Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
16-12-2018
Rafael Alberti, Pierre Lachambeaudie, V.S. Pritchett, Mary Russell Mitford, Olavo Bilac
Altijd een en al ogen, onontkoombare ogen. Met zijn ogen eet hij woorden. Hij is een zevenoog. Honderdduizend ogen in twee ogen. De grote oogopslag. als een donkere knop en nog een knop. Sleutelgaten waardoor hij schilderijen ziet. Je spert je ogen open als hij je bijt met zijn ogen. Het oog van de naald met de draad die hij door een tekening haalt. Hij nagelt je vast met zijn ogen In één knippering van je ogen. Oog dat loert, aanvalt, verschroeit, onderzoekt. Oog van liefde. Oog dat waakt, een schildwacht. Spoor aan de laars, een kaars, rebellenoog dat openbaart.
Sluit ze niet, die ogen, Sla ze niet neer die ogen. Leg ze af, die ogen, Ruk ze uit, die ogen en je bent kreupel of je bent mank. Dan zet je jezelf weer in elkaar, of je haalt jezelf uit elkaar, je zet je neus af en zet hem weer op, zet hem nog eens af en zet er twee op.
oog dat je aan het spit rijgt, dat je pezen doorsnijdt, dat je tepels doet rijzen, dat je tepels doet verkleinen, waarvan je een vuistslag kunt krijgen, dat je billen doet zwellen, je berooft van je billen, je met een snoer omwikkelt. je aan een draad rijgt, je binnenstebuiten zal rukken helemaal in stukken, je zal ranselen, in elkaar zal drukken, aan elkaar genaaid, vernietigd, een lappendeken, vloeibaar.
het volmaakte en het overschot. De wereld van rust hing aan een draad. Hij sneed hem door. In die warrige kluwen, een, chaotische klomp, zette hij het scherp van zijn mes, zijn penseel.
Vertaald door Alfonso Nypels
Rafael Alberti (16 december 1902 – 27 oktober 1999) Hier met Pablo Picasso (links) in 1966
Obéissant aux caprices d'un rêve, A minuit un homme se lève, Et tout droit vers un gouffre il va sans tâtonner. Le versant allait l'entratner, Lorsqu'un ami du danger le retire. Le Somnambule éveillé sur-le-champ, «Que maudit soit, dit-il, le rustre, le méchant Qui dissipe mon rêve au gracieux sourire! Sans toi je parvenais aux portes du bonheur'... • Bientôt de sa colère il comprit l'injustice, Et d'actions de grâce il combla son sauveur.
Vous peuples, vous enfants, que l'erreur ou le vice Berce d'un rêve dangereux, Ne blàmez pas le père ou l'ami généreux Dont la voix vous réveille au bord du précipice.
Pierre Lachambeaudie (16 december 1807 – 7 juli 1872) Borstbeeld op Père-Lachaise, Parijs
“Since my boyhood I have been vain of being born just before the end of 1900 and at every birthday thinking of myself as pretty well as old as the century. I was at ease with its assumptions for fourteen years: after that, two dreadful wars, huge social changes, technological revolution, the disappearance of British power, the rise of the Welfare State, a decade or two of “peace” in the world abroad, dramatic threats once more. Now I am eighty I see I have been shaken up like a dice in a box, if not as brutally as people born ten years earlier than myself. Many are still alive and in voice. I am abashed by my survival rather than proud of it; there is no merit in it. The credit goes to those secretive gamblers we call the genes. I come of long-lived forebears among whom there were few defaulters on the Yorkshire side. Also, because of the great advances of medical science and hygiene, the average expectation of life in Great Britain has enormously increased in the past fifty years or more. The old are no longer revered curiosities; on the contrary, often a social problem. We swarm in cities and resorts, ancient mariners who square our shoulders as we pick one another out at a glance in the pubs, the shops, the park seats, the planes and the tourist buses. Our skins do not yet give off the eerie smell of senility. That glance of ours is often frisky, conspiratorial and threatening, warning you that we could a tale unfold if we should happen to get a grip on your wrist. Not a day’s illness—we boast—except a winter cough or a twinge of arthritis or gout; we speak of these twitches as medals we have won. Smoke like fish (we go on), drink like a chimney, pity people who do not work a twelve-hour day, who have not ducked their heads through two world wars or known the good old hard times. And as for this new thing called sex …! As our tongues wag and our metaphors mix we turn into actors on our conspicuous stage. We are good at pretending to be modest; we refuse to acknowledge we are ever in the wrong or incompetent. A brisk eighty-year-old electrician came to do a job at my house six years ago and serenely drove his drill clean through a hidden water pipe I had warned him of. He turned accusingly on me as the water spouted over us. Like all us oldies he congratulated himself and boasted he had never done such a thing to a water pipe. He and I still greet each other as we rush by in the street, equals in conceit and folly, and say how young we feel."
V.S. Pritchett ( 16 december 1900 – 20 maart 1997) Cover
“Then comes the village shop, like other village shops, multifarious as a bazaar: a repository for bread, shoes, tea, cheese, tape, ribands, and bacon; for everything, in short, except the one particular thing which you happen to want at the moment, and will be sure not to find. The people are civil and thriving, and frugal withal; they have let the upper part of their house to two young women (one of them is a pretty blue-eyed girl) who teach little children their A B C, and make caps and gowns for their mammas,—parcel schoolmistress, parcel mantua-maker. I believe they find adorning the body a more profitable vocation than adorning the mind. Divided from the shop by a narrow yard, and opposite the shoemaker’s, is a habitation of whose inmates I shall say nothing. A cottage,—no, a miniature house, with many additions, little odds and ends of places, pantries, and what not; all angles, and of a charming in-and-outness; a little bricked court before one half, and a little flower-yard before the other; the walls, old and weather-stained, covered with hollyhocks, roses, honeysuckles, and a great apricot-tree; the casements full of geraniums (ah, there is our superb white cat peeping out from amongst them); the closets (our landlord has the assurance to call them rooms) full of contrivances and corner-cupboards; and the little garden behind full of common flowers,—tulips, pinks, larkspurs, peonies, stocks, and carnations,—with an arbor of privet, not unlike a sentry-box, where one lives in a delicious green light, and looks out on the gayest of all gay flower-beds. That house was built on purpose to show in what an exceeding small compass comfort may be packed. Well, I will loiter there no longer. The next tenement is a place of importance,—the Rose inn; a whitewashed building, retired from the road behind its fine swinging sign, with a little bow-window room coming out on one side, and forming, with our stable on the other, a sort of open square, which is the constant resort of carts, wagons, and return chaises. There are two carts there now, and mine host is serving them with beer in his eternal red waistcoat. He is a thriving man and a portly, as his waistcoat attests, which has been twice let out within this twelvemonth.Our landlord has a stirring wife, a hopeful son, and a daughter, the belle of the village; not so pretty as the fair nymph of the shoe-shop, and far less elegant, but ten times as fine; all curl-papers in the morning, like a porcupine, all curls in the afternoon, like a poodle; with more flounces than curl-papers, and more lovers than curls. Miss Phœbe is fitter for town than country; and to do her justice, she has a consciousness of that fitness, and turns her steps townward as often as she can.”
Mary Russell Mitford (16 dcember 1787 – 10 januari 1855) Cover
Ich gehe langsam durch die Stadt, um meinen Makrelen- schatten abzulegen. Ich schreite gesetzt, um mein Netz zu verlieren. Ich stehe vor Fenstern und betrachte meine Fluchtform. Ich zünde mir eine Zigarette an und mache Wolken aus Plankton. Verspeise die Wolken aus Plankton, werde aber nicht fetter. Ich möchte gern eine Makrele ohne Schatten sein. Ich bewege mich zwischen den steilen Ufern der Häuser - Tore, Erker, Kleiderständer. Ich sehe den Lichtschacht hinab und erblicke die Muräne. Ich tue mich gütlich an ertrunkenen Matrosen. Ich verspeise sie sommernachmittags auf dem kleinen Marktplatz. Ich bilde einen Schwarm zwischen Sonnenschirmen. Ich spucke unverdauliche Reste von Seeleuten hinter der Hand aus. Ich werde nicht fetter. Ich mache mir vergebens Gedanken über meine Kost. Ich streiche ungesehen um die Ecke. Ich bin Angehöriger einer Art. Ich schreite gesetzt durch die Stadt. Man sagt, mein Körper sei funktional. Ich trinke Tee und esse Keks, mein Schatten unvergänglich. Ich gehe zwischen meinen Streifen, meine Zähne leuchten, mein Mund läßt sich nicht schließen. Ich muß mich seitwärts drehen, wenn ich ihn sehen will. Funktional ist das nicht. Ich bleibe vor Fenstern stehen. Man schaut. Sie schauen. Ich spüre Hunger. Mit meiner Gesetztheit ist es vorbei. Ich springe. Die Oberfläche bricht, der Spiegel schließt sich. Vorwärts!
Mijn vogel pover mekaniek Baldadig en impertinent Opstijgen hoger hoger Verleid door 't klatergouden omkoopgeld Van de bedriegelijke zon. Totdat de val begint Verstopte leiding losse moeren Fataal, duizlingwekkend En eindelijk, Apotheose van 't verlies. - Eerst door de lege lucht Dan door de bittere weerstand Van klei en steen Tot in het harde heil der diepste duisternis. O eind van de vergeefse vlucht O eerste zekerheid: terug in 't doel O slaap zonder een morgen.
Voor een onbekende
Ik heb u nooit gezien, ik ken u niet, Uwe ogen noch de ovaal van uw gelaat; Maar nu gij raaklings langs mijn leven gaat Wekt gij, waarom?, een onvermoed verdriet.
Zij die 'k met de uitverkoren namen noem Stond naast u, toen een doodvermoeide vrouw, En uit de plooien van haar kleed van rouw Hing haar hand neer als een verlepte bloem.
Hoe bang, hoe hopeloos is dit gebaar: Zij vreest zichzelf verlaten en vervloekt. Maar gij gaat verder, god weet wat ge zoekt. Zó zwijgend scheiden vreemden van elkaar.
Dit was het bitter einde van een waan. Ik heb u nooit gezien, ik ken u niet; En toch voor u dit vaagbedroefde lied Nu gij alléén uw weg moet gaan.
„Neuerdings atme ich sogar auf, wenn ich den Tierpark betrete, als wäre ich weit draußen im Grünen aus dem Auto gestiegen. Dabei habe ich zoologische Gärten und ähnliche Einrich-tungen nie gemocht. Die Idee, mir freiwillig Tiere hinter Gittern, Gräben und Volieren anzusehen, wäre mir ebenso abwegig erschienen wie der Be-such eines Boxkampfes, eines Parteitages oder Gottesdienstes. Ich fand es immer abstoßend, sich an gelangenen Kreaturen zu erfreuen, sie niedlich, komisch, menschlich, ulkig, gefährlich, exotisch oder langweilig zu finden. Ist das nicht obszön? Spürt man darin nicht eine Haltung, die nur ein paar Generationen vor uns noch Men-schen zu Ausstellungsohleklen gemacht hat, weil sie eine andere Hautfarbe hatten oder Missbil-dungen aufwiesen? Hätte mir jemand prophezeit, ich würde eines Tages eine Jahreskarte für den Berliner Tierpark besitzen- ich hätte nur gelacht. Als Emil und Hanna, die Kinder meines Bruders, mich letzten Sommer besuchten, wollten sie in den Zoo, wegen dieses Eisbärenbabys, das gar kein Baby mehr ist. Nun ist es mein Ehr-geiz, ihnen eine gute Tante zu sein. Also gingen wir in den Zoo. Am nächsten Tag wollten sie gleich wieder hin. Das lehnte ich ab. Als Kom-promiss einigten wir uns auf den Tierpark, mit der U-Bahn sind es von mir aus keine lünfzehn Minuten dorthin. Den Kindern gefiel es, und Ich dachte, einmal muss man ja doch hier gewesen sein. Was fiel einem denn früher zu Berlin ein? Der Fernsehturm, das Brandenburger Tor mit der Mauer, der Pergamonallar, der Palast der Repu-blik und der Tierpark. Sobald ich als Kind den Fernseher einschaltete, kam dieser Tierpark-Teletreff mit Prof. Dr. Dr. Dathe und Annemarie Brodhagon. Hinter den beiden wimmelte os nur so von Besuchern. Schwenkte die Kamera auf die Tiere, schien es, als liefen diese frei herum und würden sich im nächsten Moment unter die Menschen mischen. Prof. Dr. Dr. Dathes über-bordendes Wissen, seine Fähigkeit, unaufhör-lich über Tiere zu sprechen und dabei Hundert-tausende durch seine Erzählung zu fesseln und zum Staunen zu bringen, so dass Annemarie-der Professor durfte unsere schönste und belkb-teste Fernsehansagerin einfach nur Annemarie nennen - schließlich nur noch selig, erschöpft und demütig hat lächeln können, während sich Prof. Dr. Dr. Dathe doch gerade erst warm-geredet hatte und allmählich mit den eigent-lich wichtigen Informationen herausrückte. Das prägte mein Bild eines Gelehrten. So musste ein Professor sein! Mir gefiel sofort die Weite des Parks. Obwohl ich mit Hanna und Emil bereits kurz nach zehn gekommen war, hatten wir abends um sechs noch nicht alles gesehen. Ich will nicht wissen, was hinter der nächsten Biegung kommt, ich verlaufe mich lieber - deshalb ver-schob ich von Mal zu Mal den Besuch der An-höhe hinter dem Affenhaus. Als ich Pawel davon erzählte, hat er gelä-chelt. Das passte zu seinem Bild, das er von mir hat. Für ihn bin ich die Dame mit dem Hündchen.“
“Amsterdam, oktober 1623 De eerste keer dat Eva hem ontmoette was op een feestje van Tessel. Eigenlijk was het een literaire en muzikale bijeenkomst, maar hoe later het werd op dat soort avonden, hoe meer concurrentie de kunst kreeg van wijn en uitbundig gedans. Het verraste haar Jan daar te zien, want hoewel ze hem niet kende, had ze wel veel over hem gehoord en hij leek haar niet het soort man dat zich voor artistieke zaken interesseerde. De culturele bijeenkomsten bij Tessel waren beroemd en werden goed bezocht. Toen Tessels moeder Aefje en haar vader Roemer Visscher nog leefden, werd er in huize De Korendrager al regelmatig gemusiceerd, gezongen en voorgedragen. Hun drie dochters hadden die traditie voortgezet. Eva kwam graag bij hen, net als Lysbet, haar oudere zus, Lysbet scheelde in leeftijd niet veel met de zusjes Visscher en ze was goed bevriend met Tessel. Ook al was Eva een stuk jonger, ze was bij hen thuis altijd welkom geweest. Misschien kwam het doordat ze van muziek hield, en van zingen. Tessel had een prachtige zangstem en ze vond het leuk om Eva technieken aan te leren. Drie opmerkelijke jongedames waren het, de zusjes Visscher. Alle drie even talentvol. Ze schreven gedichten, graveerden glaswerk en alsof dat nog niet genoeg was, spraken ze vloeiend Frans en Italiaans. Dat was ook wat haar aandacht trok, die avond toen ze Jan ontmoette: hij stond met Tessel Italiaans te praten, wat ze een beetje vreemd vond. Hij was al wat ouder, zevenendertig, gereserveerd maar knap. Hij had een gaaf gebit en donker, kort haar, wat zijn scherpe gelaatstrekken accentueerde. Het zorgvuldig geknipte baardje gaf hem iets intellectueels, waardoor hij goed bij het gezelschap van die avond paste. Toen Lysbet en Eva zich bij hen voegden, schakelden Tessel en Jan over op het Nederlands. ‘Mag ik u voorstellen aan twee vriendinnen van mij? Dit zijn Lysbet en Eva Ment.’ Tessels hand fladderde van de een naar de ander. ‘Lysbet, Eva, dit is Jan Pieterszoon Coen. De man over wie heel Amsterdam praat. Wat zeg ik? Heel de Republiek!’
Simone van der Vlugt (Hoorn, 15 december 1966) Cover
“To prove that I’m an Irishman,” he replied. “And the angel?” “Oh that’s the guardian angel…. We all have one,” he said, with a deferential half smile. About six months after our first meeting I came upon Rafferty unexpectedly, and we greeted each other like old friends. I was on the Kilburn High Road outside a secondhand furniture shop, where he was seated on a leather armchair, smiling at passersby, like a potentate. He was totally at ease out in the open, big white lazy clouds sailing by in the sky above us, surrounded by chairs, tables, chests of drawers, fire irons, fenders, crockery, and sundry bric-a-brac. Offering me a seat, he said that the owner believed his presence perked up an interest in business, because once, when he had been singing “I’ll Take You Home Again, Kathleen,” passersby had stopped to listen and, as he put it, had browsed. Nearby, a woman haggled over the price of a buckled sieve, and a young mother was in vain trying to get her son off the rocking horse to which he was affixed. The white paint was scraped in several places, and the golden mane a smudged brown, but to the boy his steed was noble. Rafferty rolled a cigarette, folded his tobacco pouch, and, impelled by some inner recollection, began to tell me the story of coming to London forty years earlier, a young lad of fifteen arriving in Camden Town with his father and thinking that it was the strangest, sootiest place he had ever seen, that even the birds, the fat pigeons that waddled about, were man-made. Theirs was a small room, which his father had rented the year previous. It had a single iron bed, a thin mattress, a washbasin, and a little gas ring to boil a kettle. The next morning at the Camden tube station, where lorries and wagons were parked and young men waited to be recruited, literally hundreds of them, hundreds of Irishmen, hoped for a job.”
Ja, du bist Welle vom frühesten Licht, Hast ein Erdenkleid genommen, Bist in eine Welt gekommen. Glaub an die Heimat! Betrübe dich nicht!
Glaub an die Heimat! Sie ist überall. Schwarze Kohle wird heller Kristall, Vom Strahle des Geistes getroffen. Der Weg zum Ursprung, noch steht er uns offen. Liebende flochten die magische Leiter, Immer liebender wage dich weiter Bis zu der letzten Sprosse hinan, Wo dich ergreift der unendliche Bann! Wenn die Seele dann herrlich erschrickt Vor Abgründen, in die kein Ahne geblickt, — Stürze hinab! Geheiligt dein Fall, — Heimat umleuchtet dich bald überall ...
Hans Carossa (15 december 1878 – 13 september 1956) Cover
«Que n'es-tu né sur les rivages Des Abbas et des Cosroës, Aux rayons d'un ciel sans nuages, Parmi le myrte et l'aloès! Là, sourd aux maux que tu déplores, Le poète voit ses aurores Se lever sans trouble et sans pleurs; Et la colombe, chère aux sages.
Porte aux vierges ses doux messages Où l'amour parle avec des fleurs!»
Nicolas Gilbert (15 december 1750 – 16 november 1780) Fontenoy-Le-Château, Vosges
“GARTH. Anything you say. GAUNT. Why, now I go with much more peace of mind—if I can call you friends. ESDRAS. We shall be grateful for silence on your part, Your Honor. GAUNT. Sir—if there were any just end to be served by speaking out, I'd speak! There is none. No—bear that in mind! ESDRAS. We will, Your Honor. GAUNT. Then—I'm in some haste. If you can be my guide, we'll set out now. ESDRAS. Yes, Surely. (There is a knock at the door. The four look at each other with some apprehension. MIRIAMNE rises.) I'll answer it. MIRIAMNE. Yes. (She goes into the inner room and closes door. ESDRAS goes to outer door. The knock is repeated. He opens door. MIO is there.) ESDRAS. Yes, Sir. MIO. May I come in? ESDRAS. Will you state your business, sir? It's late—and I'm not at liberty — MIO. Why, I might say that I was trying to earn my tuition fees by peddling magazines. I could say that, or collecting old newspapers—paying cash—highest rates—no questions asked — (he looks round sharply.) GARTH. We've nothing to sell. (….)
ESDRAS. My son knows nothing. GARTH. No. The picture-papers lash themselves to a fury over any rumor—make them up when they're short of bedroom slops.—This is what happened. I had known a few members of a gang one time up there—and after the murder they picked me up because I looked like someone that was seen in what they called the murder car. They held me a little while, but they couldn't identify me for the most excellent reason I wasn't there when the thing occurred. A dozen years later now a professor comes across this, and sees red and asks why I wasn't called on as a witness and yips so loud they syndicate his picture in all the rotor. That's all I know about it. I wish I could tell you more.”
Maxwell Anderson (15 december 1888 – 28 februari 1959) Poster voor de gelijknamige film uit 1936
De Estse dichter, beeldend kunstenaar en vertaler Indrek Hirvwerd geboren op 15 december 1956 in Kohila. Zie ook alle tags voor Indrek Hirv op dit blog.
ooit drukte jouw slaap zwaar op mijn borst
ooit drukte jouw slaap zwaar op mijn borst en viskeuze droefheid kronkelde door mijn aderen mijn afdruk in jou - vogelafdruk in de lucht -
zou er iets terug moeten keren, dan is het louter verdriet van binnen
alleen de polsbeweging van een golf blijft - ook ik ben op deze herinneringsfoto mistig maar ik weet zeker, terwijl ik de herfstregens drink dat de sterrenwolken onze erfenis zijn.
Uit: Maximen. Bespiegelingen over menselijke gedrag (Vertaald door Maarten van Buuren)
We zijn nooit zo gelukkig of ongelukkig als we denken.
*
Kleingeestigheid leidt tot halsstarrigheid. We accepteren niet gemakkelijk wat buiten ons blikveld ligt.
*
Het gemak waarmee we iemands schuld aannemen, zonder de toedracht voldoende te hebben onderzocht, is een gevolg van hoogmoed en luiheid. We willen een dader aanwijzen, maar willen niet de moeite nemen het misdrijf te onderzoeken.
François de La Rochefoucauld (15 december 1613 - 17 maart 1680) Cover
He said he would be back and we'd drink wine together He said that everything would be better than before He said we were on the edge of a new relation He said he would never again cringe before his father He said that he was going to invent full-time He said he loved me that going into me He said was going into the world and the sky He said all the buckles were very firm He said the wax was the best wax He said Wait for me here on the beach He said Just don't cry
I remember the gulls and the waves I remember the islands going dark on the sea I remember the girls laughing I remember they said he only wanted to get away from me I remember mother saying: Inventors are like poets, a trashy lot I remember she told me those who try out inventions are worse I remember she added: Women who love such are the worst of all I have been waiting all day, or perhaps longer. I would have liked to try those wings myself. It would have been better than this.
Muriel Rukeyser (15 december 1913 – 12 februari 1980) Cover
“It was connected with the doctor’s studious skirting of the word “father” and its equivalents, which of course kept the person they referred to at the very front of Charlie’s mind. But suppose they were right: the school guidance counselor, his mom. Suppose the dead father lodged in his skull was making him sick, and suppose Dr. Altschul could pry Dad out, like a bad tooth. What, then, would be left of Charlie? So he talked instead about school and pee-wee league, about the Sullivans and Ziggy Stardust. When given a “homework” assignment—think about a moment he’d been scared—he talked about the terrifying dentist his mom used to make him go see on the thirty-eighth floor of the Hamilton-Sweeney Building; how old Dr. DeMoto once scraped his plaque onto a saltine and made him eat it; and how the window, inches away from his chair, gave onto a sheer drop of six hundred feet. Mom had this idea that for the finest care, you had to go to Manhattan. In fact, maybe ponying up for a fancy headshrinker now was contrition for Dad; maybe she thought if he’d been rushed after the second heart attack to a hospital in the City, he’d still be alive. “Heights—that’s what scares me,” Charlie said. “And fires. And snakes.” One of these wasn’t even true. He’d put it in to test Dr. Altschul, or throw him off the trail. Then one Friday, a month before school ended, he found himself holding forth with unexpected vehemence about Rabbi Lidner. This had been another of his “homework” assignments, to “recover” his feelings about his adoption. “Abe and Izz will do fine with the Torah study, it’s in their blood, but honestly, sometimes I feel sorry for them. They don’t know what they’re in for.” There was a twitch, a resettling of fingers on the cardigan, like a cellist’s on his instrument, a movement at the corner of the therapeutic mouth too quick for the beard to camouflage. “What is it you feel they’re in for, Charlie?” “All this stuff about being shepherded, watched over…You and I both know it’s bullshit, Doc. If I was any kind of brother, I’d take them aside and tell them.”
