scene, but Serge had advised against it, saying that the intentions could be misinterpreted.”
Jeremy Reed (Jersey, 6 maart 1951) Cover
De Nederlandse cabaretier, acteur, schrijver en zanger Thomas Acdawerd geboren in Amsterdam op 6 maart 1967. Zie ook alle tags voor Thomas Acda op dit blog.
Uit:Onderweg met Roadie
“Vier mensen voor me in de rij, en de vrouw bij de kassa die net zo hoog is als breed slaat weer verkeerd aan. Ik zal in de tussentijd uitleggen wat Powers of Ten is. Fantastische dvd, die steeds keer tien vergroot en verkleint. Een man en een vrouw liggen aan het meer bij Chicago te picknicken. Er wordt uitgezoomd, we gaan steeds hoger, verliezen die twee mensen uit het oog en komen in de dampkring, het heelal en verder en verder tussen de sterren. En dan gaan we terug. Naar beneden weer. Naar dat stel. En beyond, want we gaan de arm van die vrouw in. Het bloedstelsel, tot en met het kleinste atoom. Als ik die dvd tegenkom, koop ik hem. Aanvankelijk omdat ik bang was dat die eerste dvd ermee op zou houden — wat onzin is, want ik kijk hem nooit. Door slijtage zal-ie niet ten onder gaan. Later kocht ik hem steeds omdat ik vond dat ik een tik moest hebben. Een mens moet toch iets geks hebben, iets waaraan je herkend wordt. Je signatuur. Ik reken af en loop over het parkeerterrein terug naar de auto, een Land Rover D110 cabriolet. Jawel, die bestaat, al is het de enige ter wereld en is hij niet geheel vrijwillig cabriolet geworden. Maakt niet uit, dat dak rammelde als een gek. Dat is allemaal allang gebeurd, daar kom ik op terug. Dat beest daar is Roadie, in die auto zonder dak, achter het stuurwiel. Lach maar, die hond gaat een medaille krijgen. Dezelfde als Elvis ooit kreeg. Van Nixon. Alleen krijgt Roadie hem niet van een liegende president die de medaille voor de war on drugs aan de meest charismatische junk ooit uitreikte. Het hondje is een dingo, zegt zijn eigenaresse. Gevonden langs de kant van de weg, net buiten Los Angeles. Op Highway 10, San Bernardino. Enfin, ik vertel het allemaal nog wel, maar laat ik eerst instappen en het laatste stuk afleggen. Deze dingo moet in Los Angeles worden afgeleverd en dan is mijn loutering een feit. Start van een nieuw leven en daar heb ik heel veel zin in. Ik gooi de dvd op de achterbank en zeg tegen Roadie dat hij achter het stuur vandaan moet komen. Niet alles hoeft te veranderen. En dan is het idee al geboren. Ik ken het stuk weg dat we straks gaan rij den. Jaren geleden hebben Ex en ik op onze huwelijksreis onze auto midden op de weg stilgezet en zijn op het asfalt gaan liggen — we lagen er zo onbeweeglijk dat de gieren kwamen cirkelen. Tenminste, dat was de bedoeling. Ik weet niet of ze ook echt gekomen zijn. Normaliter zou ik die gieren moeiteloos in het verhaal verweven hebben. Het is veel beter voor het verhaal, toch? Paar gieren. En bovendien, wat ga jij doen, het controleren? We rijden over een klein woestijnweggetje richting Las Cruces. 70 mijl per uur, zon brandend boven ons, maar wij zijn allang niet meer onder de indruk.”
Uit: The Queen From Paramaribo (Vertaald door Susan Massotty)
“She took a snowy white handkerchief from her bag and sprinkled it with Boldoot. Gently, she dabbed the cologne on her neck and cleavage and sank back into the soft cushions, enjoying the perfume’s refreshing coolness. She checked her make-up in the rear-view mirror. The black stripe of kohl showed her eyes to great advantage – it made them look mysterious, an effect that had been accentuated by the use of taupe eye shadow. Bloodred lipstick had been carefully applied to her full lips, just inside the lip line. She had added a little blush just under the cheekbones to soften the angular shape of her face. Satisfied with what she saw in the mirror, she patted her face here and there to eliminate the shiny spots. With a slight jolt, the car came to a stop outside the Halikibe. The driver drummed his fingers impatiently on the walnut dashboard while he waited for someone to open the car door for her. The path to the en trance had been cordoned off, and a row of burly young men had been stationed at intervals to hold back the overly eager public. Like vultures, the crowd descended on the car, and people bent over to stare in the window. “She looks like a princess!” cried a woman in an awestruck voice. Betsy’s evening was complete. She was in seventh heaven. A compliment from another woman, no less. Gallantly, one of the bodyguards opened the door for her. She thanked him with a majestic nod. The crowd held its breath. For one second you could have heard a pin drop. Then the silence was broken. “Wow, what a dress! She sure is beautiful!” “I’ve never seen a dress like that. There must be at least a thousand beads...!”
Go from me. Yet I feel that I shall stand Henceforward in thy shadow. Nevermore Alone upon the threshold of my door Of individual life, I shall command The uses of my soul, nor lift my hand Serenely in the sunshine as before, Without the sense of that which I forbore-- Thy touch upon the palm. The widest land Doom takes to part us, leaves thy heart in mine With pulses that beat double. What I do And what I dream include thee, as the wine Must taste of its own grapes. And when I sue God for myself, He hears that name of thine, And sees within my eyes the tears of two.
Sonnet VII
The face of all the world is changed, I think, Since first I heard the footsteps of thy soul Move still, oh, still, beside me, as they stole Betwixt me and the dreadful outer brink Of obvious death, where I, who thought to sink, Was caught up into love, and taught the whole Of life in a new rhythm. The cup of dole God gave for baptism, I am fain to drink, And praise its sweetness, Sweet, with thee anear. The names of country, heaven, are changed away For where thou art or shalt be, there or here; And this . . . this lute and song . . . loved yesterday, (The singing angels know) are only dear Because thy name moves right in what they say.
Elizabeth Barrett Browning (6 maart 1806 – 29 juni 1861) Boekenkast met borstbeelden van Robert en Elizabeth Barrett Browning in Casa Guidi, Florence. Het huis werd door het echtpaar bewoond tussen 1847 en Browning's dood in 1861
De Italiaanse beeldhouwer, schilder, architect en dichter Michelangelowerd geboren op 6 maart 1475 in Caprese. Zie ook alle tags voor Michelangelo op dit blog.
Love Feeds The Flame Of Age
When masters bind a slave with cruel chain, And keep him hope-forlorn in bondage pent, Use tames his temper to imprisonment, And hardly would he fain be free again. Use curbs the snake and tiger, and doth train Fierce woodland lions to bear chastisement; And the young artist, all with toil forspent, By constant use a giant's strength doth gain But with the force of flame it is not so: For while fire sucks the sap of the green wood, It warms a frore old man and makes him grow; With such fine heat of youth and lustihood Filling his heart and teaching it to glow, That love enfolds him with beatitude. If then in playful mood He sport and jest, old age need no man blame; For loving things divine implies no shame. The soul that knows her aim, Sins not by loving God's own counterfeit- Due measure kept, and bounds, and order meet.
Vertaald door John Addington Symonds
Michelangelo (6 maart 1475 – 18 februari 1564) Portret door Daniele da Volterra, ca. 1544
Tags:Patrick deWitt, Gabriel García Márquez, Jeremy Reed, Marijke Hanegraaf, Thomas Acda, Günter Kunert, Clark Accord, Elizabeth Barrett Browning, Michelangelo, Romenu
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Ada Christenwerd geboren op 6 maart 1839 in Wenen. Zij groeide in eerste instantie op in welvaart en financiële zekerheid. Vanwege zijn betrokkenheid bij de revolutie van 1848 werd haar vader veroordeeld tot meerdere jaren gevangenisstraf, aan de gevolgen waarvan hij jong zou sterven. Het gezin raakte daardoor verarmd. Christen werd op 15-jarige leeftijd actrice en trad toe tot een groep rondreizende acteurs. Ze trouwde met de Hongaarse edelman Sigmund von Neupar en keerde terug naar Wenen. Haar enige kind stierf in 1866, en haar eerste echtgenoot, geestelijk ziek, stierf in 1868. Haar eerste gedicht, “Lieder einer Verlorenen”, werd geschreven bij het sterfbed van haar man en gepubliceerd met de hulp van de schrijver Friedrich von Saarland. Aangemoedigd door vrienden begon ze rond deze tijd onder pseudoniemen te publiceren in tijdschriften. “Lieder einer Verlorenen” was erg populair en werd het jaar daarop opnieuw uitgegeven. In totaal publiceerde Christen vier poëziebundels. Ze schreef ook korte verhalen en schetsen over het overleven in de marge. In 1873 trouwde zij met de edelman Adalmar von Breden en Dit huwelijk stelde haar in staat om zich bij de Weense elite aan te sluiten en zo haar weg te vinden in de literaire cirkel waartoe ook Ferdinand von Saar, Friedrich Hebbel en Ludwig Anzengruber behoorden. De verergering van een eerder opgetreden zenuwziekte dwong haar om zich volledig uit het publieke leven terug te trekken. Kuuroorden en reizen naar Venetië, Menton en Berchtesgaden brachten geen verbetering. Christen leefde daarna een teruggerokken bestaan op het landgoed Einsamhof in Inzersdorf, waar zij op 19 mei 1901 stierf.
Elend
Hab oft nicht zurecht mich gefunden Da draußen im Gedränge, Und oft auch wieder wurde Die Welt mir fast zu enge.
Dann liebt' ich schnell und lebte schnell Und schürte mein Verderben Der Pöbel johlte – ich lachte Zu meinem lustigen Sterben.
Im Concert
Die traurige Kindheit, Des Vaters Tod. Der Jugend Blindheit, Die herbe Noth, Die Wintertage, Das dünne Kleid, Die Sorg' und Plage, Das Seelenleid … Die Gleichgiltigkeit, Die schwer wie Erz, Die schmerzlose Zeit – Die mehr als Schmerz … Das alles wogte, Wieder vorbei, Mit leisem Schluchzen Und dumpfem Schrei, Als deine Hand Durch die Saiten glitt – — — — O, wie ich litt! –
De Nederlandse rapper, columnist, schrijver en acteur van Ghanese afkomst Akwasi Owusu Ansah (artiestennaam Akwasi) werd geboren in Amsterdam op 6 maart 1988. In 2007 richtte Akwasi het rapduo Zwart Licht op met Hayzee, die hij vijf jaar eerder op de middelbare school had leren kennen. Tijdens liveshows nam ook de rapper Leeroy deel. Ze brachten hun muziek uit via het label Top Notch. Verschillende albums bereikten de hitlijsten, en ze werden onderscheiden met drie State Awards. Ondertussen volgde Akwasi een theateropleiding in Maastricht die hij afrondde in 2012. Naast zijn opleiding sloot hij zich aan bij theatergroep Likeminds. Via Likeminds kon hij stage lopen bij het Zuid-Afrikaanse muziek- en theatercollectief Afrikaaps. Hij was te zien in “Hate”, de Britse theaterbewerking van de Franse film La haine. Verder had hij bijrollen in de televisieseries Feuten, Toren C en De Vluchtkerk en de korte films Zorn en Always hardcore. Ook was hij presentator bij De slavernij voorbij van de NTR. Ondertussen zette Akwasi in 2012 zijn eerste stappen als solorapper, al verliet hij Zwart Licht niet. Met het minialbum “Daar ergens” (2014) bracht hij een ode aan het oeuvre van zanger/theatermaker Bram Vermeulen. Het volledige album Daar ergens volgde erna. Hierop zijn tweeëntwintig nummers te horen, sommige in samenwerking met andere artiesten onder wie Typhoon, Lange Frans, Giovanca, Charly Luske en Vermeulen zelf (oude opnames). Het hiphopalbum stond een week in de Album Top 100. Het nummer Dorst werd bekroond met goud. Daarnaast richtte hij het label Neerlands Dope op dat zich in brede zin richt op cultuur en daarnaast op het geven van een podium aan opkomend talent. Sinds 2015 is hij geregeld te zien bij De Wereld Draait Door, als tafelheer en spoken word-artiest. Als lid van Zwart Licht is hij een van de presentatoren van het SoundCloud-radioprogramma Grimeyard dat zich richt op de muziekstroming grime. In oktober 2018 verschijnt zijn debuutbundel "Laten we het er maar niet over hebben', een cocktail van poëzie, levenswijsheden en fascinerende uitspraken verpakt in een plastisch, vaak confronterend taalgebruik.
mug
het is stil donker de kaars brandt
ik sleur pigmentvlekken met me mee op mijn linkerarm
heb een litteken dat bijna niet te zien is op mijn rechterhand
maar ik zie 't
de mug vliegt net zo lang om de kaars totdat hij zijn vleugels brandt
vroeger schaamde ik mij om mijn onderlip een groot probleem
mijn met roze bevlekte lip leek namelijk niet op die van de mensen om me heen
wist niet wat voor kracht ik in mij had toen ik me schaamde voor mijn huidskleur en me schaamde voor mijn haar
ik ben niet met de grote massa geen lid van de grote kudde daar
nu ben ik trotser dan ooit en geloof ik in mijn inzet de mug had een impact
ik dompel wat kaarsvet op de zojuist gevallen icarus
Pier Paolo Pasolini, Koos van Zomeren, Jurre van den Berg, Arthur van Schendel, Nelly Arcan, Jean Orizet, Leslie Marmon Silko, Frank Norris, Ennio Flaiano
8/ After a long absence, I put on a record of Bach, inhale the fragrant earth in the garden, I think again of poems and novels to be written and I return to the silence of the morning rain,
the beginning of the world of tomorrow. Around me are the ghosts of the first boys, the ones you knew. But that is over. Their day has passed and, like me, they remain far from the summit
where the sun has made glorious their heads, crowned with those absurd modern-style haircuts and those ugly American jeans that crush the genitals.
You laugh at my Bach and you say you are compassionate. You speak words of admiration for my dejected brothers of the Left. But in your laughter there is the absolute rejection of all that I am.
The Fan
The ruthless fan smothers among its meridians the Ocean's overdone blue, its Indian enchantments.
Eurasia unbound undulates in its motion changing the satin shades of the Jun on the surface.
In its pale breath the cholera has designs on tropical half-shadows, ships in quarantine.
A hanged Chinaman traces on the fan the outline of shimmering Asiatic carrion.
0 fan of remote aromas like snows trampled on by dead men in othcr ages!
Innocent and limp as a faded cloth, you excite in the air a poison that chokes.
Death! No—silence! Who has spoken of death? O fan, your absinthe breathes faintly, incessantly.
