Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-01-2019
Jack London, Ferenc Molnár, Alain Teister, William Nicholson, Florian Havemann, Charles Perrault
De Amerikaanse schrijver Jack London(eig. John Griffith Chaney) werd geboren op 12 januari 1876 in San Francisco, Californië. Zie ook alle tags voor Jack Londonop dit blog.
Uit: The Call of the Wild
“With the aurora borealis flaming coldly overhead, or the stars leaping in the frost dance, and the land numb and frozen under its pall of snow, this song of the huskies might have been the defiance of life, only it was pitched in minor key, with long-drawn wailings and half-sobs, and was more the pleading of life, the articulate travail of existence. It was an old song, old as the breed itself—one of the first songs of the younger world in a day when songs were sad. It was invested with the woe of unnumbered generations, this plaint by which Buck was so strangely stirred. When he moaned and sobbed, it was with the pain of living that was of old the pain of his wild fathers, and the fear and mystery of the cold and dark that was to them fear and mystery. And that he should be stirred by it marked the completeness with which he harked back through the ages of fire and roof to the raw beginnings of life in the howling ages. Seven days from the time they pulled into Dawson, they dropped down the steep bank by the Barracks to the Yukon Trail, and pulled for Dyea and Salt Water. Perrault was carrying despatches if anything more urgent than those he had brought in; also, the travel pride had gripped him, and he purposed to make the record trip of the year. Several things favored him in this. The week's rest had recuperated the dogs and put them in thorough trim. The trail they had broken into the country was packed hard by later journeyers. And further, the police had arranged in two or three places deposits of grub for dog and man, and he was travelling light. They made Sixty Mile, which is a fifty-mile run, on the first day; and the second day saw them booming up the Yukon well on their way to Pelly. But such splendid running was achieved not without great trouble and vexation on the part of Francois. The insidious revolt led by Buck had destroyed the solidarity of the team. It no longer was as one dog leaping in the traces. The encouragement Buck gave the rebels led them into all kinds of petty misdemeanors. No more was Spitz a leader greatly to be feared. The old awe departed, and they grew equal to challenging his authority. Pike robbed him of half a fish one night, and gulped it down under the protection of Buck. Another night Dub and Joe fought Spitz and made him forego the punishment they deserved. And even Billee, the good-natured, was less good-natured, and whined not half so placatingly as in former days. Buck never came near Spitz without snarling and bristling menacingly.”
Jack London (12 januari 1876 – 22 november 1916)
De Hongaarse schrijver Ferenc Molnárwerd op 12 januari 1878 in een burgerlijk-joods gezin van Duitse afkomst geboren. Zie ook alle tags voor Ferenc Molnárop dit blog.
Uit: A Matter Of Husbands (Vertaald door Benjamin Glazer)
“EARNEST YOUNG WOMAN: No. I'll read it to you. [She opens it and reads mournfully] "My darling, Shan't be able to call for you at the theater tonight. Urgent business. A thousand apologies. Ten thousand kisses. Alfred." FAMOUS ACTRESS: Oh! EARNEST YOUNG WOMAN: I found it on his desk this morning. He probably intended to send it to the theater by messenger. But he forgot it. And I opened it. [She weeps.] FAMOUS ACTRESS: You mustn't cry. EARNEST YOUNG WOMAN: [Sobbing] Why mustn't I? You steal my husband and I mustn't cry! Oh, I know how little it means to you. And how easy it is for you. One night you dress like a royal princess, and the next night you undress like a Greek goddess. You blacken your eyebrows and redden your lips and wax your lashes and paint your face. You have cosmetics and bright lights to make you seem beautiful. An author's lines to make you seem witty and wise. No wonder a poor, simple-minded lawyer falls in love with you. What chance have I against you in my cheap little frock, my own lips and eyebrows, my own unstudied ways? I don't know how to strut and pose and lure a man. I haven't got Mr. Shakespeare to write beautiful speeches for me. In reality you may be more stupid than I am, but I admit that when it comes to alluring men I am no match for you. FAMOUS ACTRESS: [Without anger, slowly, regards her appraisingly] This is a very interesting case. EARNEST YOUNG WOMAN: What is? FAMOUS ACTRESS: Yours. EARNEST YOUNG WOMAN: Mine? What do you mean? FAMOUS ACTRESS: I mean that I never received a flower, or a letter, or anything else from your husband. Tell me, haven't you and your husband been getting on rather badly of late? EARNEST YOUNG WOMAN: Yes, of course. FAMOUS ACTRESS: You used to be very affectionate to each other? EARNEST YOUNG WOMAN: Why, yes. FAMOUS ACTRESS: And of late you have been quite cold? EARNEST YOUNG WOMAN: Yes.”
Ferenc Molnár (12 januari 1878 – 1 april 1952) Scene uit een opvoering in Brisbane, 2011
De Nederlandse dichter, schrijver en schilder Alain Teister (eig. Jacob Martinus Boersma werd geboren in Amsterdam op 12 januari 1932. Zie ook alle tags voor Alan Teister op dit blog.
Uit:Brief aan de eigenaar
“Als hulpverlening voor de lange zondagmiddagen, waar we werkelijk geen raad meer mee wisten, had een vriend ons een handige kaart doen verstrekken, die toegang gaf tot een landgoed dat ik voor het gemak, of eerder uit veiligheidsoverwegingen Eikenhof zal noemen. De kaart kon door dames en heren worden verworven mits zij van Nederlandse nationaliteit waren, van onbesproken gedrag en een soort meerderjarigheid bezaten: achttien jaar was de grens, alsof men op gezette tijden tegen het herfstrood van bomen en struikgewas kleine, onzedelijke films vertoonde. Ka en ik zijn duidelijk geen mensen voor bos, landgoed en wandeling. Maar ook niet, bleek, voor zondagmiddag, waar wij toch eens heftig verlangend naar hadden uitgezien: stille, warme middagen, samen lezend, beschermd door uitvluchten tegen allerlei mogelijk aankomende vrienden; de kachel zou zacht branden (wij stelden onze toekomstverwachtingen meestal in op een stervend na-seizoen), en tegen vijven besloop schemering de kamer; elkaar aankijken, en zo. Hoe aardig de boeken ook waren, die we hadden gekocht of uit bibliotheken haalden, we redden het niet. In hoeverre dat samenhing met de kwaliteit van ons huwelijk is niet zo eenvoudig na te gaan, maar wat vroeger een eiland van rust had geschenen (welke tien boeken zoudt u meenemen als u met uw vrouw op een onbewoond eiland zoudt geraken) werd nu een onrustig geschuifel, heen en weer lopen, de radio aan en uit draaien, het ‘niet hebben’. Ik zal hierover kort zijn, ook al omdat er verder niets over te zeggen valt dan dat het godvergeten afschuwelijke middagen werden, waarop we allebei het neerdrukkende gevoel hadden tekort te schieten, tegenover elkaar, tegenover onze lectuur ook wel; van beiden werd iets verwacht wat we niet uitspraken, maar wat nog wel duidelijk worden zal; ik dacht er vaak aan, dat ik in het café zou willen zitten, langzaam biljartend, kleine glazen jenever drinkend, met drie vier mensen zwijgend aan tafeltjes; schemerig zou het er al zijn, nu, een beetje geurend naar brouwersvaten, en dan terug naar Ka, die het eten klaar zou hebben.”
Alain Teister (12 januari 1932 – 6 februari 1979) Portret door Waldemar Post, jaren 1970
“I've decided to fall in love,' said Maddy Fisher. Cath nodded to show she was listening, but did not look up from her magazine. `I'm seriously serious. I'm too young to get married but I'm too old to be single. I need love.' `And sex,' said Cath. `Well, yes. But I'm not talking about a quick grope at a party. I'm talking about can't-eat can't-sleep crazy in love.' `Any idea who?' said Cath. `Not a single clue.' Outside the old coaching inn, on the broad grass verge beside the main road, there stood a large wooden camel. The camel was painted gold, and wore a curious smirk on its face. The inn was now a shop; more than a shop, an emporium, crammed with furniture imported from India and the Far East. It was called Caravanserai. But all those who stopped to explore its warren of exotic rooms knew it as the camel shop. Late one Wednesday afternoon in September, on the last day of the summer holidays, only three browsers remained as closing time approached: an elegant middle-aged woman and two very good-looking young men, her sons. The woman was intent on a display case of silver and coral necklaces. The older and more handsome of her two sons was sprawled in a teak planter's chair, his long legs stretched out and his eyes closed. The younger son wandered off to explore on his own. Up a flight of broad stairs hung with winking mirrors framed in fruitwood, through the high-windowed front room crammed with lacquered Ming Dynasty wedding cabinets, he made his aimless way at last to a back room that was given over to a display of cushions, textiles and rugs. He stood in the doorway and gazed into the cave of colours. A central skylight made of stained glass streamed crimsons and purples and golds on to bolts of glittering fabric. Beds of Indonesian bangsat wood draped in rainbow weaves crowded against chaises longues inlaid with patterns of rosewood acacia, on which plump cushions were piled in bright profusion. The room was a nest for an oriental princess. It was also Maddy Fisher's special place. Unseen at first by the visitor, Maddy was curled up on the bed, screened by a curtain of mirror-fabric. She heard the approaching footsteps and frowned in irritation, quietly closing the laptop that lay on the bed beside her.”