Tags:Nicolas Gilbert, Maxwell Anderson, Indrek Hirv, Frans Roumen, François de La Rochefoucauld, Maarten van Buuren, Muriel Rukeyser, Garth Risk Hallberg, Romenu
De Duitse dichteres en schrijfster Marion Poschmann werd geboren op 15 december 1969 in Essen. Poschmann groeide op in Mülheim an der Ruhr en in Essen. Van 1989 tot 1995 studeerde ze Duitse filologie, filosofie en Slavistiek, eerst in Bonn en vanaf 1992 in Berlijn, vanaf 1994 ook schrijven voor theater en televisie aan de Berlijnse Hochschule der Künste. Van 1997 tot 2003 doceerde zij Duits als onderdeel van het Duits-Poolse basisschoolproject „Spotkanie heißt Begegnung“. Ze woont als freelance schrijver in Berlijn en is lid van het PEN-centrum Duitsland. In 2002 debuteerde Poschmann met de roman "Baden bei Gewitter". Deze werd gevolgd door verschillende poëziebundels. Haar tweede prozaboek "Schwarzweißroman" werd in 2005 genomineerd voor de Deutsche Buchpreis. Poschmann ontving talloze onderscheidingen voor haar proza en poëzie. Meest recent ontving ze de Peter Huchel-prijs en de Ernst Meister-prijs voor poëzie; Haar roman “Die Sonnenposition” stond ook weer op de shortlist van Deutsche Buchpreis en won de Wilhelm Raabe Literatuurprijs 2013.
Uit: Die Sonnenposition
„Die Sonne bröckelt. Wenn im Speisesaal Betrieb herrscht, versetzen die schweren Schritte alles in Schwingung, und von der Decke fällt Stuck. Aus der Sonnenmitte hängt das Kabel für den Kronleuchter, ein Modell aus DDRZeiten. Messingstäbe spreizen sich von einer Mittelachse, an den Enden verdecken Milchglastrichter die Glühbirnen bis auf die Kuppe, sie sind geformt wie kleine Füllhörner, die Strahlen aussenden, Sonnenimitate. Die Stucksonne darüber ist nur noch halb vorhanden. Bei jeder Mahlzeit rieseln Gipsteile herab, einmal fiel ein Placken einem Patienten in die Suppe, seitdem hat man die Tische umgestellt, und der Platz in der Mitte ist frei. Nach jedem Essen liegen dort weiße Stückchen auf dem Linoleumboden, ein feiner Puder, manchmal größere Brocken, nach jedem Essen wird der Raum gewischt. Formlose graue Putzlappen trocknen auf den Heizkörpern; ein verlöschendes, alles auslöschendes Grau, das jahrelang den Staub geschluckt hat, ihn beständig weiterschluckt, nur in den Pausen schlapp und feucht über der Heizung hängt. Neben den ausgebreiteten Lappen erheben sich auf den weißlackierten Rippen metallene Pflanzenreliefs, altertümlich elegante Ranken, an denen sich Schwebstoffe ablagern, so daß ihnen der festsitzende Schmutz eine fast schon wieder edle Schattierung und Tiefe verleiht. Harte Akanthusgirlanden, schwer zu reinigen, es bedürfte eines Dienstmädchens, das täglich mit einem Federwedel zwischen die Rippen fährt, Flaumteile fliegen läßt, oder mit einer jener kunststoffborstigen Stangen stochert, die aussehen wie vergrößerte Flaschenreiniger, in Neonfarben leuchtend, kirmeshaft, und in ihrer Sterilität vielleicht passender für eine Einrichtung wie die unsere. Das Schloß ist unbedeutend und heruntergekommen. Kein königliches, ein gräfliches Anwesen, für 1 DM stand es eine Weile zum Verkauf. Als sich kein privater Investor fand, hat das Land hier eine Heil und Pflegeanstalt eingerichtet. Notdürftig vorerst, mit der endlosen Verzögerung und plötzlichen Hektik bürokratischer Beschlüsse, sind wir hier eingezogen, in ein stark renovierungsbedürftiges Gebäude. Mit der Sanierung, die eine akribische Restaurierung sein wird, kann erst begonnen werden, wenn die Fördergelder bewilligt sind. Bis dahin besitzt die Anlage den Charme eines Spukschlosses, verwildert, eingesponnen, verwunschen. Wer von den Bewohnern aus dem Westen kommt wie ich, mag von der Romantik schwärmen, den filmreifen Kulissen, der sichtbaren Vergangenheit, welche bei uns ja nach Kräften bereinigt ist, zu glatt wiederhergestellt oder gänzlich getilgt wurde. Wer von den Bewohnern aus dem Westen kommt wie ich, hat sein Glück in der Umbruchsituation gemacht, denn in den neuen Bundesländern waren plötzlich Stellen frei.“
“Greonterp, 14 oktober 1964. Van de bomen rond het kerkhof zijn de meeste bladeren al af, en in de tuin is bijna alles uitgebloeid; slechts de heilige bloem, een eenzame krisant, is kortelings begonnen te bloeien ten teken dat we weer, met forse tred, het grote feest van Allerzielen naderen. Een verre hond blaft, over een dak heen daalt, voor enkele ogenblikken, de geur neer van een vroeg aangemaakt fornuis, en even onontkoombaar als altijd zijn de gedachten en herinneringen aan vroeger. Ik moet denken aan allen die ik gekend heb, en die nu dood zijn. Dit is geschreven in ongekende zwaarmoedigheid en immer toenemende wanhoop; toen de schrijver 3½ dag niet had gedronken; nadat hij zich als een krankzinnige gedragen had. Voor de orkestmeester. Een herfstlied, of avondzang. Ik zou wel willen, dat deze brief vol zachtheid en tederheid kon zijn, met somtijds huiveringen van stilte en Aandacht, en geheel zonder gramschap jegens enig schepsel; ik zou willen dat hij een ieder die hem leest stil moge maken, en sommigen zelfs aan het schreien moge brengen - want dat is het hoogste. Dat verlang ik en hoop ik, terwijl ik aan het raam zit en naar buiten staar. Het is helder weer, en windstil, maar toch is het soms, of ik van verre een ijle, klagende stem hoor, als van de wind door de toppen van een duister naaldwoud. (Kom je gauw? Ja hoor, ik kom zo. Warte nur, warte nur.) Het licht, en de kleur van de hemel doen me denken aan het weer van misschien een maand of vier geleden, toen ik, op een zaterdagmiddag denk ik, bij Wimie langs ging om wat dingen uit te zoeken die Prijsdier en hij apart hadden gezet omdat ze er geen waarde meer aan hechtten, terwijl ik ze misschien nog wilde hebben. Na de gewone, altijd een beetje overdreven begroeting, klom ik die middag meteen de ladder op naar het boven de zogenaamde studio gelegen ‘martelkamertje voor jonge Duitse toeristen’, waar ze de niet meer gewenste voorwerpen hadden neergezet. Toen ik boven was gekomen en de voorwerpen op de vloer zag staan in het schrale, oude zonlicht dat door het stoffige raam aan de voorzijde naar binnen viel, ging ik, na het luik bovenaan de ladder achter me te hebben gesloten, op de lege, indertijd nog door mij getimmerde brits zitten en begon ik, huiverend en doodstil, voor me uit te staren.Alles was die middag anders dan vandaag - het vertrek en het uitzicht, over enkele verweerde pannen daken, evenzeer, maar toch was alles hetzelfde. Ik bleef lange tijd boven. Toen ik weer beneden kwam, vroeg Wimie, wat ik in godsnaam al die tijd gedaan had. Ik zei, dat ik me als een razende aan het voortplanten was geweest, en dat was ook zo, twee maal, maar, als altijd, was ik er alleen maar geiler door geworden. ‘Laten we naar bed gaan.’ Dat kon niet, om een of andere reden. Hindert ook niet, zei ik, ik red me wel en jij hoeft niks te doen, als je je broek maar wat openmaakt en naar beneden doet, of je mag hem aanhouden en dicht laten ook, als je maar zo gaat staan dat hij spant, verder maakt het niks uit, Geil Beest, Wrede Prins, Eénsporige Jongensruiter, ik zal je opgeilen en strelen en bewonderen terwijl je die en die Jongen berijdt, etc. Ik had wel iets gedronken, thuis, maar haast niks, echt niet de moeite waard. Toen werd er gebeld en petroleum gebracht, en het was ook nogal laat in de middag geworden, beseften we, dus gingen we maar gewoon zitten en begonnen we wat te praten."
Gerard Reve (14 december 1923 – 8 april 2006) Cover
De zomers speelden in Arcadië. Vlinders - in soorten die al lang niet meer bestaan - vlogen zenuwachtig en geluidloos in grillige lijnen langs de droge struiken. Soms stak mijn vaders donkere hoofd boven de duinpan uit maar altijd was zijn vlindernet te zien dat driftig gaten sloeg in schijnbaar niets, op zoek naar razendsnel onzichtbaarheid.
Nu zijn zomers winterlang
Nergens in het zand - dat zachte dreunen van de zee - hoor ik hem jagen.
Er zijn geen vlinders meer in Wassenaar; overal staat Toegang die Verboden is.
Out of Time [The Rolling Stones]
dit is voorbij het uur van kruisdroom & kwetsuur
o vader, meisje aan het lied onttrokken verenig dood & jongen onverschrokken want hier zingt het tweevoud van de pijn
ik ben verdriet
zo moet het zijn
Boudewijn Büch (14 december 1948 – 23 november 2002)
Uit: The Mausoleum of Lovers (Vertaald door Nathanaël)
“In the bus, I sit down beside a young man, with straight black hair, that he doesn't stop combing, interminably, with a small comb of imitation tortoise shell, the yellow plastic case for which he is holding, as well as the file that completes the set, with his left hand. First I try to determine whether the moments when the man leaves his hair and lets his hand fall into the air, while still clutching the comb, bear any relation to the bus stopping, at red lights for example. Then I tell myself: it would take next to nothing for this man's gesture to start exasperating me, and for me to change places, but I am quite calm this morning, and that won't happen. Still, I cannot detach myself from this gesture, and be attentive in my field of vision to the repetitive movements of the comb in his hair. I watch him furtively, and he ends up catching my eye, he smiles at me, he asks me: "You okay?" and I answer: "Yes, I'm okay," and I smile in turn, blushing. I then develop a sentence that would say: "You have beautiful hair, but don't you think you'll end up tiring it, by always combing it thus?", this sentence which is developed and perfected (I remove for example, the "very" from "beautiful hair" so as not to give it a flattering turn) remains in my head and plagues me, during the whole trip it becomes a necessity, yet I prevent myself from speaking it, by simple prudence, I tell myself: it might cause the comb's teeth, instantly, to pierce my face with so many little red points. It would take very little for this ceaselessly manipulated comb, passed through his hair over and over, to become an object of aggression. Finally he gets up, and I watch him get off the bus with relief, but instead of losing itself, of dismounting with him, my sentence remains embedded, and that is why I am writing this.”
Hervé Guibert (14 december 1955 – 27 december 1991) Cover Franse uitgave
Zij staat over mijn oogleden en haar haren zijn in de mijne, zij heeft de vorm van mijn handen, zij heeft de kleur van mijn ogen, zij verzinkt in mijn duister als een steen op de hemel.
Zij heeft haar ogen altijd open en laat mij niet slapen. Haar dromen in het volle licht slaan wolken uit de zonnen, laten mij lachen, huilen en lachen, en praten zonder iets te hoeven zeggen.
Vertaald door Hans van Straten
Tegen middernacht
Deuren openen zich ramen maken zich bekend Een stil vuur ontvlamt en verblindt me Alles wordt beslist ik ontmoet Wezens die ik niet gewild heb
Hier de gek die brieven kreeg uit het buitenland Hier de kostbare ring die hij van zilver waande Hier de praatgrage vrouw met het grijze haar Hier het onstoffelijke meisje Onaf en lelijk badend in nacht en misère Met malven geblanket en met absurde maagdenpalmen Haar naaktheid haar kuisheid gevoelig van alle kanten Hier de zee en schepen op speeltafels Een vrij man nog een vrij man en het is dezelfde Razende dieren voor de met modder gemaskerde angst Doden gevangenen gekken alle afwezigen
Maar jij waarom ben jij er niet om mij te wekken.
Paul Eluard (14 december 1895 – 18 november 1952) Portret door Man Ray, 1929
De Deense schrijfster Helle Helle werd geboren als Helle Krogh Hansen in Nakskov op 14 december 1965. Zie ook alle tags voor Helle Helle op dit blog.
Uit: Down To The Dogs(Vertaald door Mark Kline)
“A hoop of ivy and an oil lamp in every window. She opens the front door. The hallway is narrow, with a pine stairway at the rear. They take their shoes off and we walk into the living room. A fire is burning in the woodstove. I stand in the middle of the floor. She walks out and comes back a little while later with a glass of water, which she hands me. “Why are you both wearing coveralls?” I say. “We just got back from the dogs,” she says. She has turned on the tv, now she’s sitting on the sofa. The weather is on, she leans all the way forward. “You think the fence will hold?” she says. “Else we’ll figure something out,” he says, and then to me: “Sit down, sit.” I drink my water while they chitchat. I don’t really hear what they say. Putte gets up to fetch the local paper. She flips through the pages with her feet up, her thighs are a bit stocky. John mumbles while he follows along from over her shoulder. “They should have already got that done last year,” Putte says, and shakes her head. “Yeah, but, you know,” John says. “Anyway.” They go through the entire paper this way. Then she folds it up and gives him a little slap on the knee with it: “What’s on the menu?” “Con carne.” John chops onions and sniffles out in the open kitchen, Putte unbuttons her coveralls and throws them over a chair. She has on leggings and a loose checkered shirt underneath. Ski socks outside the leggings. She takes a cigarette out of a pack lying on the shelving, lights it and walks over to John, sticks the cigarette in his mouth. “There’ll be no crying now,” she says to me. She sits down and watches tv. Yawns a bit. Stretches out halfway on the sofa, reaches for a throw and pulls it over herself. We watch the local news. She falls asleep."
Uit: De landweg (Vertaald door Josephine Rijnaarts)
“Een paar jaar geleden stond er in een verborgen uithoek van Stiermarken nog een oude herberg. Op een plek waar je het nooit zou verwachten, stond hij daar met zijn ene verdieping, alsof hij onbewoond was en geëtst door een geest die een andere geest wilde uitleggen wat een huis eigenlijk is. Boven de deur hing een bord waarop een prachtig hert was geschilderd. Het sprong met zijn voorpoten het bos in, terwijl zijn achterpoten stilstonden, zodat het tussen zijn voor- en achterpoten een kerktoren en een paar huizen kon laten zien. Een hele wereld, met aan het andere einde een knielende jager, een nietig figuurtje met een jachtgeweer in zijn hand. Hij mikte en mikte, alsof hij pas achteraf op het idee was gekomen, toen het hert er allang vandoor was. (Zo gaat het soms bij mensen, en niet alleen met wild in het bos.) Het bord moest ongetwijfeld de kracht en schoonheid van het dier tonen en voorbijgangers het als herberg bedoelde huis in het geheugen prenten, dat midden in de bossen gereedstond om gasten te ontvangen. Maar hooguit een jager of boswachter, een kolenbrander of een alpenherder die weer op huis aanging, vond de weg in die woestenij, en zij kwamen niet voor wijn of bier, maar om hun keel te smeren met een glaasje schnaps uit een grote doorzichtige fles. Er werd dan niets gezegd omdat er toch niemand was, behalve een hardhorende oude vrouw, die de gast samen met het glas ook de fles toeschoof. Want zij kon zo'n drankje niet meer druppel voor druppel inschenken zonder te beven en te trillen. Ja, ze moest ook bijna blind zijn, want als er dan toch eens een vreemdeling kwam die haar liet inschenken, omdat hij de gewoonten van het huis niet kende, goot ze de schnaps op de tafel, heel behoedzaam, dat wel, maar toch gewoon op de tafel. En ze zei niets terwijl ze dat deed, omdat het toch geen zin had, omdat ze doof was. Leeg was ze als een onbewoond huis, waar je staat te roepen en te roepen zonder dat er iemand verschijnt. Doof was ze. En ze was zo oud dat een achterkleinzoon, een volwassen kerel, zich het beverige slaapliedje nog kon herinneren dat ze voor hem had gezongen toen hij klein was. Ze was zo oud dat het leek alsof de dood in haar geval pas bij een hoog getal was beginnen te rekenen en nu doortelde, tot boven de honderd en verder. 0, die vrouw was legendarisch. Of ze iets deed? Zeker, ze deed iets. Ze deed wat er in zo'n huis, waar zo weinig leven was, zoal gedaan moest worden. Ze hield het vuur in de kachel brandend en maakte gierstepap klaar. Veel meer was er bij haar namelijk niet te krijgen, behalve de melk die een kleine herdersjongen 's ochtends en 's avonds bracht. Natuurlijk dronken ook haar mensen af en toe schnaps, maar dat was dan niet haar zaak. Ze leek het leven te bedienen zoals het leven haar bediende. Met het vee bemoeide ze zich ook al een hele tijd niet meer. Daar zorgden de mannen voor, haar kleinzoons en de knechten, die 's ochtends, 's middags en 's avonds rond het huis in de weer waren. Die jodelden ook weleens, maar meer voor zichzelf en voor de akkers en de alpenweiden waar ze telkens weer naartoe klommen; de oude vrouw dekte de tafel toch niet sneller en schoof ook de stoelen niet op hun plaats als de mannen al zo dicht in de buurt waren, want ze hoorde het niet.”
Regina Ullmann (14 december 1884 – 6 jannuari 1961) St. Gallen in de Adventstijd
"Good morning, Mary Katherine," Stella always said, reaching over to wipe the counter with a damp rag, "how are you today?" "Very well, thank you." "And Constance Blackwood, is she well?" "Very well, thank you." "And how is he?" "As well as can be expected. Black coffee, please." If anyone else came in and sat down at the counter I would leave my coffee without seeming hurried, and leave, nodding goodbye to Stella. "Keep well," she always said automatically as I went out. I chose the library books with care. There were books in our house, of course; our father's study had books covering two walls, but I liked fairy tales and books of history, and Constance liked books about food. Although Uncle Julian never took up a book, he liked to see Constance reading in the evenings while he worked at his papers, and sometimes he turned his head to look at her and nod. "What are you reading, my dear? A pretty sight, a lady with a book." "I'm reading something called _The Art of Cooking_, Uncle Julian." "Admirable." We never sat quietly for long, of course, with Uncle Julian in the room, but I do not recall that Constance and I have ever opened the library books which are still on our kitchen shelf. It was a fine April morning when I came out of the library; the sun was shining and the false glorious promises of spring were everywhere, showing oddly through the village grime. I remember that I stood on the library steps holding my books and looking for a minute at the soft hinted green in the branches against the sky and wishing, as I always did, that I could walk home across the sky instead of through the village."
Shirley Jackson (14 december 1916 – 8 augustus 1965) In 1938
„Wie schwer es ist, ein Buch zu schreiben, das neben seinem Anspruch auf Wahrhaftigkeit und Vollständigkeit nicht nur mir und den Lesern, sondern auch allen Mitspielern gefallen soll. Es werden Leute lesen, die kannten Uwe als alten Mann? Anzunehmen, dass Miriam kein Interesse hat, ihre Magen-Darmprobleme verhandelt zu sehen. Aus ihrer Sicht wird das ein trostloses Wochenende. „Nichts Schönes", sagt sie, weil sie die Navid Kermani Veranstaltung als öde Pflicht begreift. Nichts Schönes habe auch ich zu erwarten, nämlich von Kermani abgesehen die üblichen dissonanten Schulechos. Gestern zu sehen, wie sie Uwe behandelt, der heute die Englischarbeit schreibt, war echt zum Kotzen. Bezweifelt niemand, dass sie Stress hat, aber wenn sie hier herumläuft wie ein losgerissener Benotungsautomat? Vielleicht wird das Ergebnis meines Nachdenkens sein: dass die Kerbe längst vorhanden war, in die sie täglich hackt? Dabei wäre es so leicht, das Leben zu genießen in der höchst angenehmen Gesellschaft unserer Söhne zum Beispiel. Dass einer von ihnen heute Morgen mal wieder nicht die Klobürste benutzt hat? Da mosere ich pflichtgemäß, weil ich ihnen das noch abgewöhnen will, aber im Grunde ist es mir egal. Dass Moritz erkennt, „Chemie ist nicht mein Fall"? Gratuliere zur Selbsterkenntnis! Statt den Sackgassenblues anzustimmen, kann man an diesen schönen Vorfrühlingstag auch mal aus dem Haus gehen und sagen, so. Ich würde Miriam gern von ihren Belastungen befreien, aber ich habe es nicht in der Hand. Ich kann ihr nur weiter entgegen kommen, wie ich ihr jahrelang entgegen gekommen bin, aber der Erfolg scheint zweifelhaft. Wenn ich zum Beispiel an ihrer Stelle mit Uwe Englisch übe, kann das sehr gut dazu führen, dass es ihm völlig unerträglich wird. Spät abends sieht sie Frau TV, wo es passend um die soziale Absturzgefahr von Hausfrauen geht. Super, lasst uns alle WDR-Moderatorinnen werden. Vielleicht ist das der Grund, warum mir ein Katalog für Wetterjacken und Zelte heute so interessant vorkommt. Oder liegt es an der jugendlichen Mitarbeiterin, die da mit ins Zelt durfte? Isolationsmessung Wie aus früheren weltpolitischen Krisen geläufig, macht einen der Dauerbeschuss aus Sondersendungen und Themenseiten irgendwann verrückt. Dritter Tag des Testabos: Titelseite Kommentar, Rückseite blöde Witze. Drucken aus, was sie sowieso im Kopf haben. Kernschmelze gehört zur Kernkompetenz. Gestern gab es hier einigen Unfrieden. Begann mit elterlichem Genöle darüber, dass die Jungen morgens nur schwer aus dem Bett fanden.“
„Ich habe ein Problem. Das glaube ich zumindest. Vielleicht ist »Problem« aber auch der falsche Ausdruck. Ich bin kein Mediziner. Aber »Leiden« klingt schon wieder so weinerlich, und es »eine Qual« zu nennen, ist vielleicht ein bisschen übertrieben. Und ich übertreibe nicht, wenn es um meine Gesundheit beziehungsweise um eine vermeintliche, eventuell schwere Krankheit geht. Ich bin ein Mann und kann einiges ab. Doch seit etwa einem Monat habe ich ein mal etwas stärkeres, mal etwas schwächeres Schwindelgefühl. Ein bisschen so, als würde sich das Sichtfeld zu einem schwammigen Tunnel verengen und langsam nach hinten kippen, während man in einem abstürzenden Fahrstuhl in atemberaubender Geschwindigkeit einen stickigen Schacht hinunterrast. Nur nicht ganz so schlimm. »Das Wetter! Sicher bist du wetterfühlig«, habe ich am Anfang gedacht. Das liest und hört man ja ständig. Alte Menschen spüren in den morschen Knochen, wenn das Wetter umschlägt und der Körper auf jede noch so marginale Klimaveränderung reagiert. Kopfschmerzen, Kreislaufprobleme. Wenn die wulstige Kriegsnarbe im Bein zieht, wird es morgen wieder drückend schwül von der Westfront her. Nun war ich nie im Krieg, und im eigentlichen Sinne alt bin ich mit dreißig auch noch nicht. Schwül war es die letzten Wochen ebenso wenig gewesen. Eher heiß. Sehr heiß. Keine Wolke am Himmel. Jahrhundertsommer! Mein Unwohlsein musste also eine andere Ursache haben. Das für den Menschen lebenswichtige Vitamin D erhält der Körper zum größten Teil durch Sonneneinstrahlung direkt über die Augen. Etwa 45 Minuten soll man sich draußen aufhalten, um den täglichen Bedarf an Vitamin D zu decken. Möglichst ohne Sonnenbrille. Generell kein Problem in einem Jahrhundertsommer, aber um hier auch wirklich nichts dem Zufall zu überlassen, lag ich jeden Tag etwa drei Stunden in der prallen Sonne und starrte in den Himmel. Das Wetter konnte also ebenso wenig der Grund für meinen Schwindel sein. »Vielleicht ernähre ich mich nicht ausgewogen genug!«, war mein nächster Gedanke. Stichwort Mangelernährung. Werden dem Körper nicht alle nötigen Nahrungsbestandteile zugeführt, kommt es zu mitunter massiven Beschwerden. Das lernt man schon in der Grundschule. Leider ernähre ich mich recht gesund. Schon zum Frühstück esse ich eine große Portion Obst und Gemüse. Also, genauer gesagt: Vitaminpillen. Obst und Gemüse schmecken mir nicht sonderlich, und warum soll ich meinen Körper mit etwas quälen, was mir nicht schmeckt, wenn ich über 250 Prozent meines täglichen Bedarfs an Vitaminen auch mit fünf geschmacksneutralen Tabletten und bunten Geleekapseln decken kann?“
Uit: A General Theory of Oblivion (Vertaald door Daniel Hahn)
“I’ve died,” thought Jeremias. “I’ve died, and that gecko is God.” Even supposing that the gecko was indeed God, he would appear to be hesitating about what fate to assign to him. To Jeremias this indecision was even stranger than finding himself face-to-face with the Creator and the fact that He had taken on the form of a reptile. Jeremias knew, and had known for quite some time, that he was destined to burn for all eternity in the flames of Hell. He had killed, he had tortured. And if he’d started off doing those things out of duty, obeying orders, he had later acquired a taste for it. He only felt awake, whole, when he was racing through the night, in pursuit of other men. “Make your mind up,” said Jeremias to the gecko. Or rather, he tried to say, but all that came out of his mouth was a dull, tangled thread of sounds. He made a second attempt, and, as in a nightmare, the dark rush of noise came again. “Don’t try to talk. Actually, you’re not going to talk ever again.” Jeremias believed, for some moments, that it was God who was condemning him to eternal silence. Then he turned his eyes toward the right and saw a hugely fat woman leaning against the door. Her hands, with tiny, fragile fingers, danced before her as she spoke: “Yesterday they announced your death in the newspapers. They published a photograph, it was quite an old one, I almost didn’t recognize you. They said you were a devil. You died, you were reborn, and you have another chance. Make the most of it.” Madalena had been working at the Maria Pia Hospital for five years. Before that she had been a nun. A neighbor had witnessed the shooting of the mercenaries at a distance and had notified her. The nurse drove to the site on her own. One of the men was still alive. A bullet had passed through his chest, on a miraculous, perfect course that hadn’t hit a single vital organ. A second projectile had gone into his mouth, shattering his two upper incisors, then perforating his throat. “I don’t understand what happened. Were you trying to catch the bullet in your teeth?” She laughed, her body shaking. The light seemed to laugh with her. “Yes, sir, those are some good reflexes. And it wasn’t even such a bad idea, either. If the bullet hadn’t found your teeth, it would have taken a different direction. It would have killed you or left you paralyzed. I thought it best not to take you to the hospital. They would take care of you and then when you were recovered they’d only shoot you again. So be patient, and I’ll look after you myself with what little resources there are. I just have to get you out of Luanda. I don’t know how long I’ll be able to hide you. If the comrades find you, they’ll shoot me, too. As soon as possible we’ll travel south.”