Pier Paolo Pasolini (5 maart 1922 – 2 november 1975 Cover
“Hij had zich de terugkeer van zijn vader heel anders voorgesteld en als hij erover nadacht wist hij dat hij de enige niet was; ook zijn moeder had bepaalde verwachtingen gekoesterd. Toen ze de brief had gelezen en dichtgevouwen en onder haar schort weggeborgen, waren er blosjes op haar wangen verschenen. ‘Kinderen,’ kondigde ze plechtig aan, ‘jullie vader komt thuis.’ Wimmie en Joke gaapten haar stom aan, maar Wouter had haar blijheid opgevangen en begrepen. Hij sloop naar buiten, voederde de konijnen en molk de geit. In zijn hoofd juichte een stem: ‘Hij komt, hij komt.’ Daarna begonnen de voorbereidingen. De plinten werden afgenomen, de ramen gelapt, de meubels in de boenwas gezet - het huis moest blinken en geuren. Wimmie en Joke werden naar de kapper gestuurd. Wouter kreeg een nieuwe bloes, een kakikleurige, waarmee hij net een padvinder leek. Moeder paste haar beste rok. Ze nam de spiegel van de muur en zette hem op een stoel. Eerst hield ze haar linkerheup voor, daarna haar rechter. Met haar handen op haar buik slaakte ze een gekwelde zucht. Opeens kreeg ze in de gaten dat Wouter haar bespiedde. Ze schoot in de lach, trok hem in het zachte kussen van haar lichaam en zei: ‘Nou ja, als de nood aan de man komt heb ik altijd jou nog.’ Wouter rekende er vast op dat ze zijn vader zou vertellen hoe hij haar tot steun was geweest. De avond voor de grote dag werd de teil naast de kachel gezet. Hij werd gevuld met dampend water en de kinderen werden een voor een afgeschrobd, Joke met haar mollige kleuterlijfje als eerste, Wouter als laatste. Onder de harde hand van zijn moeder schrompelde zijn piemel ineen tot een slakje. Later zat hij met In de schuilhoeken van de Balkan van Karl May in de oude rookstoel. Zijn huid tintelde, zelfs de lucht die hij inademde voelde schoon aan. Nu de rommel aan kant was, onderwierp zijn moeder de kamer aan een laatste inspectie. Ze hing het krantenrek recht, veegde met haar mouw over een beslagen hoekje van de spiegel en frunnikte aan de franjes van het tafelkleed. Schijnbaar zonder nadenken trok ze vervolgens de la open. Ze aarzelde, er gleed een schaduw over haar gezicht. Wouter voelde dat ze op het punt stond hem een schichtige blik toe te werpen en sloeg net op tijd zijn ogen neer. Toen ze in de keuken verdween wist hij dat ze het grote, gekartelde broodmes had weggenomen en ging verbergen. Daaraan zou hij zelf nooit gedacht hebben.”
“En voor het einde van het najaar werden zijn schreden verder geleid. Een hond die hem op den landweg had gezien liep achter zijn voeten, een reiziger vergezelde hem. De vreemdeling sprak gedurig terwijl zij voortgingen in den vochtigen dag, zijn gebaren waren niets dan vragen, en Tamalone luisterde met zijn hoofd zeer laag ter neder gebogen, want er was in de woorden die hij hoorde heugenis van een verleden dat hij geheim hield in zijn ziel. Maar wanneer de ander stil stond om op antwoord te wachten, keek hij rond naar het land waar de wilgen geel van gebladert, met de bochtige slingers van wingerdloof en een schielijk watertje daarneven, in dit vluchtige zonlicht de eenzaamheid tot een sierlijke vreugde maakten, en hij antwoordde niet, het zwijgen was hem liever dan donkere woorden en vragen zonder eind. En zwijgend vervolgden zij hun tocht, tot Meron Joseph met diepe stem, buigzaam en berustend van toon, verder sprak over voorzienigheid, over het onheil dat hij aanschouwd had, en zooveel verhaalde en zoo lang, dat Tamalone ten laatste enkel luisterde naar den klank zijner stem. Die was hem aangenaam geworden, hij wist niet hoe, maar het was voor het eerst sedert menigen dag dat het geluid en de aanwezigheid van een ander hem gevallig waren. Toen hij zijn reis begon had hij wel geweten dat de groote verwachting nog steeds in hem leefde, nochtans bij dit luttel behagen al vreesde hij voor ontrouw aan het liefste waar hij gedachten aan wijdde. Zijn wensch was alleen door de landen te loopen, immer alleen gelijk hij altoos gedaan had, gelijk naar zijn aard was, en de stad daarginder zou van veel dat zijn droevigen vrede kon storen wel vol zijn. Maar hij had uit de diepten de oude vraag van onnoozeler jaren, in zwaarderen toon thans, weer in zijn borst verstaan, of hij waarlijk aldus was geschapen voor het geluk te vroeg of te laat? - en hij was tot zijn bevreemding meer dan in den jongelingstijd verlangend geworden naar het onverwachte dat in de wereld geschiedt.”
Arthur van Schendel (5 maart 1874 – 11 september 1946) Cover
De Canadese (Franstalige) schrijfster Nelly Arcan- pseudoniem van Isabelle Fortier – werd geboren in Lac-Mégantic op 5 maart 1973. Zie ook alle tags voor Nelly Arcanop dit blog.
Uit: Burqa de chair
“À la télévision, au cinéma, sur le Net, les abribus, les murs des villes, les couvertures de magazines masculins et à chaque page des féminins, les femmes sont bombardées d’images de femmes jeunes et jolies et séduisantes et séductrices. Elles s’inquiètent. Suis-je la plus belle ? Chacune, chacune. Arcan parle « des images comme des cages, dans un monde où les femmes, de plus en plus nues, de plus en plus photographiées, qui se recouvraient de mensonges, devaient se donner des moyens de plus en plus fantastiques de temps et d’argent, des moyens de douleurs, moyens techniques, médicaux, pour se masquer, substituer à leur corps un uniforme voulu infaillible, imperméable ». Dans certaines régions du monde, on recouvre les filles d’un voile quand elles deviennent nubiles, et le problème est réglé. Chez nous, il ne se règle jamais. Les femmes occidentales se recouvrent, dit Nelly Arcan, d’une « burqa de chair ». Dans son troisième livre, À ciel ouvert, elle imagine un film documentaire qui porterait ce titre. « Il pourrait raconter l’histoire de femmes qui enterrent leur corps sous l’acharnement esthétique. Hantise du vieillissement. Ne pas changer, se dit la fillette. Rester à jamais une petite fille. Celle que papa aimait. Celle qui fait bander papa quand il va chez les putes. Papa veut que je reste jeune jeune jeune jeune et jolie. Il ne veut plus coucher avec son épouse une fois qu’elle est devenue mère, une fois qu’elle a dépassé les trente ans. La bandaison de papa, ça ne se commande pas. Ils ne peuvent pas aimer une femme qui vieillit. Qui flapit. Qui glapit. Comme ma mère. Horreur. Dès que j’arrive à trente ans, je me tuerai. Je ne deviendrai jamais comme ma mère. Meilleure façon de ne pas devenir comme ma mère : devenir putain. Les deux espèces de femmes, Nelly Arcan les appellera non la maman et la putain mais la larve et la schtroumpfette. Peu importe le nom: toujours, les femmes sont dédoublées, scindées, schizoïdes, tandis que l’homme reste un."
Nelly Arcan (5 maart 1973 –24 september 2009) Cover
D'être sous le niveau de toutes les mers, celle-là meurt lentement au fond d'une cassure où Sodome, un jour, disparut.
Ce qui, de loin, ressemble à un ourlet d'écume, n'est que sel cristallisé.
Dans cette chaleur soufrée où elle baigne, immobile, la mer Morte exhibe peu à peu son squelette, sous les yeux pétrifiés de la femme de Loth, sentinelle du néant.
L'hirondelle de Sidi Bou Saïd
Elle est apparue au moment où la voix chantante du muezzin appelait à la prière du soir.
D'abord, elle a semblé s'immobiliser à la verticale du Café des Nattes, mais un léger souffle l'a fait glisser sur son erre, et, l'espace d'une seconde, la ligne de ses ailes s'est confondue avec celle où la mer et le ciel se marient.
Puis, reprenant sa descente, elle fut soudain la note mobile et sombre sur le blanc des murs et le bleu des moucharabieh.
L'air commençait à sentir le jasmin, une brume tiède montait de Carthage, quand l'hirondelle plongea vers le port où elle redevint cette voile dont la magie du lieu lui avait, pour un temps, permis de quitter la forme.
Jean Orizet (Marseille, 5 maart 1937) Cover Turkse vertalingen
“My rule for myself was this: I had to stay in that room whether I wrote or not, and, finally, after I’d written letters to Mei-Mei Berssenbrugge or Lawson Inada, the poets who provided me with moral support, or taken a nap, I’d walk over to the window to look up at the big black raven carved above me on the top of the pole. A long way down the pole came Raven’s two raven helpers, Gitsanuk and Gitsaqeq, their raven beaks oddly hooked, melted from the fire’s heat the time they carried Raven’s gift of fire to human beings. Then came the figures of Raven and his wife, Fog Woman, who held two salmon by the tails. The beauty of the carved figures lifted my spirits and I’d finally break down my resistance, and start work on the novel. At the time I didn’t know much about the Chief Johnson pole or the story of Raven and Fog Woman, but later I learned what an auspicious location my writing office had. The Chief Johnson pole was set in 1901 to celebrate the potlatch given by Chief Johnson for the Kadjuk Tlingits. The carved figures recalled Raven’s beloved wife, Fog Woman, who used Raven’s spruce root hat to create the first salmon. Soon the rivers and ocean were jammed with salmon, and suddenly Raven was rich. Once he was rich, he began to neglect Fog Woman, and one day he spoke abusively to her until she ran toward the beach where she turned into fog. Raven told himself it didn’t matter, but when he got home he found all the dried salmon he’d stored came to life again and swam out to sea and Raven was as poor as before. The figure of Fog Woman on the pole faces the ocean at the place the salmon enter the creek to spawn; Fog Woman’s gift of the salmon made the people of Ketchikan rich. Lunchtime was easy. Mrs. Hirabayashi’s café was only a half block away, on the street across from the docks and the fishing fleet. Mrs. Hirabayashi and her mother ran the place. It had a long white marble counter with stools where the fishermen liked to sit. They grew aged poinsettias plants in the café front window. It might have been a soda fountain at one time. The Hirabayashis, like other Japanese Americans, were imprisoned in internment camps during the war, and it was Gordon Hirabayashi, Mrs. Hirabayashi’s son, who with others worked tirelessly to secure redress for the crime from the U.S. Congress."
Leslie Marmon Silko (Albuquerque, 5 maart 1948) Cover
“It was always a matter of wonder to Vandover that he was able to recall so little of his past life. With the exception of the most recent events he could remember nothing connectedly. What he at first imagined to be the story of his life, on closer inspection turned out to be but a few disconnected incidents that his memory had preserved with the greatest capriciousness, absolutely independent of their importance. One of these incidents might be a great sorrow, a tragedy, a death in his family; and another, recalled with the same vividness, the same accuracy of detail, might be a matter of the least moment. A certain one of these wilful fillips of memory would always bring before him a particular scene during the migration of his family from Boston to their new home in San Francisco, at a time when Vandover was about eight years old. It was in the depot of one of the larger towns in western New York. The day had been hot and after the long ride on the crowded day coach the cool shadow under the curved roof of the immense iron vaulted depot seemed very pleasant. The porter, the brakeman and Vandover's father very carefully lifted his mother from the car. She was lying back on pillows in a long steamer chair. The three men let the chair slowly down, the brakeman went away, but the porter remained, taking off his cap and wiping his forehead with the back of his left hand, which in turn he wiped against the pink palm of his right. The other train, the train to which they were to change, had not yet arrived. It was rather still; at the far end of the depot a locomotive, sitting back on its motionless drivers like some huge sphinx crouching along the rails, was steaming quietly, drawing long breaths. The repair gang in greasy caps and spotted blue overalls were inspecting the train, pottering about the trucks, opening and closing the journal-boxes, striking clear notes on the wheels with long-handled hammers.”
Frank Norris (5 maart 1870 – 25 oktober 1902) Cover
Uit: Alles hat seine Zeit (Tempo di uccidere, Vertaald door Susanne Hurni)
„Also, kein Lastwagen. Sie sagten, dass derjenige der Baustelle vor kurzem weggefahren sei, und man hörte tatsächlich den Motor schon weit entfernt auf den ersten Steigungen. «Kommt er zurück?» «Morgen früh», sagte ein Arbeiter, ganz verwundert darüber, dass ich so etwas Wichtiges nicht wusste. «Er kommt morgen früh wieder mit den Lebensmitteln und der Post.» Lebensmittel und Post. Ich tastete durch den Stoff der Tasche nach dem letzten Brief von «ihr». Er war am Tag zuvor angekommen. Ein langer Brief, eng beschrieben mit einer regelmäßigen, runden und zarten Schrift; auch rings um den Rand waren die Bogen vollgeschrieben, nirgends ein weißer Zwischenraum: so richtig ein Brief zum Wiederlesen. Aber wenn nicht endlich ein Lastwagen käme, dann würde ich hierbleiben müssen. Ich begann die Ruhe zu verlieren, meine Reise war zum Scheitern verurteilt. Nun erklärte ich, woher ich kam und wie wichtig es für mich wäre, so schnell wie möglich aufs Hochland zu gelangen; und ich erzählte ihnen von dem Unfall. Während ich sprach, sah ich, dass sie keine Miene verzogen. Ich erwartete gewiss nicht, großes Interesse zu erwecken, aber diese Arbeiter machten überhaupt keine Bemerkungen und auch keine Vorschläge. Umgekippte Lastwagen gibt’s eben viele in Afrika. «Um diese Zeit kommt schwerlich ein Lastwagen vorbei», sagte schließlich der Carabiniere. Er stellte verschiedene Vermutungen an, redete von Kraftwagenkolonnen, die vielleicht vorbeikämen, aber vielleicht auch nicht; und dabei beobachtete er mich, am Boden ausgestreckt, den Helm in die Stirn geschoben. «Wenn ich hinaufgehe, wo finde ich dann die ersten Lastwagen?» «Zwölf Kilometer von hier ist ein Etappenkommando, gerade bei der Bergwand», sagte der Carabiniere und gähnte ausgiebig. Zwölf Kilometer wären drei Stunden Marsch, wenn die Hitze nicht vier daraus machte! Und es war der ungeeignetste Augenblick, um ein derartiges Unternehmen zu beginnen; doch ich musste mich entscheiden.“
Ennio Flaiano (5 maart 1910 – 20 november 1972) Patrice-Flora Praxo (Mariam) en Nicolas Cage (Enrico) in de gelijknamige film uit 1989
Tags:Pier Paolo Pasolini, Koos van Zomeren, Jurre van den Berg, Arthur van Schendel, Nelly Arcan, Jean Orizet, Leslie Marmon Silko, Frank Norris, Ennio Flaiano, Romenu
De Zweedse dichteres en schrijfster Katarina Frostensonwerd geboren op 5 maart 1953 in Stockholm. Frostenson studeerde literatuur, film en theater in Stockholm en debuteerde in 1978 met de dichtbundel “I mellan”. Zij schrijft poëzie, drama en proza, en vertaalt vanuit het Frans. In 1992 werd ze als vijfde vrouw ooit verkozen tot lid van de Zweedse Academie, die beslist over de toekenning van de Nobelprijs voor de Literatuur. Als toneelschrijfster debuteerde zij in 1990 met vier monodrama ‘s voor het podium, die werden uitgevoerd in het theater en op de radio. Twee toneelstukken waren in het Koninklijk Dramatheater in Stockholm te zien. In 2002 werd “Kristallvägen” gespeeld in het Joodse theater van Stockholm. Voor Sven-David Sandströms opera "Staden", die in 1998 in de Koninklijke Opera werd opgevoerd, schreef ze het libretto. Samen met haar man Jean-Claude Arnault, een Frans-Zweedse fotograaf, leidde zij in Stockholm een cultureel forum, dat literaire avonden en interculturele evenementen organiseerde. Het forum werd eind 2017 opgeheven, toen haar man werd beschuldigd van seksuele intimidatie en geweldpleging. Voor het forum zou hij ook fondsen van de Academie hebben aangenomen, waarover Frostenson moest beslissen. Hij zou ook namen van Nobelrijswinnaars hebben gelekt.