William Nicholson (Tunbridge Wells, 12 januari 1948)
„Mein Vater war der Anfiihrer der Opposition in einem Staat, der offiziell keine Opposition zuließ. Mein Vater hat Gedichte geschrie-ben, mein Vater hat Bücher geschrieben. Ich bin Elektriker von Beruf, ich habe Bühnenbild studiert, habe als Reinigungskraft gearbeitet. Ich habe Bilder gemalt, Theaterstücke geschrieben, ein paar Gedichte auch, einen Roman bisher. Ich habe Musik gemacht, Musik komponiert. Ich bin zum Verfassungsrichter geworden. Ich habe für den Bundestag kandidiert. Ich bin Herausgeber einer Zeitschrift. Und das ist Havemann. Vielleicht in meinem Falle schon Havemann im Delirium, in einem Zuviel an Have-mann. Aber Havemann, denn Havemann bedeutet: sich nicht auf eine Sache festlegen wollen, sich nicht auf eine einzige Sache festlegen können. Aber aus Havemann wird auch dann erst richtig Havemann, wenn sich Havemann mit Nicht-Havemann verbindet. Mein Großvater hat eine ad-lige junge Dame geheiratet, eine Malerin. Mein Vater hat eine Karin von Bamberg geheiratet, meine Mutter. Eine Kriegerwitwe. Die Frau eines U-Boot-Kommandanten, der im Atlantik verblieben ist. Und ich, ich habe eine Französin geheiratet, eine junge Frau aus der französischen Provinz, der mittellose Künstler hat sich mit einer Frau zusammengetan, die in einer gutbürgerlichen Familie groß geworden ist, der Atheist Havemann hat sich mit einer Katholikin zusammengetan, und das ist Havemann. Sich mit Nicht-Havemann zu verbinden, das ist Havemann. April 2oo6, an einem Wochentag, morgens früh, Viertel nach sechs, kurz vor halb sieben. An einer Bushaltestelle, an der Bushaltestelle, an der ich immer einsteige, um von meinem Atelier, meinen Arbeitsräumen am Kottbusser Damm, zur Wohnung, unserer Wohnung, der der Familie Havemann, in der Schleiermacherstraße zu fahren. Das kann doch nicht wahr sein. Ich glaub, mich tritt ein Pferd — nein, kein Pferd weit und breit zu sehen, in Berlin doch nicht.“
« Il était une fois un Roi et une Reine, qui étaient si fâchés de n'avoir point d'enfants, si fâchés qu'on ne saurait dire. Ils allèrent à toutes les eaux du monde ; voeux, pèlerinages, menues dévotions, tout fut mis en oeuvre, et rien n'y faisait. Enfin pourtant la Reine devint grosse, et accoucha d'une fille : on fit un beau Baptême ; on donna pour Marraines à la petite Princesse toutes les Fées qu'on pût trouver dans le Pays (il s'en trouva sept), afin que chacune d'elles lui faisant un don, comme c'était la coutume des Fées en ce temps-là, la Princesse eût par ce moyen toutes les perfections imaginables. Après les cérémonies du Baptême toute la compagnie revint au Palais du Roi, où il y avait un grand festin pour les Fées. On mit devant chacune d'elles un couvert magnifique, avec un étui d'or massif, où il y avait une cuiller une fourchette, et un couteau de fin or garni de diamants et de rubis. Mais comme chacun prenait sa place à table, on vit entrer une vieille Fée qu'on n'avait point priée parce qu'il y avait plus de cinquante ans qu'elle n'était sortie d'une Tour et qu'on la croyait morte, ou enchantée. Le Roi lui fit donner un couvert, mais il n'y eut pas moyen de lui donner un étui d'or massif, comme aux autres, parce que l'on n'en avait fait faire que sept pour les sept Fées. La vieille crut qu'on la méprisait, et grommela quelques menaces entre ses dents. Une des jeunes Fées qui se trouva auprès d'elle l'entendit, et jugeant qu'elle pourrait donner quelque fâcheux don à la petite Princesse, alla dès qu'on fut sorti de table se cacher derrière la tapisserie, afin de parler la dernière, et de pouvoir réparer autant qu'il lui serait possible le mal que la vieille aurait fait."
Charles Perrault (12 januari 1628 – 16 mei 1703) Portret door Philippe Lallemand, 1672
„Ein Toter oder Apfeldieb oder auch ein Soldat aus dem hinteren Wald, der abschüssig in Richtung Tal ging und im Frühling voller Buschwindröschen war. Unter den Buschwindröschen oder zwischen Zweigen, Blättern, Steinen konnte man Helme und Patronenhülsen aus dem Krieg finden, weil in dem Waldstück Soldaten gekämpft hatten, gegen die anrückenden Amerikaner, die dann doch ersehnt waren, weil es im Dorf Flüchtige gab, Fahnenflüchtige, Deserteure, später dann andere Flüchtlinge, woher die kamen, aus dem Osten und wie, auf Wagen oder mit der Eisenbahn bis Michelstadt, bis Amorbach, den Berg zu Fuß hinauf, vor den letzten Bomben fliehend oder eben vor den Befreiern, Besatzern, das Parteibuch zerrissen, die Abzeichen versteckt. Juden hatte es im Dorf nicht gegeben, sie hatten wohlweislich nicht versucht, dorthin zu flüchten, es hätte ihnen kaum geholfen. Die Synagoge in Michelstadt wurde verwüstet, vielleicht war sie zu nahe an den anderen Häusern, als dass man sie hätte abbrennen mögen, für die Menschen hat das nichts geändert. Wir haben uns vorgestellt als Kinder, wo Verstecke hätten sein können, wir zeigten sie meiner Großmutter, wir zeigten sie meinem Großvater, schauten neugierig, wie sie schwieg, wie er schwieg, und dann richteten wir uns gerade auf, denn wir, das wussten wir mit Sicherheit, hätten nicht zugelassen, dass auch nur einem Juden ein Haar gekrümmt wird. Meine Großmutter spielte nicht mit, wenn wir Flüchtlingszug aus dem Osten spielten, gab uns kein Brot und keine Wasserflasche. Wir borgten von den Nachbarsbauern Säcke für den großen Leiterwagen und füllten sie mit Heu und Stroh, wir zogen einer den anderen die Feldwege entlang, stöhnend und klagend, verbanden die Verletzten, luden Tote ab, ließen sie liegen. Frederik war der beste Tote, den wir hatten. Er blieb liegen, bis abends, bis zum Essen, bis meine Mutter rief, mein Vater suchte, fand ihn am Waldrand, starr geworden vom langen Tod. Mit Frederik wagte ich mich auch wieder in jenen Keller, er war ein Angsthase, aber furchtlos dabei, er plapperte ausgiebig von seiner Angst, ging in den Höllenschlund, in jedes dunkle Loch, lief mutterseelenallein - laut rufend, wie er sich fürchte - in das Verlies der Wildenburg, die wir mit jedem neuen Gast besuchen mussten, verschwand, und wieder musste mein Vater ihn finden. Denn wenn wir Krieg spielten, waren meinem Großvater die Hände gebunden, und meine Großmutter konnte uns nicht retten.“
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
“We drove across the city at daybreak, the tracks of the Sno-Trac clean and sharp over a fresh fall of snow, the sky slate-grey. Only the thin trails of vapour rising from the numerous Dormitoria gave any clue that we were in a city of almost half a million people. Despite it being two days before Winter officially began, most people had already hunkered down, and anyone who wasn't yet asleep would be going through their pre-hibernatory nesting rituals. Yoga and Gregorian chants were always popular, with yoyo, tango, humming, bezique and watercolouring going in and out of favour as the vagaries of fashion saw fit. But for most people it was a simple slowing of activity, purposefully avoiding anything exciting. This was a winding down, a relaxing of mind and spirit. To assist initial descent and a free return in case of an accidental awakening, the networks ran looped repeats of Bonanza throughout the Winter. Residents with Random Waking Syndrome kept a TV switched on at the foot of their bed, sound turned down low, the picture dimmed. `It's only dull by endless repetition,' Logan had explained earlier, while we discussed strategies to ease anomalous wakers back to sleep, 'and the close familiarity of the characters and situations make for an often transcendental drifting of the mind.' No one quite knew why Bonanza had become the TV series of choice for the Winter, but the more it was watched, the more suited to easement it became. If the machinations of the Cartwright family didn't work, you could always watch reruns of Crossroads or resort to the default entry-level route to welcome catatonia: Ulysses, Moby Dick or War and Peace. I halted the Sno-Trac outside the Beryl Cook Dormitorium, the largest of twenty-seven Kipshopsn on the seafront at Penarth. I made sure the compressed air tank was in the green so I could effect a restart, then stopped the engine and climbed out of the rear door.”