“13 december 2016 [Tilburg, Carré] Vandaag over een jaar word ik vijftig. Het Jaar van Abraham is begonnen. Ik kan me er nog maar weinig bij voorstellen – vijftig. Een mijlpaal, volgens velen. Ik zie vooral een constructie, een gecultiveerd symbool dat nauwelijks te negeren valt. We hebben blijkbaar behoefte aan piketpaaltjes om het leven te structureren, van betekenis te voorzien. Dertien vond ik een spannende leeftijd, dat weet ik nog goed, mijn tienertijd was begonnen. En die zou nog lang gaan duren: dertien, veertien, vijftien, zestien, zeventien, achttien, negentien. Er lag een tijdspanne voor me die ik niet kon overzien. De broer van een vriend van me was negentien, hij leefde in een wereld waarvan ik me geen voorstelling kon maken. Eenentwintig, dat getal luidde wéér een nieuwe fase in, of móést een nieuwe fase inluiden. Daarna kwam dertig, drieëndertig, veertig en nu dus vijftig. Eerlijk gezegd heb ik die laatste ‘mijlpalen’ helemaal niet gevoeld. Misschien komt dat ook doordat ik mijn verjaardag al meer dan dertig jaar niet vier. Gefeliciteerd worden met iets waar ik niets voor heb moeten doen, dat beviel en bevalt me niet. Ik vind het sowieso niet fijn om felicitaties in ontvangst te nemen, ik heb de neiging om ‘prestaties’ tussen aanhalingstekens te zetten. Wellicht een residu van de ziekelijke verlegenheid waarmee ik lang heb geworsteld: let maar niet op mij, ik ben er niet. Vreemd genoeg bleven de prestaties toch komen, een gevolg van een geldingsdrang die ik niet heb kunnen beteugelen en die zich niets van de schaamte lijkt aan te trekken. Negenenveertig jaar geleden werd ik dus geboren. 13 december 1967. Op een woensdag. Het was een donkere en koude dag lees ik op Datum.nl. ‘Een donkere en koude (max 7,0 °C) dag zonder zon. De lucht was geheel bewolkt, er woei een zwakke wind (2 Bft) met matige windstoten (3 Bft).’ Ik floepte om ongeveer 7.15 uur naar buiten, achteloos achter mijn broer aan. Althans, dat zegt mijn moeder altijd, dat ik moeiteloos naar buiten gleed. ‘Je hebt je broer het werk laten doen en je glipte er daarna gewoon uit.’ Telkens wanneer ze dit zegt – en dat is minimaal één keer per jaar – krijg ik de indruk dat ik daar indertijd bewust voor heb gekozen en dat ik als foetus al wist hoe ik mijn krachten moest verdelen. Ik ben inderdaad assertiever dan mijn broer, dus dat zal ze wel op de geboorte projecteren. Ik liep bijvoorbeeld al na negen maanden, mijn broer pas na vijftien maanden. Misschien was dat een gevolg van mijn baarmoederstrategie: doe jij het zware werk, maak jij de weg maar voor mij vrij. Drie minuten na Hub floepte ik er dus uit, in de Vroedvrouwenschool in Heerlen.”
Anton H.J. Dautzenberg (Heerlen, 13 december 1967)
As I slept I heard you call me in the voice of our former life, womanly, resonant, dark eyelid of voice, voice with child, voice of older passion, of our lust and obscenities, mimosa voice of vining power, voice of blood and storm
And I went on sleeping, I could no longer rise to that woman, she had been wept away, many tissues at the bedside of a broken promise of wood, many tissues in the broken toilets of the hotel heart
She had arrived at you called me in the voice of this life, a girl's voice, a voice at once thin as a crik, as a hope like thread, a fresh whisper of this new karma of love
I see your confusion clearly and when I am wide awake and kiss you, I pass through the light water of the mask and touch that dark ecstasy again, who is silent who is otherwise wiser for the seachange, who holds us both loving orphans of her thrall loving kisses of her continual rebirth gathered by our lips from the scattered rags of air where she flung herself one garment-demented day.
1976
Calligraph for Ruth
Her hair hysterical, thrown back at the sight Of the rose my throbbing boyhood brought, Incensed, how the man in me leaped from my blush And struck a trembling smile upon her mouth,
And how, drawing a tattered kimono close, With fingers soft as pounded paraffin, She bent and lifted up a thin-necked vase To put the flower in.
Uit: The Street (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“…and he said no but it was obvious there was something wrong and I asked him have you caught syphilis? because that’s what Cip told us that you can catch it by kissing somebody and you can only get rid of it if you have injections and Romeo said let’s go round the back of the house for a bit and I told him hang on I’ll just drop off my satchel and then I’ll come back and he said bring it with you and I said no wait a bit I’ll be right back and I ran home but neither my mother nor sister were there and I left my satchel in the hall I took a piece of cheese from the fridge I stuffed it in my mouth I went outside and I went with Romeo behind the house and Romeo lit a cigarette leaned against a tree and looked at me frowning and I didn’t know what to do and I put my hands in my pockets and I waited for him to say something and he asked me what are you playing at? and we both heard my auntie calling him Romeo Romeo and he said we’ll talk later and he threw away the cigarette and he was going inside but I followed him and asked what do you mean? and he didn’t answer and my auntie’s top lip was swollen and when she saw me she covered her mouth with her hand and I looked away and she asked me how is it going at school? and she lowered her hand and smiled at me and I said all right and she asked me would you like some syrup? and I said yes thanks and I followed her into the kitchen and I jumped up on to a stool and she opened the fridge and took out the bottle of syrup and Romeo asked her from the doorway what do you want? and my auntie told him not to use that tone and Romeo asked her again in the same tone and she said I don’t want anything and if you’ve got something to say and she poured the syrup into my glass and Romeo said I haven’t got anything to say and my auntie told him I would have explained it to you myself and Romeo said I don’t need you to explain anything to me…”
So it is the duty of the artist to discourage all traces of shame To extend all boundaries To fog them in right over the plate To kill only what is ridiculous To establish problem To ignore solutions To listen to no one To omit nothing To contradict everything To generate the free brain To bear no cross To take part in no crucifixion To tinkle a warning when mankind strays To explode upon all parties To wound deeper than the soldier To heal this poor obstinate monkey once and for all
To verify the irrational To exaggerate all things To inhibit everyone To lubricate each proportion To experience only experience
To set a flame in the high air To exclaim at the commonplace alone To cause the unseen eyes to open
To admire only the abrsurd To be concerned with every profession save his own To raise a fortuitous stink on the boulevards of truth and beauty To desire an electrifiable intercourse with a female alligator To lift the flesh above the suffering To forgive the beautiful its disconsolate deceit
To flash his vengeful badge at every abyss
To HAPPEN
It is the artist’s duty to be alive To drag people into glittering occupations
To blush perpetually in gaping innocence To drift happily through the ruined race-intelligence To burrow beneath the subconscious To defend the unreal at the cost of his reason To obey each outrageous inpulse To commit his company to all enchantments.
Kenneth Patchen (13 december 1911 – 8 januari 1972)
Uit:The World More or Less (Vertaald door Barbara Wright)
“I who dread the company of men, whose conversations weary me, it was just my luck, after eight years of strict boarding-school discipline (the only femi-nine presence being provided by three old nuns with adolescent moustaches), to find myself now among the members of the Logreean Club's reserve team, in the bleak rustic changing room erected alongside what you would have thought was a ploughed field, were it not for its chalk lines and goalposts. And this without any particular incli-nation on my part, unless, for want of anything better, as a time-honoured cure for Sunday boredom. But the weather was fit to freeze the tail off a brass monkey. Hence the haste of most of the players, when the final whistle blew, to take refuge within the four jerry-built walls of the shack, everyone making a point of knocking the mud off his boots against the concrete doorstep, thus leaving the ground strewn with cakes of earth punched full of stud holes, before making his way to his place, indicated by the hunchbacked peg his clothes are hanging on, and sitting down more or less wearily, according to his real or suggested state of fatigue, on the communal bench run-ning round the little room that reeks of the combined effluvia of camphorated oil and perspiration. A makeshift shelter: it has rectangular patches of cement between grooved uprights, a green metal door with wired glass which, with the little skylight in the comer over by the showers, allows in the feeble grey light of the winter afternoon, a single-sloping corrugated roof made of some composite material, but this provides sufficient protection against the Atlantic's blend of wind, intense cold and rain, which paralyses the rare spectators now huddling under the awning of the refreshment bar, who make one wonder what pleasure they can possibly derive from such less than fascinating events.
Jean Rouaud (Campbon, 13 december 1952)
De Nederlandse schrijfster Ida Vos(meisjesnaam Gudema) werd geboren in Groningen op 13 december 1931. Zie ook alle tags voor Ida Vosop dit blog.
Uit: Terugkeer
"Jij mag straks, Sallo. Eerst ik. ‘...Leise flehen meine Lieder durch die Nacht...’ Ik moet eten. Ik heb geen honger. Mamma propt stukjes brood in mijn mond. Ik wil niet! Ik bijt in mamma's hand. ‘Au verdomme, nog allemaal echt,’ zegt mamma. Ik ben echt. Ik hou mijn mond stijf dicht. ‘Als je niet eet ga je dood, Claartje.’ Mamma, in haar slagersjas, is sterk. Ik moet mijn mond open doen. ‘Vieze meid. Alles over mijn schone jas. Hou op. Als je niet eet...’ Ik eet wel weer. Ben ik lief, mamma? Ik zal het niet meer doen. Ik zal nooit meer overgeven. Daar zit Sophie. Waarom zeg je niks? Rechtop, Sophie. Hang niet zo scheef in je kinderwagentje. Wacht, ik zal je helpen. Ga je mee naar school? Gil niet zo, Sophie. Ik ben het. Ik doe je geen kwaad. Is het vrijdag? Dan moet ik gauw naar huis. De kip opzetten. Pappa komt thuis. ‘Waar gaan we naar toe, Claartje?’ ‘Naar huis, mamma. Het is bijna sjabbes.Ik moet de kip opzetten.’ ‘Ik doe het wel. Jij hebt de hele week gewerkt. Rust maar lekker uit.’ Mamma legt mijn hoofd tegen haar jas. De jas ruikt wit. ‘Kusje mamma. Ben ik lief?’ ‘Je bent een schatje, Claartje. Kusje.’ Mamma heeft warme lippen en warme borsten... melk voor Sallo. ‘Niet knijpen, Claartje. Je moet niet zo hard in mijn borst knijpen. Dat doet pijn. Stoute Claar.’ ‘Stoute mamma.’
Ida Vos (13 december 1931 – 3 april 2006) Groningen in de Adventstijd
Go 'way, go 'way, don't ring no more, ole bell of Saint Michel, For if you do, I can't stay here, you know dat very well, No matter how I close ma ear, I can't shut out de soun', It rise so high 'bove all de noise of dis beeg Yankee town.
An' w'en it ring, I t'ink I feel de cool, cool summer breeze Dat's blow across Lac Peezagonk, an' play among de trees, Dey're makin' hay, I know mese'f, can smell de pleasant smell O! how I wish I could be dere to-day on Saint Michel!
It's fonny t'ing, for me I'm sure, dat's travel ev'ryw'ere, How moche I t'ink of long ago w'en I be leevin' dere; I can't 'splain dat at all, at all, mebbe it's naturel, But I can't help it w'en I hear de bell of Saint Michel.
Dere's plaintee t'ing I don't forget, but I remember bes' De spot I fin' wan day on June de small san'piper's nes' An' dat hole on de reever w'ere I ketch de beeg, beeg trout Was very nearly pull me in before I pull heem out.
An' leetle Elodie Leclaire, I wonner if she still Leev jus' sam' place she use to leev on 'noder side de hill, But s'pose she marry Joe Barbeau, dat's alway hangin' roun' Since I am lef' ole Saint Michel for work on Yankee town.
Ah! dere she go, ding dong, ding dong, its back, encore again An' ole chanson come on ma head of 'a la claire fontaine,' I'm not surprise it soun' so sweet, more sweeter I can tell For wit' de song also I hear de bell of Saint Michel.
It's very strange about dat bell, go ding dong all de w'ile For when I'm small garçon at school, can't hear it half a mile; But seems more farder I get off from Church of Saint Michel, De more I see de ole village an' louder soun' de bell.
O! all de monee dat I mak' w'en I be travel roun' Can't kip me long away from home on dis beeg Yankee town, I t'ink I'll settle down again on Parish Saint Michel, An' leev an' die more satisfy so long I hear dat bell.
William Drummond (13 december 1585 – 4 december 1649) Anniem portret uit 1609
Tags:José Eduardo Agualusa, Anton H.J. Dautzenberg, Jack Hirschman, Adrian Chivu, Heinrich Heine, Kenneth Patchen, Jean Rouaud, Ida Vos, William Drummond, Romenu
“Ich vergesse nicht, wie es war, als ich Anfang der siebziger Jahre nach Frankfurt kam – natürlich aus beruflichen Gründen wie fast alle, die sich in Frankfurt ansiedeln. Und auf Menschen traf, die, genau wie ich selbst, allesamt Provinzler waren, die ihre Heimat verlassen hatten, um Anschluss »nach oben« zu finden. Erst später habe ich verstanden, dass sich in diesem merkwürdigen Zusammentreffen vieler, ein wenig scheuer Neubürger etwas sehr Frankfurt-Typisches ausdrückte: Die Stadt war und ist bis zur Grenze ihrer Belastbarkeit offen für Fremde und Flüchtlinge aller Art, was ihr oft angekreidet wird; freilich nicht von den Zugewanderten selbst, die die Herbergs- Atmosphäre der Stadt zu schätzen wissen. Vielsprachigkeit und Übernationalität verhindern, dass die dickflüssige lokale Eppelwoi-Welt dominant wird. Stattdessen kann man beobachten, dass auf den Holzbänken der Sachsenhäuser Kneipen inzwischen Deutsch sprechende Amerikaner, Japaner und Koreaner Platz genommen haben und austesten, ob der Eppelwoi vielleicht auch ihr Hausgetränk werden könnte. Das erfreut die Lokalpatrioten; auf den Gedanken, dass sie, die Einheimischen, inzwischen selbst die Exoten geworden sind, können sie (oder dürfen sie) nicht kommen. Das wiederum fällt anderen, nicht zufällig ausländischen Beobachtern auf, zum Beispiel der türkischen Soziologin und Islamkritikerin Necla Kelek. Sie hat sich mit dem Integrationskonzept der Stadt beschäftigt, das am 30. September 2010 in der Stadtverordnetenversammlung verabschiedet wurde. Frau Kelek zählt Frankfurt zu den Gemeinden, die »einen besonders hohen Bevölkerungsanteil mit Migrationshintergrund« haben. Und: »In einigen Stadtteilen Frankfurts ist absehbar, dass die autochthone deutsche Bevölkerung zukünftig in der Minderheit sein wird.« Das war neu: Inzwischen machen sich Ausländer darüber Sorgen, dass es zu viele Ausländer in der Stadt gibt. Frau Kelek hat ausgerechnet, dass »von den mehr als 670 000 Einwohnern mehr als ein Drittel, etwa 200 000, einen Migrationshintergrund haben. Bei den Vierzehn- bis Achtzehnjährigen bereits jeder Zweite«. Sie verbindet ihre Beobachtungen mit dem Vorwurf an die deutschen Verwaltungen, diese sähen das Immigrationsdefizit ausschließlich als »Bringschuld« der deutschen Behörden – und versäumten, die Ausländer selbst zu fordern. Die Deutschen, so Frau Kelek (in der FAZ), »formulieren Erwartungen an die deutsche Gesellschaft; Erwartungen an die Migranten, ein Teil Deutschlands zu werden, gibt es nicht«. Und: »Migranten sind keine Mündel, wir müssen sie fordern. Sie sind auch keine Kinder, die vor Überforderung geschützt werden müssen."
Wilhelm Genazino (22 januari 1943 - 12 december 2018)
Uit: Ein jeder Engel ist schrecklich. Aus meinem Leben (Vertaald door Barbara Kleiner)
“Ich wurde an einem der Tage des Jahres geboren, die am wenigsten Licht haben, mitten im tiefsten Herzen der Nacht. Es weine eine düstere, starke Bora mit Schnee und Eis. Sie wehte noch immer, als ich aus der Klinik kam. Der steile Anstieg, der zu uns nach Hause führte, war praktisch unbegehbar, und so gelangte ich, dem un-sicheren Gleichgewicht meiner Eltern anvertraut, ans Ziel. Der Wind packte sie an den Schultern und stieß sie vorwärts, mit solchen unvorhergesehenen und heftigen Böen, wie nur die Um sie kennt, während das Eis jeden ihrer Schritte zu einem Wunderwerk der Geschicklichkeit machte. Meine drei Kilo und noch was Menschenwesen waren wie ein cannolo in eine von meiner Mutter gemachten rosa-blau-weißen Decke eingeschlagen und wurden schließlich in Sicherheit gebracht. Wenige Dinge faszinieren mich so sehr wie Neuge-borene. Jedes Mal, wenn ich eins sehe, kann ich nicht anders als es zu befragen: Wer bist du? Woher kommst du? Welches Geheimnis birgst du in deinen Augen, die noch nicht sehen? Nein, vielleicht wäre es besser zu sagen, die anderes sehen... Neun Monate im Bauch der Mama, aber vor diesem Bauch ist da noch die Geschichte ihrer Eltern, ihrer Großeltern und ihrer Urgroßeltern. Und die Geschichte ihrer Eltern und Großeltern ist die Geschichte von deren Entscheidungen, Erfolgen und Irrtümern, ihrer Erbärmlichkeit und Größe. In ihre kleinen Geschich-ten greift die große Geschichte ein, diejenige, in die man, auch wenn man es nicht will, verwickelt wird und die einen oft auch zermalmt. Und Geschichte, häufig bedeutet das Krieg und Hass Gewalt und Tod - Schmer-zen, die auf subtile Weise von Generation zu Genera-tion weitergegeben werden. Jedes Kind, das geboren wird, kommt mit gebeugten Schultern auf die Welt, wie Atlas. Nur dass es statt der Weltkugel Seiten um Seiten von Geschichten trägt -Geschichten und Geschichte -, und es sind ebendiese Seiten, die seine Augen in den ersten Tagen so müde und so fern wirken lassen. Nur einige besonders naive und optimistische Eltern können glauben, das Neugeborene sei eine tabula rue, ein Klumpen Lehm, den sie mit ihrer Liebe und ihrem guten Willen in das Wesen ihrer Träume verwandeln können. Man müsste etwas weniger ahnungslos sein, um gewahr zu werden, dass diese Händchen ein langes, aufgerolltes Pergament halten, in dem, wenn Vater und Mutter den Mut härten, es zu öffnen, sie in großen Zügen das Schicksal des Wesens vorgezeichnet sähen, das sie soeben auf die Welt gebracht haben. Wo wird man geboren? Von wem wird man geboren? Wann wird man geboren? Liegt in diesen drei Fragen nicht eines der großen Mysterien beschlossen, in denen unser Leben gehüllt ist?“
Susanna Tamaro (Triëst, 12 december 1957)
De Iraans – Nederlandse schrijver Kader Abdolah(pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani) werd geboren in Arak op 12 december 1954. Zie ook alle tags voor Kader Abdolahop dit blog.
Uit: Het pad van de gele slippers
“Zo ging het en op een dag kwam een oude kameraad bij mij langs. Hij heet Sultan Gholestan Farahandji en ik zal hem in dit verhaal Sultan noemen. Ik ken hem lang, eigenlijk heel lang. Toen ik in het vaderland een jonge schrijver was, was Sultan een nationaal bekende revolutionaire filmregisseur. Ik volgde zijn leven en had zijn eerste films en recente documentaires allemaal gezien. Maar in het vaderland had ik hem slechts één keer in levenden lijve ontmoet. Het was in een bioscoop in Teheran tijdens de première van een van zijn films, en daar hebben we elkaar een hand gegeven. Dat was dus lang, lang geleden. Nu zijn we oude vrienden en wonen we allebei in Nederland. Hij woont ergens op een boerderij in de omgeving van de oude stad Delft en ik woon in de havenstad Rotterdam. Niet zo ver van elkaar dus. Sinds hij in Nederland woont maakt hij voornamelijk documentaires, want met lege handen en ook nog in ballingschap kun je geen lange, dure bioscoopfilms maken. Zijn documentaires zijn bedoeld voor het vaderland en ze worden daar door BBC-Persian of de Amerikaanse televisiezenders via satellieten uitgezonden. Tot ergernis van de machthebbers van het land zenden die vierentwintig uur per dag Amerikaanse en Britse programma’s uit, die door miljoenen mensen worden bekeken. Dat geldt ook voor de documentaires die Sultan maakt. Al zijn zijn films verboden en is hij verbannen, hij is een geliefde persoonlijkheid in het vaderland. Ook voor Nederlandse filmmakers is hij een bekende. Een paar van zijn speelfilms zijn ooit in Nederland uitgezonden. En de filmfestivals in Amsterdam en Rotterdam nemen altijd zijn recente documentaires op in hun programma’s.”