Ich selbst im gelben Kleid
Zerstreu mich Bruder mit deinem Auge das sich nicht schließen läßt das nur aussieht, nichts sieht als den Schimmer und Sonnensprenkel von Wasser im Laub
im Juligrün, unter einem Baum in dem geflochtnen blauen Korb der groß dich barg
als dich alles umschwirrte und du warst wie der Honig
ich selbst im gelben Kleid, dunkel im Baum, immer dunkler gelb, greller, schreiend hinauf aber still, zum Wipfel, Triumph, kleiner Bruder, über alles durch der Krone Gewicht ich spür den Kopf von der Sonne
Kranz
Was hab ich in der Hand Kreide und Kohle und den Bleistift, die Tötungskunst
einen Rosenkranz aus Zähnen den Strick der seine Schlinge legt und nichts hören will als Endgültigkeit Bach geht in den Gängen Gedränge in Gabelungen die Leiter auf und ab tanze, Hand
und dann geh zu Kehle Herz und Mund Ding und Leben Zunge und Wurzel
und treib aus das Wort Bergblumen am Hirnwasser
warum spür ich es nicht, Hand um Zunge Zunge und Wurzel - das Gelb schwimmt im Schwarzwasserteich – vielleicht hab ich es getötet, es mit meinen Fingern umgebracht aus Liebe zu ein und derselben Sache Stufe, Tonleiter Knochen, die Tonleiter im Knochen die Leitern hinauf Verbreitung in der Luft ohne Ende sich wendend
niemand hat gemerkt, dass die Zeit so rasch zurückgedreht wurde, will es jeder bemerkt haben später. jeder wusste danach längst davon, ließ es sich nicht nehmen, auf die Straße zu gehen. plötzlich ging auch der Mund über vor Licht und Erleuchtung, formten sich Worte wie Widerstand
jetzt, bis ans Ende des Tages
Lichtraum
eben noch stand ich an der Tür und lauschte wie du. eben noch hielt ich die Hand an die Klinke, es war ein Zauber dahinter, der ging
dieses Mal sehe ich meine Hand, wie sie die Krippe auf den Baum hängt, den Docht anzündet später. dieses Mal sehe ich mich in deinen Augen, die glänzen. dieses Mal, wirst du sagen im Schlaf, ist unser Frieden, der bleibt
Vergessen
anfänglich wunde Arme vielleicht brannten auch die Fingerspitzen in den Brennnesseln später als die Puppe zu wiehern begann warfen sich vereinzelt Laute über das Feld hinter dem Wald an den Müllhalden nur nicht mehr als die Schaukel stehenblieb
“Back home, in Shadbagh, Pari kept underneath her pillow an old tin tea box Abdullah had given her. It had a rusty latch, and on the lid was a bearded Indian man, wearing a turban and a long red tunic, holding up a steaming cup of tea with both hands. Inside the box were all of the feathers that Pari collected. They were her most cherished belongings. Deep green and dense burgundy rooster feathers; a white tail feather from a dove; a sparrow feather, dust brown, dotted with dark blotches; and the one of which Pari was proudest, an iridescent green peacock feather with a beautiful large eye at the tip. This last was a gift Abdullah had given her two months earlier. He had heard of a boy from another village whose family owned a peacock. One day when Father was away digging ditches in a town south of Shadbagh, Abdullah walked to this other village, found the boy, and asked him for a feather from the bird. Negotiation ensued, at the end of which Abdullah agreed to trade his shoes for the feather. By the time he returned to Shadbagh, peacock feather tucked in the waist of his trousers beneath his shirt, his heels had split open and left bloody smudges on the ground. Thorns and splinters had burrowed into the skin of his soles. Every step sent barbs of pain shooting through his feet. When he arrived home, he found his stepmother, Parwana, outside the hut, hunched before the tandoor, making the daily naan. He quickly ducked behind the giant oak tree near their home and waited for her to finish. Peeking around the trunk, he watched her work, a thick-shouldered woman with long arms, rough-skinned hands, and stubby fingers; a woman with a puffed, rounded face who possessed none of the grace of the butterfly she'd been named after. Abdullah wished he could love her as he had his own mother. Mother, who had bled to death giving birth to Pari three and a half years earlier when Abdullah was seven. Mother, whose face was all but lost to him now. Mother, who cupped his head in both palms and held it to her chest and stroked his cheek every night before sleep and sang him a lullaby:
I found a sad little fairy Beneath the shade of a paper tree. I know a sad little fairy Who was blown away by the wind one night.
He wished he could love his new mother in the same way. And perhaps Parwana, he thought, secretly wished the same, that she could love him.“
„Vor zwanzig Millionen Jahren sah die Welt bereits so aus, wie wir sie heute kennen. Die Kontinente hatten sich zurechtgeschüttelt, die Ozeane hatten ebenso ihren Platz eingenommen wie die Gebirge – nur dort, wo heute Island ist, war nichts als Meer. Dann brachen einige Tausend Meter unter diesem Meer ein paar Vulkane aus und beruhigten sich erst wieder, als die Lava sich bis über die Wasseroberfläche aufgetürmt hatte. Gleich einer feuerspuckenden Operndiva betrat ein neues Land die Bühne der eigentlich schon fertigen Welt: Island. Bis heute können die Geologen nicht mit Sicherheit sagen, wie es in diesem erdgeschichtlich späten Stadium zu einer derartig riesigen Eruption kommen konnte – eigentlich ist Island ein Ding der Unmöglichkeit. Nicht weniger verwundert es, dass auf dieser Insel seit fast 1200 Jahren Menschen leben. Den Anfang machten einige norwegische Siedler, die sich in offenen Booten auf den Atlantik wagten, zu dieser obskuren Insel segelten und dort Kälte, Dunkelheit und Vulkanausbrüchen trotzten, nur weil sie fern ihrer norwegischen Feudalherren in Freiheit leben wollten. Oder, unpathetischer gesagt, weil sie in Norwegen so viele obrigkeitstreue Bauern erschlagen hatten, dass König Harald Schönhaar ihnen nach dem Leben trachtete. Die daheimgebliebenen Norweger werden diesem Unterfangen jedenfalls keine großen Chancen eingeräumt haben. Diejenigen Siedler, die nicht gleich an Island vorbeisegelten und irgendwo untergingen, hatten nur einen kurzen Sommer Zeit, um Weiden für ihr Vieh zu finden, Häuser zu bauen und Vorräte anzulegen, dann galt es, einen langen Winter zu überleben. Es gab nicht einmal Bäume, die groß genug waren, um Planken zu zimmern und damit die Schiffe zu reparieren, die im Winter verwittert waren. Die Isländer waren im Frühling regelmäßig von der Außenwelt abgeschlossen und mussten darauf hoffen, dass die norwegischen Verwandten sie nicht vergessen hatten und sich mit den dringend benötigten Waren auf den Weg zu ihnen machten. Im Laufe der Jahrhunderte brachte jede Missernte, jede Pestepidemie oder Viehseuche die Bevölkerung an den Rand der Auslöschung – vor zweihundert Jahren schien es endgültig so weit zu sein: Die Lakagígar-Spalte platzte auf 25 Kilometern Länge auf, über 130 Vulkane spuckten Lava, giftige Asche legte sich über das ganze Land. Mehr als die Hälfte des Viehs und ein Fünftel der isländischen Bevölkerung (die gerade erst eine Pockenepidemie überstanden hatte) starben, der Rest wurde so bitterarm, dass die dänischen Kolonialherren noch Jahre später überlegten, das Land komplett nach Westjütland zu evakuieren. Die von manchen Isländern vertretene Theorie, dieser Ausbruch habe Missernten in Europa und damit die Französische Revolution ausgelöst, sagt wiederum einiges über das Selbstbewusstsein der Isländer, doch davon später mehr.“
My hateful motherland! There is nothing more shameful than your nights! How lucky you were With your holy fools, Your serfs and executioners! How good you were at spawning loyal subjects, How zealously you destroyed All those who could not be bought or sold But who were condemned to love you! If your frightened ones are innocent, Why are your nightingales silent? Why on the profaned crucifixes Do your tears freeze? How I dream of your crucified ones! How quickly in their footsteps I must follow You — akin, accursed — And go to a similar death! By the most terrible road you possess — The brink of hatred and love — Dishonoured, wretched, Mother — and — stepmother, bless me.
How did they begin? What oracular sound Reached us from platforms underground? What nuzzle moved against the humid clay? What well-clawed feet scratched into ocular day?
They waited at first, sleek-bellied rats Whose memories (kept dry in old tin-hats) Were parchment-read and spread--then lit As torches to illumine for these rats The runnels and the tunnels of each pit.
Why did they not die, not die Not suffer from inhuman thunder-rain From neanderthal misery and cold In those ravines where lamp-posts close the eye-- And turn such evolution, like a friend, Back from the high wall of some dark dead-end?
They would not and will not be claimed For trial by the martyred, dead or maimed. Revenge was not the fashion: those who shoved Were put no fatal question, a balanced glove Ignored upon their shoulders, while in the mines Unchallenged diggers sent out signs Of geologic stairways built on bones: A noise of rodents nosing through the stones.
Alan Sillitoe (4 maart 1928 - 25 april 2010)
De Poolse schrijver dichter en journalist Ryszard Kapuścińskiwerd geboren in Pinsk, Polen (thans Wit-Rusland), op 4 maart 1932. Zie ook alle tags voor Ryszard Kapuściński op dit blog.
Uit:Travels with Herodotus (Vertaald door Klara Glowczewska)
“The benches were long, meant for several students, but they were still too few and so we sat crowded together. To my left was Z.--a taciturn peasant from a village near Radomsko, the kind of place where, as he once told me, a household would keep a piece of dried kielbasa as medicine: if an infant fell ill, it would be given the kielbasa to suck. "Did that help?" I asked, skeptically. "Of course," he replied with conviction and fell into gloomy silence again. To my right sat skinny W., with his emaciated, pockmarked face. He moaned with pain whenever the weather changed; he said he had taken a bullet in the knee during a forest battle. But who was fighting against whom, and exactly who shot him, this he would not say. There were also several students from better families among us. They were neatly attired, had nicer clothes, and the girls wore high heels. Yet they were striking exceptions, rare occurrences--the poor, uncouth countryside predominated: wrinkled coats from army surplus, patched sweaters, percale dresses. The professor showed us photographs of antique sculptures and of Greek figures painted on brown vases--beautiful, statuesque bodies, noble, elongated faces with fine features. They belonged to some unknown, mythic universe, a world of sun and silver, warm and full of light, populated by slender heroes and dancing nymphs. We didn't know what to make of it. Looking at the photographs, Z. was morosely silent and W. contorted himself to massage his aching knee. Others looked on, attentive yet indifferent. Before those future prophets proclaiming the clash of civilizations, the collision was taking place long ago, twice a week, in the lecture hall where I learned that there once lived a Greek named Herodotus. I knew nothing as yet of his life, or about the fact that he left us a famous book. We would in any event have been unable to read The Histories, because at that moment its Polish translation was locked away in a closet. In the mid-1940s The Histories had been translated by Professor Seweryn Hammer, who deposited his manuscript in the Czytelnik publishing house. I was unable to ascertain the details because all the documentation disappeared, but it happens that Hammer's text was sent by the publisher to the typesetter in the fall of 1951. Barring any complications, the book should have appeared in 1952, in time to find its way into our hands while we were still studying ancient history. But that's not what happened, because the printing was suddenly halted. Who gave the order? Probably the censor, but it's impossible to know for certain. Suffice it to say that the book finally did not go to press until three years later, at the end of 1954, arriving in the bookstores in 1955.”
Ryszard Kapuściński (4 maart 1932 - 23 januari 2007) Cover
You there standing naked! You are mud and remember it— actually you’re the child of this parturient dark who feeds on the milkstuff of the moon, then slowly grows into a trunk above this low wall the dreams of flowers crawl over and the smell of summer at a lull.
To feel, believe, that roots push from your feet and slide and turn like thirsty snakes down to an underground spring or clutch the sand, and marry you to it so soon—you, alive tree, unknown, unidentified tree swelling with fruit you’ll have to pick yourself.
Your crown with its windy hair hides a nest of immaterial birds and when you come to lie in my bed and I see it’s you, O my rootless brother, your touch, your breathing, the smell of your skin will rouse the sound of unfathomable wings as far as the borders of sleep.
Vertaald door Kelli Boyles
Jean-Joseph Rabearivelo (4 maart 1901 – 22 juni 1937) Antananarivo
„Im Herbst 1848 verlegte Franz Liszt seinen Wohnsitz nach Weimar. Sein bald bezogenes Quartier jenseits der Ilm, die Altenburg, wurde zu einem Treffpunkt europäischer Künstlerkreise. Es war, als habe sich der «zweite Hof», den das Goethehaus zu Lebzeiten des Dichters darstellte, neu inkarniert. Doch ebenso wie die «ménage» des Dichters mit Christiane Vulpius den Weimarer Bürgern ein Dorn im Auge gewesen war, erregte jetzt die illegitime Beziehung Liszts zu der noch verheirateten Carolyne zu Sayn-Wittgenstein Ärgernis. Die vornehmen Besucher der Altenburg waren als Bohemiens verschrien, denn die bodenständige, neuen Lebens- und Kunstformen abgeneigte Provinzialität der Alt-Weimarer stand im Widerspruch zu der avantgardistisch orientierten Weltläufigkeit der europäischen Besucher der Stadt: Auf der Altenburg verkehrten Hans von Bülow, Peter Cornelius, Hector Berlioz und Friedrich Smetana, der junge Geiger Joseph Joachim sowie Maler, Bildhauer, Schauspieler und Dichter, Gustav Freytag ebenso wie Franz Grillparzer, Bettina von Arnim, Moritz von Schwind und August Heinrich Hoffmann von Fallersleben. Letzterer, prominenter Wortführer des Vormärz und Dichter des Deutschlandlieds, in Breslau als Professor relegiert und steckbrieflich gesucht, gründete mit Liszt den – nur Männern vorbehaltenen – Neu-Weimar-Verein.Dieser markierte die Abspaltung vom «Alten Weimar» der Spießbürger. Hier war der dem Hof verbundene Gustav Adolf Schöll ein Wortführer. Freilich war Liszts künstlerische Position aus Weimarer Perspektive widersprüchlich, da er einerseits die Goethe-Erbschaft für sich beanspruchte, sich damit also als Traditionalist definierte, andererseits Richard Wagner und viele andere höchst moderne Künstler nach Weimar brachte, was ihn, neben seiner eigenen Musiksprache, als Avantgardisten auswies.“
Annette Seemann (Frankfurt am Main, 4 maart 1959) Die Altenburg in Weimar
Wolkenballen, tonnenschwer, schweben himmelhoch. Nebelkrähen schreien heiser. Solln se doch. Nur bitte, wenn's recht ist, etwas leiser.