Jasper Fforde (Londen, 11 januari 1961) Cover
De Amerikaanse schrijver, sportjournalist en oorlogscorrespondent W. C. Heinz werd geboren op 11 januari 1915 in Mount Vernon, New York. Zie ookalle tags voor W. C. Heinz op dit blog.
Uit:The Professional
“I shall remember it as long as I live. I was young then, and I had been on the paper about I three years. They had me teething on boxing, and I had hit it off with Doc. Doc had a good-looking heavyweight at the time, a big blond, out of Des Moines and named Al Fraley. Fraley's old man had been a Methodist minister, and that made a natural for Doc. The big kid was devout enough, but Doc made him wear dark suits and black ties and carry a Bible into the dressing room, and he called him Deacon Fraley. It was an era when you sold a fighter to the public in every way that you could. This was right after Tunney retired with the title, and there was that confusion in the heavyweight ranks. There were three or four of the battleships with a chance, but the best of them all was the Deacon—or, rather, the Deacon and Doc. When a kid starts out to become a fighter and, somewhere, walks into a gym, bag in hand, he is like a rough-cut block of marble emerged from the quarry that is the mass of man. In any block a stone mason can see many things, but a master sculptor can see but one. In his eye no two blocks of marble are alike, and the thing he sees is the thing for which the block was created and that is the way Winged Victory comes about. That is the way it has always been, too, with Doc. In the boxing business, as in any business, there are hundreds of masons and three or four master sculptors, and the best was Doc. I watched him for years, with a dozen fighters, working carefully with reason and inspiration, shaping slowly and stepping back and looking at what he had done, hiding his excitement and his fear, too, behind that cynical front. Until Eddie Brown came along, Deacon Fraley, even more than Rusty Ryan, was the one. The greatest sculptor in the world, working in marble, cannot add a thing. If it is not there, it is not there. No man makes it, and so no man is truly creative, but by subtraction from the whole he reveals it. That is the nearest that man can come to creation, and that is why the great are afraid. Only they can see all of it, and they are afraid that, in their process of subtraction, they will not reveal the all of it, and what is hidden will remain hidden forever. They are even more afraid that, in the process, they will cut too far and destroy that much of it forever. It is that way in the making of all things, including the making of a fighter. At that time, Doc had the Deacon living in a boardinghouse on West Ninety-second Street, and Doc and I happened to be living in the same hotel. It was on West Forty-eighth Street, but it is not there any more, which is just as well. It was not much of a hotel. It was in the fall of the year. At about 10:30 that night the phone in my room rang and it was Doc. He asked me to come down to his room, and when I got there the door was open and I walked in. He came out of the bathroom, pressing a strip of adhesive over a strip of gauze on his right hand. "What happened to you?" I said. "I've just had a visit from the Almighty," he said.”
Wann sieht man den Leuchtturm von Aalborg? Das Konservatorium entliess die Schülerinnen. Leuchtreklamen in der Odos Stadiou. Die Brücke nass und finster.
Erschrecktes Auge, vergeblich halte ich an dir fest Zur Zeit, wo gerade der Scirocco weht. Arbeite mit der Schaufel, Schwarzer aus Marokko, Der Kräuter kaut gegen das Fieber.
Femina! Tanz der Köpfe. Die Nan-ko tanzen in Asien. Du leidest - sagtest du mir - an der Feuchtigkeit Und an deiner alten Krankheit von Toulon.
Ginger, die du mich durch die Brille anschaust, Den Leuchtturm von Aalborg sieht man nicht. Ich, ich sehe in London Fanny, Die einen anderen küsst.
Gesalzenes Fleisch aus der Box. Myopischer, alter Kapitän, Ich kenne ein Zauberpulver, Perfekt für die Pupille des Auges.
Mach Licht auf der Brücke. In mir spricht ein Papagei, Alt, krummschnäblig und gross Aber voller Erfahrung und klug.
In mir tiefer Atem. Die Matrosen des Kolumbus sind aufgewacht. Verbrenne jetzt alle Raketen Und schicke Marconi das SOS.
Vertaald door Heinz Schmitz
Nikos Kavvadias (11 januari 1910 – 10 februari 1975) Hier met de componist Thanos Mikroutsikos (links)
“Het schrijverschap van Mart Smeets is geboren uit liefde. ‘Dat begon op de middelbare school, de Tweede O.H.S. in Amsterdam. Door twee leraren Nederlands. De een was een gesjeesde romancier, Pieter Kuyk. De ander, Jaap Hoogteijling, rookte pijp. Ook voor de klas. Zij hebben mij de liefde voor het woord meegegeven. Zij wakkerden mijn belangstelling aan voor de Tachtigers, voor Hubert Lampo en voor vele andere Vlaamse schrijvers.’ Hij denkt dat er een dichter in hem schuilt, wanneer hij een eervolle vermelding krijgt bij de famos-gedichtenwedstrijd. Het pragmatisme wint. ‘Ik las vreselijk veel. Ik was vooral geïnteresseerd in hoe ik met het woord mensen kon bereiken. Dichten was me te vaag... heel moeilijk ook om dat goed te doen.’ Mart Smeets schrijft vanaf zijn zestiende. ‘Min of meer gestileerde verhalen’ noemt hij het. Vanzelfsprekend maakt hij de clubkrant van de Amsterdamse basketbalvereniging DED, waar hij in de jaren zestig speelt. ‘De stencilmachine stond bij ons thuis.’ Iets serieuzer wordt het in 1966 en 1967. De stukken worden langer, met telkens de basketbalsport als onderwerp. Op maandag koopt hij de Belgische krant Het Laatste Nieuws met iedere maandag van de hand van Bob Geuens een hele pagina over basketbal. ‘Ik spelde die krant en niet vanwege de wielerverhalen.’ Mart Smeets trekt de stoute schoenen aan, schrijft een stuk ‘over de stand van zaken in het Nederlands basketbal’ en stuurt het naar Geuens. Het Laatste Nieuws plaatst zijn bijdrage. ‘Ik kreeg er, per internationale postwissel, 25 gulden voor!’ ded is inmiddels Flamingo’s geworden, de Haarlemse hemelbestormer in het Nederlandse basketbal. Het is 1968. Smeets: ‘Mijn leven toen? Beetje basketballen, beetje schrijven.’
When the Portuguese arrived In pouring rain They clothed the Indian What a shame! Had it been a sunny morning The Indian would have stripped The Portuguese.
The discovery
We followed our course on that long sea Until the eighth day of Easter Sailing alongside birds We sighted land the savages We showed them a chicken Almost frightening them They didn’t want to touch it Then they took it, stupefied it was fun After a dance Diogo Dias Did a somersault the young whores Three or four girls really fit very nice With long jet-black hair And shameless tits so high so shapely We all had a good look at them We were not in the least ashamed.
3rd of May
I learned from my ten-year old son That poetry is the discovery Of things I’ve never seen.