Uit: Ken je me nog? (Vertaald door Mariëtte van Gelder)
“Van alle waardeloze, waardeloze avonden die ik in mijn hele waardeloze leven heb gehad, hebben we het, op een schaal van 1 tot 10, over... een -6. En dan leg ik de lat nog niet eens zo gek hoog. Ik wip van de ene voet met blaren op de andere en voel de regen in mijn kraag druppen. Ik hou mijn spijkerjack bij wijze van paraplu over mijn hoofd, maar het is niet bepaald waterdicht. Ik wil alleen nog maar een taxi aanhouden, naar huis gaan, die stomme laarzen uitschoppen en een lekker warm bad nemen, maar we staan hier al tien minuten en er is nog steeds geen taxi te bekennen. Ik crepeer van de pijn in mijn tenen. Ik koop nooit meer schoenen bij Cut-Price Fashion. Ik heb deze laarzen vorige week in de uitverkoop gekocht (zwart lakleer, lage hakken, ik draag nooit hoge). Ze waren een halve maat te klein, maar de verkoopster zei dat ze nog uitliepen en dat mijn benen er zo lang in leken. En ik geloofde het. Echt, ik ben de grootste oen van de wereld. We staan op een hoek ergens in het zuidwesten van Londen waar ik nooit eerder ben geweest en de muziek van de ondergrondse disco dreunt zwak door onze voeten. Carolyns zus, die propper is, had korting op de entree voor ons geregeld, daarom zijn we helemaal hierheen gesjouwd. Alleen moeten we nu nog zien thuis te komen, en ik ben de enige die zelfs maar naar een taxi uitkijkt. Fi heeft de enige portiek in de buurt ingepikt en staat de amandelen te knippen van een jongen die ze eerder aan de bar heeft versierd. Hij is leuk, ondanks dat enge snorretje. Hij is ook kleiner dan Fi, maar dat geldt voor veel mannen, want ze is bijna een meter tachtig. Ze heeft lang haar, een brede mond en de bijbehorende bovenmaatse lach. Als Fi echt iets leuk vindt, legt ze het hele kantoor plat. Even verderop schuilen Carolyn en Debs onder een krant, arm in arm, It's Raining Men' brullend alsof ze nog steeds op het karaokepodium staan. Debs steekt haar arm naar me uit en roept: `Lexi! Het regent mannen!' Haar lange blonde haar is helemaal piekerig van de regen, maar ze kijkt nog vrolijk. Debs grote hobby's zijn karaoke en sieraden maken; ik heb toevallig een paar oorbellen in die ze voor mijn verjaardag heeft gemaakt: kleine zilveren L's waar cultivéparels aan bungelen. `Het regent helemaal geen mannen!' roep ik chagrijnig terug. 'Het regent gewoon!' Normaal ben ik ook gek op karaoke, maar vanavond ben ik niet in de stemming om te zingen. Ik voel me helemaal beurs vanbinnen en zou het liefst in een hoekje kruipen. Was Duffe Dave maar komen opdagen, zoals hij had beloofd. Hij had me al die sms'jes met luv u Lexi gestuurd en me bezworen dat hij er om tien uur zou zijn. Ik heb de hele tijd naar de deur zitten kijken, ook toen de meiden zeiden dat ik het moest opgeven, en nu voel ik me een kwezelige debiel.”
Sophie Kinsella (Londen, 12 december 1969) Londen, Trafalgar Square in de Adventstijd
What I get, I bring home to you: a dark handful, sweet-edged, dissolving in one mouthful.
I bother to bring them for you though they're so quickly over, pulpless, sliding to juice
a grainy rub on the tongue and the taste's gone. If you remember we were in the woods at wild strawberry-time
and I was making a basket of dock-leaves to hold what you'd picked, but the cold leaves unplaited themselves
and slid apart, and again unplaited themselves until I gave up and ate wild strawberries out of your hands for sweetness.
I licked at your palm: the little salt-edge there, the tang of money you'd handled.
As we stayed in the woods, hidden, we heard the sound system below us calling the winners at Chepstow, faint as the breeze turned.
The sun came out on us, the shade blotches went hazel: we heard names bubble like stock-doves over the woods
as jockeys in stained silks gentled those sweat-dark, shuddering horses down to the walk.
Litany
For the length of time it takes a bruise to fade for the heavy weight on getting out of bed, for the hair's grey, for the skin's tired grain, for the spider naevus and drinker's nose for the vocabulary of palliation and Macmillan for friends who know the best funeral readings,
for the everydayness of pain, for waiting patiently to ask the pharmacist about your medication for elastic bandages and ulcer dressings, for knowing what to say when your friend says how much she still misses him, for needing a coat although it is warm,
for the length of time it takes a wound to heal, for the strange pity you feel when told off by the blank sure faces of the young who own and know everything, for the bare flesh of the next generation, for the word ‘generation', which used to mean nothing.
“Le 15 septembre 1840, vers six heures du matin, la Ville-de-Montereau, près de partir, fumait à gros tourbillons devant le quai Saint-Bernard. Des gens arrivaient hors d’haleine ; des barriques, des câbles, des corbeilles de linge gênaient la circulation ; les matelots ne répondaient à personne ; on se heurtait ; les colis montaient entre les deux tambours, et le tapage s’absorbait dans le bruissement de la vapeur, qui, s’échappant par des plaques de tôle, enveloppait tout d’une nuée blanchâtre, tandis que la cloche, à l’avant, tintait sans discontinuer. Enfin le navire partit ; et les deux berges, peuplées de magasins, de chantiers et d’usines, filèrent comme deux larges rubans que l’on déroule. Un jeune homme de dix-huit ans, à longs cheveux et qui tenait un album sous son bras, restait auprès du gouvernail, immobile. À travers le brouillard, il contemplait des clochers, des édifices dont il ne savait pas les noms ; puis il embrassa, dans un dernier coup d’œil, l’île Saint-Louis, la Cité, Notre-Dame ; et bientôt, Paris disparaissant, il poussa un grand soupir. M. Frédéric Moreau, nouvellement reçu bachelier, s’en retournait à Nogent-sur-Seine, où il devait languir pendant deux mois, avant d’aller faire son droit. Sa mère, avec la somme indispensable, l’avait envoyé au Havre voir un oncle, dont elle espérait, pour lui, l’héritage ; il en était revenu la veille seulement ; et il se dédommageait de ne pouvoir séjourner dans la capitale, en regagnant sa province par la route la plus longue. Le tumulte s’apaisait ; tous avaient pris leur place ; quelques-uns, debout, se chauffaient autour de la machine, et la cheminée crachait avec un râle lent et rythmique son panache de fumée noire ; des gouttelettes de rosée coulaient sur les cuivres ; le pont tremblait sous une petite vibration intérieure, et les deux roues, tournant rapidement, battaient l’eau. La rivière était bordée par des grèves de sable. On rencontrait des trains de bois qui se mettaient à onduler sous le remous des vagues, ou bien, dans un bateau sans voiles, un homme assis pêchait ; puis les brumes errantes se fondirent, le soleil parut, la colline qui suivait à droite le cours de la Seine peu à peu s’abaissa, et il en surgit une autre, plus proche, sur la rive opposée. Des arbres la couronnaient parmi des maisons basses couvertes de toits à l’italienne. Elles avaient des jardins en pente que divisaient des murs neufs, des grilles de fer, des gazons, des serres chaudes, et des vases de géraniums, espacés régulièrement sur des terrasses où l’on pouvait s’accouder. Plus d’un, en apercevant ces coquettes résidences, si tranquilles, enviait d’en être le propriétaire, pour vivre là jusqu’à la fin de ses jours, avec un bon billard, une chaloupe, une femme ou quelque autre rêve. Le plaisir tout nouveau d’une excursion maritime facilitait les épanchements. Déjà les farceurs commençaient leurs plaisanteries. Beaucoup chantaient. On était gai. Il se versait des petits verres.”
Gustave Flaubert (12 december 1821 – 8 mei 1880) Cover
“Oh, they beat me in the end—I had to go. I expect they're still at it. Or they're probably married by now, and driving some other poor devils out of their minds. Slamming their doors, stamping their high heels, banging their irons and saucepans—the eternal flaming racket of the female. Church bells start ringing outside. JIMMY: Oh, hell! Now the bloody bells have started! He rushes to the window.Wrap it up, will you? Stop ringing those bells! There's somebody going crazy in here! I don't want to hear them! ALISON: Stop shouting! (Recovering immediately.)You'll have Miss Drury up here. JIMMY I don't give a damn about Miss Drury—that mild old gentlewoman doesn't fool me, even if she takes in you two. She's an old robber. She gets more than enough out of us for this place every week. Anyway, she's probably in church, (points to the window) swinging on those bloody bells! Cliff goes to the window, and closes it. CLIFF: Come on now, be a good boy. I'll take us all out, and we'll have a drink. JIMMY: They're not open yet. It's Sunday. Remember? Anyway, it's raining. CLIFF Well, shall we dance? He pushes Jimmy round the floor, who is past the mood for this kind of fooling. Do you come here often? JIMMY: Only in the mating season. All right, all right, very funny. He tries to escape, but Cliff holds him like a vice. Let me go. CLIFF Not until you've apologised for being so nasty to everyone. Do you think bosoms will be in or out, this year? JIMMY: Your teeth will be out in a minute, if you don't let go! He makes a great effort to wrench himself free, but Cliff hangs on. They collapse to the floor C, below the table, struggling. Alison carries on with her ironing. This is routine, but she is getting close to breaking point, all the same. Cliff manages to break away, and finds himself in front of the ironing board. Jimmy springs up. They grapple. ALISON: Look out, for heaven's sake! Oh, it's more like a zoo every day! Jimmy makes a frantic, deliberate effort, and manages to push Cliff on to the ironing board, and into Alison. The board collapses. Cliff falls against her, and they end up in a heap on the floor. Alison cries out in pain. Jimmy looks down at them, dazed and breathless. CLIFF (picking himself up). She's hurt. Are you all right? “
John Osborne (12 december 1929 – 24 december 1994) Scene uit een opvoering in New York, 2012
De Griekse schrijver Vassilis Alexakiswerd geboren op 12 december 1943 in Athene. In 1961 trok hij naar Frankrijk om journalistiek te studeren in Lille. Zie ook alle tags voor Vassilis Alexakisop dit blog.
Uit: Les mots étrangers
"Je n'avais pas prévu que la mort de mon père me coûterait tant. Ne l'aimais-je pas suffisamment? Pensais-je qu'il ne m'aimait pas assez? Je croyais néanmoins que sa disparition me blesserait moins que celle de ma mère, qu'elle laisserait un vide moins grand. A Paris j'ai constaté que je m'étais trompé. Je songeais tant à lui que j'évitais de faire du bruit pour ne pas le déranger. Je posais tout doucement les assiettes sales dans l'évier, je marchais sur la pointe des pieds, j'avais baissé au minimum la sonnerie du téléphone comme s'il dormait sur le canapé du salon. Lorsqu'on m'interrogeait sur mon emploi du temps, je répondais invariablement: - En ce moment, je m'applique à faire le moins de bruit possible. Je n'écrivais pas, ne sortais que rarement, recevais peu de visites. De temps en temps je m'approchais de mon père, mais je ne lui parlais pas. Je me contentais de remarquer qu'il pouvait toujours ouvrir les yeux, qu'il me reconnaissait. J'avais la nostalgie de son sourire. Son activité professionnelle ne l'avait pas rendu sombre, ni même triste. Il se souvenait d'une multitude d'incidents comiques qui s'étaient produits lors d'une mise en bière, d'un enterrement, d'une exhumation. Il souriait furtivement, comme s'il se reprochait la légèreté de son esprit. Certaines nuits je ressentais le manque d'une présence féminine, pourtant je ne faisais rien pour le combler. Je ne téléphonais pas à mes anciennes amies et ne cherchais nullement à faire de nouvelles rencontres. J'ai juste appelé Alice pour lui annoncer le décès de mon père. L'idée que j'étais trop vieux pour vivre des aventures s'imposait petit à petit à moi. L'image que me renvoyait le miroir me chagrinait un peu plus chaque jour. Je m'exerçais à marcher en traînant la jambe pour voir comment c'est. Je préparais l'avenir, en quelque sorte. Est-ce pour me distraire que je me suis remis à songer à cette langue africaine que j'avais envisagé de découvrir? Ce projet, qui m'était sorti de la tête pendant mon séjour en Grèce, m'a paru plus excitant que jamais. Comment aurait réagi mon père s'il m'avait entendu réciter des mots africains? Il aurait souri, bien sûr. Peut-on apprendre une langue uniquement pour amuser un absent? Il m'arrive de formuler des questions dont je ne cherche pas la réponse. Ce ne sont que des points d'interrogation nus qui surgissent dans le désert de mon esprit tels des cactus."
Vassilis Alexakis (Athene, 12 december 1943)
De Surinaamse dichterShrinivásiwerd geboren op 12 december 1926 op de grond Vaderszorg, Kwatta, in het district Beneden-Suriname. Zie ook alle tags voor Shrinivásiop dit blog.
nu ik schrijf ervaar ik wat poëzie is
nu ik schrijf ervaar ik wat poëzie is maar als ik het overdenk ontgaat het mij per definitie
precies zoals water binnen je handen wegglipt tussen gespreide vingers
of de hemel die je erin zag schijnen fragmenteert en ineens niet meer is
toch ben ik verrast en bekijk die cosmos hier op een bladzij
woorden schoon zonder bijsmaak gered uit een brein vol van twijfels
gedachten ingekleed weer in taal expressie van het menselijk hart bloed alzuiver binnen ons lichaam
grootsprakigheid staat poëzie naar het leven diepgang noch waarde bezit zij
maar onbekommerd praten nog kinderen onbevreesd houdt de jeugd mijn hand vast
zij bevrijden mij uit mijn coma ongeremd, driftig, vol vuur brengen zij nieuw ritme mijn hart in
in een droom zoen ik hun ogen rijp ik met hen mee
als zij proef ik zuiverheid, vriendschap een vrucht van vertrouwen en liefde
Shrinivási (Vaderszorg, Kwatta, 12 december 1926)
De Duits-Nederlands schrijver, arts en psychiater Hans Alex Keilson werd geboren in Bad Freienwalde op 12 december 1909. Hans Keilson overleed op 31 mei van dit jaar op 101-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Hans Keilsonop dit blog.
Uit: Liever Holland dan heimwee. Gedachten en herinneringen (Vertaald door Piet de Moor)
“In haar in 1969 in het tijdschrift Merkur verschenen laudatio voor Martin Heidegger bij zijn tachtigste verjaardag merkt Hannah Arendt in een voetnoot op dat Heideggers flirt met het nationaalsocialisme – Hannah Arendt spreekt van ‘escapade’ en ‘vergissing’, anderen noemden het ‘dwaalweg’ – cultuurhistorisch niet door bouwstenen uit denksystemen van andere grote Duitse denkers gevoed werd. ‘Deze vergissing,’ aldus Hannah Arendt, ‘is irrelevant tegenover het veel belangrijker dwalen dat erin bestond naar schijnbaar belangrijker regionen te vluchten voor de werkelijkheid in de Gestapokelders en de folterkelders van de concentratiekampen, die direct na de Rijksdagbrand ontstonden.’ Wat in die lente van 1933 werkelijk gebeurde, heeft Robert Gilbert, de Duitse volkse schlagerschrijver, in vier onvergetelijke dichtregels uitgedrukt:
Keiner braucht mehr anzupochen, mit der Axt durch jede Tür – die Nation ist aufgebrochen wie ein Pestgeschwür.
En Hannah Arendt gaat voort: ‘Heidegger heeft deze vergissing na korte tijd ingezien en daarna aanzienlijk meer geriskeerd dan destijds aan Duitse universiteiten gebruikelijk was. Maar hetzelfde kan men niet beweren van de talloze intellectuelen en zogenaamde wetenschappers die er niet alleen in Duitsland nog altijd de voorkeur aan geven in plaats van over Hitler, Auschwitz, volkerenmoord en het “verdelgen” als permanent bevolkingsbeleid te spreken, zich naar eigen ingeving en smaak vastklampen aan Plato, Luther, Hegel, Nietzsche of ook aan Heidegger, Jünger of Stefan George om dat vreselijke fenomeen uit de goot geesteswetenschappelijk of cultuurfilosofisch op te smukken. Men kan wel zeggen dat het ontwijken van de werkelijkheid intussen tot een beroep geworden is, een vlucht, niet in spiritualiteit, waarmee de goot nooit iets te maken had, maar in een fantoomrijk van denkbeelden’ – ik zou hier graag het begrip ‘vooroordeel’ aan toevoegen (H.K.) –, ‘dat van elke ervaren en ervaarbare realiteit zo ver in het puur “abstracte” weggegleden is dat de grote gedachten van de denkers daarin elke consistentie verloren hebben en zoals wolkenformaties, waarin ook de ene wolk voortdurend in de andere overgaat, in elkaar overvloeien.’
Hans Keilson (12 december 1909 – 31 mei 2011) Cover
Tags:Susanna Tamaro, Kader Abdolah, Sophie Kinsella, Helen Dunmore, Gustave Flaubert, John Osborne, Vassilis Alexakis, Shrinivási, Hans Keilson, Romenu
“Misia Mistrani habe ich am 12. Februar 1978 kennengelernt. Morgens hatte ich das Examen in Geschichte des Mittelalters bestanden, mit einer Arbeit über den vierten Kreuzzug, derentwegen ich mich beinahe mit dem Prüfungsausschuß in die Wolle gekriegt hätte, so polemisch und engagiert war sie mir geraten. Daraufhin war ich mit 110 Punkten sine laude abgespeist worden, obwohl ich ein ganzes Jahr daran gearbeitet und zweihundertfünfzig ziemlich gut dokumentierte Seiten voller Verve geschrieben hatte. Der Vorsitzende hatte mit seiner monochromen Stimme zu mir gesagt: »Geschichte ist Perspektive. Sie können über Ereignisse, die siebenhundert Jahre zurückliegen, doch nicht schreiben, als wären sie vorgestern passiert und als wären Sie selbst dabeigewesen. Ihnen fehlt jede Distanz und Ausgewogenheit, jede Fähigkeit, die Dinge mit kühlem Verstand zu beurteilen.« Womit er nicht unrecht hatte: Mir schien, daß ich gar nicht genug Empörung und Wut und Angst und Voreingenommenheit aufbringen konnte, wenn ich in die Vergangenheit blickte – von wegen Distanz. Auch mein bester Freund Marco Traversi hatte erst vor ein paar Wochen wegen seiner Arbeit über Christoph Kolumbus und die Zerstörung Südamerikas Krach gehabt, er jedoch hatte, anstatt vor der Unmutswoge der Kommission zurückzuweichen, alle zum Teufel geschickt und auf den Abschluß verzichtet. Es stimmte mich traurig, daß ich, als es darauf ankam, viel weniger standhaft gewesen war als er und, anstatt meine Ansichten bis zum Letzten zu verteidigen, lieber wie ein braver und naiver, wenn auch etwas impulsiver Junge mein Diplom nach Hause getragen hatte, damit meine Mutter und meine Großmutter zufrieden waren. Ich rief deshalb Marco abends auch nicht an, wie ich es eigentlich vorgehabt hatte, und um nicht zu Hause Trübsal zu blasen, ging ich allein in eine Kneipe, die jetzt ein pseudoenglischer Pub ist, damals aber noch eine pseudosüdamerikanische Taverne war, überheizt und voller Rauch und Musik und Körperausdünstungen, die an der niedrigen Decke kondensierten und auf die Köpfe der plaudernden und trinkenden und auf dem Betonfußboden tanzenden Leute herabtröpfelten. Ich lehnte an der Wand, neben ein paar coolen, schroffen Typen, die ich kaum kannte, und trank Bier zum monotonen Rhythmus der Salsamusik, die fast die billigen Lautsprecherboxen sprengte, und sah dieses unglaubliche blonde Mädchen hereinkommen, mit ein paar Freunden, die mit sich überlagernden Gesten und Blicken auf einen noch halb freien Tisch zusteuerten. Sie nicht zu bemerken war so gut wie unmöglich, selbst in der extrem dicken Luft und mit dem hämmernden, kratzenden Lärm in den Ohren: Sie sah so strahlend aus, so leicht und natürlich, und hatte dieses wache, intelligente Profil, wenn sie sich zu einem ihrer Freunde drehte, um zuzuhören oder etwas zu sagen oder auf eine so unverfälschte Art zu lächeln, daß mir fast das Herz weh tat.“
"Look at the statues of his mighty ancestors." "You'll see that he greatly resembles his grandfather Mohtemsawef I." "How handsome he is!" "Indeed, indeed. Pharaoh is a beautiful young man. There is none like him in his imposing height and his unmistakable comeliness." "I wonder what legacy he will bequeath?" asked one of the group. "Will it be obelisks and temples, or memories of conquest in the north and south?" "If my intuition serves me right I suspect it will be the latter." "Why?" "He is a most courageous young man." The other shook his head cautiously: "It is said that his youth is headstrong, and that His Majesty is possessed of violent whims, is fond of romance, enjoys extravagance and luxury, and is as rash and impetuous as a raging storm." The one listening laughed quietly and whispered, "And what is so surprising about that? Are not most Egyptians fond of romance and enjoy extravagance and luxury? Why should Pharaoh be any different?" "Lower your voice, man. You know nothing about the matter. Did you not know that he clashed with the men of the priesthood from the first day he ascended to the throne? He wants money to spend on constructing palaces and planting gardens while the priests are demanding the allotted share of the gods and the temples in full. The young king's predecessors bestowed influence and wealth upon the priesthood, but he eyes it all greedily."
Naguib Mahfouz (11 december 1911 – 30 augustus 2006) Cover
“Het is een wonderlijk, gespannen bondgenootschap waarin ik leef met Saul, drie jaar na zijn laatste telefoontje uit het ziekenhuis, toen zijn appartement al was opgedoekt en onze intense correspondentie was gestokt. ‘Ja Daan, lig ik hier te wachten totdat ze me naar het verpleegtehuis brengen...’ Ik houd erg van een woord als bondgenootschap, of kameraadschap. Mijn toch al scherp afgestelde zintuig voor de toekomende tijd wordt er nog heftiger door aan het trillen gebracht en mijn harde zelfkritiek komt er even door tot rust, heerlijk. Waarom ik ons bondgenootschap gespannen noem? Gespannen zijn betekent hier: geladen zijn met energie. ‘Ja,julliekunstenaarskunnenhetmooivertellen...’mopperde hij vaak beschaamd als ik zomaar iets liefs tegen hem zei,of als ik zinnelijke taal gebruikte op een moment da thij zelf broodnuchter was. Zijn parkinson had hem hypergevoelig gemaakt voor de emotionele kleur en temperatuur van woorden, en vooral voor iemands verborgen agenda. Een chronisch zieke heeft een dunne huid en weegt alles wat je zegt, en ook alles wat je doet, op een goudschaaltje. ‘Lieve Dana. Kun je vandaag nog naar me toe komen? Laat wat van je horen.’ De mails waarmee hij me optrommelde voor een ontmoeting konden wel eens wat bruusk van toon zijn. Hij was altijd bang om me te storen tijdens mijn werk. Die angst, die eeuwige zorgelijkheid van hem (wat ik van hem zou denken, of hij dit wel kon maken), stuwde zijn verlangen om me juist wel te storen alleen maar hoger op. Ik zei nooit nee, legde snel mijn camera weg en zocht bij elkaar wat ik aan knipsels uit de Frankfurter Allgemeine voor hem had bewaard, over de geologische studies van Karl Marx of over de vrije wil in neurologisch perspectief, of andere onderwerpen die hem zouden kunnen interesseren. Een paar uur later voelde ik in het halletje van zijn appartement zijn wild fladderende hart tegen mijn borst, alsof de wereld verging. Ik bleef bij hem tot de volgende dag, of tot het moment waarop hij zich zo beroerd voelde dat ik beter meteen mijn biezen kon pakken en hem tot zichzelf kon laten komen. Het moment van ons afscheid luisterde niet minder nauw dan het moment van onze begroeting.”
Het winterland lag dof en dicht in den hopeloozen Zondagmiddag. In het doode gras gingen zacht mijn voeten. Op den vuilen akker lagen slenters blad En er was een veldje met bevroren koolen. Een schrompelig blaadje zwikte nog, aan een tak; ver zwierf een kraai. Misschien een bode?
Een hoeve stond gedoken in zwartig hout, Een vrouw ging naar den regenbak, binnen waren kinderen. Het werd donker. Op het ijs lag een steen. Voorbij. Waar was mijn huis?
Roerloos stonden de smartelijke boomen; het doode riet was stil, zoo stil. Wat zwegen zij, wat werd er toch gezwegen? Ik wilde roepen, maar het kon niet, Er was geen antwoord. Slapen maar, slapen. Maar waarom was er geen antwoord?
Het spoor op den weg wees ver, Er blafte een hond op een hoeve. Een meisje met een bruin bontje ging kouwelijk op den grijzen weg Als altijd. Vroeger? Wachten nu maar. Wachten...
Vader
Laatst ging ik hem opzoeken, Hij is in de zeventig en bijna blind. Hij heeft afstand gedaan. Hij is goed. Hij hoeft niets meer. Hij wandelt uren lang, in de bosschen, alleen. Hij helpt Moeder in het huishouden. Hij helpt Kees en Rogier met hun werk. Hij scharrelt in den tuin en in het schuurtje, Zijn vroolijkheid is als een lichte wijn. Hij liep nu rond met een oud mondharmonikatje van Rogier, Af en toe speelt hij een beetje. In den tuin, op zolder, hier en daar Hoor je de mondharmonica. Oude boerendeunen, uit Walcheren, Van zijn dorp, toen hij een jongen was. Mozart en 't Wilhelmus en de Rütli, uit zijn kweekschooltijd, En verder alles, op verzoek, Hij is een beetje blij, dat hij 't zoo goed kan.
Als hij, eens, moet sterven, Zal hij recht naar den Hemel gaan, Met zijn harmonikatje.