Vor dem Frühstück
Ein Sonntag nass und grau. Zauberopernklänge! Braunkohltagebau. Schlussverkaufsgedränge ... Das muss nicht sein.
Es ist, als ob der Regen den Sonntag nass gemacht. Wir wollen uns jetzt regen nach einer guten Nacht.
Du musst noch Zähne putzen, die Äuglein ausgewischt, die Fingernäglein stutzen — das Frühstück aufgetischt. So kann der Tag beginnen.
Wunder der Natur Eine Litanei
Das Gras, die Wolke, Pinguin, Klippschliefer, Grünkohl, Dachs und Geier, Feld, Wiese, Wald, darin die Rehe, Hasen und in freier Wildbahn der wilde Majoran.
Dann Faultier, Sittich, Eiderente, Panda, Panther, Pelikan, Grünkohl — War schon? Riesterrente Giltet nicht? Dann die Frisur. So viel zu Wundern der Natur. Alles klar? Wunderbar.
Uit:The Garden of the Finzi-Continis (Vertaald door Jamie McKendrick)
“We entered the most important tomb, the one that had belonged to the most noble Matuta family: a low underground room, that contains about twenty funeral beds set inside as many niches in the tufa walls, and heavily decorated with polychrome stucco figures of the dead, trusted objects of everyday life: hoes ropes, hatchets, scissors, spades, knives, bows, arrows, even hunting dogs and marsh fowl. And meanwhile, gladly dismissing any lingering notions of scrupulous philology, I tried to imagine what tangible significance, for the later Etruscans of Cerveteri, the Etruscans after the Roman conquest, there could be in the constant visiting of the cemetery at the edge of their city. They came from the nearby village probably on foot – I let my imagination range – in family groups, packs of young people similar to those we had just encountered on the road, pairs of lovers or friends, or else alone; just as today, in provincial Italian villages, the cemetery gate is still the inevitable terminal point of every evening stroll. They moved among the cone-shaped tombs, solid and massive as the bunkers that the German soldiers scattered over Europe in vain during the last war (gradually, through the centuries, the hearses' iron wheels had hollowed two deep parallel furrows in the paved street that ran from one end of the cemetery to the other): tombs that certainly resembled, also in their interior form, the fortified dwellings of the living. The world changed, of course – they must have said to themselves – it was no longer what it had once been, when Etruria, with its confederation of free, aristocratic city-states, had dominated almost the whole Italian peninsula. New civilizations, more crude and popular, but also stronger and more inured, now reigned. But what did it matter? Having entered the cemetery, where each of them possessed a second home, and within its resting place, all prepared, where soon he would lie beside his fathers, he must have considered eternity no longer an illusion, a fable, a promise of the priests. The future might cause all the upheavals it liked in the world. But still, there, in the brief enclosure sacred to the familiar dead, in the heart of those tombs where, along with the dead, they arranged to carry down everything that made life beautiful and desirable, in that defended, sheltered corner of the world: there at least (and their thought, their madness still hovered, after twenty-five centuries, around the conical mounds, covering with wild grasses), there at least nothing would ever change.”
Giorgio Bassani (4 maart 1916 – 13 april 2000) Cover
Ze noemden hem de rattenkoning. Hij is wel afschuw'lijk. 's Nachts plast hij overal tegen de muren. Z'n zweren bedekt hij nauw'lijks. Hij praat als een gek over kleine vrouwen. Hij praat over een lange straal van de maan die een vuile prop werd in z'n lelijk hoofd. Hij is wel afschuw'lijk, de rattenkoning.
Pias
Juist toen jij voorbij moest was 't rijverkeer gestremd. Vanwege een rossige demonstratie waarbij als pias ik bont stond opgesteld.
Verschrikt keek een agent naar 't bittere teken op je auto die keerde en stuivend wegreed.
herbes, Un vent de cloches sur les fleurs après l'averse, Des voix claires d'enfant dans le parc bleu de pluie,
Un soleil morne ouvert aux tristes, tout cela Vogue sur la langueur de cet après-midi... L'heure chante. Il fait doux. Ceux qui m'aiment sont là...
J'entends des mots d'enfant, calmes comme le jour. La table est mise simple et gaie avec des choses Pures comme un silence de cierges présents...
Le ciel donne sa fièvre hélas comme un bienfait... Un grand jour de village enchante les fenêtres... Des gens tiennent des lampes c'est fête et des fleurs...
Au loin un orgue tourne son sanglot de miel... Oh je voudrais te dire...
Rêves
Un enfant court Autour des marbres... Une voix sourd Des hauts parages...
Les yeux si graves De ceux qui t’aiment Songent et passent Entre les arbres...
Aux grandes orgues De quelque gare Grande la vague Des vieux départs...
Dans un vieux rêve Au pays vague Des choses brèves Qui meurent sages...
Léon-Paul Fargue (4 maart 1876 – 24 november 1947)
De Duits-sorbische dichter, schrijver en vertaler Kito Lorencwerd geboren op 4 maart 1938 in Schleife (Oost-Sachsen). Zie ook alle tags voor Kito Lorenc op dit blog.
Ginge ich nach haus wäre das Haus noch da Ginge ich in das Haus wären die Eltern darin Spräche ich zu den Eltern wäre ich ein Kind und Vater müsste in den Krieg So hätte ich die Mutter allein könnte ihr meine Schularbeiten zeigen die ersten Buchstaben die Wetterschatten der Bäume die Schneeschlangen auf den Ästen
Über die Löwenzahnwiese im Mai unter den Ebereschendolden im Herbst käme ich, von den Erdbeeren oder Wasserrüben Die Mutter hebt den Schürzenwinkel und trocknet sich die Hände ab Sie lächelt schöner als die Sonne und sagt etwas nur für mich
Et le paysage s'ordonne autour d'un mot lancé à la légère et qui reviendra chargé d'ombre.
Au rebours des laves, notre encre s'aère, s'irise, prend conscience, devient translucide et brûlante, à mesure qu'elle gravit la pente du volcan.
Celui qui simule est agile, est inerte. Le cœur n'a qu une pointe et tourné vers la terre. S'il ressasse son en, il se change en cactus.
L'irruption de la nudité, visible par grand vent, ne supporte que le vide et sa ponctuation meurtrière.
Dévore tes enfants avant qu'ils ne creusent ta fosse, c'est-à-dire sans perdre une nuit.
Des grands oiseaux blessés dans le soir insipide, l'inscription, la douleur s'effacent. Le ciel s'agrandit comme une rumeur, et se laisse franchir.
Hors de la tempête, je dors mal. Ce n'est pas moi, c'est la terre qui dramatise. Un couple se détruit, la lumière est en marche.
Il n'y a qu'une femme qui me suive, et elle ne me suit pas. Pendant que ses habits brûlent, immense est la rosée.
Fidélité
Nos armes et nos liens ont jailli de la môme souche, à présent calcinée, éparpillée dans le ciel froid.
D'autres (leurs ont failli me perdre, d'autres talons d'argent me piétiner. J'ai repoussé cette aube anticipée du jour qui ne doit qu'à la nuit son accompagnement de flûtes et de nuées, son trouble, sa félicité...
Tellement j'ai tremblé que tu ne trembles plus, ma flamme à la proue, très bas, éclairant les filets.
Les astres sont anciens mais la nuit est nouvelle. 0 sa tyrannie d'enfant d'autrefois, son joug de rosée!
Jacques Dupin (4 maart 1927 – 27 oktober 2012) Cover
“Senor Ignacio Ramada, prefect of the department of Ayacucho, tapped his red lips under his mustache to discourage an overpowering yawn. It was mid siesta, high noon. He had been routed out of profound slumber by his cholo—boy—and presented with a long, impressive document with a red seal. Now he stood in the Salle des Armes of the governor's mansion, holding in his hand the letter of introduction from the presidente of the Lima Sociedad de Geográfico, very much impressed even amid his sleepiness by the red seal of the Sociedad and by the creaking new equipment of his callers. “How, señores, can I assist in such a glorious undertaking?” he inquired in Spanish. “We need guides,” explained Prof. Demetriovich, who was the linguist of the party. “Where does your journey carry you, cabelleros?” inquired the official, crackling the parchment in his hand. “To the region beyond the Mantaro, called the Valley of the Rio Infiernillo.” Señor Ramada came out of his sleepiness with a sort of start. “No!” “Yes.” The prefect looked at his guests. “Señores, no one goes there.” Pethwick, the engineer, smiled. “If the region were quite well known, Señor Ramada, it would hold little attraction for a geographical exploration party.” “Well, that's true,” agreed the prefect after a moment's thought, “but it will be quite difficult to get a guide for that place; in fact—” here he swept his visitors with a charming smile—“the better a man knows that region, the farther he keeps away from it. Seriously, gentlemen, why not explore more hospitable locality, where one can find a comfortable inn at night and procure relays of llamas whenever necessary, for your baggage?” Pethwick smiled friendlily.”
Thomas S. Stribling (4 maart 1881 – 8 juli 1965) Cover: Amazing Stories van maart 1927 bevatte een herdruk van Stribling's "The Green Splotches"
De Engelse dichteres en schrijfster Matilda Betham-Edwards werd geboren op 4 maart 1836, Westerfield, Ipswich als vierde dochter van een boer, Edward Edwards en zijn vrouw Barbara. Zij volgde een opleiding in Ipswich en als gouvernante-leerlinge op een school in Londen. Haar eerste roman, “The White House by the Sea” (1857), was een onmiddellijk succes, werd meerdere malen herdrukt, geplagieerd in de Verenigde Staten en bleef gedurende veertig jaar in druk verschijnen. Matilda studeerde Frans en Duits in het buitenland en vestigde zich vervolgens met haar zuster in Suffolk om de boerderij te runnen die haar vader had toebehoord. Omdat ze meer wilde zijn dan alleen maar boerin, droeg ze van tijd tot tijd bij aan Household Words. Daarbij had zij het voordeel dat zij ondertussen bevriend was geraakt met Charles Dickens en al vroeg omgang had met Charles en Mary Lamb, vrienden van haar moeder. Na de dood van haar zus verhuisde ze naar Londen en schreef een aantal romans over het Franse leven op basis van haar frequente bezoeken aan Frankrijk en haar grondige kennis van provinciale Franse huizen, maar ook kinderboeken en non-fictieboeken over Frankrijk. Zij verbleef in Algerije met de feministische pedagoog Barbara Bodichon en bezocht met haar Frankrijk en Spanje. Wegens haar hugenootse afkomst beschouwde ze Frankrijk als haar tweede geboorteland en maakte het tot haar missie om een beter begrip en sympathie tot stand te brengen tussen de twee landen. Op deze manier heeft ze veel gedaan om een beter begrip tussen Engelsen en Fransen te bevorderen. Betham-Edwards wordt vaak genoemd in bloemlezingen van lesbische poëzie, maar er is geen sterk bewijs dat ze lesbische neigingen had.
Uit: The White House by the Sea
“IT was dismal enough ; dreary within, dusky without—with the gathering shadows of autumn twilight—and the gloom and the silence weighed upon my spirits. There was too much appearance of day to have candles, and though cold. and cheerless too early in the season for economical people to have fires ; so there was nothing for me to do but to look out of the window and listen to the eternal surging of the sea. I never grew tired of that, but I wearied of being alone. My father dozed uncomfortably in his chair, and only spoke now and then, to ask what o'clock it was, or to complain about something or other in the way that nervously affected people always do, and I could hear Ellice's voice in cheerful conversation to the cat in the kitchen. Oh, if my father would but talk so cheerfully to me I "Chatty ? " " Yes, papa." " Did you say it was a quarter to six, or a quarter past six, when you looked at the clock just now ? " " To six." " Are you sure ? " " Yes, quite, father dear." He gave a muttered ejaculation of discontent, and said no more. I thought ho had fallen asleep, but in less than five minutes he exclaimed querulously—" You must have made a mistake, Chatty, or it would have struck six by now; go and look, there's a dear." I lingered in the kitchen as long as I could, feeling loath to tell him that I was right, and when I returned he had dropped into a light but sound slumber. I took my old place by the window, and went on thinking. I ought rather to say imagining, for in the monotony of my daily life I had very little to think about, and if it had not been for the enthusiasm and extreme impetuosity of my temperament, I should have been dull indeed. As it was, I could not help wishing at times for some good fairy's wand to make real and living the bright pictures and dreams that my mind so revelled in. But to-day my thoughts were not entirely of a visionary nature. It was a very slight thing ; a gossamer thread—a spider's chain were stronger even, and yet it had bound down my fancy to a substantial and tangible existence. Pleasure parties in skiffs, painted boats and light flying yachts innumerable had passed and repassed all the summer long by our dark rock, and I, perhaps, just raised my eyes for one glance, and thought of them no more. Autumn has come now ; the south wind blew soft and warm still at mid-day, but there was a treacherous look in the sun's bright rising, and every evening came with an uneasy war of the waves and a falling of rain : therefore summer visitors and gay holiday makers deserted us, and I could no longer sit on the sandy heath and be idle. But hardly four hours ago. in suite of the misty cloud and air, I had seen a boat dance by, swift and joyous as though on wings, and it had come near, very near to the little rugged stone on which I stood. So near that I could distinctly see the faces of those who were in it, and hear the gay echo and laugh of their merry voices. And somehow they dwelt on my memory.”