Vertaald door Natalie d'Arbeloff
Oswald de Andrade (11 januari 1890 – 22 oktober 1954) Expositie over de dichter in het Museu da Língua Portuguesa, São Paulo
Uit: Das Missverständnis (Vertaald door Benjamin Loy)
„Antolín Cabrales Pellejero, alias Poca Chicha, wurde in das hineingeboren, was man später eine dysfunktionale Familie zu nennen pflegte, türmte aus einigen Schulen und flog von verschiedenen anderen, weshalb er, als er mit 21 Jahren ins Gefängnis kam, zwar lesen und schreiben konnte, sonst aber auch weiter nichts. Nicht dass er die Kultur verachtete: Er hatte in ihr einfach nie ein Interesse oder einen Nutzen gesehen. Einmal im Gefängnis, hielt ihn diese Haltung jedoch nicht davon ab, von der Möglichkeit einer Strafreduzierung Gebrauch zu machen, indem er an Kursen teilnahm, die einige selbstlose Lehrer regelmäßig mit den Gefangenen durchführten. Angesichts dieser verlockenden Perspektive schrieb sich Antolín Cabrales gleich für mehrere Kurse ein, darunter einer über literarisches Schreiben und Interpretation und zugleich der einzige, in dem er mehr als zwei Tage durchhielt. Die für den Literaturkurs verantwortliche Dozentin hieß Inés Fornillos und war eine 34 Jahre alte, winzige und leicht untersetzte Frau mit rundlichem Gesicht und kurzsichtigen Augen. Sie hatte Philosophie und Literatur studiert, einen Handelsvertreter geheiratet und eine Arbeit als Lehrerin für Latein, Griechisch sowie spanische Literatur und Literatur im Allgemeinen an einer Privatschule gefunden, die jedoch nach einigen Jahren aus wirtschaftlichen Gründen schließen musste und sie vor die Tür setzte. Damals begannen Frauen in Massen an die Universitäten zu strömen, und die Mehrheit entschied sich für ein Studium der Philosophie und Literatur, wo die Konkurrenz der Männer geringer war. Da der übliche Weg dieses Studiums in den Lehrerberuf führte, war der Markt bald übersättigt und so fand die Señorita Fornillos lediglich kurze Schwangerschaftsvertretungen und einige schlecht bezahlte Nachhilfestunden während der Sommermonate. Unzufrieden mit diesem Zustand der Unsicherheit wurde sie auf eine Stellenanzeige für Literaturkurse für Häftlinge aufmerksam und bewarb sich darauf. Ihr Mann war dagegen, aber sie hatten zwei kleine Kinder und es war nicht einfach, mit den Verkaufskommissionen über die Runden zu kommen. Sie erkundigten sich und man versicherte ihnen, dass die Arbeit im Gefängnis keinerlei Risiko mit sich brachte.“
Uit: Go Tell The Bees That I Am Gone (Outlander 9)
“I was startled from a solid sleep by Jamie exploding out of bed beside me. This wasn’t an uncommon occurrence, but as usual, it left me sitting bolt upright amid the quilts, dry-mouthed and completely dazed, heart hammering like a drill-press. He was already down the stairs; I heard the thump of his bare feet on the last few treads—and above that sound, frenzied pounding on the front door. A ripple of unrest spread through the house: rustling bedclothes, sleepy voices, opening doors. I shook my head violently and flung off the covers. Him or me? was the first coherent thought that formed out of the fog drifting through my brain. Night alarms like this might be news of violence or misadventure, and sometimes of a nature that required all hands, like a house fire or someone having unexpectedly met with a hunting panther at a spring. More often, though… I heard Jamie’s voice, and the panic left me. It was low, questioning, with a cadence that meant he was soothing someone. Someone else was talking, in high-pitched agitation, but it wasn’t the sound of disaster. Me, then. Childbirth or accident? My mind had suddenly resurfaced and was working clearly, even while my body fumbled to and fro, trying to recall what I had done with my grubby stockings. Probably birth, in the middle of the night… But the uneasy thought of fire still lurked on the edge of my thoughts. I had a clear picture in my mind of my emergency kit, and was grateful that I’d thought to refurbish it just before supper. It was sitting ready on the corner of my surgery table. My mind was less clear about other things; I’d put my stays on backward. I yanked them off, flung them on the bed, and went to splash water on my face, thinking a lot of things I couldn’t say out loud, as I could hear children’s feet now pattering across the landing. I reached the bottom of the stairs belatedly, to find Fanny and Germaine with Jamie, who was talking with a very young girl no more than Fanny’s age, standing barefoot, distraught, and wearing nothing more than a threadbare shift. I didn’t recognize her.”
Diana Gabaldon (Williams,11 januari 1952) Scene uit de tv-serie "Outlander" met Caitroina Balfe (Clair) en Sam Heughan (Jamie)
When the poppies pull themselves up from their roots and start out one after the other toward the sunset, do not follow them. There are no weddings anymore and each step stands autumn ridiculous, white and bare.
When the poppies leave behind them devastation, shut up the rain inside you. Let it ring in the gutter of your veins beneath a familiar ceiling.
And be quiet.
When the wind falls upon your window with three thin cries and the weeping of a half-grown crane, again be quiet. The poppies hate speaking.
Slavko Janevski (11 januari 1920 – 20 januari 2000) Monument in Skopje
De Nederlandse schrijfster Nina Polakheeft met haar roman “Gebrek is een groot woord” de BNG Bank Literatuurprijs 2018 gewonnen. Dat maakte de jury op donderdag 10 januari 2019 in de Amstelkerk in Amsterdam bekend. Nina Polakwerd geboren in Haarlem op 25 juni 1986. Zie ook alle tags voor Nina Polakop dit blog.
Uit:Gebrek is een groot woord
“Ik ben net tien en heb besloten een spreekbeurt te houden over zeecontainers. Die mysterieuze kisten fascineren me sinds ik op het journaal zag hoe er een aantal van het schip losraakte tijdens een storm op zee en aanspoelde aan een Franse kust. Er was een strand te zien waarop honderden teddyberen rondslingerden, blikken ravioli, radio’s en luiers, een slagveld van spullen. Daarna beelden van een containerhaven, duizenden containers in alle kleuren van de regenboog: hele dorpen en steden van levensgrote Lego, met hijskranen zo hoog als flatgebouwen. Dagenlang vraag ik Nellie naar de zeecontainers. Wat zit er allemaal nog meer in? Veel spullen die we hier hebben komen uit een zeecontainer, antwoordt ze. Je kleren. Je poppen. De televisie. De auto. Auto’s!? Ik weet niet wat ik hoor. En waar komen die zeecontainers dan vandaan? Van over de hele wereld, China, Japan, India. Australië ook? Vast wel. Zitten er ook mensen in een zeecontainer? Soms wel, ben ik bang. Ze moet lachen om mijn openvallende mond. Ik heb de zee, die ik maar een paar keer gezien heb, tot dan toe beschouwd als een gevaarlijke grijze massa, waarin dingen verdwijnen. Nu realiseer ik me, met de genoegzaamheid waarmee een kind iets vanzelfsprekends ontdekt, dat de zee ook geeft en dat ze bovendien alles met alles verbindt, overal met overal. En hoeveel containers passen er dan op zo’n boot? Wel meer dan duizend, denkt Nellie. Wanneer meester Marcouch van groep zes vraagt wie van ons ‘luie klaplopers’ er al een onderwerp weet voor de spreekbeurten, schiet mijn hand de lucht in. Ik gloei van trots bij het uitspreken van het woord. Zeecontainers. Men kijkt elkaar aan, er wordt gegrinnikt, maar meester Marcouch, die een ruim hart en een goed gevoel voor humor heeft, knikt goedkeurend en noteert mijn keuze. ‘We kunnen eens gaan kijken,’ zegt Nellie op een bijzonder gelukkige lenteavond, nadat we op het balkon een door haar gemaakte macaroni met kaas hebben gegeten. Ik klamp me vast aan haar leren jas terwijl ze in een bezeten tempo richting havens fietst. Tegen het bord dat ons weg moet jagen zet ze de fiets neer, zonder slot. We betreden verboden gebied. Er is niemand. Ze pakt even mijn arm en wijst in de verte, waar de brug van een kolossaal schip voorbijglijdt, richting de kranen en de eindeloze rijen containers, zo veel en zo groot dat ik stil ben. Het asfalt, het water en de containers schitteren in het lage, laatste licht, onze twee schaduwen strekken zich lang voor ons uit over het lege terrein.”