J.C. van Schagen (11 december 1891 – 17 april 1985)
Volop leunt weer lente door mijn ramen. Alles gloed- en nagelnieuw, als nooit een voorjaar eerder. Alleen ik weet niet beter dan dat ik nooit bij de tijd kan zijn. Nog schrijf ik steeds weer dezelfde brieven, nog blijf ik wuiven als bomen in een polder.
Van elk seizoen is wat in mij verloren ligt. Koekoeksei en zilverblad. Honderd plattegronden. De oude blauwdruk van een bekende hunker: Blijvend onder mijn huid jouw huiver te kunnen voelen. En niets, nooit daarbij iets anders wensen dan dat het scheurt en zingt in alle kruinen.
Iris
Nooit zo gebonden, nooit zo vrij. Het doel dat je tussen je ogen draagt. Het punt dat je ziet, de werking van het oog , iris, netvlies, enzovoort. Geen bewijsvoering of ze loopt wel ergens mank. Wat we van het leven maken? Confectie en konfetti,
humus en humeur. De rochel in de keel, de bochel in het brein. Aftelrijmpjes in de stratosfeer, avondklok en junkies. Alles waaraan je wat verhelpen kunt,
alles waaraan je niets kunt doen. Dieren in ademnood, vogels vallen uit de laatste boom. Duimen maar dat niet alles wat je schrijft ook waar moet zijn.
Paul Rigolle (Roeselare, 11 december 1953) Roeselaere, de Grote Markt in de aanloop naar kerst
„Die Formel Mahlzeit ist natürlich eine aufgelegte Sache für Kabarettisten mit feinen Ohren. Ich denke da etwa an meinen engeren Landsmann Gerhard Polt, der dazu einst einen feinen Sketch fürs Fernsehen pro-duziert hat. Die Klangfarben, die da ins Spiel kom-men, der Unterton, die mögliche szenische Um-gebung. Da stehst du, entschuldigen Sie bitte das drastische Beispiel, da stehst du, bevor du nach dem Asservieren blut- und spermabesudelter Unterwäsche essen gehst, zur Erleichterung im Pissoir, stellt sich einer daneben, fingert an seinem Hosenschlitz herum und kommt dir, unmittelbar bevor sein Strahl prasselt, mit dem M-Wort. Na Mahlzeit! Wieso, hat es dieser Tage an mir genagt, wieso kommt die meist ansteckend aufgeräumte Sachbear-beiterin vom Stock über mir, nennen wir sie Müller-Oberhuber, heute um Schlag halb vier am Nachmittag auf die Idee, mich mit einem gedehnten Mahlzeit zu bedenken? Ist sie einfach nur zerstreut, oder hat die Arme vielleicht keine Zeit für die verdiente Mittags-pause gefunden und unbewusst ihre Sehnsucht danach kundgegeben, oder geistern die Köstlichkeiten, die Giovanni ihr serviert hat, nicht nur in ihrem Magen, sondern auch in ihrem Kopf noch herum? Dazu kommt vor allem die Komik des uniformiert Inflationären, wenn jeder jedem die Nahrungsaufnah-me nahelegt. Da lobe ich mir den stets in sich gekehr-ten Staatsanwalt, der sich davon nicht beeindrucken lässt und jedermann zu jeder Tageszeit sein defensives Grüß' Sie, grüß' Sie entgegenbrummt, ohne ihn eines Blickes zu würdigen. Jedes Mal wieder fällt mir dazu eine Großmutter ein, die dem von der Tochter nicht ordentlich erzogenen kleinen Enkelkind Manieren beibringen will und ihm mittels Infantilsprache einzu-trichtern versucht, brav grüssigrüssi zu machen. Also gut, Strich drunter, sind wir so weit? Brunn-graber gibt dem Kellner ein Zeichen. Gleich nach der Bestellung legt er eine blaue Mappe vor sich auf den Tisch. Ich habe Ihnen, räume ich freimütig ein, nicht ganz ohne Hintergedanken angeboten, gemeinsam es-sen zu gehen. Nicht dass ich mich als Person über Ge-bühr in den Vordergrund drängen möchte, wo Sie doch offensichtlich mein Berufsbild interessiert, die Vielfalt der Überführungsstücke und wie mit ihnen umgegangen wird. Brunngraber schiebt die Mappe ein wenig zur Seite, lässt die rechte Hand auf ihr ruhen. Was ich mache, mache ich, wie gesagt, nicht un-gern. Ausfüllen tut es mich nicht. Ich habe zwar ganz ohne Zweifel eine Seite an mir, die auch privat an-springt auf Ordnung, Systematik, Übersicht, Tüftelei, da ist ein Sammeltrieb, ein besonderes Auge, behaupte ich, für Objekte und ihre Aura, dafür, was diese Dinge verbindet, verbinden könnte untereinander, mit Men-schen und mit Ereignissen. Und es drängt mich, man-ches von dem Vorgefundenen, Gesammelten mit anderen zu teilen, mich auszutauschen dazu, Aha-Erlebnisse zu haben, wenn mir unerwartet Zusam-menhänge bewusst werden.“
Ludwig Laher (Linz, 11 december 1955)
De Noorse schrijfster en taalkundige Helene Uriwerd geboren op 11 december 1964, in Stockholm. Zie ook alle tags voor Helene Uri op dit blog.
Uit: Beschuldigd (Vertaald door Martin Mars)
“Een meisje draait rondjes door de kamer. Ze heeft blonde vlechtjes en draagt een balletrokje van tule. Van boven is ze bloot, en als ze haar rokje hoog. hoog optilt. zoals kleine meisjes doen als ze een echt mooie buiging moeten maken, zie je dat ze niets anders aanheeft dan dit door-zichtige. witte tulen rokje. Het is halfdonker in de kamer. Op de bank zit een man toe te kijken. Er staat een glas met iets erin op de tafel voor hem, maar hij raakt het niet aan. Hij kijkt alleen maar. Hij leunt achterover, sluit een ma ment zijn ogen. maar doet ze weer open en kijkt naar het meisje. Ze danst. Met onbeholpen sprongetjes, met haar smalle kinderbillen en een naar voren stekende Itinder-buik. Draai. zegt de man. Het meisje draait rond, lacht. valt bijna. Mooie pirouette, zegt de man. Nu moet je een buiging maken. Het meisje maakt een buiging: ze tilt haar tulen rokje zo hoog op als ze kan en maakt een buiging. Ga je nog meer draaien, vraagt de man. Het meisje draait rond en rond tot ze tegen de salontafel aanbotst. De vloei-stof in het glas klotst. Kom eens hier. Elise. zegt de man. Het meisje kijkt hem aan, dan kruipt ze gehoorzaam op zijn schoot. Hij slaat zijn armen om haar kleine lijf. Haar zusje is extra vroeg naar bed gebracht. die is namelijk verkouden. zo vreselijk verkouden. Mamma is met vrien-dinnen naar de film. Elise en pappa zijn de enigen op de hele wereld. Hij geeft haar een zoen achter haar oor. Mijn meisje. Pappa's grote meid. Het gele speelgoedkonijn van Elise valt op de grond. Een misstap is snel begaan. Het vlees is zwak. de mens door talloze verleidingen omringd. Hij tilt zijn armen op en blijft als een kwabbig kruis voor de wand met de afbeel-ding van Jezus staan. Hij laat ze weer zakken, aarzelt, hij zal ongeveer halverwege de grafrede zijn. hij heeft het al minutenlang volgehouden, minuten die voor de toehoor den waarschijnlijk net zo pijnlijk waren als voor hem. Nu zegt hij niets meer. hij zwijgt zo lang dat het niemand van de aanwezigen kan ontgaan. Hij moet hebben inge-zien dat hij zich onverhoeds op glad ijs heeft begeven. Ra-deloos, en vermoedelijk om zijn zenuwen in bedwang te houden, wrijft hij herhaaldelijk met zijn dikke wijsvinger in zijn domineeskraag. Verleidingen. begint hij weer. door het gefrunnik is zijn hals aan één kant vuurrood gewor-den. Verleidingen die andere mensen niet als verleidingen gezien zouden hebben. Weer stopt hij, besluiteloos en vertwijfeld. Of verleidin-gen waar ze geen aandacht aan zouden schenken, waar ze niet aan zouden toegeven en op in zouden gaan. Weer aarzelt hij. Op de voorste rij, slechts een paar meter van de dominee, schuift een oude vrouw, klein en in elkaar gedoken. ongemakkelijk heen en weer. Naast haar zit een blonde, jonge vrouw met een zwarte broek. Het is niet makkelijk om mens te zijn. stelt de dominee vast.”
Helene Uri (Stockholm, 11 december 1964)
De Senegalese dichter en schrijver Birago Diopwerd geboren op 11 december 1906 in Ouakam, een wijk in Dakar. Zie ook alle tags voor Birago Diop op dit blog.
Spirits
Listen to Things More often than Beings, Hear the voice of fire, Hear the voice of water. Listen in the wind, To the sighs of the bush; This is the ancestors breathing.
Those who are dead are not ever gone; They are in the darkness that grows lighter And in the darkness that grows darker. The dead are not down in the earth; They are in the trembling of the trees In the groaning of the woods, In the water that runs, In the water that sleeps, They are in the hut, they are in the crowd: The dead are not dead.
Listen to Things More often than Beings, Hear the voice of fire, Hear the voice of water. Listen in the wind, To the bush that is sighing: This is the breathing of ancestors, Who have not gone away Who are not under earth Who are not really dead.
Those who are dead are not ever gone; They are in a woman's breast, In the wailing of a child, And the burning of a log, In the moaning rock, In the weeping grasses, In the forest and the home. The dead are not dead.
Listen more often To Things than to Beings, Hear the voice of fire, Hear the voice of water. Listen in the wind to The bush that is sobbing: This is the ancestors breathing.
Each day they renew ancient bonds, Ancient bonds that hold fast Binding our lot to their law, To the will of the spirits stronger than we To the spell of our dead who are not really dead, Whose covenant binds us to life, Whose authority binds to their will, The will of the spirits that stir In the bed of the river, on the banks of the river The breathing of spirits Who moan in the rocks and weep in the grasses.
Spirits inhabit The darkness that lightens, the darkness that darkens, The quivering tree, the murmuring wood, The water that runs and the water that sleeps: Spirits much stronger than we, The breathing of the dead who are not really dead, Of the dead who are not really gone, Of the dead now no more in the earth.
Listen to Things More often than Beings Hear the voice of fire, Hear the voice of water. Listen to the wind, To the bush that is sobbing: This is the ancestors, breathing.
Als kind werd ik geimponeerd, als ik jou hand zag op een stoel Zo groot zo wijd en zo volleerd dat gaf me een vertrouwd gevoel Als jij met hoog gebarsten stem, de liedjes zong van Hullebroeck Dan voelde ik alleen bij hem, vind ik de zekerheid die 'k zoek vader
Hoe groot en breed jou warme hand, vol berg en dal, kanaal en kloof Het ging haast boven mijn verstand, die hand mijn rots mijn vast geloof Jou geur van scheerzeep en allern, jou rijbroek je gereedschapstas De kroeskrans om je bruine kruin ik wist dat jij het leven was vader
Als ik door boze droom geplaagd, haast tuimelend het bed uit vloog Dan voelde ik me niet meer belaagd, diep weggekropen op jou schoot Ik wist die hier zit kent geen angst, hij twijfelt nooit hij kan het aan Ik voelde vader duurt het langst, de loodsman van mijn klein bestaan vader
En nu je oud bent en verzwakt, en wat droefgeestig naast me zit Je brede schouders afgezakt, je werkloze handen wit Ook nu ik je onzeker zie, proef ik nog altijd in jou woord De ongebuilde poezie, die mij als kind al heeft bekoord vader
En door jou brede vader zijn, weet ik wat min zoon nu verwacht Die zelfde troost bij kleine pijn, die zelfde zekerheid en kracht Maar ook besef ik nu pas goed, echt zeker is geen enkel man Zodat een vader zeker doet, omdat zijn zoon niet zonder kan vader
Ernst van Altena (11 december 1933 – 14 juni 1999) In 1968
De Nederlandse schrijfster Marga Mincokrijgt de P.C. Hooftprijs 2019. De 98-jarige Minco had onder meer succes met haar boek “Het bittere kruid”, dat in meerdere talen is verschenen. Gezien de leeftijd en gezondheid van Minco zal de prijs bij haar thuis uitgereikt worden. Dit gebeurt in januari. De prijs is toegekend op voordracht van een jury die bestaat uit Gustaaf Peek, Mathijs Sanders, Daniëlle Serdijn, Vamba Sherif en Franca Treur. Marga Minco ontving in 2005 al een andere, belangrijke onderscheiding voor haar oeuvre: de Constantijn Huygensprijs.Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Mincoop dit blog.
Uit: Het bittere kruid. Zes fragmenten uit een kleine kroniek
“Vanuit het raam van mijn kamer zag ik in de verte mijn vader aankomen. Sinds enige weken was ik uit het ziekenhuis. Wel moest ik nog een paar uur per dag rusten, maar ik was geheel hersteld. Meer dan deze straat kende ik van Amersfoort nog niet. Het was een stille buitenwijk met nieuwe, twee aan twee gebouwde huizen, omringd door tuinen. Mijn vader liep met korte, stevige passen en nam met een zwierig gebaar zijn hoed af voor een vrouw, die in haar voortuin bloemen stond te plukken. Zij scheen iets tegen hem te zeggen, want hij hield even zijn pas in. Toen hij al vlak bij huis was zag ik dat hij een pakje in zijn hand hield. Een bruin pakje. Ik ging naar beneden, stak mijn hoofd om de huiskamerdeur en riep: ‘Daar komt vader met een pakje’. ‘Wat zit er in?’ vroeg ik bij de voordeur. ‘Waarin?’, vroeg mijn vader, die rustig jas en hoed ophing. Hij had het pakje even op de kapstok gelegd. ‘Nou’, zei ik ongeduldig, ‘in dat pakje, dat je bij je hebt?’. ‘Je zult het wel zien’, zei hij. ‘Kom maar’. Ik volgde hem naar binnen. Daar legde hij het pakje op tafel, terwijl iedereen er nieuwsgierig naar keek. Er zat een touwtje omheen, waarvan hij eerst geduldig de knopen lospeuterde. Daarna vouwde hij het papier open. Het waren de sterren. ‘Ik heb er voor ons allemaal wat meegebracht’, zei hij, ‘dan kunnen jullie ze op al je jassen naaien’. Mijn moeder nam er een uit het pakje en bekeek die aandachtig. ‘Ik zal eens zien of ik gele zij in huis heb’, zei ze. ‘'t Is oranje’, zei ik, ‘je moet er oranje garen voor gebruiken’. ‘Het lijkt mij beter’, zei Lotte, de vrouw van mijn broer, ‘om garen in de kleur van je mantel te nemen’. ‘Het zal afschuwelijk staan op mijn rode jasje’, zei Bettie. Ze was uit Amsterdam overgekomen en bleef een paar dagen logeren. ‘Zien jullie maar hoe je het doet’, zei mijn vader. ‘Als je er maar aan denkt dat ze aan de linkerkant op borsthoogte moeten zitten’. ‘Hoe weet je dat?’, vroeg mijn moeder. ‘Het stond toch in de krant?’, zei mijn vader. ‘Heb je dat niet gelezen? Ze moeten duidelijk zichtbaar zijn’ ‘Wat heb je er veel meegebracht’, zei mijn moeder, die aan ieder van ons een paar sterren uitdeelde. ‘Kon je er zoveel krijgen?’ ‘O ja’, zei mijn vader, ‘zoveel ik maar wou’ ‘Het is wel gemakkelijk’, zei ze. ‘Nu kunnen we er wat in reserve houden voor het zomergoed’. We haalden de jassen van de kapstok en gingen de sterren er op naaien. Bettie deed het heel nauwkeurig, met kleine onzichtbare steken. ‘Je moet ze zomen’, zei ze tegen mij, toen ze zag hoe ik de ster met grote, slordige steken op mijn mantel zette, ‘dat staat veel netter’.
De Amerikaanse evangelist, predikant en dichter John Richard Rice werd geboren in Cooke County, Texas, op 11 december 1895 als zoon van William H. en Sallie Elizabeth LaPrade Rice. Hij studeerde aan het Decatur Baptist College, de Baylor University, het Southwestern Baptist Theological Seminary en de University of Chicago. Op 27 september 1921 trouwde hij met Lloys McClure Cooke. Zes dochters werden geboren uit deze verbintenis. Hoewel Rice diende als voorganger van baptistenkerken in Dallas en Shamrock, Texas en daarnaast een dozijn andere succesvolle standplaatsen had was hij voornamelijk evangelist. Hij werkte o.a. in Chicago, Cleveland, Buffalo, Seattle en vele andere belangrijke grootstedelijke centra. Rice schreef meer dan 200 boeken en boekjes, waarvan meer dan 60.000.000 exemplaren voor zijn dood in omloop kwamen - ongeveer een dozijn ervan werd vertaald in ten minste 35 andere talen. Zijn prekenboekje “ What Must I Do to Be Saved” werd verspreid in meer dan 32.000.000 exemplaren in het Engels alleen al - 8.500.000 in het Japans en bijna 2.000.000 in het Spaans. In 1934 lanceerde hij “The Sword of the Lord”, dat tegen de tijd van zijn dood het grootste onafhankelijke religieuze weekblad ter wereld was geworden, met abonnees in elke staat van de unie en meer dan 100 andere landen. Duizenden predikers lazen het regelmatig, en het heeft ongetwijfeld de grootste impact op de fundamentalistische beweging van elke publicatie in de twintigste eeuw gehad. In 1959 startte Rice de Voice of Revival, een 30 minuten durende radio-uitzending op 69 stations in 29 staten, Puerto Rico en de Filippijnse eilanden. Hij stierf in Murfreesboro, Tennessee, op 29 december 1980.
Souls are Dying
One lost sheep, the Shepherd sought me, leaving ninety-nine Safe and shelter'd, but He yearned for this poor soul of mine. Oh, He found me, then He laid me on His shoulders strong, Now He grieves o'er all the straying, dying throne.
Souls are dying, millions dying, dying one by one; Aliens, strangers, blinded, sinning, without Christ the Son. Sons of Adam, born of woman, born with hearts of sin. Only Jesus' blood can save them, trusting Him.
Once I had a friend and loved him, hoped to see him saved, Waiting long, alas I waited till he slipped away. Death had claimed him, unforgiven, while I vainly sought A convenient time to win him, Christ had bought.
Souls are dying, brother, do you care? Souls undone, away from God, my brother, do you care? Souls are dying, brother, do you care? Souls are dying.
John R. Rice (11 december 1895 – 29 december 1980)
Emily Dickinson, Karl Heinrich Waggerl, Reinhard Kaiser Mühlecker, Jorge Semprún, Gertrud Kolmarm, Jacquelyn Mitchard, Nelly Sachs, Cornelia Funke, George MacDonald
The Fact that Earth is Heaven - Whether Heaven is Heaven or not If not an Affidavit Of that specific Spot Not only must confirm us That it is not for us But that it would affront us To dwell in such a place –
Of Yellow was the outer Sky
Nature rarer uses Yellow Than another Hue. Saves she all of that for Sunsets Prodigal of Blue
Spending Scarlet, like a Woman Yellow she affords Only scantly and selectly Like a Lover's Words.
Down Time's quaint stream
Down Time's quaint stream Without an oar We are enforced to sail Our Port a secret Our Perchance a Gale What Skipper would Incur the Risk What Buccaneer would ride Without a surety from the Wind Or schedule of the Tide -
Emily Dickinson (10 december 1830 – 15 mei 1886) Poster voor “A Quiet Passion”, een film over het leven van Emily Dickinson uit 2016
„Advent, das ist die stillste Zeit im Jahr, wie es im Liede heißt, die Zeit der frohen Zuversicht und der gläubigen Hoffnung. Es mag ja nur eine Binsenweisheit sein, aber es ist eine von den ganz verläßlichen Binsenweisheiten, daß hinter jeder Wolke der Trübsal doch immer auch ein Stern der Verheißung glänzt. Daran trösten wir uns in diesen Wochen, wenn Nacht und Kälte unaufhaltsam zu wachsen scheinen. Wir wissen ja doch, und wir wissen es ganz sicher, daß die finsteren Mächte unterliegen werden, an dem Tag, mit dem die Sonne sich wendet, und in der Nacht, in der uns das Heil der Welt geboren wurde. Für die Leute in den Städten hat der Advent kein großes Geheimnis mehr. Ihnen ist es nur unbequem und lästig, wenn die ersten Fröste kommen, wenn der Nebel in die Straßen fällt und das karge Licht des Tages noch mehr verkürzt. Aber der Mensch auf dem Lande, in entlegenen Tälern und einschichtigen Dörfern, der steht den gewaltigen Kräften der Natur noch unmittelbar gegenüber. Stürme toben durch die Wälder herab und ersticken ihm das Feuer auf dem Herd, er sieht die Sonne auf ihrem kurzen Weg von Berg zu Berg krank werden und hinsterben, grausig finster sind die Nächte, und der Schneedonner schreckt das Wild aus seinen Zuflüchten. Noch in meiner Kindheit gab es kein Licht in der Stube außer von einer armseligen Talgkerze. Der Wind rüttelte am Fensterladen und schnaufte durch die Ritzen, das hörte sich an wie der Atem eines Ungeheuers, das draußen herumging mit tappenden Hufen und schnupperte, an der Wand, an den Dachschindeln, überall. Wie gut, wenn ein Licht dabei brannte, gottlob für einen winzigen Funken Licht in der schrecklichen Finsternis! Immer am zweiten Sonntag im Advent stieg der Vater auf den Dachboden und brachte die große Schachtel mit dem Krippenzeug herunter. Ein paar lange Abende wurde dann fleißig geleimt und gemalt, etliche Schäfchen waren ja lahm geworden, und der Esel mußte einen neuen Schwanz bekommen, weil er ihn in jedem Sommer abwarf wie ein Hirsch sein Geweih. Aber endlich stand der Berg wieder wie neu auf der Fensterbank, mit glänzendem Flitter angeschneit, die mächtige Burg mit der Fahne auf den Zinnen und darunter der Stall. Das war eine recht gemütliche Behausung, eine Stube eigentlich, sogar der Herrgottswinkel fehlte nicht und ein winziges ewiges Licht unter dem Kreuz.“
Karl Heinrich Waggerl (10 december 1897 – 4 november 1973) Bad Gastein.in de Adventstijd
"Und jetzt", sagte ich, "was kommt jetzt." "Was jetzt kommt?" fragte sie. "Nichts kommt jetzt. Wenn etwas aus ist, kommt nichts mehr." "So, so", sagte ich. "Das kann ich mir aber nicht vorstellen." Ich gähnte. Vor mir stand die Flasche; es war beinah nichts mehr drin, und der Spiegel dieses Bisschens zitterte und blinkte im Licht. Ich sah nun nichts mehr schwimmen. Ich wollte schlafen, denn verstehen konnte ich das alles ohnehin nicht, wie mir schien. Was sollte das? Mir kam die ganze Welt sehr weit weg vor. Weder Schnaps noch Reden hatten mich befeuert. Ich erinnerte mich, wie die Welt von mir weggerückt war, als ich die Nachricht von Wilhelms Tod bekommen hatte, wie sie weggekippt war, wie eine ungeheure Müdigkeit über mich gekommen war, die mich lähmte. Sie, dieWelt, war wie ein Ball, auf den ich gestarrt hatte, und der plötzlich weggeschlagen, weggekickt wurde, und mein Blick blieb starr und fand nichts mehr, wurde leer und sinnlos. Ich dachte an das Begräbnis (...). Das plötzlich faltenlose Gesicht der Mutter, die hellen leeren Augen des Vaters; sie hatten sich aufgehellt auf einmal, und sein ganzes Gesicht war plötzlich wieder jung geworden für ein paar Tage. Die Welt war von mir weggerückt, war vornübergekippt, oder vielleicht war doch ich es, der gekippt war in diesem Moment jedes Gefühl für die Zeit verloren hatte. Es ist, als stecke ich in diesem Damals fest, Herbst 2005. Es gab so vieles, woran ich dachte. Etwa dachte ich an früher, daran, wie es war, als wir am Morgen mit dem Fahrrad in die Messe fuhren, dachte an die nassen Grashalme im Graben neben der Straße. Manchmal, wenn es in der Nacht stark geregnet hatte, lagen sie fast, waren wie geduckt. Oder ich dachte an das Blinken der ersten Sonne durch die Bäume, der Beginn eines Tages, oder an die orangefarbenen, zwischen die Speichen geklemmten Katzenaugen, die unzählige kleine Kästchen, die wie Bienenwaben aussehen, in sich tragen. Ich dachte an die Speiche, über die ich mit ausgestrecktem Zeigefinger fuhr, an die Kuppe, die daraufhin schwarz war; an den grauen Putz der Mauer im Hof in Pettenbach, der manchmal, je nach Sonnenlicht und Tageszeit, sehr dunkel, fast schwarz war.“
Reinhard Kaiser Mühlecker (Kirchdorf an der Krems, 10 december 1982)
« Nous regardions monter sur la plate-forme ce Russe de vingt ans, condamné à la pendaison pour sabotage à la "Mibau", où l'on fabriquait les pièces les plus délicates des V-1. Les prisonniers de guerre soviétiques étaient fixés dans un garde-à-vous douloureux, à force d'immobilité massive, épaule, contre épaule, à force de regards impénétrables. Nous regardons monter sur la plate-forme ce Russe de vingt ans et les S.S. s'imaginent que nous allons subir sa mort, la sentir fondre sur nous comme une menace ou un avertissement. Mais cette mort, nous sommes en train de l'accepter pour nous-mêmes, le cas échéant, nous sommes en train de la choisir pour nous-mêmes. Nous sommes en train de mourir de la mort de ce copain, et par là même nous la nions, nous l'annulons, nous faisons de la mort de ce copain le sens de notre vie. Un projet de vivre parfaitement valable, le seul valable en ce moment précis. Mais les S.S. sont de pauvres types et ne comprennent jamais ces choses-là. (…)
“C'était la librairie,et plus précisément,le premier étage de la librairie de Martinus Nijhoff à La Haye.Aujourd'hui,vingt-trois ans après,je pourrais encore,les yeux fermés,monter cet escalier,je saurais encore m'y retrouver,parmi les longues rangées de livres du premier étage.Nijhoff,en général,se tenait au rez-de-chaussée,il me regardait passer vers l'escalier avec des yeux pétillants derrière les verres cerclés d'or.Au premier étage se trouvait les rayons de livres français neufs et d'occasion,et j'y passais des heures à lire des bouquins que je ne pouvais m'offrir.Une lumière placide baignait la grande salle,cette belle lumière dense,sans arêtes coupantes,de l'hiver nordique,une luminosité sphérique,irradiant par égal les plans rapprochés et les plans lointains,tamisée dans la grande salle encombrée de rayonnages sévères (et cette odeur d'encaustique devenait en quelque sorte l'équivalent sensible du puritanisme un peu hautain,et combien fragile,dérisoire tout compte fait,de l'ensemble) par les verrières nervurées de plomb cerclant les bouts de vitre colorée,disposés ça et là,selon un ordre vieillot et un tant soi peu monotone. Mais tout ceci,bien entendu,ne fait pas partie de ce rêve-là,au cours de ce voyage.Ce rêve-là n'était que la nostalgie de ce lieu calme et clos,non identifié clairement,ne débouchant sur rien d'autre que sur le sentiment confus d'une perte irréparable,d'un manque impossible à combler,dans la puanteur moite du wagon,traversée bientôt de cris échevelés."