Matilda Betham-Edwards (4 maart 1836 - 4 januari 1919)
„Im Mai 1929 veröffentlichten die Leipziger Neuesten Nachrichten folgende Karikatur: »Die Familie Mann, Heinrich, Thomas, Klaus und Erika, marschieren unter dem Ruf >Selbst ist der Mann< geschlossen in Weimar ein, um dort ihren eigenen Dichtertag abzuhalten.« Auf der Zeichnung paradieren sie etwas unpassend im Stechschritt, Klaus trägt kurze Hosen. Als Kollektiv tauchten die schreibenden Manns 1930 in Ottomar Starkes Kleinem Literaturbilderbogen auf, einer gezeichneten Kolumne, die regelmäßig in der Zeitschrift Literarische Welt erschien. Die Porträts von Heinrich und Thomas Mann wurden mit Lorbeerkränzen verziert, der ovale Bilderrahmen für Klaus Mann blieb leer (»Klaus noch nicht«). Ganz beiläufig erhielt der Begriff den bestimmten Artikel in einer kleinen Parodie mit dem Titel »Literatur = Conference. The Th. & H. Mann Family« im Berliner Tageblatt vom 1. Januar 1931. Paul Nikolaus, damals der bekannteste Conférencier der Hauptstadt, ließ für die Neujahrsausgabe der Zeitung einige Dichter wie auf einer Kabarettbühne auftreten. Zu dieser Konferenz erschienen »vier Mann«, nämlich Heinrich, Thomas, Erika und Klaus. Hier ist die Rede davon, »dass die Manns Lübecker sind« und dass die Kinder Klaus und Erika »literarisch erblich belastet« seien. In der NS-Presse wurden die Manns kollektiv verhöhnt, wobei Heinrich Mann der Lieblingsfeind war und mit antisemitischen Klischees verunziert wurde. Nach dem Januar 1933 nahmen die bösartigen Karikaturen zu. Auch auf ihre Exilorte am Mittelmeer wurde dabei angespielt. Nach 1945 dauerte es lange, ehe die Manns öffentlich wieder als Kollektiv wahrgenommen wurden. Walter Arthur Berendsohn publizierte 1973 eine Sammlung von Aufsätzen und Besprechungen unter dem Titel Thomas Mann und die Seinen; Marcel Reich-Ranicki brachte 1987 eine Essay-Sammlung unter demselben Titel heraus. Schon lange vor Heinrich Breloers TV-Dokumentarspiel aus dem Jahr 2001 finden sich viele Belege für die Formel Die Manns. Die beiden ältesten Söhne eines Lübecker Kaufmanns und dessen musisch begabter Frau wenden sich zu Beginn der 1890er Jahre vom Getreidehandel ab, dem ihre Vorfahren Ansehen und Wohlstand verdankten. Nach einer familiären Katastrophe - Tod des Vaters, Untergang der Firma - und nach zehn Jahren des Suchens, Irrens, Reifens verleihen beide Brüder ab etwa 1900 ihrem Namen Glanz und Klang auf dem Feld der Literatur.“
Manfred Flügge (Kolding, 3 maart 1946) Familie Mann, derde van links Thomas, derde van rechts, Heinrich
Ik hou van Icarus die wist dat de was zou smelten en toch naar de zon toe vloog. ik hou van het meisje dat wel zag hoe blauw de baard van Blauwbaard was- dat was juist de reden. Ik houd van Doornroosje die alleen maar deed alsof ze sliep.
Ik houd van sneeuwwitje, die de dwergen een stelletje neuroten vond. "Wie heeft er op mijn stoeltje gezeten? Wie heeft er van mijn bordje gegeten?' En van de dwerg, die helemaal niet zoveel van Sneeuwwitje hield;
'Toen zij er nog niet was, waren wij nog met zeven. En nu? Moet je ons nu eens zien.' Van de reus die kwaad is, omdat iedereen zijn schoenen laarzen noemt. Ik houd van wie niet in het sprookje past. Maar vooral
hou ik van Icarus die wist dat de was zou smelten en toch naar de zon toe vloog.
Het zwembad in
Het zwembad in om daar mijn voeten nat te maken
eruit om met die natte voeten de tegels naast het zwembad aan te raken
kijken hoe de tegeltenen verdwijnen in de zon.
Een foto die tevoorschijn komt maar dan andersom.
In het bad uit het bad ik zong
een lied dat ik op school geleerd had. 'Looft den heer want hij is goed' en iets met goedertierenheid.
I've spent the last days, furthermore, Ransacking Athens for that translation of "Palme." Neither the Goethehaus nor the National Library Seems able to unearth it. Yet I can't Just be imagining. I've seen it. Know How much of the sun-ripe original Felicity Rilke made himself forego (Who loved French words—verger, mûr, parfumer) In order to render its underlying sense. Know already in that tongue of his What Pains, what monolithic Truths Shadow stanza to stanza's symmetrical Rhyme-rutted pavement. Know that ground plan left Sublime and barren, where the warm Romance Stone by stone faded, cooled; the fluted nouns Made taller, lonelier than life By leaf-carved capitals in the afterglow. The owlet umlaut peeps and hoots Above the open vowel. And after rain A deep reverberation fills with stars.
Lost, is it, buried? One more missing piece?
But nothing's lost. Or else: all is translation And every bit of us is lost in it (Or found—I wander through the ruin of S Now and then, wondering at the peacefulness) And in that loss a self-effacing tree, Color of context, imperceptibly Rustling with its angel, turns the waste To shade and fiber, milk and memory.
James Merrill (3 maart 1926 – 6 februari 1995)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Kola Boofwerd (naar eigen zeggen) geboren als Naima Bint Harith op 3 maart 1972 in Omdurman, Soedan. Zie ook alle tags voor Kola Boof op dit blog.
Uit: Diary of a Lost Girl
“My real name is Naima Bint Harith—but I call myself Kola Boof. I’ve learned that many Americans (especially whites and media types), think that’s a comical name--but it’s very special to me, because it’s actually the greatest poem that I ever wrote. The name (as a poem) signifies four things--(1) the Kola nut, which is the favorite snack of African children as well as the symbol of prosperity, moral goodness and well being to Africans as a people. (2) The sound of the African drum ("boof!" comes the drums). And then finally, because as a teenager, I so loved silent screen star Clara Bow and cartoon sex kitten Betty Boop, and was (and am) a silent movie buff to the point that I wanted to create a sexy movie star type name that would still encompass everything that I cherish and sought to represent as an artist from Africa--aaand--as a womanist and a wombbearer. So in the poem "Kola Boof", I achieved all of that with two words and made it my name, and in fact, took it further by naming several of my books after the silent films that I loved so much as a teen ("Flesh and the Devil"..."Long Train to the Redeeming Sin"..."Diary of a Lost Girl"). * * * * *
It’s true enough that I’ve had unbelievable tragedy in my life, but even more so--God has been there for me in very big ways. I was adopted by Black Americans at the age of eight (I returned to North Africa via Israel in 1994 as a young adult). I don’t know when I was actually born—my Auntie Ramah says March 3rd, 1969, the government of Sudan says March 3rd, 1972, and one of my Egyptian uncles says that I was born in 1970 or 1971—and it is not uncommon for displaced Sudanese people to not know their age--so for the duration of this book, I am just going to pick "7" as the age I was when my birth parents (Arab Egyptian archeologist Harith Bin Farouk and his only wife...MommySweet Jiddi...a "blue black" Gisi-Waaq Oromo) were murdered for speaking out against slavery in our country--and age "8" as when I was let for adoption by Black Americans.”
Your defects make you complete. I see the shaping instrument, the wheel that followed the dark green serpentine lines, parallel, deep green in black, your neck almost half the phallus of your length.
Tell-tale traces of polishing compound declare the maker's deft hand, Zen-like heed, accidental gouge from the right-hand side of your mouth, the middle right claw.
The point on your left side matches the point of the shell arrowhead, yellow for North, tied with powerful sinew, turquoise & coral--your gift.
Your reach points the way, tail parallel on top, a fearful mystery, your grin, loyal to my constitution, my longest, most heavy, spirit animal of the North.
„Seine Glatze glänzte. Ein Haarkranz von Ohr zu Ohr plusterte sich über dem Stiernacken. Das Gesicht des Mannes: schmale Lippen zwischen gekerbtem Kinn und fleischiger Nase, rundliche, rosige Wangen, blaue Augen unter buschigen grauen Brauen. Was an ihm auffiel, waren die hellen Wimpern und die mit Sommersprossen übersäte Haut. Und ein erfahrener Arzt hätte ihm auch sein gefährdetes Herz angesehen. Wegen dieses Herzens war Kurt Köberle vorzeitig pensioniert worden. Er durfte sich nicht aufregen. Sein Hausarzt hatte ihn nur ungern reisen lassen. Sie spazierten bis ans andere Ende des Gartens. Dort hatte die Mauer nur noch die Höhe einer Brüstung. Unter ihr fiel eine Felswand steil ab und gab den Blick frei auf das Meer. Der ferne Horizont verbarg sich in leichtem Dunst. Auf der blaugrünen, glitzernden Fläche kreuzten Boote, Segler und Jachten. Frachter zogen vorüber. Möwen kreischten. »Was hat Jutta doch für Glück gehabt, ein so herrliches Stück Erde zu bekommen!« rief sie überwältigt. »Hier oben fühlt man sich richtig über den Dingen.« »Na ja«, meinte er trocken, »die Aussicht ist zwar imposant, aber zum Fotografieren taugt sie nicht. Himmel und Erde allein, das ist zu wenig, das gibt nichts her. Wir müßten an den Strand hinunter. Aber so ganz sind wir hier oben dem Irdischen doch nicht entrückt. Es riecht nach Zwiebeln.« Sie schnupperte und nickte. »Das kann doch nicht aus dem Meer kommen?« fragte sie ratlos. Sie beugten sich über die Brüstung und spähten hinab.“
“Jennifer Harbury was 39 years old when she met Efraim Bamaca in a rebel training camp in the Guatemalan highland jungle. Until that time her life had been one dry and dusty road. From Baltimore to Cornell. From Cornell to North Africa, then to Afghanistan, backpacking around the outer reaches of these countries without any special plans. She met exiled Palestinians. She saw a lot of poverty and was moved to ask: Must people starve so that we can live the way we do? It’s a question that can drive you crazy. Asking it sent Jennifer to Harvard Law School at a time when being a feminist meant refusing to be a co-dependent fuck-up. Lots of women were finding self-empowerment through careers in corporate law. But Jennifer-the-bad-feminist took a job defending immigrants in East Texas at a Legal Aid storefront. Many of the clients were Guatemalan Mayans facing deportation. People of another timescape who sat patiently on plastic chairs radiating thick and strange charisma. Jennifer wanted to know more. Unlike, perhaps, her colleagues, or the Texas lawyer she’d been married to for just a little while, “Mayan people have an ability to be completely communal. They are very humble, very sweet, very giving.” Her work took her to Guatemala to substantiate theft claims for asylum from the war. In Guatemala City she met members of the underground and she became involved. 1989 saw her reaping the career rewards for twenty years of impassioned brilliant activism during the Bush and Reagan years: a battered pickup truck, a cheap apartment paid for by loans or gifts from old friends, a contract with an obscure small press in Maine for a book of oral histories she’d made with Guatemalan activists and peasants. Since Jennifer’s a girl, we can’t help measuring the distance between her burning vision and her sad and scrappy days when we think about her life. Even the article lionizing her in the New York Times calls her “quirky.” “Really,” an old school friend told the Times the week Ted Turner bought the character rights to her life, “she was a tank.”
Tags:Manfred Flügge, Hans Verhagen, Tjitske Jansen, James Merrill, Kola Boof, Clifton Snider, Gudrun Pausewang, Chris Kraus, Thomas Mann, Heinrich Mann, Klaus Mann,Romenu
„Mit weissen Pfirsichen und mit einem Strauß roten Ginsters lief ein alter Mann einer gehbehinderten, auf einen Ubahneingang der Stazione Termini zuhumpelnden Frau nach, die in einem durchsichtigen Plastiksack zwischen frischem Gemüse die Cronaca vera stecken hatte, überreichte ihr die Blumen und rief der überrascht sich umdrehenden, den Ginster in Empfang nehmenden Frau »Auguri e tante belle cose!« zu, die sich für die Aufmerksamkeit bedankte, ehe sie vorsichtig über die Treppe der Ubahn hinunterschlurfte mit ihrem Pfirsichsäckchen, dem roten Ginsterstrauß, den Liebesleid- und Unglücksgeschichten, den Mord- und Selbstmordgeschichten in der Cronaca vera. Vor der rollenden Ubahntreppe kniete ein verschmutzter, einen Pappdeckel mit der Aufschrift Ho fame! Non ho una casa! haltender Bettler. Zu seinen nackten Füßen lag ein großes Heiligenbild von Guido Reni, auf dem der Erzengel Michael mit einem Schwert auf den am Rande der Hölle liegenden Dämon niedersticht, der die Gesichtszüge des Kardinals Pamphilj, des späteren Papstes Innocenzo X, trug. Neben dem Heiligenbild, auf dem ein paar zerknitterte Lirescheine lagen, flackerte eine Kerze in einem roten Plastikbehälter. Einer der drei über die rollende Ubahntreppe kollernden Granatäpfel sprang auseinander, rote Granatäpfelkerne rieselten über die Betonstufen hinunter. Unter den gruppenweise vor einem Blumenladen in der Ubahnhalle umherstehenden, buntbekleideten Somalierinnen, die als Dienstboten in römischen Haushalten arbeiten, bei Bekannten wohnen und noch keine Adresse haben, verteilte ein Mann ein dickes Bündel Briefe mit arabischen Aufschriften. Ein schwarzhaariger, ungefähr sechzehnjähriger Junge, der lange, fast seine mit Sommersprossen übersäten Wangen berührende Wimpern hatte und ein silbernes Kruzifix um seinen Hals trug, las laut die Kritzelei von der Wand der Ubahnstation Luisa ama Remo. Ti voglio bene da morire! In der Ubahn gab zur Begrüßung ein Mann einer Frau einen Kuß und patschte mit seiner flachen Hand mehrere Male auf ihre Kniescheiben, während sie mit der Faust ihrer rechten Hand auf seine Oberschenkel klopfte. Unmittelbar danach, bevor er bei der nächsten Station die Ubahn verließ, küßte er ihre geballte Faust und verabschiedete sich mit »Auguri!«. Neben seiner verknöcherten, eine glitzernde Sonnenbrille tragenden und einen schwarzen Fächer schwenkenden Großmutter saß mit hängendem Kopf ein schwachsinniger, einen leichten Bartflaum auf der Oberlippe tragender Knabe.“
»Pünktlich nachmittags um drei Uhr erschien das Gericht von seiner Beratung im bis auf den letzten Platz gefüllten Zuhörerraum und verkündete den Urteils-spruch.« Todesurteil für Sally Epstein und Hans Ziegler. Für Peter Stoll wegen Beihilfe 7 Jahre, 6 Monate Zucht-haus und zehn Jahre Ehrverlust. Höhler hatte 6 Jahre und einen Monat Zuchthaus bekommen. Ob Stoll seine Strafe überlebt hat? »Ziegler und Epstein brachen bei den Worten des Vor-sitzenden in Tränen zusammen«, schreibt die »Mor-genpost«. »Die im Zuhörerraum anwesende Frau des zum Tode verurteilten Ziegler verfiel in Schreikrämpfe und mußte von einem Justizwachtmeister aus dem Saal geführt werden.« Könnte es vielleicht Rosa Lutter gewesen sein, die wie eine Mutter an Sally Epstein hing? Zwei Wochen später am 30. Juni, werden ganz andere Todesurteile verkündet und sofort vollstreckt: Hitler läßt die ihm unbequeme SA-Führung beseitigen, darunter Berlins SA-Chef Karl Ernst, dem es nun wie Ali Höhler ergeht. Horst Wessel wäre wohl nicht unter den Geopferten gewesen? Die Urteilsbegründung erwähnt, »daß die bereits abgeurteilten Täter nunmehr als Zeugen die Hintergründe und Einzelheiten der Tat aufzuklären veranlaßt werden konnten«. Wodurch sie veranlaßt werden konnten, ist vorstellbar. Erna Ja enichen, »inzwischen unauffindbar«, konnte nicht aussagen. Wie gut. Vielleicht wäre dabei im Jahre 1934 unerwünschte Wahrheit herausgekommen. Wessels ehemalige Braut war bereits 1932 Opfer eines Romans geworden. Der Gruselautor (»Alraune«) Halms Heinz Ewers (1871-1943) hatte ein Buch mit dem Namen »Horst Wessel« geschrieben. Konjunkturbeflissen, um beim bevorstehenden Sieg der NSDAP in der Nähe zu sein. Leseprobe: Horst Wessel unterhält sich mit Erna: »>Dann gehst du also wieder auf dem Strich?» fragte er. Da fuhr sie auf - Blut trat in die bleichen Wangen. Nein, nein, das sei nicht war! Nicht einmal mehr seit jener Nacht. Und wenn sie verhungern müsse, würde sie doch mit keinem mehr laufen. Solange -Sie stockte. »Nun?‹ verlangte er. Sie senkte den Kopf, murmelte: >Solange Sie leben.< Er antwortete nicht, blickte zu ihr hinüber, lächelte still.«
Heinz Knobloch (3 maart 1926 – 24 juli 2003) Cover
Uit: The Seal’s Dirge (Vertaald door Peter Constantine)
“Old Loukena was working alongside her in her old age, and it was for her that she was walking down the path, down the slope, to wash the woolen blankets and the clothes in the salty waves and then rinse them in the fountain of the brackish waters. The old woman bent over the side of the low, sea-eaten rock and began the wash. To her right lay the smoother and less abrupt slope of the earthen hill on which the cemetery stood, and from whose sides rotting wood rolled toward the all-embracing sea from the unearthings, in other words from the digging up of human remains, and the removal of young women’s golden slippers and gold-embroidered clothes that had been buried with them, of tresses of blonde hair and other spoils of death. Above her head a little to her right, in a hidden hollow next to the cemetery, sat a young shepherd who had just returned from the meadows with his small flock, and who, without considering the mournfulness of the area, had taken his flute from his bag and begun playing a merry shepherd’s tune. The old woman’s dirge fell silent at the sound of the flute, and the villagers returning from the meadows—the sun had set in the meantime—heard the flute but could not see the flute player who was hidden among the bushes in the deep hollow on the hill. A schooner was preparing to put out to sea and was tacking across the harbor. But its sails were not filling and so it did not reach the open water past the western cape. A seal meandering through the deep waters close to the shore, perhaps hearing the old woman’s whispered dirge and enticed by the young shepherd’s loud flute, swam into the shallows, taking pleasure in the sound and frolicking in the waves.”