Saskia Stehouwer, Mohammed Benzakour, Antonio Muñoz Molina, Dennis Cooper, Annette von Droste-Hülshoff, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Adrian Kasnitz, Charles G. D. Roberts
het kleinkind van de familie abramovic zit op een verdriet dat niet van hem is een verdriet dat de eigenaars terug willen
als je al jaren goed werk levert kunnen ze je dan accepteren of moet je iets over de wereld zeggen waardoor die wereld voor hun ogen verandert
ik merk dat ik hier tijdens wandelingen vaak aan denk hoe zeg ik iets wat de wereld verandert in de wereld die ik wil zien
het kleinkind van de familie abramovic heeft te korte wortels bij elk stormpje waait hij om als hij opkrabbelt is hij vergeten waar hij stond en daarom kan hij niets zeggen wat de wereld verandert omdat zijn wereld zich zonder zijn toedoen verplaatst en de wereld van zijn voorouders voorgoed tot stilstand gekomen is
zonder schouders blijven zij rechtop staan wantrouwen het kleinkind dat niets gezien heeft willen zorgen dat hij nooit iets te zien krijgt en zwijgen
Meer
waar je loodzwaar zwemt de schubben van een oud liedje op je huid gestempeld je hoofd dreinend onder de arm
wij willen dat je blijft drijven
het zicht is slecht je wrijft de slierten familie uit je ogen steekt een kaars aan voor de verkeerde god hij stuurt niemand
je ademt in vult je longen met het slijm van pestende kinderen en ponykampen
wij dirigeren de paarden op de oprijlaan tot ze in koor roepen dat je terug moet komen jij zwaait buiten beeld
“Ik open mijn ogen. Een vreemd, duf gevoel, alsof ik niet heb geslapen. Het is m’n eerste ochtend in Nador. De euforische opgewondenheid die ik van voorgaande jaren ken is afwezig. De ochtend kent diverse episodes, elk zijn eigen geluid. Auto’s en karren rijden met veel kabaal op en neer en toeteren vlak onder mijn raam. Metalen deuren slaan snoeihard dicht en klinken als een aritmische slagwerkbegeleiding overal doorheen. De werksters in het trappenhuis kakelen luidkeels, volstrekt onverschillig voor de nog slapende gasten. De galm verhindert dat ik ze goed versta, ze spreken Arabisch, soms vang ik een woordje Berbers op. Vroeger waren het uitsluitend Arabische vrouwtjes die hotelkamers boenden, ook in de Berberstreken. Een Berber sterft liever de hongerdood dan dat hij toelaat dat zijn vrouw of dochter hotelkamers boent. Kwestie van eer en goede naam. Het woord ‘hotel’ staat synoniem voor bier, hoererij, danspartijen, rectale uitspattingen, die dingen. ‘Zeg, wist je dat de vrouw van die en die in hotel daar en daar werkt?’ ‘Ja, een slappe ploert.’ ‘Nu ook nog zijn dochters en dan is het feest compleet.’ Maar tijden zijn veranderd. Armoe vermorzelt alle eer. Het pruimpje van een arme vrouw is haar laatste goudmijn. Ik herinner me een Berbers kamermeisje dat zonder kloppen binnenkwam en meteen de kamer begon te dweilen. Ik lag nog slaperig en halfnaakt op bed. Ze deed alsof ik er niet was, alsof ik gerust kon doorslapen zonder zich aan haar te storen. Toen ik haar opmerkzaam maakte op mijn aanwezigheid, mijn toestand, nam ze me met een spottende blik op. Toen zei ze doodkalm: ‘Als je wil dat ik ga, ga ik. Als je wil dat ik blijf, blijf ik.’ Het duurde kort, het moest snel, maar god wat was ze bedreven. Een warme gloed trekt omhoog, ik krijg erge trek in zo’n Arabisch kamermeisje. Ik kan er zo een lokken, gewoon op de gang roepen dat ik een zeepje of een extra handdoek wil. Ik loop weinig risico, want tien tegen een dat deze kamermeisjes allang gedefloreerd zijn, want gescheiden of weduwe natuurlijk, dat scheelt een hoop gedonder. Ik moet er alleen voor waken dat de receptie niks in de gaten krijgt. Maar dan … spreekt een stem tot mij. ‘Dat brute beest in jou! Altijd weer dat verdomde brute beest!’ Bij Gods gebeente, ik moet m’n driften in toom houden. Ik pers m’n lippen samen en probeer aan iets anders te denken, aan rotte veldsla, beschimmeld brood, hondenstront. Per slot ben ik naar dit land gekomen voor een kardinale kwestie, een zaak van alles of niets, van geluk en ongeluk, van leven en dood. Daar passen geen kamermeisjes bij, nee, verre van, mijn lot staat op het spel, dat kun je gerust stellen, mijn lot hangt af van deze reis. Ik weiger nog langer de ontaarde zoon te zijn waarvoor men mij houdt. Ik wil de zoon zijn die mijn moeder en vader kunnen liefhebben. Een zoon die geslaagd is in het leven. Een zoon om trots op te zijn. Dit moet ik mezelf keer op keer inpeperen.”
Uit:Like a Fading Shadow (Vertaald door Camilo A. Ramirez)
“I awake inside his mind; frightened, disoriented from so much reading and researching. As if my eyes had opened in an unfamiliar room. Angst from the dream lingers. I had committed a heinous crime or was being pursued and condemned despite my innocence. Someone was pointing a gun at me and I could not run or defend myself. I could not move. Before thoughts can fully form, the secret novelist inside us all is already plotting stories. The room in shadows was concave and the ceiling low like a cave or basement or the skull that holds his brain, his feverish mind, exhausted from reading and solitary thinking, with all his memories, his physical features, the images of his life, his heart palpitations, the propensity to believe he had contracted a fatal disease, cancer, an angina, the routine of hiding and fleeing. I woke up and for a moment I forgot where I was and I was like him, or he himself, because I was having a dream more his than mine. I was in shock that I could not recognize the room where I had fallen asleep just two hours earlier; was not able to remember the position of the bed in relation to the window and other furniture, or my location in a space that was suddenly unknown; I even struggled trying to remember what city I was in. This probably happened to him often, after sleeping in so many places while on the run, thirteen months and three weeks, five countries, fifteen cities, two continents, not to mention all the nights in different motels and boardinghouses, the nights curled, shivering against a tree, or under a bridge, or in the backseat of the car, or on a bus that smells of tobacco and plastic and arrives at the underground parking of a station at three in the morning, or that night he was so anxious, flying for the first time, paralyzed by fear, looking out through the small oval window into that dark abyss, the surface of the ocean shining like wet ink under the moonlight. (He would fly overnight once more, crossing the Atlantic in the opposite direction; this time in handcuffs and fetters; dozing off against the window, in a dream where the handcuffs transformed into vines and the weight of the fetters was the mud where his feet were sinking.) * * *
My dream could have been his and, in any case, has everything to do with him, although he did not appear. I have spent too many hours immersed in his life, days on end since I arrived in Lisbon. It only takes a few seconds online to access the archives containing detailed accounts of almost everything he did, places he visited, crimes he committed, prisons where he was held, even the names of women who slept with him or shared a drink at a bar. I know the magazines and novels he read and the brand of salted crackers left open and half-eaten in a rented room in a boardinghouse in Atlanta where his name never made it to the register because the owner was too drunk to ask for it.”
Antonio Muñoz Molina (Úbeda, 10 januari 1956) Cover
“John, 18, hated his face. If his nose were smaller, his eyes a different brown, his bottom lip pouty ” As a kid he’d been punched in the mouth and looked great for a couple of weeks. Six years ago punk rock had focused his life. John liked the way punk romanticized death, and its fashions made pretty good camouflage. He dyed his hair blue-black, wore torn T-shirts, smeared his eyes with mascara, and stared at the floors of his school like they were movie screens. He’d never felt more comfortable with himself. Nowadays punk bored his schoolmates. John stuck it out, but the taunts and cold shoulders were threatening to ruin his new confidence. One afternoon he hitchhiked home, grabbed a pencil and paper and wrote down his options. “Make enemies.” Trouble was, he’d always felt so indifferent toward people. “Therapy.” That might have meant he was hopeless. “Art.” On the strength of some doodles he’d done as a kid, and that his mother had raved about, he enrolled in a life drawing class. John’s teacher was fairly impressed. He announced to the class that the “work” was “unique” and compared it to “brilliant police sketches.” John knew this was only a guess but the attention was just what he needed, so he refused to confirm or deny any interpretation, no matter how stupid. It was the tactic his favorite bands had always used to stay hip. That did the trick. Students would crowd around him after school and kind of hint how they wouldn’t mind modeling when he had a moment. He didn’t have time to draw everyone, but being picky meant choosing an artistic goal. John couldn’t. He didn’t know what he was doing. He wound up selecting the best-looking students because they were fun to deface, and pretty easy to bullshit. He’d just sort of casually say that maybe he was portraying how tortured they were behind their looks and they’d gasp at his scribbles like they were seeing God or a UFO. One afternoon a sophomore named George Miles took a seat in John’s bedroom and tried not to blink. He’d looked cute, maybe even a little too cute, across the school cafeteria but one-on-one he twitched and trembled so much he made John think of a badly tuned hologram. John tried to draw but George was already ruined without his help. “I’ll take a Polaroid,” he thought, “in case I become a photographer.” Reaching for the camera, he happened to notice the bed. No film. “Listen, I’ve got another idea,” he said.”
Ich stehe gern vor dir, Du Fläche schwarz und rauh, Du schartiges Visier Vor meines Liebsten Brau, Gern mag ich vor dir stehen, Wie vor grundiertem Tuch, Und drüber gleiten sehen Den bleichen Krönungszug;
Als mein die Krone hier, Von Händen die nun kalt; Als man gesungen mir In Weisen die nun alt; Vorhang am Heiligtume, Mein Paradiesestor, Dahinter alles Blume, Und alles Dorn davor.
Denn jenseits weiß ich sie, Die grüne Gartenbank, Wo ich das Leben früh Mit glühen Lippen trank. Als mich mein Haar umwallte Noch golden wie ein Strahl, Als noch mein Ruf erschallte, Ein Hornstoß, durch das Tal.
Das zarte Efeureis, So Liebe pflegte dort, Sechs Schritte, - und ich weiß, Ich weiß dann, daß es fort. So will ich immer schleichen Nur an dein dunkles Tuch, Und achtzehn Jahre streichen Aus meinem Lebensbuch
Du starrtest damals schon So düster treu wie heut, Du, unsrer Liebe Thron Und Wächter manche Zeit; Man sagt daß Schlaf, ein schlimmer, Dir aus den Nadeln raucht, - Ach, wacher war ich nimmer, Als rings von dir umhaucht!
Nun aber bin ich matt, Und möcht′ an deinem Saum Vergleiten, wie ein Blatt Geweht vom nächsten Baum; Du lockst mich wie ein Hafen, Wo alle Stürme stumm, O, schlafen möcht′ ich, schlafen, Bis meine Zeit herum!