Jorge Semprún (10 december 1923 – 7 juni 2011) Cover
De Duitse dichteres en schrijfster Gertrud Kolmar(pseudoniem van Gertrud Käthe Chodziesner) werd op 10 december 1894 in Berlijn geboren. Zie ook alle tags voor Gertrud Kolmarop dit blog.
Stimme des Bluts
Du mußt nicht hören, was sie sagen, Nicht glauben, was die Augen sehn, Nicht deines Herzens Uhrenschlagen, Des Geistes Falterflug verstehn.
Der glatte, matte Silberreifen, Der kühl den Mädchenleib umschnürt, Ihn soll kein Zauber von dir streifen Als ich. Ich will, was mir gebührt.
Mein heilig Recht ist mein Begehren; Ich ford're Träume, wild vor Glut, Will grausam Lachen, frevle Zähren - Den Schleier fort! Ich bin das Blut!
Streck' aus die Hand in Sündenqualen Zum Himmel dort, zur Erde hier; Dein Mund soll Lust mit Lüsten zahlen, Und dir am Herzen keim's: Gebier!
Neu will ich werden in dem Leben, Das dir mein Wunder schuf. Sei's mein! Es soll wie du in Glück erbeben, Wie du in tiefem Jammer schrein.
Hast du mir, was dir gleicht, gegeben, So schlaf, dein müd', in dir ich ein.
Das Herz
Ich ging durch einen Wald, Da wuchsen viele Herzen. Sie waren rot in Schmerzen, Sie waren stolz und grün und kalt.
Sie rieselten und hingen Von dünnem Ast, Morellenast. Ich wog die sonneneigne Last Und ließ sie schüchtern klingeln.
Ich habe eins gepflückt, Das dunkel schien vor Reife; Es hat mit grüner Schleife Und einer Blume mich geschmückt.
Ein Herz ist heißes Klopfen. Ich ahnte zögernd, daß es bat. Zuweilen, blutschwarz wie Granat, Zersprang ein großer Tropfen.
Es lappte gräserwärts Mit aufgerißnen Schalen. Da schlug aus welken Qualen Ein kleines, kleines blaues Herz.
Gertrud Kolmar (10 december 1894 – (?) maart 1943) Verzamelde gedichten
“It was always hot in Brisbane, but that night was pouty, unsettling. After getting Natalie and her family comfortable in their rooms at the inn, Frank couldn’t rest. His leg plagued him. The toll of oppressive weather on that kind of old injury was no old farmer’s myth. He rambled around, briefly joining Natalie’s brother Brian in the bar on the beach, then painfully mounting the switchbacked decks of wooden stairs that led to a kind of viewing platform just adjacent to the car park, looking out over Bribie Island Beach. Up there, he hoped the signal would be good enough to call home, his home, if home is the place you started. For Frank, that would always be a ramshackle horse farm in south-central Wisconsin—now probably more ramshackle than when he last saw it, three years before. As the brrrrr on the other end began, his pulse quickened. He looked up at the sky and thought of all the calls darting through the sea of radio waves tonight, swift as swallows—dutiful, hopeful, wistful, sad. “Frank?” His sister, Eden, answered, her voice holiday-bright and holiday-brittle, suddenly next to him across nine thousand miles. He was about to ask her to summon his mother to the phone so they could all talk together when he saw it. Without thinking, and without another word to Edie, he let his phone slip into his jeans pocket. He could not figure out what it was. He would never remember it as a wave. Wave was too mere a word. Although there were hundreds of photos and pieces of film, some shot just at the moment, near this very spot, Frank could look at these and remain curiously unmoved. But should he close his eyes and let himself return, the sick sweats would sweep down his breastbone, a sluice of molten ice. He would hear again the single dog’s one mournful howl, and feel the heavy apprehension, something like that moment from his days as a uniform cop when a routine traffic stop went completely to shit and a fist came flying in from nowhere, but monumentally worse. So much worse that it routed even imagination. Many years later, Frank would think, this was his first sight of the thing that would sweep away the center of his life in the minutes after midnight, and, by the time the sun rose, send surging into his arms the seed of his life to come. Just like that. Like some mythical deity with blind eyes that took and gave unquestioned.”
Wenn du dir deine Wände neu aufrichtest – Deinen Herd, Schlafstatt, Tisch und Stuhl – Hänge nicht deine Tränen um sie, die dahingegangen, Die nicht mehr mit dir wohnen werden An den Stein Nicht an das Holz – Es weint sonst in deinen Schlaf hinein, Den kurzen, den du noch tun mußt.
Seufze nicht, wenn du dein Laken bettest, Es mischen sich sonst deine Träume Mit dem Schweiß der Toten.
Ach, es sind die Wände und die Geräte Wie die Windharfen empfänglich Und wie ein Acker, darin dein Leid wächst, Und spüren das Staubverwandte in dir.
Baue, wenn die Stundenuhr rieselt, Aber weine nicht die Minuten fort Mit dem Staub zusammen, Der das Licht verdeckt.
Wieviel Erinnerung wächst im Blute Der Abendsonne?
O die ungesungenen Wiegenlieder In der Turteltaube Nachtruf – Manch einer hätte Sterne herunterholen können, Nun muß es der alte Brunnen für ihn tun!
Ihr Zuschauenden, Die ihr keine Mörderhand erhobt, Aber die ihr den Staub nicht von eurer Sehnsucht Schütteltet, Die ihr stehenbliebt, dort, wo er zu Licht Verwandelt wird.
Nelly Sachs (10 december 1891 – 12 mei 1970)
De Duitse schrijfster en illustratrice Cornelia Funkewerd geboren in Dorsten op 10 december 1958. Cornelia Funke viert vandaag haar 60e verjaardag. Zie ook alle tags voor Cornelia Funkeop dit blog.
Uit: Hinter verzauberten Fenstern
„Draußen wurde es dunkel, und es schneite immer noch. Julia saß auf der Fensterbank und sah hinaus. Der Himmel war dunkelgrau, und die Bäume und Häuser sahen aus wie Scherenschnitte aus schwarzer Pappe. Nur die Fenster leuchteten gelb vom Lampenlicht oder blau von irgendeinem Fernseher. Ab und zu stapfte eine graue Gestalt mit hochgezogenen Schultern und eingezogenem Kopf unten auf der Straße vorbei. Aber ihre Mutter kam und kam nicht. Mindestens eine Stunde saß sie schon hier, drückte sich die Nase an der Scheibe platt und wartete. Da kam wieder jemand. Julia beugte sich vor. Nein, die hatte einen Hund dabei. Wieder nichts. Zwei Kinder hüpften vorbei und verschwanden hinter einem Gartentor. Dann war alles wieder still und leer. Nur die Schneeflocken fielen leise vom Himmel herunter und bedeckten die schwarzen Äste und die schwarzen Dächer, die dunklen Hecken, die graue Straße und die geparkten Autos, die unter dem Schnee wie dicke, geduckte Tiere aussahen. JuliagähnteundpresstedieNasewiedergegendie kalte Scheibe. Es ist doch immer dasselbe!, dachte sie. Wenn Mütter sagen, sie sind nur mal eben einkaufen, dann dauert’s eine Ewigkeit, bis sie wieder da sind. Und dann haben sie meistens schlechte Laune. Ihre Zimmertür ging auf, und das Licht ging an. Ärgerlich kniff Julia die Augen zusammen und sah sich um. »Mach das Licht aus, Olli«, knurrte sie ihren jüngeren Bruder an. »Wieso sitzt du hier im Dunkeln?« »Weil ich nur so draußen was erkennen kann. Also mach das Licht aus!« »Versteh ich nicht«, sagte Olli. Aber er machte das LichtausundschlossdieTür.Julia hörte,wie er im Dunkeln auf sie zu tappte. »Ist es dir nicht unheimlich im Dunkeln?«, fragte er und krabbelte neben sie auf die Fensterbank. »O verdammt, du Zwerg«, stöhnte Julia, »warum gehst du nicht in dein eigenes Zimmer?« »Da unten seh ich nichts. Nur die blöde Hecke. Hier unterm Dach ist es viel schöner.« « Olli rutschte ein bisschen näher an sie heran. Er hatte Angst im Dunkeln. »Wetten, ich weiß, worauf du wartest?«, sagte er. »Na, sag schon.« »Du wartest auf Mama.« »Erraten«, sagte Julia. »Sie hat versprochen, mir einen Adventskalender mitzubringen.« »Mir auch!« »Dachte ich mir.« »Was hast du dir für einen gewünscht?«
De Oostenrijkse schrijver Reinhard Kaiser-Mühlecker werd geboren op 10 december 1982 in Kirchdorf an der Krems en groeide op in Eberstalzell, Opper-Oostenrijkop. Hij studeerde landbouw, geschiedenis en internationale ontwikkeling in Wenen. Zijn debuutroman “Der lange Gang über die Stationen” werd gepubliceerd in 2008, gevolgd door de romans “Magdalenaberg" (2009), “Wiedersehen in Fiumicino” (2011) “Roter Flieder " (2012) en "Schwarzer Flieder ' (2014) en “Zeichnungen. Drei Erzählungen“ (2015). Voor zijn werk heeft hij talloze onderscheidingen ontvangen, waaronder de prijs van de Jürgen-Ponto-Stiftung,, de Kunstpreis Berlin, de Oostenrijkse Staatsprijs en de Literaturpreis des Kulturkreises der deutschen Wirtschaft. De roman “Fremde Seele, dunkler Wald” (2016) werd genomineerd voor de Deutsche Buchpreis.
Uit: Fremde Seele, dunkler Wald
»Diese verdammten Russen«, sagte Alexander Fischer nach langem Schweigen und schob sein leeres Glas über die Theke, an der er seit dem späten Vormittag stand. »Welche Schwierigkeiten haben wir mit denen schon gehabt! Und welche werden wir erst noch haben…« Es war zwei Uhr; außer ihnen war niemand im Gasthaus, nur hinten am Stammtisch, in dem Halbdunkel kaum zu erkennen, saß die hochaufgeschossene Gestalt des Postboten, der Zeitung lesend zu Mittag aß; obwohl er bereits vor einer ganzen Weile gekommen war, waren seine Schuhabdrücke auf den Bodendielen noch nicht aufgetrocknet. Unter der Tür wurde ein Blatt hereingeweht– Birke. »Meinst du? Hört man doch schon lange nichts mehr von dort«, sagte der Wirt, ohne Alexander anzusehen. Er stand hinter der Theke und las ebenfalls in einer Zeitung. Seine gebräunte, pigmentfleckige Glatze glänzte, leuchtete wie aus sich selbst heraus. Er schlug die Zeitung zu und nahm Alexanders Glas. Sorgfältig spülte er es aus, hielt es unter den Zapfhahn und füllte es und schob es wieder hinüber. »Ich lese gerade ein Buch«, sagte Alexander und umfasste das Glas. »In den vergangenen Jahrzehnten sind immer wieder russische U-Boote in schwedischen Gewässern aufgetaucht. Sogar in den letzten Jahren noch. Aber das ist nur ein Beispiel dafür, wie sie sind. Provokateure. Sie provozieren in einem fort.« »Die Russen meinst du?« »Ja doch. Wen denn sonst?« »Von dieser U-Boot-Geschichte habe ich noch nie gehört.« »Das hat schon in den Sechzigern begonnen«, sagte Alexander, ließ das Glas los und richtete sich den spiegelbesetzten Kragen seiner Uniform. »Ich muss meine Schwester einmal dazu fragen, vielleicht weiß sie mehr. Sie lebt ja seit ein paar Jahren dort oben, mit einem Amerikaner.« »In Schweden?«, fragte der Wirt. »Hast du nicht gesagt, sie ist in Wien?« »Nein, nein.« Alexander griff wieder nach dem Glas. »Schon lang nicht mehr.« Er betrachtete das Glas, als überlege er etwas. Dann wandte er sich zur Seite. »Telefonierst du eigentlich manchmal mit ihr?« Jakob gab keine Antwort. Er saß auf dem Hocker und hatte den Kopf in die Hände gestützt. Obwohl sie fast fünfzehn Jahre auseinander waren, stach die Ähnlichkeit zwischen ihnen sofort ins Auge.“
Reinhard Kaiser-Mühlecker (Kirchdorf an der Krems, 10 december 1982)
De Duitse dichter en schrijver Jürgen Wagner werd geboren in Neckarsulm op 10 december 1957. Wagner studeerde theologie en filosofie in Tübingen, Hamburg en Jeruzalem. Hij promoveerde op een dissertatie over het werk van Martin Heidegger en Meister Eckhart en werkte vervolgens verschillende jaren als evangelische pastor en en verzorge hij cursussen over meditatie.Samen met Tilly Boesche-Zacharow maakthe hij een hele reeks poëtische coproducties en een CD ter ere van Joodse auteurs in ballingschap. Van hem verschenen verschillende publicatie sop het gebied van poëzie, sprookjes en bijbelverhalen en spirituele thema's. Werk o.a.: „Baumgedichte“, 2014, „Die Würde der Tiere - Gedichte und Texte“, 2014, „Kraftorte der Natur im Spiegel der Volksmärchen, 2014, Geburtstagsgedichte, 2015, "Himmel und Erde. Eine Hommage an das Leben. Gedichte", 2017.
Wenn die Tage werden grauer
Wenn die Tage werden grauer und man spürt schon leisen Schauer Wenn es nieselt immer wieder und die Mienen werden trüber Wenn früh Nebelschwaden ziehen und Du willst am liebsten fliehen:
lies doch einmal ein Gedicht, das zu Deinem Herzen spricht
Greif noch mal zu Hölderlin, der Dir schwerverständlich schien, oder Rilkes großem Werk, das Dir vorkam wie ein Berg Hesse, Erhard, Lasker-Schüler - Sonnenschein, ich hab Dich wieder!
Das Paradies
Zwei Cherubim, die steh’n davor, doch schau ich manchmal durch das Tor
Mir scheint, dort weht die frische Luft und ab und zu ein kleiner Duft Die Erde grünt und blüht zur Zeit Der Himmel dehnt sich ja so weit Die Flüsse strömen froh dahin Nach Heiterkeit steht mir der Sinn
Die Menschen sind einander freundlich Sie helfen sich ganz augenscheinlich Man kennt wohl Schmerzen und Beschwerden, doch kann selbst daraus etwas werden Den großen Reichtum braucht man nicht, den hat man schon - übt auch Verzicht
Ein jedes Wesen mag hier leben Wer nimmt, der muss auch etwas geben Wer gibt, wird wiederum empfangen, so sagen es die klugen Schlangen Wer kommt, der darf auch einmal gehen Wer liebt, der wird auch was verstehen
Abendstimmung am Berliner Weihnachtsmarkt door Georg Schöbel, z.j.
Christbaum
Hörst auch du die leisen Stimmen aus den bunten Kerzlein dringen? Die vergessenen Gebete aus den Tannenzweiglein singen? Hörst auch du das schüchternfrohe, helle Kinderlachen klingen? Schaust auch du den stillen Engel mit den reinen, weißen Schwingen?... Schaust auch du dich selber wieder fern und fremd nur wie im Traume? Grüßt auch dich mit Märchenaugen deine Kindheit aus dem Baume?...
Ada Christen (6 maart 1839- 19 mei 1901) Kerstmarkt op de Rathausplatz in Wenen, de geboorteplaats van Ada Christen
`Het was echt zo.' Dat zeiden we later zo nu en dan tegen elkaar als we het over onze eerste gesprek hadden: 'Het was echt zo.' In de eerste jaren van onze vriendschap hadden we het er nooit over. Misschien dachten we van elkaar dat we het hadden verzonnen. We waren elkaar weleens tegengekomen, maar kenden elkaar niet. Een vriendin had gezegd dat het geen kwaad kon als we eens met elkaar zouden praten, omdat hij verhalen schreef en ik ook. Het is de namiddag van een zomerse dag. Het is stil in de stad. Hij woont in een wijk die de Indische Buurt wordt genoemd. Op de fiets vraag ik me af wat er over mijn verhalen te zeggen valt. Zelf vind ik ze goed, maar ik weet dat ze nog beter kunnen worden. Misschien weet hij hoe dat moet. Zijn verhalen ken ik niet. Hij heeft een smalle kamer in het huis waar hij met zijn moeder en zus woont. Zijn vader is kort daarvoor overleden. Hij wijst me naar de enige stoel in die kamer, een gehavende fauteuil, zelf gaat hij op bed zitten. Tussen ons in staat een kleine tafel waarop hij twee beugelflessen bier zet. Er ligt een geel boek, een aflevering van het literaire tijdschrift Randstad. Hij wijst ernaar en zegt dat er verhalen van Jorge Luis Borges in staan. Ik ken die schrijver niet. Hij slaat het tijdschrift open en begint een verhaal voor te lezen, 'De ooggetuige'. Aan zijn stem merk ik dat het geen lang verhaal kan zijn. Ineens steekt hij een vinger omhoog. 'Hier gaat het om,' zegt hij: `Indertijd was er een dag die de laatste ogen uitdoofde die Christus zagen; de slag van Junín en de liefde van Helena sterven met de dood van een mens. Wat zal er met mij sterven wanneer ik kom te sterven, welke hartroerende of vergankelijke vorm zal de wereld dan verliezen?' Hierna komt er nog een zin, een lange zin, en dan is het verhaal klaar. Ik knik en zeg dat het goed is dat hij me dit verhaal leerde kennen. Ik weet zeker dat we vrienden zijn geworden. We hebben het alleen maar over boeken. Hij vooral over het werk van Kafka, ik over Nabokov, van wie ik een paar jaar eerder voor het eerst iets las, de verhalenbundel Lente in Fialta. Ik sloeg die open in de boekhandel en las over de geur die in een dorp aan zee hing.”
“Als Louise in haar testament niet expliciet had gevraagd om haar dood met een familiediner op te vrolijken, zou ik vandaag mijn koksjas niet dichtknopen en mijn toque niet opzetten. Donderdag is sinds jaar en dag de vaste sluitingsdag van Restaurant Victoria. Maar Louise is en blijft mijn lievelingszus. Zelfs nu ze dood is, kan ik haar niets weigeren. Maandagmiddag drie dagen geleden. Ik had juist woedend een bord beetgare asperges met een gepocheerd kwartelei terug naar de keuken gestuurd, toen de hoofdzuster belde met de mededeling dat zuster Augustine, alias Louise, die nacht in vrede was heengegaan. Dat ik als eerste van de familie het nieuws vernam, lag meer aan toeval dan aan iets anders. Eerst heeft de hoofdzuster moeder proberen te bereiken, maar moeder, tweeënnegentig jaar, gaf niet thuis. Moeder geeft de helft van de tijd niet thuis, omdat ze de helft van de tijd haar gehoorapparaat uitschakelt. Na dat vergeefse telefoontje heeft de hoofdzuster naar Ivo gebeld, dat is de oudste van ons vier, en ook de verstandigste. Bij Ivo stuitte ze op een antwoordapparaat. Omdat de zuster het goddeloos achtte om het overlijden van een naast familielid op een bandje in te spreken, heeft ze onverrichter zake weer ingehaakt en verbinding gezocht met het volgende familielid in rij. Het telefoonnummer van Jeanne bleek niet langer aan Jeanne toe te behoren, maar aan een jong koppel van wie het meisje het in Keulen hoorde donderen, en de telefoon aan haar vriendje doorgaf. Die schijnt 'God is dood, lang leve God' door de microfoon te hebben geblazen, en de hoorn weer op het toestel te hebben gesmakt. Althans, dat is het verhaal dat de hoofdzuster mij vertelde toen ze me uiteindelijk aan de lijn kreeg; mij, de jongste van de Werners, intussen ook al tweeënzestig. Op het moment dat de keukentelefoon rinkelde, gaf de klok die al jaren scheef boven het doorgeefluik hangt, één uur aan. Om één uur 's middags en om acht uur 's avonds staat de boog in de keuken strak gespannen.”
Margot Vanderstraeten (Zonhoven, 9 december 1967)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Eileen Myleswerd geboren in Boston, Massachusetts, op 9 december 1949. Zie ook alle tags voor Eileen Myles op dit blog.
Prophesy
I'm playing with the devil's cock it's like a crayon it's like a fat burnt crayon I'm writing a poem with it I'm writing that down all that rattling heat in this room I'm using that I'm using that tingling rattle that light in the middle of the room it's my host I've always been afraid of you scared you're god and something else I'm afraid when you're yellow tawny white it's okay. Transparent cool you don't look like home my belly is homeless flopping over the waist of my jeans like an omelette there better be something about feeling fat what there really is is a lack of emptiness I'm aiming for that empty feeling going to get some of that and then I'll be back
Uit:From My Fathers' Ghost Is Climbing in the Rain (Vertaald door Mara Faye Lethem)
“Between March or April 2000 and August 2008, while I was traveling and writing articles and living in Germany, my consumption of certain drugs made me almost completely lose my memory, so that what I remember of those eight years—at least what I remember of some ninety-five months of those eight years—is pretty vague and sketchy: I remember the rooms of two houses I lived in, I remember snow getting in my shoes as I struggled to make my way to the street from the door of one of those houses, I remember that later I spread salt and the snow turned brown and started to dissolve, I remember the door to the office of the psychiatrist who treated me but I don’t remember his name or how I found him. He was balding and weighed me on every visit; I guess it was once a month or something like that. He asked me how things were going, and then he weighed me and gave me more pills. A few years after leaving that German city, I returned and retraced the path to that psychiatrist’s office and I read his name on the plaque alongside the other doorbells, but it was just a name, nothing that explained why I’d visited him or why he’d weighed me each time, or how I could have let my memory go down the drain like that; at the time, I told myself I could knock on his door and ask him why I’d been his patient and what had happened to me during those years, but then I thought I should have made an appointment, that the psychiatrist wouldn’t remember me anyway, and, besides, I’m not really all that curious about myself. Maybe one day a child of mine will want to know who his father was and what he did during those eight years in Germany and he’ll go to the city and walk through it, and, perhaps, with his father’s directions, he’ll show up at the psychiatrist’s office and find out everything. I suppose at some point all children need to know who their parents were and they take it upon themselves to find out. Children are detectives of their parents, who cast them out into the world so that one day the children will return and tell them their story so that they themselves can understand it. These children aren’t judging their parents—it’s impossible for them to be truly impartial, since they owe them everything, including their lives—but they can try to impose some order on their story, restore the meaning that gets stolen away by the petty events of life and their accumulation, and then they can protect that story and perpetuate it in their memory. Children are policemen of their parents, but I don’t like policemen. They’ve never gotten along well with my family.”