Alexandros Papadiamantis (3 maart 1851 – 3 januari 1911) Portret door Babis Pilarinos, z.j.
„An der Straße, die sich vom Städtchen Coosa nach der Hauptstadt von Georgien, Milledgeville, hinabwindet, und nahe dem Platze, wo gegenwärtig der Gasthof gleichen Namens den ermüdeten Reisenden zur Ruhe einladet, stand vor ungefähr dreißig Jahren unter einem Felsenvorsprung, auf welchem einige Dutzende roter Zedern und Fichtenbäume wurzelten, ein rauh aussehendes, mäßig großes Blockhaus. Vor demselben erhob sich ein Gerüst, das aus zwei mannsdicken Balken bestand, verbunden durch Querpfosten, zwischen welchen ein ungeheures Schild hin und her schwebte, das bei näherer Besichtigung eine groteske Figur im grellsten Farbenschmucke wahrnehmen ließ, deren Diadem von Federn, Tomahawk, Schlachtmesser und Wampum wahrscheinlich einen indianischen Häuptling bezeichnen sollte. Unter dem Schild war mit Buchstaben, ägyptischen Hieroglyphen nicht unähnlich, gekritzelt: Einkehr für Mann und Tier. Zur rechten Seite des Hauses oder vielmehr der Hütte und näher dem Fahrwege waren von Balken gezimmerte Verschläge, vom Wege nur durch eine breite Kotpfütze getrennt, und mit Haufen von Stroh und Heu angefüllt, aus denen hier und da Überreste schmutzigen Bettzeuges hervorschauten und so erraten ließen, daß diese Gemächer nicht nur für das liebe Vieh, sondern auch jene Reisenden bestimmt seien, die ihr Unstern bemüßigte, hier Ruhe und Nachtlager zu suchen. Ein paar Kuh- und Schweineställe bildeten das Ganze dieser Hinterwäldleransiedlung. Es war eine stürmische Dezembernacht, der Wind heulte furchtbar durch den schwarzen Fichtenwald, an dessen Abhange die Hütte gelegen war, und das schnell aufeinander folgende Krachen der Baumstämme, die der Sturm mit donnerähnlichem Getöse zur Erde brachte, verkündete einen jener wütenden Orkane, die so häufig zwischen den Blue Mountains von Tennessee und dem flachen Mississippilande ihren Zug nehmen, und auf diesem – Wälder, Hütten und Dörfer mit sich führen.“
Charles Sealsfield (3 maart 1793 – 26 mei 1864) Cover
De Engelse schrijver, journalist, econoom en politiek filosoof. William Godwin werd geboren in Wisbech in Cambridgeshire op 3 maart 1756. Zie ook alle tags voor William Godwin op dit blog.
Uit: St. Leon
“There is nothing that human imagination can figure brilliant and enviable, that human genius and skill do not aspire to realize. In the early ages of antiquity, one of the favourite topics of speculation was a perfect system of civil policy; and no sooner had Plato delineated his imaginary republic, than he sought for a spot of earth upon which to execute his plan. In my own times, and for upwards of a century before them, the subject which has chiefly occupied men of intrepid and persevering study, has been the great secret of nature, the _opus magnum_, in its two grand and inseparable branches, the art of multiplying gold, and of defying the inroads of infirmity and death. It is notorious that uncommon talents and unparalleled industry have been engaged in this mighty task. It has, I know, been disputed by the audacious adversaries of all sober and reasonable evidence, whether these talents and industry have in any case attained the object they sought. It is not to my purpose to ascertain the number of those whose victory over the powers and inertness of matter has been complete. It is enough that I am a living instance of the existence of such men. To these two secrets, if they are to be considered as two, I have been for years in the habit of resorting for my gratification. I have in my possession the choice of being as wealthy as I please, and the gift of immortal life. Every thing that I see almost, I can without difficulty make my own; for what palaces, pictures, parks or gardens, rarities of art or nature, have not a price at which their owner will consent to yield them? The luxuries of every quarter of the world are emptied at my feet. I can command, to an extent almost inconceivable, the passions of men. What heart can withstand the assault of princely magnificence? What man is inaccessible to a bribe? Add to these advantages, that I am invulnerable to disease. Every sun that rises, finds the circulations of my frame in the most perfect order. Decrepitude can never approach me. A thousand winters want the power to furrow my countenance with wrinkles, or turn my hairs to silver. Exhaustless wealth and eternal youth are the attributes by which I am distinguished from the rest of mankind.“
William Godwin (3 maart 1756 - 7 april 1836) Cover
Uit:Les choses de ma vie m’importent plus que ma carriere (Interview met Jean-Paul Liegeois)
« En quoi la mer vous attire-t-elle ? — Le goût de la mer commence par une fantastique envie de foutre le camp. Ce qui n'est pas éblouissant, mais que l'on peut facilement comprendre. Essayez d'aller au Salon nautique en passant, un soir à six heures, par le rond-point de la Défense... vous verrez que le besoin du large vous prendra ! La vie des villes aujourd'hui finit toujours par donner envie d'aller voir ailleurs. En fait, la philosophie de la mer est double : joie de partir, d'abord ; mais aussi volonté d'arriver quelque part, ensuite. C'est ce qui me touche chez les gens qui vont sur la mer : ce virage, ce moment où une nouvelle envie les prend d'aller vers un canton d'eux-mêmes qu'ils n'avaient pas encore exploré. J'aime la mer, parce que c'est le moyen le plus lent pour aller d'un endroit à un autre. C'est ma nature : l'idée d'aller plus vite que quelqu'un d'autre m'est totalement étrangère. Quand je faisais de longues courses, je les faisais à ma main : lentement. Je n'ai jamais été ravi de voir une traversée se terminer. Ce que j'aime avant tout, c'est être sur un bateau. Certains ont besoin d'un but en mer, la pêche par exemple. C'est le cas de ma femme. Moi, j'aime simplement le bateau. Quel que soit le pouvoir ou l'Etat que l'on subisse, on se trouve confronté à son maternage : « Montez là-dessus, roulez à telle allure, arrêtez-vous à tel endroit. » Le bateau rend l'individu responsable de chacun de ses actes. C'est le contraire de la liberté absolue : sur un bateau, personne ne pense à votre place ; vous assumez entièrement les conséquences de vos décisions ; si vous faites une connerie, elle est immédiatement sanctionnée. Le bateau est le dernier endroit où un individu s'exprime totalement individuellement. Sur un bateau, on porte soi-même son bonnet, ce que le monde moderne nous laisse de moins en moins faire. Dans un Etat cohérent — rêvons ! — le bateau devrait être remboursé par la Sécurité sociale ! — Vous croyez qu'on apprend cela dans une école de voile ? — On y acquiert le moyen d'avoir ces idées-là. Quand on sort d'une école, des Glénans par exemple, on sait au moins qu'en mer on est seul responsable de soi-même. »
JAF: 'Tis to me you owe her; Childless you had been else, and in the grave; Your name extinct, no more Priuli heard of. You may remember, scarce five years are past, Since, in your brigantine, you sail'd to see The Adriatic wedded by our duke, -And I was with you : your unskilful pilot Dash'd us upon a rock ; when to your boat You made for safety ; enter'd first yourself : Th' affrighted Belvidera folloWing next, As she stood trembling on the vessel's side, Was by a wave wash'd off into the deep; When instantly I plung'd into the sea, And buffeting the billows to her rescue, Redecm'd her life with half the loss of mine. Like a rich conquest, in one hand I bore her, Awl with the other daslfd the saucy waves, That throng'd and press'd to rob me of my prize: I brought her, gave her to your despairing arms: Indeed, you thank'd me ; but a nobler gratitude Rose in her soul; for from that hour she lov'd me, Tin for her life she paid me with herself.
Thomas Otway (3 maart 1652 – 14 april 1685) David Garrick als Jaffier and Susannah Maria als Belvidera in 'Venice Preserv'd' van Thomas Otway door Johann Zoffany, 1764
“Zij trok langs ons huis dwars over het Muntplein; ik stond ademloos met mijn neus tegen het vensterglas, en was in het bijzonder verbaasd dat er zoveel rijtuigen nodig waren om één dode man te vervoeren. Ik herinner mij ook de merkwaardige voorstelling, die ik mij hierover vormde, als zou in elk rijtuig een stukje van zijn lichaam gelegd zijn. Soldaatje spelen was reeds vroeg mijn lust en mijn leven. Wij bezaten, ik weet het nog goed, zestig loden soldaatjes, waarvan er één geen hoofd had zodat wij hem generaal maakten. De overige stelden wij op in een indrukwekkende slagorde, waaraan wij minstens een uur besteedden, en dan – dan was het uit. Want het lodensoldatenspel bezit deze eigenaardigheid dat het afgelopen is op het ogenblik, dat het eigenlijk beginnen moet. Als het excerceren, het opstellen en het paraderen voorbij is en het gevecht een aanvang behoort te nemen, is de aardigheid eraf. Ik heb later opgemerkt dat dit ook bij andere soldaten het geval is. ’s Avonds zaten wij allen, vader, moeder, vier jongens en twee meisjes, onder het lamplicht bijeen aan een grote tafel. Als ik aan die tijd terugdenk zie ik mij altijd op één bepaalde avond, die mij in het bijzonder goed in het geheugen is gebleven, toen de wind om het oude huis woei en vader met halfluide stem een artikel uit De Dordtsche Bazuin voorlas, waarvan wij allen niets begrepen, doch dat ons een bijzonder gevoel van veiligheid en rust gaf. Later, als gevolmachtigde te Genève, heb ik dikwijls langs de vergadertafel gekeken en gewenst dat mijn vader met De Dordtsche Bazuin daar zat, en mijn moeder, mijn drie broers en mijn twee zusters; en soms – men vergeve het mij – heb ik gemeend dat het een weldaad voor de wereld zou geweest zijn De eerste mannelijke wezens die ik op mijn levenspad ontmoette, waren mijn drie broeders, Vincent, Prick en Jozef. Zij sliepen gedrieën in één groot bed, en toen ik oud genoeg was, werd er een stukje aangebouwd en kwam ik erbij. Dit was een uitvinding van mijn vader; hij vond het zo overzichtelijk. Dit enorme bed was een bron van onenigheid. Want Vincent, die de oudste en sterkste was, placht zich een onrechtvaardig groot deel van de dekens toe te eigenen: hij stopte zich goed van alle kanten in en viel genoeglijk knorrend in slaap.”
Godfried Bomans (2 maart 1913 - 22 december 1971) Cover
De Nederlandse schrijver Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker) werd geboren in Amsterdam op 2 maart 1820. Zie ook alle tags voor Multatuli op dit blog.