Letzte Worte
Geliebte, wenn mein Geist geschieden, So weint mir keine Träne nach; Denn, wo ich weile, dort ist Frieden, Dort leuchtet mir ein ewger Tag!
Wo aller Erdengram verschwunden, Soll euer Bild mir nicht vergehn, Und Linderung für eure Wunden, Für euern Schmerz will ich erflehn.
Weht nächtlich seine Seraphsflügel Der Friede übers Weltenreich, So denkt nicht mehr an meinen Hügel, Denn von den Sternen grüß ich Euch!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Portret door Wilhelm Stiehl, 1820
In een hoge groene kamer -blauwe bloemen op t behang - waar de wind nog héél lang liedjes, overal vandaan, zachtjes in je oren fluistert, wie wil daar niet slapen gaan?
November
De regen klettert op het dak, de wind blaast zijn bazuin, geen bloem blijft heel in onze tuin, geen blaadje aan zijn tak.
De berkeboom treurt op één been, haar natte haren los, net als Roodkapje in het bos kijkt ze bang om zich heen.
Ze vraagt waar al die kindren zijn die ze hier altijd zag en die nu, als bij toverslag, verdwenen zijn van 't plein.
Het speeltuinpaard ligt op zijn zij, de ijstent is op slot, de wip verroest, de glijbaan bot. De zomer is voorbij.
Mies Bouhuys (10 januari 1927 – 30 juni 2008)
De Nederlandse schrijver, dichter, tekenaar, illustrator, regisseur, animator, en vertaler Harrie Geelenwerd geboren in Heerlen op 10 januari 1939. Zie ook alle tags voor Harrie Geelen op dit blog.
Uit: Ooms en tantes. Tantes en ooms
“Toen de kleine Paul thuiskwam met een meisje met een dikke buik, raakten ze in paniek. Ze gaven mijn vader hoewel hij pas zeventien was de beschikking over zijn kindsdeel. Hij huurde een woning in een naburige stad, nam een baan aan als portier en sprak niet meer met mijn zussen tot de dag waarop mijn moeder werd begraven. Mijn moeder was de jongste van zeven kinderen geweest. Van haar eigen broers en zussen was er maar één op de begrafenis verschenen. Leonard. Haar vader, directeur van een instelling, wilde mijn vader niet ontmoeten zonder goede reden en haar halfzussen en halfbroers en haar moeder, de tweede vrouw van mijn opa en één jaar jonger dan haar oudste stiefzoon, mochten niet komen. ‘Dat had toch een pot koffie moeten schelen,’ zei mijn vader later. ‘En zeven broodjes kaas. Maar Leonard heeft die opgevreten.’ Oom Leonard was mijn moeders enige echte broer. Hij was een muzikaal genie. ‘Hij bespeelt ieder instrument waarmee je in een café mag komen,’ zei mijn vader. ‘En hij komt altijd zonder een naar buiten.’ Ik was te klein om veel te huilen, toen ik mijn moeder begraven zag worden. Ik miste haar pas 's avonds toen mijn vader mij opeens instopte en niets, niets wist te vertellen. Aan het graf waren een procuratiehouder van het textielbedrijf dat mijn vader ondertussen in dienst had genomen en een verpleegster in wier armen mijn onhandige vader mijn moeder had laten sterven na de geboorte van mijn dode zusje. Maar de drie zussen van mijn vader stonden als pinguïns bij de kuil, netjes aflopend in grootte, zoals mijn vader later vertelde. Hij had een oog voor zulke dingen. Ze zwegen toen ze zagen hoe vervuild ik was, ze zwegen toen mijn vader de koffiemaaltijd niet kon betalen, ze zwegen ook toen ze het huis zagen; de kamer met de drie rechte stoelen en het zijhok met een ijzeren kinderledikant en een armetierige twijfelaar die aan één kant nog bezaaid was met rozenblaadjes, want mijn moeder had daar opgebaard gelegen. Ze betaalden de koffiemaaltijd, kochten nieuwe kleren voor mij en gordijnen voor de voorkant van het huis, zodat de buren veel verdriet van mijn vader hebben moeten missen."
Harrie Geelen (Heerlen, 10 januari 1939) Heerlen, Pancratiusplein
Tags:Saskia Stehouwer, Mohammed Benzakour, Antonio Muñoz Molina, Dennis Cooper, Annette von Droste-Hülshoff, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Adrian Kasnitz, Charles G. D. Roberts, Romenu
Bas Heijne, Wessel te Gussinklo, Benjamin Lebert, Nora Bossong, Theodor Holman, Danny Morrison, Brian Friel, Simone de Beauvoir, Kurt Tucholsky
De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertaler Bas Heijne werd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijne op dit blog.
Uit:Onbehagen
“Het bleef oppassen. Geen reden tot tevredenheid. Nooit denken dat het af was. Maar al die kanttekeningen waren precies dát – oprechte waarschuwingen voor een ál te groot optimisme. Het deed aan de energie van dat optimisme weinig af. Zwartgalligheid werd uitgeleefd in de kunsten, niet in de maatschappij. Doodsdrift was iets persoonlijks, iets voor mensen, meestal jongeren, die tragisch over de rand van de samenleving vielen of zich heroïsch in de afgrond van hun eigen geest stortten. Maar we wisten welke kant het met de geschiedenis zou op gaan. Of in ieder geval welke kant het zou móéten op gaan. Mijn eigen mensbeeld raakte gaandeweg donkerder gekleurd. Mijn lievelingsschrijvers werden Fjodor Dostojevski, Joseph Conrad en, misschien verrassend, gezien zijn onterechte dweperige, nostalgische reputatie, Louis Couperus. Dit waren stuk voor stuk romanciers die een diep instinct hadden voor de mens die niet opgewassen was tegen zijn eigen beschaving, de mens die zijn eigen vernietigingsdrang kon maskeren met een hardnekkig vooruitgangsgeloof, de mens die, wanneer hij los kwam te staan van zijn eigen cultuur, ten prooi viel aan destructieve, beestachtige impulsen. In de jaren negentig vertaalde ik Conrads Heart of Darkness, die genadeloze afrekening met het blinde geloof in de menselijke vooruitgang. Hoe verhielden die schrijvers zich tot het rooskleurige wereldbeeld van mijn jeugd? Waren dat ook slechts kanttekeningen bij het progressieve optimisme dat ik tijdens mijn jeugd met de paplepel kreeg ingegoten – of vormden ze er juist een pijnlijk schril contrast mee? Veroorzaakten ze niet een soort permanente, onoplosbare ambivalentie? Ging de mens nog wel langer ergens naartoe, of was hij ertoe veroordeeld in kringetjes rond te draaien, in een eindeloze cyclus van streven en desillusie, opbouw en vernietiging, beschaving en barbarij? In hoeverre was een geloof in de idealen van de Verlichting te verenigen met de verzengende verlichtingskritiek van mijn favoriete auteurs? Zeker was dat ik ervan doordrongen raakte dat de verlangens en emoties die het naoorlogse verlichtingsdenken in mijn jeugd permanent ongeldig had verklaard – nationalisme, groepsdenken, cultuur als een unieke, superieure bedding voor gemeenschapsgevoel – intussen steeds onverbloemder hun plaats in de samenleving terugeisten.”