Ich soll hier aufgewachsen sein, zwischen unserer Kirche und dem Kleist-Grab, zwei Gottesorte für unsere höheren Ziele. Auf der Rehwiese weideten Schafe, aber wie sollten wir mit dem Hirten sprechen, der nur die Sprache der Lämmer verstand? You are leaving the American Sector. Keiner von uns wußte, wie der Hase läuft und wohin. Hier, an den warmen Sommertagen, haben wir davon geträumt, der Welt brüderlich in die Speichen zu greifen. Über uns eine große und eine kleine Wolke, Mutter und Kind, mehr brauchte nicht sein. Das Grab meiner Eltern ist schon im Angebot, so schnell hat sich das Rad gedreht.
Berlin, Stadt der Kindheit
Am Ende der Straße, da wo sie einen Knick macht, damit man nicht sieht, ob sie weitergeht,
steht ein alter Hund, der offenbar nicht weiß, wie er nach Hause kommt. Mir geht es ähnlich.
Ich war mir ganz sicher, daß ich hier einmal gelebt habe. Im Haus gegenüber wurde damals eine Bombe entschärft.
Eine junge Frau bringt triumphierend ihren Müll zur Tonne, als enthielte er ihr ganzes Leben. Weg damit. Sie mustert mich lange,
kommt aber zu anderen Schlüssen. Aus einem offenen Fenster dringt das Weinen eines Kindes. Es muß dieses Haus gewesen sein.
VII. But above all else The man who loves me must love people Not as some abstract category Mentioned carelessly But as something real, concrete To whom one show devotion through actions Giving up one's life if required.
VIII. The man who loves me Will recognize my face in the midst of a battle And with knee bent to the earth, he will love me As the two of us fire together at the enemy.
IX. My man in love Will not fear giving himself Nor fear finding himself magically smitten. In a plaza filled with great crowds, He will be able to shout "I Love You" Or make extravagant announcements on top of buildings Proclaiming his right to feel The most beautiful and human emotion.
“I drive to Wasilla the next morning. In good weather it’s an easy forty-mile trip on four-and six-lane highways. Halfway up, the Matanuska-Susitna Valley suddenly opens out in all directions, suggestive, even in 2010, of grand dreams and infinite possibilities. It’s only when you hit Wasilla that the possibilities shrivel into lost oppor- tunities and the dreams mutate into a nightmare of exurban sprawl. It used to be said that Wasilla was a trading outpost bounded by two lakes: Wasilla Lake and Lake Lucille. Now it’s a city of 7,028 located between Chili’s and Wendy’s and stuffed to the gills with stores such as Wal-Mart, Sears, Target, Lowe’s, Home Depot, and Fred Meyer, and enough small-fry evangelical Christian churches to make Jesus himself weep from the effort of trying to count them all. I don’t exaggerate. There are the Wasilla Bible Church, Wasilla Assembly of God, Church on the Rock (all three of which Sarah Palin has attended), Sunny Knik Chapel, King’s Chapel Alaska, Abundant Life Church, Wasilla Lake Church-Nazarene, Mat-Su Evangelical Covenant Church, Wasilla Christian Church, Wasilla Community Church of God, King of Kings Evangelical Lutheran Church, Fairview Loop Baptist Church, Faith Chapel Pentecostal Church of God, New Life Presbyterian Church, Valley Church of Christ, Apostolic Worship Center, Independent Baptist Church of Wasilla, Glad Tidings Full Gospel Church, Church of Christ at Wasilla, Mid Valley Christian Center, Meadow Lakes Christian Center, Word of Faith Assembly, Frontier Christian Ministries, Big Lake Baptist Church, Pilgrims Baptist Church, Northern Lights Mennonite Church, Trailhead Wesleyan Church, Valley Open Bible Fellowship, Bread of Life Church of Mat-Su, Word of Life International Ministries, Slavic Evangelical Church Nadezhda, Gospel Outreach Christian Center, West Valley Family Church of the Nazarene, Christian Fellowship of Wasilla, Pioneer Christian Fellowship, Independent Baptist Church, Settlers Bay Community Church, Faith Bible Fellowship, Valley Christian Conference, North Bear Street Community Church, Valley Sovereign Grace Baptist Assembly, Birch Harbor Baptist Church, Schrock Road Community Church, and Crossroads Community Church, not to mention another dozen or more Catholic, Presbyterian, Methodist, Seventh-Day Adventist, Mormon, Episcopalian, Lutheran, Russian Orthodox, and Jehovah’s Witness churches, and at least another twenty-five or thirty just down the road in Palmer. There are no synagogues in Wasilla, but there are more than thirty-five chiropractors, or approximately one for every two hundred residents. Before seeing Catherine, I drive to the other side of Lake Lucille for coffee with Rod and Colleen Cottle, whom I’d first met the previous fall. In its early days, Wasilla’s two main business establishments were Teelands general store and Cottles gas station. Colleen was a Teeland. Her marriage to Rod was the Wasilla equivalent of a Cabot marrying a Lodge in Massachusetts.”
Uit: Die sichtbare Wirklichkeit bedeutet mir nichts. Die Briefe an die Eltern
„Ambach, [Ostersonntag,] 5. April [1953] Liebe Leute, heute kann ich Euch nun endlich einen ausführlicheren Brief schreiben. Der Roman [Paradies der falschen Vögel] ist fertig, zum Teil schon abgeschickt, zum Teil noch beim Abtippen. Dienstag geht der letzte Teil an die DVA, und dann bin ich ihn zunächst mal los, bis die Fahnen kommen, es seidenn,dassichvorhernochvomLektorathöre.Ichbinschon vomBayerischenRundfunkumeinenAuszugzurSendunggebeten worden [Der gefälschte Rembrandt], ausserdem möchte ich einen kleinen Teil in der Neuen Zeitung [Karriere in Procegovina] und einen grösseren in den Frankfurter Heften ha ben;wennmirdannnocheinExemplar übrigbleibt,schickeich esEuchein.Denneristnundochnochetwasandersgeworden, alsIhr ihnkennt,wennauchnichtthematisch.Ausserdemhabe ich manche Stellen, die mir etwas feuilletonistisch erschienen, in Prosa umgewandelt. Jetzt sitze ich an der Joyce Cary-übersetzung, denn die muss ja auch noch dieses Jahr erscheinen, aber die wird wohl auch Ende der Woche fertig werden. Dann binichfürsErstediegrösserenArbeitenlosundmachedieSendungen über unsere Reise [Bericht einer Reise], wozu Silvia schon sehr fleissig das Material zusammenstellt, dann ein vom Bayerischen Rundfunk bestelltes Hörspiel [An den Ufern der Plotinitza]. Ich habe fest vor, meinen Kontrakt mit der DVA nurzuerneuern,wennsiemireinepermanentemonatlicheRente von mindestens dreihundert Mark geben. Sonst gehe ich zu einem anderen Verlag, der es tut und fahre mit meinen Angeboten auf. Sonst kann man sich den Luxus, Bücher zu schreiben, nicht leisten. Die Sache mit Andersch hat sich nun geklärt. Er hat meine feature [Besucht die schöne Procegovina] nicht mit Luftpost bekommen,obwohl ich es als solche aus Haifa abgeschickt habe. Aber jedenfalls ist er sehr zufrieden damit. Er ist im Augenblick in Bayern und kommt wohl im Laufe der nach Ambach. Im Augenblick ist natürlich bei uns viel Osterbetrieb. Die Kinder sind über die Ferien hier und machen uns grossen Spass. Sie amüsieren sich grossartig, vor allem mit ihren neuen herrlichen Fahrrädern, die ihnen ihr Vater [Herbert Geitner] geschenkt hat. Herbert [List] ist auch hier, fährt aber heute wieder ab. Vorgestern waren Richters abends da, gestern Bernstorffs [Lisa und Joachim von Bernstorff], donnerstags kommen sie und Herr [Walter] von Cube zum Abendessen. Wir müssen natürlich immer sehr viel erzählen, und ich freue mich, bald meine Sendungen geschrieben zu haben, weil dann alles darin sein wird und ich nicht immer wieder von vorn anfangen muss. Das Interesse für Israel ist hier ungeheuer, und längst nicht nur bei den »Intellektuellen."
Wolfgang Hildesheimer (9 december 1916 – 21 augustus 1991)
Ce que nous vivons là, c'était un peu de rab. Un sursis, une parenthèse, un moment de grâce. Quelques heures volées aux autres... Pendant combien de temps aurions-nous l'énergie de nous arracher ainsi du quotidien pour faire le mur ? Combien de permissions la vie nous accorderait-elle encore ? (...)
« Il y a plein de choses dans notre tête. (...) Il y a de la musique et des écrivains. Des chemins, des mains, des tanières. Des bouts d'étoiles filantes recopiés sur des reçus de carte bleue, des pages arrachées, des souvenirs heureux et des souvenirs affreux. Des chansons, des refrains sur le bout de nos langues. Des messages archivés, des livres massues, des oursons à la guimauve et des disques rayés. Notre enfance, nos solitudes, nos premiers émois et nos projets d'avenir. Toutes ces heures de guet et toutes ces portes tenues. (...) nos fantasmes de provinciaux et nos veilles d'examen. (...) L'odeur de poussière et de pain sec des chevaux, le soir, quand nous descendions du car. Les Lalanne dans leurs ateliers séparés par un jardin. (...) Toutes ces bêtises, tous ces remords, et nos bulles de savon à l'enterrement du parrain de Lola... Nos amours perdus, nos lettres déchirées et nos amis au téléphone. Ces nuits mémorables, cette manie de toujours tout déménager et celui ou celle que nous bousculerons demain en courant après un autobus qui ne nous aura pas attendus. Tout ça et plus encore. Assez pour ne pas s'abîmer l'âme. Assez pour ne pas essayer de discuter avec les abrutis. Qu'ils crèvent. Ils crèveront de toute façon. Ils crèveront pendant que nous serons au cinéma."
Anna Gavalda (Boulogne-Billancourt, 9 december 1970)
„Als ich am nächsten Morgen in das Gymnasium kam und die Treppe zum Lehrerzimmer emporstieg, hörte ich auf dem zweiten Stock einen wüsten Lärm. Ich eilte empor und sah, daß fünf Jungen, und zwar E, G, R, H, T, einen verprügelten, nämlich den F.
»Was fällt euch denn ein?« schrie ich sie an. »Wenn ihr schon glaubt, noch raufen zu müssen wie die Volksschüler, dann rauft doch gefälligst einer gegen einen, aber fünf gegen einen, also das ist eine Feigheit!« Sie sahen mich verständnislos an, auch der F, über den die fünf hergefallen waren. Sein Kragen war zerrissen. »Was hat er euch denn getan?« fragte ich weiter, doch die Helden wollten nicht recht heraus mit der Sprache und auch der Verprügelte nicht. Erst allmählich brachte ich es heraus, daß der F den fünfen nichts angetan hatte, sondern im Gegenteil: die fünf hatten ihm seine Buttersemmel gestohlen, nicht, um sie zu essen, sondern nur, damit er keine hat. Sie haben die Semmel durch das Fenster auf den Hof geschmissen. Ich schaue hinab. Dort liegt sie auf dem grauen Stein. Es regnet noch immer, und die Semmel leuchtet hell herauf. Und ich denke: vielleicht haben die fünf keine Semmeln, und es ärgert sie, daß der F eine hatte. Doch nein, sie hatten alle ihre Semmeln, und der G sogar zwei. Und ich frage nochmals: »Warum habt ihr das also getan?« Sie wissen es selber nicht. Sie stehen vor mir und grinsen verlegen. Ja, der Mensch dürfte wohl böse sein, und das steht auch schon in der Bibel. Als es aufhörte zu regnen und die Wasser der Sündflut wieder wichen, sagte Gott: »Ich will hinfort nicht mehr die Erde strafen um der Menschen willen, denn das Trachten des menschlichen Herzens ist böse von Jugend auf.« Hat Gott sein Versprechen gehalten? Ich weiß es noch nicht. Aber ich frage nun nicht mehr, warum sie die Semmel auf den Hof geworfen haben. Ich erkundige mich nur, ob sie es noch nie gehört hätten, daß sich seit Urzeiten her, seit tausend und tausend Jahren, seit dem Beginn der menschlichen Gesittung, immer stärker und stärker ein ungeschriebenes Gesetz herausgebildet hat, ein männliches Gesetz: Wenn ihr schon rauft, dann raufe nur einer gegen einen! Bleibet immer ritterlich! Und ich wende mich wieder an die fünf und frage: »Schämt ihr euch denn nicht?« Sie schämen sich nicht. Ich rede eine andere Sprache. Sie sehen mich groß an, nur der Verprügelte lächelt. Er lacht mich aus.“
Ödön von Horváth (9 december 1901 – 1 juni 1938) Portret door Alice Wellinger, 2017
Is this the Region, this the Soil, the Clime, Said then the lost Arch-Angel, this the seat That we must change for Heav'n, this mournful gloom For that celestial light? Be it so, since he Who now is Sovran can dispose and bid What shall be right: fardest from him is best Whom reason hath equald, force hath made supream Above his equals. Farewel happy Fields Where Joy for ever dwells: Hail horrours, hail Infernal world, and thou profoundest Hell Receive thy new Possessor: One who brings A mind not to be chang'd by Place or Time. The mind is its own place, and in it self Can make a Heav'n of Hell, a Hell of Heav'n. What matter where, if I be still the same, And what I should be, all but less then he Whom Thunder hath made greater? Here at least We shall be free; th' Almighty hath not built Here for his envy, will not drive us hence: Here we may reign secure, and in my choyce To reign is worth ambition though in Hell: Better to reign in Hell, then serve in Heav'n. But wherefore let we then our faithful friends, Th' associates and copartners of our loss Lye thus astonisht on th' oblivious Pool, And call them not to share with us their part In this unhappy Mansion, or once more With rallied Arms to try what may be yet Regaind in Heav'n, or what more lost in Hell?
John Milton (9 december 1608 – 8 november 1674) Cover
De Tsjechische psycholoog, schrijver en dichter Jan Křesadlo(pseudoniem van Václav Jaroslav Karel Pinkava) werd geboren op 9 december 1926 in Praag. Zie ook alle tags voorJan Křesadloop dit blog.
Travesty
3. I have but words that don’t sound right all has now fallen through, alas there’s no fresh start, try as I might deep down up-speaks the looking glass If on the well-beam one could place a candle new, on well-sill verge then blue and white doves would converge to make their spousal vows apace If out of tears one could conceive a fireproof cloak of see-through weave and velvet crofts from sighs could swell In our eye-pupils secreted are Sibylls, invisibly hid faces of vampires in nut shells
4. And no one listens, heed to take the empty drum pulse of the heart I scan the horologe, its darts it is too late, for Jesus’ sake Before I’d tuned my strings to play the lunar lute has turned to dust only its spectral form, away an angel’s airborne heel flies past The hourglasses, water, sand slow turning upside down keep shape the day drips by in silent strands Gone for good now, the crowing pride the hapless monk’s face quiet bides crystallizing beneath its cape
Vertaald door Václav Z J Pinkava
Jan Křesadlo (9 december 1926 – 13 augustus 1995) Praag in de Adventstijd
There are in this world such far-rovers, Who believe not in God not in devil, Who delight in bright banners high over The ships that in ocean ports revel...
They have none to leave here whom they cherish, For they have neither kin nor belongings, They care not if they live or they perish, On one sole aim are fixed all their longings:
To visit lands, so far unsought-for, To taste there of fortune and grieving, And to perish among the salt waters Of blue seas where white foam is seething.
But we do not seek such a bounty, It is not far lands we are needing, We would not have left our dear country If there had been bread for our feeding.
And in clatter and noise of streets roaming, Where the crowd ever-restless whirls streaming, We dream of the village, the Nioman, And Libava with harbour lights gleaming.
“My arm. My arm they've cut my arm off. See that stump there? That used to be my arm. Oh sure I had an arm I was born with one I was normal just I like you and I could hear and I had a left arm like I anybody. But what do you think of those lazy bastards cutting it off? How's that I can't hear either. I can't hear. Write it down. Put it on a piece of paper. I can read all right. But I can't hear. Put it down on a piece of paper and hand the paper to my right arm because I have no left arm. My left arm. I wonder what they've done with it. When you cut a man's arm off you have to do something with it. You can't just leave it Iying around. Do you send it to hospitals so guys can pick it to pieces and see how an arm works? Do you wrap it up in an old newspaper and throw it onto the junk heap? Do you bury it? After all it's part of a man a very important part of a man and it should be treated respectfully. Do you take it out and bury it and say a little prayer? You should because it's human flesh and it died young and it deserves a good sendoff. *****
Then things quieted down all of a sudden. Everything went still inside his head. The lights before his eyes snapped out as quickly as if somebody had shut them off with a switch. The pain went away too. The only feeling he had was the strong throb of blood in his brain swelling and contracting his head. But it was peaceful. It was painless. It was such a relief that he came out of his drowning. He could think. He thought well kid you're deaf as a post but there isn't the pain. You've got no arms but you don't hurt. You'll never burn your hand or cut your finger or smash a nail you lucky stiff. You're alive and you don't hurt and that's much better than being alive and hurting. There are lots of things a deaf guy without arms can do if he doesn't hurt so much he goes crazy from pain. He can get hooks or something for arms and he can learn to read lips and while that doesn't exactly put him on top of the world still he's not drowned in the bottom of a river with pain tearing his brain to pieces. He's still got air and he's not struggling and he's got willow trees and he can think and he's not in pain.”
Dalton Trumbo (9 december 1905 – 10 september 1976)
“Uitgemergeld. Met een voorzichtige wijsvinger streelde hij over het hoofdje, zo klein dat je het met een pico-belloteken kon omvatten. Met twee vingers doodknijpen zou geen moeite kosten. Het schedelbot trilde onder de dunne huid. Het beestje opende de ogen. Ontstoken. Er zat althans een gistkleurig vlies over het blauw van de iris. Of hadden alle pasgeboren katjes dat? Hij was opgegroeid met een kat in huis, maar aan diens babytijd had hij amper herinneringen. Eén beeld: hoe het witharige mormeltje op de eerste dag bij zijn nieuwe gezin angstig wegkroop in de reuzenpantoffel van de heer des huizes. Nicolaas hadden ze hem genoemd, omdat hij met zijn licht golvende witte vacht aan de baard van Sinterklaas deed denken. Zijn vader, die tot dan toe niets van een huisdier had willen weten, raakte op slag vertederd door die kat in zijn pantoffel. Voortaan als hij thuiskwam van zijn werk en op de bank ging liggen om een halfuurtje te dutten, was Nicolaas de enige die hem mocht storen. De kat sprong dan boven op hem om zich, na een uitvoerige hartmassage met zijn voorpoten, uit te spreiden over de riante romp van zijn baasje. Als ze daar zo lagen met zijn tweeën, leek het werkelijk even of zijn vader Sinterklaas was en de kat zijn baard. Er steeg gepiep op uit de mand, de andere hadden ontdekt dat er iets gaande was. Ook het rossige katje in zijn hand begon nu te piepen. Hoelang zouden ze hier al liggen zonder eten? Het was maandag, misschien had die mand hier wel het hele weekend gestaan. Voorzichtig legde hij het katje terug tussen de andere. Het gepiep hield op. De vrachtwagen verderop reed weg. Het werd weer stil, op die onbestemde ruis na die de buitenwereld eigen is. Op zijn horloge zag hij dat de pauze ten einde liep. Hij veegde zijn hand af aan zijn broek en vatte, geïrriteerd, de terugtocht aan. Dat uitgerekend hij die beesten moest vinden. Daar was hij mooi klaar mee. Eén uur per werkdag had hij pauze, één uur om zijn taken te vergeten en de rust in zijn hoofd terug te brengen tijdens een solitaire wandeling. Die kittens kon hij natuurlijk niets kwalijk nemen, maar degene die ze te vondeling had gelegd, ja, die moest eigenlijk dood. Eenmaal weer aan het werk vergat hij zijn ergernis al snel. Steeds vrolijker ploegde hij zich door zijn verplichtingen heen. Na werktijd sloop hij de keuken van de kantine in. Uit een grote afwasmachine haalde hij twee kommetjes waar de kantinedames tussen de middag de desserts in serveerden; uit de koeling stal hij een pak halfvolle melk. Op basis van een gezondheidsadvies van de ondernemingsraad had de directie verordend dat de kantine voortaan alleen nog halfvolle en magere melk mocht verkopen. Hij had geen idee of kittens daar ook baat bij hadden. De spullen stopte hij in zijn tas, hij klokte uit – 17:08 uur, een latertje voor zijn doen – en hij verliet het pand. Het was een minuut of acht lopen naar het grasveld. Hij zou zijn gebruikelijke sneltram missen en in de piek van de avondspits belanden, maar dat deed er nu even niet toe.”
“It had been so long since the death of a sovereign that no one knew what to say, or how to behave. Lord Salisbury refused to talk about the accession ceremonies because it was too upsetting. The well-to-do cancelled their dinner parties and balls, and the frivolous optimism that had accompanied the arrival of a new century evaporated. It was January, and the dark clouds that wept rain onto the land complemented the mood of the people beneath them. The Queen’s relatives and descendants converged on Osborne from all over Europe. In South Africa the war that was supposed to have been won already was carried on by Botha, Smuts and de Wet. Money and young men continued to be expended. The British troops were killed mainly by enteric fever. The tiny Queen died. The Lord Mayor of London was informed, and then the rest of the world. Whilst the nation lay stunned, the Great argued about what should be done next. Lord Acton announced that King Edward VII could not call himself Edward VII because he was not descended from previous Edwards. Did the Lord Mayor of London count as an ex-officio member of the Privy Council? He decided that he did, and gatecrashed it. Who was in charge of the funeral? Was it the Lord Chamberlain or the Duke of Norfolk, even though he was a Catholic? The Duke insisted on his historic right, and the King conceded. Lady Cadogan received an invitation to the interment that was intended for her husband, in which she was requested to come wearing trousers. The Queen’s coffin was so minute that it might have been that of a child. King Edward and the Kaiser walked behind it as it was drawn through Cowes. It came across the Solent in a battle-ship, flanked by the greatest fleet in the world. In London the route from Victoria Station to Buckingham Palace then Paddington Station was blocked solid with mourners hoping to see the great procession of the gun carriage. Behind it rode King Edward, flanked by the Duke of Connaught and Kaiser Wilhelm, followed by the handsome and slim Crown Prince of Germany, the embodiment of hope for his nation, the guarantor of its great future as a beacon of civilisation.”
“But we won't leave you stranded. I want you to know that, Laura," Jack Chamberlain had said. "We found out from a friend of ours, a guy I work with, about a woman over in Chalk Farm who rents rooms to students. People your own age. You'll have a ball, believe me. And then you'll have your ticket home in August. It'll be a great time for you, believe me. Shake the dust from your feet as you leave that house or town. She knew what they thought, that she was bad for the children. But the children liked her. Jennifer, the youngest child, cried when Laura said good-bye to her. Their parents didn't understand them. But she understood. She always understood children. Their great unhappiness she always saw. They were victims of injustice from the moment of their birth. Believing human love to be important, they must suffer. This was how she could help them. She could teach them human love was not important, and their suffering would end, as hers had ended. How she had suffered every day before she knew. She had been a good child, and her mother had not loved her. She was slow, her mother said. And her mother was full of quickness; her movements danced, all the gestures of her hands, her words (her mother would make people laugh with her quickness) ended in points of silver. Laura was slow, slow in her movements like her father's family. Yet the teachers said she showed great promise in some subjects. And Miss Gildersleeve, the home economics teacher, said Laura sewed like a dream. That's good, said her mother, it's a good hobby for an old maid. Yet she had loved her mother, wanted to be near her, loved the feel of her bones through her light flesh, loved the quick movements of her skirt. She had loved her mother's body as a child. If only her father had loved her. But her father loved her mother. Daughters frightened him. He would have liked a son. But she no longer said, "If only they had loved me." Now she knew that it was not important. She had suffered thinking that a parent's love had meaning. Now she knew a parent's love was nothing. She was the favorite, the chosen, and her parents had not known it. So she had suffered as all children must suffer till they know the truth. It was in a garden that the Spirit first had come to her. Four years ago, when she was seventeen. She had been so unhappy then. Had always been, before she knew the truth. It was in a garden that the Spirit first had come to her. Four years ago, when she was seventeen. She had been so unhappy then. Had always been, before she knew the truth.”