Uit: Max Havelaar
“En dan die beloonde deugd! O, o, o! Ik ben sedert zeventien jaren makelaar in koffie -- Lauriergracht No 37 -- en heb dus al zoiets bijgewoond, maar het stuit mij altijd vreselijk, als ik de goede lieve waarheid zo zie verdraaien. Beloonde deugd? Is 't niet om van de deugd een handelsartikel te maken? Het is zo niet in de wereld, en 't is goed dat het zo niet is. Want waar bleef de verdienste, als de deugd beloond werd? Waartoe dus die infame leugens altijd voorgewend? Daar is bijvoorbeeld Lukas, onze pakhuisknecht, die reeds bij de vader van Last & Co. heeft gewerkt -- de firma was toen Last & Meyer, maar de Meyers zijn er lang uit -- dàt was dan toch wel een deugdzaam man. Geen boon kwam er ooit tekort, hij ging stipt naar de kerk, en drinken deed hij niet. Als mijn schoonvader te Driebergen was, bewaarde hij het huis, en de kas, en alles. Eens heeft hij aan de bank zeventien gulden teveel ontvangen, en, hij bracht ze terug. Hij is nu oud en jichtig, en kan niet meer dienen. Nu heeft hij niets, want er gaat veel bij ons om, en we hebben jong volk nodig. Welnu, ik houd die Lukas voor zeer deugdzaam, maar wordt hij nu beloond? Komt er een prins die hem diamanten geeft, of een fee die hem boterhammen smeert? Waarachtig niet! Hij is arm, en blijft arm, en dit moet ook zo wezen. Ik kan hem niet helpen -- want we hebben jong volk nodig, omdat er zoveel bij ons omgaat -- maar al kon ik, waar bleef zijn verdienste, als hij nu op zijn oude dag een gemakkelijk leven leiden kon? Dan zouden alle pakhuisknechts wel deugdzaam worden, en iedereen, hetgeen Gods bedoeling niet wezen kan, omdat er dan geen bijzondere beloning voor de braven overbleef hiernamaals. Maar op een toneel verdraaien ze dat ... alles leugens!”
“Dit is een onmogelijk land in november, de dagen raken niet meer uit het grijs, de nachten zijn koud en niemand weet wanneer de boten weer zullen varen. ‘U bent vrij,’ zegt de bewaarder, die hem na al die jaren voor het eerst in de ogen kijkt terwijl hij de buitendeur van de gevangenis ontgrendelt en hem een witte plastic zak overhandigt, ‘het ga u goed.’ Op de pier zitten vissers gebogen onder hun zwarte kappen zwijgend voor zich uit te staren, miezel valt geruisloos op het water als een onleesbaar schrift en in de verlaten jachthaven rusten afgetuigde zeilboten met namen als Liberty, Nelly en Zwart geld. In vrachtwagens geparkeerd aan de rand van de stad ontwaken mannen met vreemde paspoorten uit onverstaanbare dromen, een zeemeeuw rukt uit een metalen vuilnismand wat meeuwen eetbaar vinden, een rolluik ratelt, een postbode verspreidt wensen en door de ramen van lege winkels kijken besuikerde rendieren verschrikt naar lampions en plastic engelen die wiegen aan draden boven de glinsterende straten. ‘Kom,’ zegt een vrouw tegen het kind dat geen kind meer is maar dat toch nog in haar armen slaapt, ‘het is tijd.’ In kamer 201 van Hotel Poseidon kijkt een Amerikaanse journalist naar beelden van de ravage die een aardbeving in Australië heeft aangericht terwijl in een keurig huis in een keurige buitenwijk een man zonder dromen naar het plafond ligt te staren. Het kind hoort de douche en denkt aan zijn moeder die nu naakt is. De flats onbewoond, de bussen op stal, fietsen en go-carts aan haken, in het gras op de camping geen rosse plekken meer, alle vlaggen gestreken. Op het puin van de afgebrande schouwburg snuffelen natte, dampende honden die elkaar soms bespringen, zachtjes jankend of grommend, en dan weer verder snuffelen, rusteloos en vergeetachtig zoals alleen de lust kan zijn. ‘Tot straks,’ zegt de vrouw van de oud-rechter tegen haar man die aan de tafel in de tuinkamer over de krant gebogen zit. ‘Tot straks,’ zegt hij zonder op te kijken van het paginagrote kruiswoordraadsel.”
“It was a Monday – January 3, 2011 – and the young woman seated next to Juan Diego was worried about him. Philippine Airlines 174, from Tagbilaran City to Manila, was quite a rowdy flight for a 7:30 a.m. departure; yet the woman beside Juan Diego told the flight attendant that the gentleman had instantly fallen asleep, despite the clamor of their yammering fellow travelers. "He totally conked out," the woman said to the stewardess. But soon after falling asleep, Juan Diego began to speak. "At first, I thought he was speaking to me," the woman told the flight attendant. Juan Diego didn't sound as if he were talking in his sleep – his speech wasn't slurred, his thinking was incisive (albeit professorial). "In the sixteenth century, when the Jesuits were founded, not many people could read – let alone learn the Latin necessary to preside at Mass," Juan Diego began. "What?" the young woman said. "But there were a few exceptionally devoted souls – people who thought only of doing good – and they yearned to be part of a religious order," Juan Diego went on. "Why?" the woman asked him, before she realized his eyes were closed. Juan Diego had been a university professor; to the woman, it must have seemed like he'd been lecturing to her in his sleep. "These dutiful men were called lay brothers, meaning they were not ordained," Juan Diego lectured on. "Today, they typically work as cashiers or cooks – even as writers," he said, laughing to himself. Then, still sleeping soundly, Juan Diego started to cry. "But Brother Pepe was dedicated to children – he was a teacher," Juan Diego said, his voice breaking. He opened his eyes – he stared, unseeing, at the young woman beside him; she knew he was still conked out, as she would have put it. "Pepe just didn't feel called to the priesthood, though he'd taken the same vows as a priest – thus he couldn't marry," Juan Diego explained; his eyes were closing as the tears ran down his cheeks.”
John Irving (Exeter, 2 maart 1942)
De Amerikaanse schrijver en journalist Tom Wolfe werd geboren op 2 maart 1930 in Richmond, Virginia. Zie ook alle tags voor Thomas Wolfeop dit blog.
Uit:I Am Charlotte Simmons
“Dear Momma and Daddy, I'll admit my eyes blurred with mist when I saw you drive off in the old pickup. The old pickup? . . . my eyes blurred with mist? . . . She sighed, she groaned, deflated. What on earth did she think she was writing? She lifted her ballpoint from the top sheet of a pad of lined schoolroom paper and slumped back, or as far back as you could slump in an exhausted wooden chair with no arms. She looked out the window at the library tower. It was lit up ever so majestically in the dark. She saw it, and she didn't see it. Beverly's cast-off clothes mashed on the floor, Beverly's web of extension cords plugged into knuckle sockets in midair, her rat's nest of a percale-sloshed unmade bed, her littered CD cases, uncapped skin-care tubes, and spilled contact lenses, her techie alphabet toys, the PC, the TV, the CD, DVD, DSL, VCR, IM, MP-4, all of them currently dormant in the absence of their owner, each asleep rattlesnake-like with a single tiny diode-green eye open -- her roommate's slothful and indulgent habits were all over the place . . . Charlotte was sort of aware of it and sort of wasn't really. She rocked forward with another trill of low-grade guilt to confront her manuscript . . . the old pickup. Daddy is totally dependent on that poor, miserable old truck, and I'm treating it like it's something quaint. Eyes blurred with mist . . . Yuk! She could just imagine Momma and Daddy reading that. The ''pretty writing''. . . She riiiiiiippped the sheet off the pad -- then saved it. She could use it for scratch paper. She hunched over the desk and started again: ''Dear Momma and Daddy, ''I hope I didn't seem too sad when you left that day. Watching you all drive off made me realize'' -- she starts to write, what a long journey I have set out upon, but the pretty-writing alarm sounds again, and she damps it down to ''how much I was going to miss you. But since then I have been so busy studying, meeting new people, and'' -- she grandly thinks of figuring out Dupont's tribal idiosyncrasies, already knowing she's going to settle for ''getting used to new ways of doing things, I haven't had time to be homesick, although I guess I am.”
a giant three pronged gaffing hook attached to tire swing thick rope pulls the fish up dripping like a Volkswagen being lifted from a farm pond by crane three men haul it over the railing drop it on the deck slick white belly up blood spatter illuminated by mercury vapor softball size mouth full of pointed teeth gasping in the terrible air
and
the first baby was a surprise like a black dinner plate gliding out from under a rug but four more followed each mindful of the stinger gingerly tossed back into the sea by astonished fishermen then the mother is heaved over smacking the water spread eagle flat with the sound of tree split by lightening cracking predator attracting blood billowing wake trailing her escape her offspring fish born out of water fly in formation oblivious to the sacrifice.
“In reaction from a sense of reprimand that touched on their youth, the three, on their way back to the town, laughed uproariously together while the wind blew coldly at them across the dark deserted gradinas. They were glad to reach the lighted streets. As they turned into the square, Harriet looked across at the large, brilliant window on the corner of the Boulevard Breteanu and saw that it was empty. The Hispano, that for two months had stood there like a monument, stood there no longer. Guy ordered the trasurO to stop outside the show-room and went in to inquire. He learnt that the car had been bought by a German officer who had paid the full sixty thousand lei without question, the rate of the Reichsmark being such that the cost of the Hispano was less than the cost in Germany of a toy. The money was being sent to Mr. Dobson at the British Legation. Where were they going to eat? David asked. Harriet wanted to take her farewell dinner at Cina's or Capsa's. They decided to drive to Capsa's. The main restaurants were always refurbished when they returned indoors for the winter months. There was about them all a sense of a new season that held its own excitements. After the vacancy of the streets, Capsa's interior, with its red plush and gilt and vast crystal chandeliers, seemed dazzling to the three entering, chilly, from the open triisura. Food now was not only meagre, it was often bad, as though shortage had led to hoarding and hoarding to decay. But Capsa's, much patronised by the German community, had kept a certain standard. The better cuts of meat were, of course, put aside for high-ranking Germans and their guests, but the open menu usually offered chicken or rabbit, hare in season, and even caviare of a sort. Later in the evening the place would be crowded, but now there were a good many vacant tables. “
Olivia Manning (2 maart 1908 - 23 juli 1980) Cover
Er is een hypochonder waar ik van hou. Hij had laatst kanker en een maand terug een blindedarmontsteking. Dat is niet waarom ik van hem hou. Het is geruststellend dat hij nog leeft en mij belt als ik het moeilijk heb.
AIs ik denk dat niemand om mij geeft belt de hypochonder mij op en zegt dat hij nog maar kort te leven heeft. Hij vraagt hoe het met mij gaat. Het gaat, zeg ik. Het gaat beter nu je belt. Ben je nu gerustgesteld?
Alles verklaarbaar en van een regelmaat die koestert en sust al jaagt het sommigen de deur uit naar tomelozer oorden.
Zie ze dansen op de maan in hun opgeblazen hansop. Hunkerend kijken ze terug naar de blauwgroene aarde.
Ja het klopt, als de hartslag van een heelal vol wentelende sterren, prieelvogels, kleine middenstanders, kalm wiekende adelaars en een losbol die het aanziet en zich plotseling verbaast.
Rafels
Toen ving een roodbruine stam nog de ochtendzon op, puur cederhout van caran d'ache.
Later fladderden er raven tussen de al even gerafelde takken van de lariks.
Een schicht: de schaduw van een zwaluw schoot door de zomer.
En in het sprookjesbos is plotseling de stinkzwam dwingend aanwezig.
Doodgaan behoort tot het zeer weinige dat niet zou mogen. Toch wordt het veel gedaan.
Een haan kraait
De schreeuw van wie de zon doet opgaan helemaal in z'n, met prachtvolle veren bedekte, eentje. Triomf die als doodskreet kan worden verstaan. Zoals, andersom, de schreeuw van wie heelhuids ter wereld komt: in woede en pijn je moeder verlaten en dan toch luidkeels willen leven en leven. Onbegrijpelijk, later.
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008)
De Engelse schrijverJim Cracewerd geboren op 1 maart 1946 in St. Albans, Hertfordshire. Zie ook alle tags voor Jim Crace op dit blog.
Uit: The Pesthouse
“Everybody died at night. Most were sleeping at the time, the lucky ones who were too tired or drunk or deaf or wrapped too tightly in their spreads to hear the hillside, destabilized by rain, collapse and slip beneath the waters of the lake. So these sleepers (six or seven hundred, at a guess; no-one ever came to count or claim the dead) breathed their last in passive company, unwarned and unexpectedly, without experiencing the fear. Their final moments, dormant in America. But there are always some awake in the small times of the morning, the love-makers, for instance, the night workers, the ones with stone hard beds or aching backs, the ones with nagging consciences or bladders, the sick. And animals, of course. The first of that community to die were the horses and the mules, which the travelers had picketed and blanketed against the cold out in the tetherings, between the houses and the lake, and beyond the human safety of stockades. They must have heard the landslide – they were so close and unprotected – though it was not especially bulky, not bulky enough, probably, to cause much damage on its own. In the time that it would take to draw a breath and yawn, there was a muted stony splash accompanied by a barometric pop, a lesser set of sounds than thunder, but low and devious, nevertheless, and worrying – for how could anyone not know by now how mischievous the world could be? The older horses, connoisseurs of one-night stands when everything was devious and worrying, were too weary after yet another day of heading dawnways, shifting carts, freight and passengers, to do much more than tic their ears and flare their nostrils. Even when, a moment later, the displaced waters of the lake produced a sloshing set of boisterous waves where there had not been any waves before, the full-growns would not even raise their heads. But the younger horses and the ever-childish mules tugged against their ropes, and one or two even broke free but hadn’t the foresight to seek high ground in the brief time that remained. What happened next was almost silent. The landslip had hit the deepest side of the lake and, therefore, took some moments to reach the bottom, ten man heights from the surface, and then took some moments more for the avalanche of stone, earth, swarf and ancient buried scrap to show how heavy it was and squeeze the life out of the gas rich sediments, the volatile silt and compacted weeds, the soda pockets, which had settled on the bed through centuries and were now ready – almost eager – for this catalyst.”
Uit: Dagen zonder honger (Vertaald door Geertrui Marks & Lia Tuijtelaars)
“Door die kou heeft ze ingestemd met de afspraak. De eerste keer dat hij opbelde. Een onbekende, nasale stem bood hulp aan, op een herfstavond, een avond als alle andere: weer met haar rug tegen de radiator. En dat niet alleen vanwege de kou. Eerst weigerde ze. Waar bemoeide hij zich mee? Hij stelde een paar vragen over haar fysieke toestand, hij vroeg niet naar haar gewicht en ook niet hoeveel ze at. Nee. Eerder vragen van een deskundige, een expert zelfs, nauwkeurig, direct, om na te gaan hoe urgent de situatie was. Zolang ze meespeelde, won hij tijd. Die tijd die ze niet meer te verliezen had, die ijle tijd die zich verzette tegen de dood als een laatste komma, wankel. Daar begon hij mee, dat er niet veel tijd meer was. Ze voelde dat hij ook iets afwist van eenzaamheid, van isolement. Terwijl hij sprak en doorvroeg, speelden haar vingertoppen gespannen met het snoer van het toestel. Ze had net een derde trui aangetrokken, ze had zich opgerold tot een balletje – als je tenminste met die stakerige botten nog van een balletje kon spreken – ze gaf gedachteloos antwoord, alsof ze een verhaaltje opzei dat ze langgeleden uit haar hoofd had geleerd, zonder erbij na te denken. Ze wilde vooral beleefd blijven. Hij zei, het is te laat, hier kom je alleen niet meer uit, ik kan je helpen, kom woensdag naar mijn spreekuur, ik verwacht je. Ze keek waar haar sigaretten lagen. Ze had de kracht niet om haar rug los te maken van de radiator en het pakje dat voor haar lag te grijpen. Het was voor het eerst dat iemand haar terugriep, dat iemand haar belde, iemand die dit lijden wist te benoemen, het lijden van haar lichaam. Voor het eerst dat iemand haar opzocht waar de anderen het niet konden, het niet meer opbrachten. Hij vroeg haar, sommeerde haar om te komen. Hij wist dat dit eerste contact bepalend was. Ze stelde zich voor hoe beducht hij misschien was geweest toen hij haar nummer draaide. Ze hoorde in zijn stembuigingen de angst om te falen en ook de vastberadenheid om haar te overtuigen.”