“...plof, tjoek, tjoek, plof, en opnieuw een schok en daarna een paar meter verder rijden en weer met een ruk inhouden zodat ik er bijna af viel; daarna gedempte ploffende geluiden in de uitlaat en opnieuw stond de scooter stil en nu voorgoed. Van alles was hij voorzien deze Heinkel-motorscooter, het botsautomodel van op de kermis (met als motor, de startmotor van de Heinkel-bommenwerpers van Hitler, was mij verteld). Van alles voorzien: oranje richtingaanwijzers vóór en achter, door middel van een knopje op het stuur te bedienen, en een dashboard met snelheidsmeter, kilometerteller, maar geen benzinemeter. Onder de buddyseat zat een peilstok; weer vergeten te kijken, steeds opnieuw overkwam mij dat. Eén liter op veertig kilometer gebruikte dat ding, die machine; als op wind reed hij. Ik had er wel aan gedacht de laatste dagen: toch even controleren of er nog genoeg benzine is. Maar ach... En verdomd weer opnieuw gestopt, afgeslagen halverwege deze laan; een laan met aan beide uiteinden parken, plantsoenen en zelf ook haast eerder een plantsoen met zijn gazons en bloemperken in het midden, en aan de rand wandelpaden omzoomd door hoge acaciabomen. Daar gestopt, of liever, daar gedwongen te stoppen met afgeslagen motor. De laan waar ik zojuist nog triomfantelijk, zelfs wat lachend en wijzend door gereden was – wat kon mij gebeuren. Boe roepen had ik nog net niet gedaan naar het nieuwe verschijnsel in deze deftige laan uitsluitend bewoond door artsen en hoogleraren en anders jonkheren: homo’s chic voortwandelend op de grindpaden, elegant leunend tegen bomen, voortglijdend tussen de donkere, avondlijke struikjes of verdwijnend in de bosschages van het belendende plantsoen aan de overzijde van een smalle asfaltweg. Ik had gehoord van deze ontmoetingsplaats en was nu zelf gaan kijken. Tientallen homo’s – waar kwamen die zo plotseling vandaan. Natuurlijk kende ik homo’s – kennissen en verre familieleden – met trippelende pasjes en dunne stemmen gingen zij voort, steeds lachend en ook hun kleren; anderen wezen mij daarop. Ja ik wist ervan. De keren dat ik liftte en de bestuurder een hand op mijn kruis wilde leggen. Maar even afweren of wat hoofdschudden en weigerend fronsen – minder eigenlijk – was steeds afdoende geweest. De oudere mannen op straat en hun blik die ik plotseling voelde, van geruime afstand naar mij kijkend tussen de anderen door – geen enkele aanleiding was er geweest juist naar mij te kijken; andere mensen, andere voorwerpen waren dichterbij, lagen meer voor de hand – het was of ze mij eruit lichtten, uit het scherm van zichtbaarheden dat hen omringde. Vasthoudend, aandachtig waren die blikken, meer dan zomaar naar iets kijken waar toevallig hun blik op viel, erlangs strijkend en dan weer iets anders. Nee, vasthoudend, oplettend, niet wegglijdend naar het volgende, maar of hun blik mij eruit lichtte, uit al dat gewemel, mij speciaal, alsof ik iets raars aanhad of vreemd liep, of iets anders – scheel, een gek hoofd, wat dan ook. Maar zo was het niet.”
„Die Sonne lügt. Genauso wie die Nacht. Die Nacht lügt, weil sie verbirgt, ohne ein Unterschlupf zu sein. Die Sonne lügt, weil sie alles herzeigt. Auch das, was gar nicht da ist. Ich bin froh, wenn das Treffen mit dem Alten vorbei ist. Der Alte ist verschlagen und heckt immer etwas aus. Sein breiter Mund grinst, obwohl es nichts zu grinsen gibt. Er geht mit leisen Sohlen auf Wegen, auf denen er nichts zu suchen hat. Seine Hände nehmen viel und geben wenig. Seine Hände sind kräftig. Seine Hände zittern, wenn sie zuschlagen wollen. Der Junge weicht mir nicht von der Seite. Der Junge, der Tarun heißt. Bleibt in meiner Nähe. Will unbedingt dabei sein. Der Junge hat den Alten noch nie gesehen, und ich verrate ihm auch nicht, was ich mit dem Alten zu tun habe. Das geht dich nichts an, sage ich. Einfach ein Mann, den ich treffen muss. Mehr nicht. Ich sage ihm, dass er zurückbleiben soll, wenn ich mit dem Alten rede. Dass der Alte nicht mitkriegen darf, dass er zu mir gehört. Weil er es sich sonst anders überlegen könnte. Und ich in Schwierigkeiten komme. Ich sage ihm, dass er nicht wissen darf, wie der Alte aussieht. Weil es nicht gut ist für ihn, wenn er es mit dem Alten zu tun bekommt. Weil es zu gefährlich ist für ihn. Der Junge hat etwas Grünes an, das ein Brother von weither dagelassen hat. Etwas Grünes mit seltsamer Aufschrift. Ich mag die Sachen nicht, die die Menschen von weither dalassen. Alle bei uns im Haus finden sie schön. Ich finde nicht, dass sie schön sind. Sie sehen lieblos aus. Es macht keinen Unterschied, wer sie trägt. Und man hat dann so ein Gefühl, als wäre es egal, welcher Morgen kommt oder ob man zu den Göttern betet. Manchmal habe ich Angst, dass es wirklich egal ist. Dass wir eh verloren sind. Aber das darf man nicht denken. Man denkt es trotzdem. Unbeabsichtigt. Wenn die Nacht draußen weit ist wie eine schwarze Wüste, die den Hunden gehört, den Hunden und Gaunern. Und wir Kinder dicht an dicht in den Stockbetten liegen. Aber zeigen darf man es nicht, keinesfalls. Rinki und Prakash dürfen zur Schule gehen. Sie dürfen die Schuluniform anziehen. Das Blau der Uniform ist schön. Die Faltenröcke der Mädchen leuchten schon von weitem, wenn sie nachmittags in Gruppen den Hügel heraufkommen. Helles Blau. Blaues Glück. Ich mag die Farbe Blau. Sie leuchtet in meinen Träumen.“
Benjamin Lebert (Freiburg im Breisgau, 9 januari 1982)
Und gingen wir durch meine Mutterstadt fast lautlos, sprach er nichts, als bliebe es so ungesagt und lag in diesem Sommertag ein heißes Flüstern, gab uns kein Baum, kein Tunnel Schatten, ließ meine Hand von seiner Hüfte ab und fragte er mich nach des Laudons Grab - ich weiß nicht, glaub, er wollte nicht mehr weiter, mein Vater.
Rattenfänger
Zwei Jungen traf ich unterm Brückenbogen nachts, die pinkelten den Pfosten an und sagten, dass sie sieben seien sagten, dass sie Läuse hätten. Sie lachten über mich, als ich es glauben wollte. Nichts zu holen außer Läuse, verriet der Kleinere. Er zeigte aufs Gebüsch und trat mir auf den Spann. Ich hätt mich gern in ihn verliebt, so billig war in jener Nacht sonst nichts mehr zu erleben. Der Große fragte, ob es stimmt, dass auch das Tier allein nicht sterben kann. Es war zu spät für Jungen unter dieser Brücke.
Nora Bossong (Bremen, 9 januari 1982)
De Nederlandse schrijver, columnist, dichter, scenarioschrijver en radiopresentator Theodor Holmanwerd geboren in Amsterdam op 9 januari 1953. Zie ook alle tags voor Theodor Holmanop dit blog.
De heteluchtballon
Eindelijk brak de feestdag aan. 's Morgens vroeg werd ik van huis gehaald. Of ik maar even mee wou gaan. Een krans, waarvoor veel was betaald
Hing om mijn dungeworden nek. Men droeg mij door een vlak stuk land. Honderden mensen stonden achter een hek, Honderd anderen moesten aan de kant.
Als een kolossale tweede zon Zag ik te midden van het veld Een oranje heteluchtballon Waarop mijn naam; ik was een held.
Een man met een grote hoge hoed Gebood beleefd, maar zeer beslist Men deed alles met grote spoed) Dat ik moest liggen in een kist
Die onder de ballon verborgen was. Snel klapte men het deksel dicht! Men zorgde zelfs voor het warme gas; Ik werd lichter nog dan vederlicht.
Slechts hoorde ik het ploffen Der laatste zakken zand. Hoog in de lucht verstond ik nog: ‘Nu pas is hij echt opgebrand.’
Mijn neefje
Ik heb een neef die reist de wereld rond In 'n zelfgefabriceerde vliegmachiene. (Twee houten vleugels wieken 'm van de grond. Verder verbruikt mijn neefje kerosine, Die hem door 'n buis anaal wordt toegediend. Tussen zijn tanden klemt hij een propeller. Het geval heeft nimmer een prijs verdiend: 't Miste een goede kilometerteller.)
Laatst was er paniek; neef bleek onvindbaar. Men vermoedde dat hij was neergestort. Maar tussen kannibalen en halfgaar, Zag men hem engels walsen in een kort Maar ongemeen aantrekkelijk tutuutje, Ontworpen uit zijn tule parachuutje.
Well, we were spoilt on Christmas day - lots of food, lots of variety, but it was all institutional and suffered from an insipidness and lack of personal touch. Later, we watched 'ET' in the canteen and then had our party. Two lads painstakingly made party hats. I presented the 'Mister and Mister' competition, during which each contestant was tested for intimate knowledge of his cell mate whilst his mate sat in a far corner, wearing headphones blaring out pop music. Some of the more harmless questions were: What is your partner's greatest fear or phobia: (a) Spiders, (b) mice, or (c) getting Judge Carswell? How often does your cell-mate pray: (a) once a week, (b) once a day or (c) he's never off his knees? How many IRA operations has he claimed to have been on: (a) none, (b) between 1 and 5, (c) more than 5 or (d) more than Martin Meehan? What was his reaction to the IRA ceasefire: (a) it should never have happened, (b) it should have lasted 7 days or (c) they should never have called off the last one? How many Christmas cards did he get: (a) between 1 and 30, (b) between 30 and 60, or (c) more than Pat - I love me, who do you love - Sheehan? 7.30 pm I am not long back from the canteen and as I was coming out Dermot Carroll told me that on the 7 o'clock news there was a report of the Brits having shot dead a man and seriously wounded his brother at a checkpoint in South Armagh. So I wonder what all that is about. We'll find out tomorrow. Weather-wise you haven't missed anything. Out in the yard this morning we crunched through a dusting of snow upon frost. A stormy cold wind was ripping the air apart and the starlings kept trying to find roosting spots on the disused chimney stack but broke up in disarray and went crashing through the air. Anto told us a funny story as we were walking. Years ago, around Christmas, he and three mates (labourers and an electrician) all went to the old Hunting Lodge after work. One of them bet the others that he could steal a stag trophy off the wall without being caught. They placed their bets. The aspiring thief went to the bar and asked for a couple of plastic carry-out bags. In two moves he had the stag's head off the wall and under the table, and its antlers covered over with the bags. Then he put the head under his coat and they all walked out, caught a black taxi to Twinbrook and got out opposite the Hitchin Post where the two who lost the bet went to buy a real carry-out. When the two emerged from the bar there was a small crowd gathered behind their mates. Anto's mate had removed the bags and stuck the stag's head on a hedge, tied an electric wire around its neck like a rope and pretended to be struggling with it!”