Uit: Een huis vol (Vertaald door Inge Kok, Peter Diderichen Peter Diderich)
“Gezamenlijk worden ze vitaminen en mineralen genoemd en er is heel veel – echt verrassend veel – wat we er niet van weten, onder andere hoeveel we er nodig hebben, wat sommige precies doen en in welke hoeveelheden ze het best kunnen worden ingenomen. Dat we ze überhaupt nodig hebben was informatie waar we verbazend lang op hebben moeten wachten. Tot ver in de negentiende eeuw is niemand ooit op het idee van een uitgebalanceerde voeding gekomen. Men geloofde dat al het voedsel één enkele vage, maar versterkende stof bevatte: ‘het universele voedingsmiddel’. Een kilo biefstuk had dezelfde waarde voor het lichaam als een kilogram appels of pastinaken of wat dan ook, en een mens hoefde er alleen maar voor te zorgen dat hij er meer dan genoeg van binnenkreeg. Niemand had ooit gedacht dat bepaalde soorten voedsel onmisbare elementen bevatten die van cruciaal belang waren voor je welzijn. Dat hoeft ons niet echt te verbazen, want de verschijnselen van tekorten in je voeding – apathie, pijnlijke gewrichten, een verhoogde gevoeligheid voor infecties, wazig zien – wijzen zelden op een onevenwichtige voeding. Als je haar begint uit te vallen of je enkels onrustbarend dik worden, is het zelfs vandaag de dag niet waarschijnlijk dat je als eerste denkt aan wat je de laatste tijd hebt gegeten. En je zou al helemaal niet denken aan wat je níét had gegeten. Dat gold ook voor de verbijsterde Europeanen die heel lang dikwijls in ontstellende aantallen doodgingen zonder te weten waarom. Er is beweerd dat er tussen 1500 en 1850 alleen al aan scheurbuik twee miljoen zeelieden zijn overleden. Op een lange reis bezweek doorgaans ongeveer de helft van de bemanning eraan. Er zijn uiteenlopende wanhoopsmiddelen uitgeprobeerd. Vasco da Gama moedigde zijn mannen aan om tijdens een reis naar India en terug hun mond te spoelen met urine, wat niet hielp tegen scheurbuik en waar ze ook niet veel vrolijker van zullen zijn geworden. Soms was het aantal slachtoffers werkelijk schokkend. Rond 1740 verloor een Britse marine-expeditie onder bevel van commandeur George Anson tijdens een reis van drie jaar veertienhonderd van de tweeduizend opvarenden. Vier werden gedood tijdens gevechten; vrijwel alle anderen zijn overleden aan scheurbuik.”
“It had been a day of agitations and alarms, of smoke and steam and grit. Even yet she felt, did Mrs. Osmond, the awful surge and rhythm of the train’s wheels, beating on and on within her. It was as if she were still seated at the carriage window, as she had sat for what seemed impossibly many hours, gazing with unseeing eyes upon the placid English countryside flowing away from her endlessly in all the soft- green splendour of the early- summer afternoon. Her thoughts had sped along with the speeding train but, unlike the train, to no end. Indeed, she had never registered so acutely the mind’s unstoppable senseless headlong rush as she had since leaving Gardencourt. The great snorting and smoking brute that had paused with brusque impatience at the meek little village station and suffered her to take her place in one of its lattermost compartments— her fingertips still retained the impression of hot plush and greasy leather— now stood gasping after its mighty efforts under the high, soot- blackened glass canopy of the throbbing terminus, disgorging on to the platform its complement of dazed, bedraggled travellers and their jumbles of baggage. Well, she told herself, she had arrived somewhere, at least. Staines, her maid, had hardly stepped down from the train before she flew into an altercation with a red- faced railway porter. Had she not been a female it might have been said of Staines that she was a fellow with a heart of oak. She was tall and gaunt, a person all of angles, with long wrists and large feet, and a jaw that put one in mind of the blade of a primitive axe. In the years that she had been in Mrs. Osmond’s employ, or, given how closely they were conjoined, better say in the years that they had been together, Staines’s devotion to her mistress had not wavered by a jot. In their long period of exile in the south her forbearance had extended to putting up with the Italian market and the Italian kitchen, and, which required an even more saintly fortitude, with Italian plumbing. Indeed, such was her steadfastness that on occasion Mrs. Osmond— Isabel—found herself longing wistfully for even half a day’s respite from her servant’s unrelenting, stone-hard solicitude. In their recent travels together the chief token and proof of Staines’s loyalty had been a permanently maintained state of vexedness, not only in face of the impudence of porters, cab- drivers, boot-boys and the like, but also against what she considered her mistress’s wilful credulousness, deplorable gullibility and incurably soft heart. Now, as the maid, her bonnet fairly wagging from the force of her indignation, stood berating the porter for unspecified shortcomings—as a Londoner she was exercising her right to quarrel with her own kind, in her own city—Isabel moved away with that wide-eyed blandness of manner she had perfected over the years at the scenes of so many similar confrontations between Staines’s will and the world’s recalcitrance.”
Dogs are Shakespearean, children are strangers. Let Freud and Wordsworth discuss the child, Angels and Platonists shall judge the dog, The running dog, who paused, distending nostrils, Then barked and wailed; the boy who pinched his sister, The little girl who sang the song from Twelfth Night, As if she understood the wind and rain, The dog who moaned, hearing the violins in concert. —O I am sad when I see dogs or children! For they are strangers, they are Shakespearean.
Tell us, Freud, can it be that lovely children Have merely ugly dreams of natural functions? And you, too, Wordsworth, are children truly Clouded with glory, learned in dark Nature? The dog in humble inquiry along the ground, The child who credits dreams and fears the dark, Know more and less than you: they know full well Nor dream nor childhood answer questions well: You too are strangers, children are Shakespearean.
Regard the child, regard the animal, Welcome strangers, but study daily things, Knowing that heaven and hell surround us, But this, this which we say before we’re sorry, This which we live behind our unseen faces, Is neither dream, nor childhood, neither Myth, nor landscape, final, nor finished, For we are incomplete and know no future, And we are howling or dancing out our souls In beating syllables before the curtain: We are Shakespearean, we are strangers.
Delmore Schwartz (8 december 1913 – 11 juli 1966) Prent van New York uit 1913, vogelperspectief, met de hand ingekleurd
The world on fire ... Taxi from Africa... The Grand Hotel... He was drunk a big party last night back going back in all directions sleeping these insane hours. I'll never wake up in a good mood again. I'm sick of these stinky boots.
Freedom Exists
Did you know freedom exists In school books
Did you know madmen are Running our prisons
Within a jail, within a gaol Within a white free protestant Maelstrom
We're perched headlong On the edge of boredom
We're reaching for death On the end of a candle
We're trying for something That's already found us
« LUCIENNE. — Ah ! c’est-à-dire que tu ne saurais trop remercier monsieur. VATELIN, pendant que Pontagnac se confond en salutations qui dissimulent mal son trouble. — N’est-ce pas ? Je vous dis que c’est tout à fait gentil d’être venu, et surtout de cette façon-là ! LUCIENNE — Ah ! oui, surtout de cette façon-là ! Elle va à la cheminée. PONTAGNAC. — Ah ! vraiment, cher ami, madame ! (À part.) Ca y est ! elle se fiche de moi ! VATELIN,. — Mais, j’y pense, vous ne connaissiez pas ma femme… (Présentant.) Ma chère Lucienne, un de mes bons amis, M. de Pontagnac… Ma femme. PONTAGNAC.. — Madame ! VATELIN,. — Au fait ! je ne sais pas si c’est très prudent ce que je fais là de te présenter Pontagnac. PONTAGNAC. — Pourquoi ça ? VATELIN,. — Ah ! c’est que c’est un tel gaillard. Un tel pécheur devant l’Eternel ! Tu ne le connais pas ? Il ne peut pas voir une femme sans lui faire la cour ! il les lui faut toutes ! LUCIENNE railleuse. — Toutes ! Ah ! ça n’est pas flatteur pour chacune. PONTAGNAC.. — Oh ! madame, il exagère ! (À part.) Est-il bête de lui raconter ça ! LUCIENNE devant la cheminée. — Quelle déception pour la pauvre femme qui a pu se croire distinguée et qui finit par s’apercevoir qu’elle n’est qu’additionnée. PONTAGNAC. — Je vous répète, madame, que c’est une calomnie. LUCIENNE. — Ah ! j’avoue que si j’avais dû être une de ces "toutes", je n’en serais pas fière… Asseyez-vous donc !… Elle s’assied dans le fauteuil, près de la cheminée. PONTAGNAC, à part, en s’asseyant sur le canapé. — C’est bien ça ! elle me raille. Vatelin, s’asseyant près d’eux. — Dites donc ! Je crois qu’elle vous bêche! »
Georges Feydeau (8 december 1862 – 5 juni 1921) Scene uit een opvoering in Herblay, 2013
Horatius, Hervey Allen, James Thurber, Carmen Martín Gaite, Nikos Gatsos, Jura Soyfer, Bjørnstjerne Bjørnson, Joel Chandler Harris
De Romeinse dichter en schrijver Quintus Horatius Flaccus werd geboren op 8 december 65 v. Chr. Zie ook alle tags voor Horatius op dit blog.
Ode II.18
Geen elpenbeen en geen verguld plafond blinkt in mijn huis. Geen balkwerk van albast rust daar op een porfieren zuilenrij.
Ik heb niet van een onbekenden neef een Pergameenschen koningsburcht geërfd. Op mijn klandizie drijft geen purperzaak.
Maar trouw van hart en niet van geest ontbloot eert mij de vriendschap van een edelman.
Neen noch den goden noch mijn rijken vriend vraag ik om meer, gelukkig en voldaan met mijn geliefd Sabinum. Zie, de dag volgt op den dag, de maand volgt op de maand, en gij bestelt een marmermozaiek, alsof de dood niet aldoor nader kwam, bouwt huizen midden in het golfgeklots, alsof het zeestrand niet toereikend was.
Ja zelfs het dubbel heilig grondbezit van arme buren waagt uw hand te schenden.
Daar gaan zij, man en vrouw, van huis en haard verdreven, met hun eenig eigendom, hun havelooze kindren op den arm.
Maar ook den rijken heer wacht geen paleis zoo zeker als dat van den wissen dood. Wat wilt gij altijd meer? Voor arm en rijk ontsluit de aarde zonder onderscheid haar duistren schoot. Zelfs voor Prometheus' goud was geen retour aan Charons veer te koop.
Daar zuchten Tantalus en zijn geslacht, daar vindt een arme stakker eindlijk rust. De dood verhoort wie roept, en wie niet roept.
Vertaald door Dr. A. Rutgers van der Loeff
Horatius (8 december 65 v. Chr. – 27 november 8 v. Chr.) Standbeeld in Parijs
There is deliberateness in all sea-island ways, Outlandish to our days as stone wheels are. The islands cannot see the use of life Which only lives for change; Their days are flat, And all things there move slowly. Even the seasons are conservative— No sudden flaunting of wild colors in the fall, Only a gradual fading of the green, As if the earth turned slowly, Or looked with one still face upon the sun As Venus does; Until the trees, the fields, the marshes, All turn dun, dull Quaker brown, And a mild winter settles down, And mosses are more gray.
All human souls are glasses which reflect The aspects of the outer world. See what terrible gods the huge Himalayas bred!— And the fierce Jewish Jaywah came From the hot Syrian desert With his inhibitory decalogue. The gods of little hills are always tame; Here God is dull, where all things stay the same.
“We’re going through!” The Commander’s voice was like thin ice breaking. He wore his full-dress uniform, with the heavily braided white cap pulled down rakishly over one cold gray eye. “We can’t make it, sir. It’s spoiling for a hurricane, if you ask me.” “I’m not asking you, Lieutenant Berg,” said the Commander. “Throw on the power lights! Rev her up to 8,500! We’re going through!” The pounding of the cylinders increased: ta-pocketa-pocketa-pocketa-pocketa-pocketa. The Commander stared at the ice forming on the pilot window. He walked over and twisted a row of complicated dials. “Switch on No. 8 auxiliary!” he shouted. “Switch on No. 8 auxiliary!” repeated Lieutenant Berg. “Full strength in No. 3 turret!” shouted the Commander. “Full strength in No. 3 turret!” The crew, bending to their various tasks in the huge, hurtling eight-engined Navy hydroplane, looked at each other and grinned. “The Old Man’ll get us through,” they said to one another. “The Old Man ain’t afraid of Hell!” . . . “Not so fast! You’re driving too fast!” said Mrs. Mitty. “What are you driving so fast for?” “Hmm?” said Walter Mitty. He looked at his wife, in the seat beside him, with shocked astonishment. She seemed grossly unfamiliar, like a strange woman who had yelled at him in a crowd. “You were up to fifty-five,” she said. “You know I don’t like to go more than forty. You were up to fifty-five.” Walter Mitty drove on toward Waterbury in silence, the roaring of the SN202 through the worst storm in twenty years of Navy flying fading in the remote, intimate airways of his mind. “You’re tensed up again,” said Mrs. Mitty. “It’s one of your days. I wish you’d let Dr. Renshaw look you over.” Walter Mitty stopped the car in front of the building where his wife went to have her hair done. “Remember to get those overshoes while I’m having my hair done,” she said. “I don’t need overshoes,” said Mitty. She put her mirror back into her bag. “We’ve been all through that,” she said, getting out of the car. “You’re not a young man any longer.” He raced the engine a little. “Why don’t you wear your gloves? Have you lost your gloves?” Walter Mitty reached in a pocket and brought out the gloves.”
James Thurber (8 december 1894 – 2 november 1961) Cover DVD
Uit: La reine des neiges (Vertaald door Claude Bleton)
« Pour la première fois, disaient-ils, on voyait comment la terre et les êtres humains sont réellement. Ils couraient de tous côtés avec leur miroir et bientôt il n'y eut pas un pays, pas une personne qui n'eussent été déformés là-dedans. Alors, ces apprentis sorciers voulurent voler vers le ciel lui-même, pour se moquer aussi des anges et de Notre-Seigneur. Plus ils volaient haut avec le miroir, plus ils ricanaient. C'est à peine s'ils pouvaient le tenir et ils volaient de plus en plus haut, de plus en plus près de Dieu et des anges, alors le miroir se mit à trembler si fort dans leurs mains qu'il leur échappa et tomba dans une chute vertigineuse sur la terre où il se brisa en mille morceaux, que dis-je, en des millions, des milliards de morceaux, et alors, ce miroir devint encore plus dangereux qu'auparavant. Certains morceaux n'étant pas plus grands qu'un grain de sable voltigeaient à travers le monde et si par malheur quelqu'un les recevait dans l'œil, le pauvre accidenté voyait les choses tout de travers ou bien ne voyait que ce qu'il y avait de mauvais en chaque chose, le plus petit morceau du miroir ayant conservé le même pouvoir que le miroir tout entier. Quelques personnes eurent même la malchance qu'un petit éclat leur sautât dans le cœur et, alors, c'était affreux : leur cœur devenait un bloc de glace. D'autres morceaux étaient, au contraire, si grands qu'on les employait pour faire des vitres, et il n'était pas bon dans ce cas de regarder ses amis à travers elles. D'autres petits bouts servirent à faire des lunettes, alors tout allait encore plus mal. Si quelqu'un les mettait pour bien voir et juger d'une chose en toute équité, le Malin riait à s'en faire éclater le ventre, ce qui le chatouillait agréablement. » (…)
Il lui sembla que les vagues lui faisaient signe, alors [Gerda] enleva ses souliers rouges, ceux auxquels elle tenait le plus, et les jeta tous les deux dans l'eau, mais ils tombèrent tout près du bord et les vagues les repoussèrent tout de suite vers elle, comme si la rivière ne voulait pas les accepter, puisqu'elle n'avait pas pris le petit Kay. Gerda crut qu'elle n'avait pas lancé les souliers assez loin, alors elle grimpa dans un bateau qui était là entre les roseaux, elle alla jusqu'au bout du bateau et jeta de nouveau ses souliers dans l'eau. Par malheur le bateau n'était pas attaché et dans le mouvement qu'elle fit il s'éloigna de la rive, elle s'en aperçut aussitôt et voulut retourner à terre, mais avant qu'elle n'y eût réussi, il était déjà loin sur l'eau et il s'éloignait de plus en plus vite. Alors la petite Gerda fut prise d'une grande frayeur et se mit à pleurer, mais personne ne pouvait l'entendre, excepté les moineaux, et ils ne pouvaient pas la porter, ils volaient seulement le long de la rive, en chantant comme pour la consoler : " Nous voici ! Nous voici ! " Le bateau s'en allait à la dérive, la pauvre petite était là tout immobile sur ses bas, les petits souliers rouges flottaient derrière mais ne pouvaient atteindre la barque qui allait plus vite."
Carmen Martín Gaite (8 december 1925 – 22 juli 2000)
So! my pallikari with wine in your kisses and leaves on your lips I want you to plunge naked into rivers to sing to Barbary like the carpenter hunts out the woodgrain like the viper passes through gardens of barley with its proud ferocious eyes like the lightning threshes the young.
And don't laugh and don't cry and don't rejoice don't uselessly lace up your shoes like you were planting platans don't become FATED because the lammergeier is not a a closed drawer it is not a tear from a plumtree or a smile from a waterlily nor is it an undershirt for a dove or mandolin for a Sultan nor a silk bonnet for the head of a whale. It is a saw from the sea that slaughters the gulls a carpenter's cushion a beggar's clock a fire in a gypsy's forge who seduces priests' wives and sings a lullaby for lilies a marriage for Turks a celebration of Australians a lair of Hungarians where the hazelnut trees go to meet secretly in fall they see the wise storks dying their eggs black and they weep too they burn their nightgowns and put on ducks' petticoats they spread stars on the earth for kings to walk on with their silver amulets with the crown and the purple they spread rosemary on beds so the mice will go to another cellar go to other churches to eat the Holy Table
Vertaald door Anita Sullivan
Nikos Gatsos (8 december 1911 – 12 mei 1992)
De Oostenrijkse dichter en schrijver Jura Soyfer werd op 8 december 1912 in Charkov, Oekraïne, geboren. Zie ook alle tags voor Jura Soyferop dit blog.
Einheitsfront
Die Sowjets bedrohen, wie jeder weiß, Den Klassenfrieden, den Erdölpreis, Die Baumwollkurse, die Religion, Moral und Zündholzproduktion! Drum reichen Deterding, Vanderbilt, Ford, Morgan und Thyssen einander die Hände: »Hoch die Kultur, die's zu schirmen gilt, Dreimal so hoch die Dividende!« Um Leichenbeute wird später gestritten – Jetzt feiern die Herren Honigmond. »Auf denn«, ruft Krupp, »gen Ostland geritten, Es lebe die goldene Einheitsfront!«
»Ich träumte einst von Arbeiterpartei«, Sprach Hitler, »doch das ist längst vorbei. Mögt ruhig sein, die ihr schafft und rafft: Fest steht und treu die Zinsknechtschaft!« Und neue Aufschläge gab es im Nu Zu Uniformrock samt Hose, Und neue Anschläge gab es dazu Auf Krüppel und Arbeitslose. So einten sich Hitler und die Barone. Schon steigen glorreich am Horizont Hohenzollernschnurrbart und Krone. »Es lebe die braune Einheitsfront!«
Von Warschau bis Schanghai, von Süd bis Nord, Von Essen bis Neuyork, von Thyssen bis Ford, Von Hitler bis Horthy steht er geeint, Der imperialistische Klassenfeind! Sie greifen an, sie marschieren geschlossen! Können denn wir nicht, was die gekonnt? Die Zeit ist knapp. Zeit ist Blut, Genossen! Genossen, schließet die Einheitsfront!
When comes the real morning? When golden, the sun's rays hover Over the earth's snow-cover, And where the shadows nestle, Wrestle, Lifting lightward the root enringèd Till it shall seem an angel wingèd, Then it is morning, Real, real morning. But if the weather is bad And my spirit sad, Never morning I know. No.
Truly, it's real morning, When blossom the buds winter-beaten, The birds having drunk and eaten Are glad as they sing, divining Shining Great new crowns to the tree-tops given, Cheering the brooks to the broad ocean riven. Then it is morning, Real, real morning. But if the weather is bad And my spirit sad, Never morning I know. No.
When comes the real morning? When power to conquer parries Sorrow and storm, and carries Sun to the soul, whose burning Yearning Opens in love and calls to others: Good to be unto all as brothers.
Then it is morning, Real, real morning. Greatest power you know -And most dangerous, lo!- Will you this then possess? Yes.
Bjørnstjerne Bjørnson (8 december 1832 – 26 april 1910)
“The name of Free Joe strikes humorously upon the ear of memory. It is impossible to say why, for he was the humblest, the simplest, and the most serious of all God's living creatures, sadly lacking in all those elements that suggest the humorous. It is certain, moreover, that in 1850 the sober-minded citizens of the little Georgian village of Hillsborough were not inclined to take a humorous view of Free Joe, and neither his name nor his presence provoked a smile. He was a black atom, drifting hither and thither without an owner, blown about by all the winds of circumstance, and given over to shiftlessness. The problems of one generation are the paradoxes of a succeeding one, particularly if war, or some such incident, intervenes to clarify the[4] atmosphere and strengthen the understanding. Thus, in 1850, Free Joe represented not only a problem of large concern, but, in the watchful eyes of Hillsborough, he was the embodiment of that vague and mysterious danger that seemed to be forever lurking on the outskirts of slavery, ready to sound a shrill and ghostly signal in the impenetrable swamps, and steal forth under the midnight stars to murder, rapine, and pillage—a danger always threatening, and yet never assuming shape; intangible, and yet real; impossible, and yet not improbable. Across the serene and smiling front of safety, the pale outlines of the awful shadow of insurrection sometimes fell. With this invisible panorama as a background, it was natural that the figure of Free Joe, simple and humble as it was, should assume undue proportions. Go where he would, do what he might, he could not escape the finger of observation and the kindling eye of suspicion. His lightest words were noted, his slightest actions marked.”
Joel Chandler Harris (8 december 1848 – 3 juli 1908) Portret door Lucy May Stanton, ca, 1914
De Nederlandse kunstenaar, schrijver en dichter Jopie Breemerwerd geboren op 8 december 1875 in Amsterdam. Beemer werdvooral bekend als het middelpunt van de Amsterdamse bohème rond 1910. Zijn huis aan de Leidsegracht was de luidruchtige ontmoetingsplaats van uiteenlopende kunstenaars, wetenschappers en schrijvers, onder wie Han van Meegeren, Hildo Krop en Arthur van Schendel en stond bekend als het “Jopiehol”. Uit het Jopiehol is Het Honk, en nog later uit Het Honk De Kring voortgekomen. Jopie zelf verdween uit het Amsterdamse gezichtsveld omstreeks 1912. Het gerucht wilde, dat hij als hotelportier, en later als dansmeester, in Den Haag een bestaan had gevonden. Een bloeiende anekdotiek rondom zijn legendarische persoonlijkheid leefde nog lang, voornamelijk mondeling, voort. Als eerbetoon aan Jopie gaven de bevriende kunstenaars hem in 1913, toen hij ging verhuizen naar Den Haag, "De ontboezemingsbundel van Jopie Breemer" cadeau met teksten van Jopie. Het is een bundel met proza, poëzie en teksten, die totaal anders zijn dan de poëzie van de erkende schrijvers uit die tijd. Hij persifleerde bij voorbeeld de in zijn ogen nogal gewichtige dichtstijl van de Tachtigers. Gerrit Komrij bezorgde in 1998 een herdruk van “De ontboezemingsbundel van Jopie Breemer”.
De Reiziger
De reiziger reist heen en weer Van Amsterdam naar Wormerveer En ook wel eens naar Krommenie Naar Beetsterzwaag en Middellie. Hij leest zijn krant in de coupé En neemt altijd zijn koffer mee Hij draagt een witte hoge boord En als hij zit zegt hij geen woord Hij praat nooit met een ander heer De reiziger reist heen en weer.
Ode op ‘de’
O! ‘De’, gij woord, dat zo alleen Betekent niets, wat zeg ik, neen Alleen betekent ‘De’ het al Een veelomvattend algetal. Dat woordje met een woord erachter Maakt dit soms sterk en somtijds zachter. Maar zonder ‘De’ kunnen wij niet Waar ‘De’ niet is, daar is geen lied En zonder ‘De’ ook niet deez ode En daarom heil gij ‘De’, o, o, ‘De’.