Delphine de Vigan (Boulogne-Billancourt, 1 maart 1966)
De Zwitserse dichter, schrijver, cabaretier en liedjesmaker Franz Hohler werd geboren op 1 maart 1943 in Biel. Zie ook alle tags voor Franz Hohler op dit blog
Uit:Das Päckchen
“Warum er den Hörer abgenommen hatte, konnte er sich später nicht mehr erklären. Er stand in der großen Unterführung des Berner Hauptbahnhofs und wollte von einem der wenigen öffentlichen Telefonapparate, die es noch gab, seine Frau anrufen, um ihr zu sagen, dass er mit einem späteren Zug komme, hatte auch schon seine Karte eingesteckt, als der Apparat neben ihm klingelte. Er schaute sich um, um zu sehen, ob da jemand war, der sich vielleicht zurückrufen ließ, aber erst am übernächsten Apparat sprach ein fremdländischer Mann eindringlich und leise in die Muschel, ohne auch nur den Kopf zu drehen. Da machte er einen Schritt, hob den Hörer und sagte: »Hallo?« »Ernst«, sagte eine weibliche Stimme, »bist du es?« Er erschrak. Er hieß Ernst. Er zögerte einen Moment und sagte dann: »Ja. Wer spricht?« »Ich«, sagte die Frau am andern Ende. »Und –« »Ich brauche deine Hilfe.« »Aber –« »Bitte.« Die Stimme klang verängstigt. »Wie kann ich Ihnen helfen?« »Ernst, ich bitte dich. Wir sind doch per Du.« »Natürlich. Und wie kann ich helfen?« »Komm bitte bei mir vorbei.«
Uit: Portraits in Miniature and Other Essays (Gibbon)
“Happiness is the word that immediately rises to the mind at the thought of Edward Gibbon: and happiness in its widest connotation—including good fortune as well as enjoyment. Good fortune, indeed, followed him from the cradle to the grave in the most tactful way possible; occasionally it appeared to fail him; but its absence always turned out to be a blessing in disguise. Out of a family of seven he alone had the luck to survive—but only with difficulty; and the maladies of his childhood opened his mind to the pleasures of study and literature. His mother died; but her place was taken by a devoted aunt, whose care brought him through the dangerous years of adolescence to a vigorous manhood. His misadventures at Oxford saved him from becoming a don. His exile to Lausanne, by giving him a command of the French language, initiated him into European culture, and at the same time enabled him to lay the foundations of his scholarship. His father married again; but his stepmother remained childless and became one of his dearest friends. He fell in love; the match was forbidden; and he escaped the dubious joys of domestic life with the future Madame Necker. While he was allowed to travel on the Continent, it seemed doubtful for some time whether his father would have the resources or the generosity to send him over the Alps into Italy. His fate hung in the balance; but at last his father produced the necessary five hundred pounds and, in the autumn of 1764, Rome saw her historian. His father died at exactly the right moment, and left him exactly the right amount of money. At the age of thirty-three Gibbon found himself his own master, with a fortune just sufficient to support him as an English gentleman of leisure and fashion. For ten years he lived in London, a member of Parliament, a placeman, and a diner-out, and during those ten years he produced the first three volumes of his History. After that he lost his place, failed to obtain another, and, finding his income unequal to his expenses, returned to Lausanne, where he took up his residence in the house of a friend, overlooking the Lake of Geneva. It was the final step in his career, and no less fortunate than all the others. In Lausanne he was rich once more, he was famous, he enjoyed a delightful combination of retirement and society. Before another ten years were out he had completed his History; and in ease, dignity, and absolute satisfaction his work in this world was accomplished. „
Lytton Strachey (1 maart 1880 – 21 januari 1932) Portret door Henry Lamb, 1914
I saw the spiders marching through the air, Swimming from tree to tree that mildewed day In latter August when the hay Came creaking to the barn. But where The wind is westerly, Where gnarled November makes the spiders fly Into the apparitions of the sky, They purpose nothing but their ease and die Urgently beating east to sunrise and the sea;
What are we in the hands of the great God? It was in vain you set up thorn and briar In battle array against the fire And treason crackling in your blood; For the wild thorns grow tame And will do nothing to oppose the flame; Your lacerations tell the losing game You play against a sickness past your cure. How will the hands be strong? How will the heart endure?
A very little thing, a little worm, Or hourglass-blazoned spider, it is said, Can kill a tiger. Will the dead Hold up his mirror and affirm To the four winds the smell And flash of his authority? It’s well If God who holds you to the pit of hell, Much as one holds a spider, will destroy, Baffle and dissipate your soul. As a small boy
On Windsor Marsh, I saw the spider die When thrown into the bowels of fierce fire: There’s no long struggle, no desire To get up on its feet and fly It stretches out its feet And dies. This is the sinner’s last retreat; Yes, and no strength exerted on the heat Then sinews the abolished will, when sick And full of burning, it will whistle on a brick.
But who can plumb the sinking of that soul? Josiah Hawley, picture yourself cast Into a brick-kiln where the blast Fans your quick vitals to a coal— If measured by a glass, How long would it seem burning! Let there pass A minute, ten, ten trillion; but the blaze Is infinite, eternal: this is death, To die and know it. This is the Black Widow, death.
Robert Lowell (1 maart 1917 - 12 September 1977) Cherry Jones als Elizabeth Bishop en David Aaron Baker als Robert Lowell in het theaterstuk “Dear Elizabeth”, New York, 2012
“De eerste boodschap stimuleert de jonge man om zijn grenzen te verleggen en verder te kijken dan naar wat hij al kan; ja, het is geweldig als de jonge man voor het eerst zijn behoefte op een potje kan doen, maar dit betekent niet dat hij hier tot het einde der tijden op kan blijven zitten. De volgende stap is toch echt het toilet. De tweede boodschap leert de man dat dergelijk succes niet vanzelf komt; hij zal moeten trainen, oefenen, falen en blijven proberen tot hij zijn doel heeft bereikt, of zeker weet dat het doel onhaalbaar is. Zijn deze twee boodschappen perfect in balans, dan is het resultaat een individu dat niet alleen zijn eigen krachten, maar ook zijn beperkingen kent en weet hoe hij de laatste enigszins kan compenseren door harder te werken. (...)
“Hoewel de fokker over het algemeen zijn uiterste best doen om de twee kernwaardes netjes in balans te houden, komt het vaak voor dat er vanuit het eigen karakter of de eigen opvoeding op de ene kernwaarde onbewust meer nadruk gelegd wordt dan op de andere, waardoor deze op die manier enigszins vervormd doorgegeven wordt aan het kroost. Dit kan resulteren in een onbalans in de mannelijke geest. In de jeugd is dat vaak nog niet heel duidelijk te zien, omdat de jonge man zich dan nog volledig oriënteert op de fokker zelf. Aangezien de fokker ervan overtuigd is dat hij het juiste doet en de jonge man bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal het hier vanzelf mee eens is, kan zelfs een niet volledig uitgebalanceerde opvoeding toch vrij harmonieus en logisch aanvoelen voor de man. Echter, in de puberteit maakt de man zich los van de fokker en wordt hij als het ware zijn eigen opvoeder. De volwassen buitenwereld begint hem namelijk voor keuzes en problemen te stellen die zijn fokker niet meer voor hem kan oplossen en dus moet hij zelf zijn richting bepalen. Hij moet dan kiezen welke van de twee kernwaardes hij vanuit zijn jeugd meeneemt als leidraad voor zijn volwassen leven. Zijn de kernwaardes die de man tijdens de jeugd heeft meegekregen perfect in balans, dan heeft hij een werkbare set gedragsregels meegekregen die hij in alle situaties kan toepassen. Als een van beide kernwaardes echter meer nadruk heeft gekregen, dan kan dit voor problemen met het zelfbeeld zorgen. Dit leidt tot drie verschillende persoonlijkheidstypes in de puberteit:”
Myrthe van der Meer (Den Bosch, 1 maart 1983) Cover Opzij
De Oostenrijkse schrijver, dichter en schilder Franzobelwerd geboren op 1 maart 1967 in Vöcklabruck. Zie ook alle tags voor Franznbelop dit blog
Uit: Wiener Wunder
“Es war ein regnerischer Oktobertag. Auf den Straßen Wiens standen Wasserlachen, und wenn man nicht nahe an der Hauswand ging, wurde man von rücksichtslosen Autofahrern nassgespritzt. Ein kalter Wind pfiff durch die Gassen, so stark und böig, dass es Hüte und kleine Hunde davonwehte, Schirme umbog und fahrende Motorräder um einen halben Meter versetzte. In einem Außenbezirk war ein Baugerüst umgestürzt und hatte drei Arbeiter in den Tod gerissen. Die letzten Gastgärten waren seit Tagen geschlossen. Trotz dieses miesen Wetters hatte sich Kriminalkommissar Groschen nicht wie seine Inspektoren vom Turko-Italiener etwas bringen lassen, sondern war zum Chinesen gegangen, um sein Lieblingsmenü, Nummer zehn, zu speisen. In dem Lokal hingen jede Menge feuchter Mäntel und Hüte, die Fenster waren beschlagen, und es roch schon winterlich. Heute waren es besonders wenig Meeresfrüchte und besonders viele Chilischoten, dafür wurde die Frühlingsrolle aus Unachtsamkeit erst nach der Hauptspeise gebracht. Auf dem Bier fehlte der Schaum, und beim Zahlen hatte ihm die kleine, immer lächelnde Chinesin glatt um dreißig Euro zu wenig rausgegeben. Wenn er sie nicht seit Jahren gekannt hätte, wäre ihm dieses zerstreute Verhalten verdächtig vorgekommen. So aber trank er den lauwarmen Pflaumenwein, der hier als Digestif gereicht wurde, und begab sich zurück in die Vorlaufstraße, in das Hauptquartier der Wiener Kriminalpolizei. Auf seinem Schreibtisch warteten Berge von Akten. Schreiben von Gerichten, Anfragen, Bewilligungen, Beschwerden, Interviewgesuche von angehenden Soziologen – lauter Dinge, die Kommissar Groschen nicht interessierten.“
“For half a millennium Coruscant had glittered, a golden-towered centerpiece to the Republic’s galactic crown. Its bridges and arched solaria harked back to ages past, when no leader’s words seemed too grand, no skyscraper too spectacular, and titanic civic sprawls boldly proclaimed the rational mind’s conquest of the cosmos. With the coming of the Clone Wars, some believed such glorious days were past. Whether the news holos spoke of victory or defeat, it was all too easy to imagine flaming ships spiraling to their doom beneath distant skies, the clash of vast armies, the death of uncounted and uncountable dreams. It was almost impossible not to wonder if one day war’s ravening maw might not envelop this, the Republic’s jeweled locus. This was a time when the word city symbolized not achievement, but vulnerability. Not haven, but havoc. But despite those fears, Coruscant’s billions of citizens kept faith and continued about their myriad lives. A flock of hook-beaked thrantcills flew in perfect diamond formation through Coruscant’s placid, pale blue sky. For a hundred thousand standard years they had winged south for the winter, and might for yet another. Their flat black eyes had watched civilization force Coruscant’s animal life into inexorable retreat. The planet’s former masters now scavenged in her duracrete canyons, their natural habitats replaced with artificial marshes and permacrete forests. This, others argued, was a time of marvels and marvelous beings from a hundred thousand different worlds. This was a time for optimism, for dreams, and for unbridled ambition. A time of opportunity, for those with vision to see. The red-and-white disk of a two-passenger Limulus-class transport sliced through Coruscant’s cloud-mantle. In the morning sun it glittered like a sliver of silvered ice. Spiral-dancing to inaudible music, it had detached its hyperdrive ring in orbit, slipping through wispy clouds to land with a shush as gentle as a kiss. Its smooth, glassy side rippled. A rectangular outline appeared and then slid up. A tall, bearded man wrapped in a brown robe stepped into the doorway and hopped down, followed by a second, clean-shaven passenger. »
De Oostenrijkse schrijver en radiokunstenaarPeter Pesslwerd geboren op 1 maart 1963 in Frankfurt am Main, maar groeide op in Oostenrijk. Pessl debuteerde in 1984 in met „Splitter und Sporen“, een smalle bordeauxrode poëziebundel, waaraan hij een zin van Antonin Artaud programmatisch vooraf liet gaan: "La poésie, c'est de la multiplicité broyée et qui rend des flammes." In die tijd was hij een van de jonge schrijvers van het literaire tijdschrift “Perpsektive” rond Petra Ganglbauer en stond met Friederike Mayröcker en andere dichters van de Weense avant-garde in actieve correspondentie. In de late jaren 1980 trok hij zich met Petra Ganglbauer op een wijngaard in de Südsteiermark terug en schreef verhalen en sinds 1991 ook talloze hoorspelen voor het ORF programma Kunstradio – Radiokunst. Voor de “Aufzeichnungen aus dem Himalaya”, bestaande uit vier delen, reisde hij naar de Himalaya-regio's in India, Tibet en Nepal.
Uit: Formiert aus Luft, Aufzeichnungen aus dem Himalaya, Teil 3
„Nicht eigen (Miniatur), für Claude Levi-Strauss”
14. Mai, Dongpo. Die übermächtige, glasierte Nanda Devi (7816 Meter) sah ich aufgehen als Blütenhaupt des nahen Himalaya (Weisszwirn), der das engverborgene Tal des Sutlej, das (hier) auch Garuda-Tal genannt wird und, so wissen meine liebsten Historiker, das Zentrum des Bön-Königreichs Shang-Shung war, (weithin) parallel als Riegel Schanze Drachenkamm vom indischen Subkontinent abtrennt Von den achtzehn Mythos-Königen der Chronik von Shang-Shung, so erzählte mir Pasolini, regierten drei im Garuda-Tal: Letra Guge, der mit der gehörnten Krone aus klarem Licht, Gyungyar Mukho, der mit der gehörnten Krone des Regenbogenlichts, Kyile Guge Unchen, der mit der gehörnten Muschelkrone. Blutgeruch als das Identische.
Im Schwemmland Sinter von Dongpo beeindruckt die Streuung der Funde aus Eis und Glas (ich fand Nasen, Ringe, Methangas. Blüten, Kräuter Korallenriffs waren nicht viele, dafür Wasseradler (braune, schwarzschwarze, lamentierende, die einkreisten)