Danny Morrison (Belfast, 9 januari 1953)
De Ierse schrijver Brian Frielwerd geboren op 9 januari 1929 geboren in Omagh, Noord-Ierland, in een katholiek onderwijzersgezin. Zie ook alle tags voor Brian Frielop dit blog.
Uit:Dancing at Lughnasa: A Play
“CHRIS But you'd walk out on me again. You wouldn't intend to but that's what would happen because that's your nature and you can't help yourself. GERRY Not this time, Chrissie. This time it will be – CHRIS Don't talk any more; no more words. Just dance me down the lane and then you'll leave. GERRY Believe me, Chrissie; this time the omens are terrific! The omens are unbelievable this time!
They dance off. After they have exited the music continues for a few seconds and then stops suddenly in mid-phrase. Maggie goes to the set, slaps it, turns it off. Kate moves away from the window.
KATE They're away. Dancing. MAGGIE Whatever's wrong with it, that's all it seems to last - a few minutes at a time. Something to do with the way it heats up. KATE We probably won't see Mr Evans for another year - until the humour suddenly takes him again. AGNES He has a Christian name. KATE And in the meantime it's Christina's heart that gets crushed again. That's what I mind. But what really infuriates me is that the creature has no sense of ordinary duty. Does he ever wonder how she clothes and feeds Michael? Does he ask her? Does he care?
Agnes rises and goes to the back door.
AGNES Going out to get my head cleared. Bit of a headache all day. KATE Seems to me the beasts of the field have more concern for their young than that creature has. Agnes Do you ever listen to yourself, Kate? You are such a damned righteous bitch! And his name is Gerry! - Gerry! -Gerry! (Now on the point of tears, she runs off.)”
Brian Friel (9 januari 1929 – 2 oktober 2015) Scene uit een opvoering in Keswick, 2014
"- C'est un homme très extraordinaire, dit-elle. - C'est un fou, dit Roger. - Non. C'est plus curieux. Il vient de m'apprendre qu'il est immortel. Elle les examina avec mépris; ils avaient l'air stupide. - Immortel ? dit Annie. - Il est né au XIIIème siècle, dit Régine d'une voix impartiale. En 1848, il s'est endormi dans un bois et y est resté soixante ans, ensuite il a passé trente ans dans un asile. - Cesse ce jeu, dit Roger. - Pourquoi ne serait-il pas immortel ? demanda-t-elle avec défi. Ça ne me semble pas un plus grand miracle que de naître et de mourir. - Oh ! je t'en prie, dit Roger. - Et même s'il n'est pas immortel, il se croit immortel. - C'est un classique délire de grandeur, dit Roger. Ça n'est pas plus intéressant qu'un homme qui se croit Charlemagne. - Qui te dit qu'un homme qui se croit Charlemagne n'est pas intéressant ? dit Régine. Brusquement la colère lui monta au visage. - Croyez-vous que vous êtes si intéressants, vous deux ? - Vous n'êtes pas polie, dit Annie d'un ton vexé. - Et vous voudriez que je vous ressemble, dit Régine. Et je me suis mise à vous ressembler ! Elle se leva, marcha vers sa chambre, et claqua la porte derrière elle. « Je leur ressemble », dit-elle avec fureur. Petits hommes. Petites vies.
Simone de Beauvoir (9 januari 1908 – 14 april 1986) Cover
Alle stehn um dich herum: Fotograf und Mutti und ein Kasten, schwarz und stumm, Felix, Tante Putti... Sie wackeln mit dem Schlüsselbund, fröhlich quietscht ein Gummihund. "Baby, lach mal!" ruft Mama. "Guck", ruft Tante, "eiala!" Aber du, mein kleiner Mann, siehst dir die Gesellschaft an... Na, und dann - was meinste? Weinste. Später stehn um dich herum Vaterland und Fahnen; Kirche, Ministerium, Welsche und Germanen. Jeder stiert nur unverwandt auf das eigne kleine Land. Jeder kräht auf seinem Mist, weiß genau, was Wahrheit ist. Aber du, mein guter Mann, siehst dir die Gesellschaft an... Na, und dann - was machste? Lachste.
Kritik
Da oben spielen sie ein schweres Drama mit Weltanschauung, Kampf von Herz und Pflicht: Susannen attackiert ein ganz infama Patron und läßt sie nicht.
Ich sitze im Parkett und zück den Faber und schreibe auf, ob alles richtig sei; Exposition, geschürzter Knoten - aber ich denk mir nichts dabei.
Mein Herz weilt fromm bei jenem lieben Kinde, das lächelnd eine Kindermagd agiert: ich streichle ihr im Geiste sehr gelinde, was sie so lieblich ziert.
Nun sieh mal einer diese süßen Pfoten, dies Seidenhaar mit einem Häubchen drauf - es gibt da sicher manch geschürzten Knoten: ich löst' ihn gerne auf.
Wer sagte da, daß ich nicht sachlich bliebe? (Nu sieh mal einer dieses schlanke Bein!) Begeisterung, Freude am Beruf und "Liebe" -: So soll es sein!
Kurt Tucholsky (9 januari 1890 – 21 december 1935) Cover biografie
Tags:Bas Heijne, Wessel te Gussinklo, Benjamin Lebert, Nora Bossong, Theodor Holman, Danny Morrison, Brian Friel, Simone de Beauvoir, Kurt Tucholsky, Romenu
De Hebreeuws dichter, schrijver, vertaler en redacteur, Chajiem (ook Chaim of Chaïm) Nachman Bialik werd geboren in Radi, nabij Zjytomyr, Oekraïne op 9 januari 1873. Hij is een van de invloedrijkste Hebreeuwse dichters en wordt in Israël algemeen beschouwd als de nationale dichter, alhoewel hij 14 jaar voor de oprichting van de staat is gestorven. Het meest centrale thema in Bialiks poëzie was het verscheurd zijn tussen de religie en Verlichting. Behalve over dit thema (bijvoorbeeld in Lawadi, 'alleen') schreef hij over gevarieerde onderwerpen, zoals de pogroms op joden (Al Haschieta, 'over de slachting') en de liefde, soms op het pornografische af (Rak Kav Sjemesj Echad, 'slechts één zonnestraal') en gedichten voor de jeugd. Zijn bekendste gedicht is wellicht Hachnasini tachat knafeeg, 'neem mij onder je vleugels'. Voorts is hij schrijver, redacteur en vertaler van vele boeken en medeoprichter van de Israëlische uitgeverij Dvir. Bialik publiceerde in de periode 1899-1915 twintig van zijn gedichten in het Jiddisch in verschillende Jiddische periodieken in Rusland. Zijn gedichten worden vaak beschouwd als de beste van de moderne Jiddische poëzie van die tijd. Hij was een bijzonder populaire figuur in de joodse gemeenschap van het toenmalig Brits mandaatgebied Palestina (sinds 1924). Hij overleed in Wenen, na een mislukte operatie aan prostaatkanker. Veel van zijn gedichten zijn door componisten op muziek gezet (rock, pop en klassiek). Zijn huis in Tel Aviv, het speciaal voor hem gebouwde 'Bialikhuis', is tegenwoordig een museum en cultureel centrum.
The Old Acacia Tree
Neither daylight nor the darkness See how silently I wander. Not on mountain, nor in valley, Does an old acacia ponder.
The acacia solves all mysteries, Tells my fortune while I tarry. I shall ask the tree to tell me Whom O whom, am I to marry?
Where will he be from, O Acacia, Is it Poland, Lithuania? Will he come with a horse and a carriage Or with staff and sack will he appear?
And what presents will be bring me - Necklace of pearls and coral flower? Tell me, will he be fair or dark-haired? Still unmarried or a widower?
If he's old, my dear Acacia, I won't have him, please don't try me. I'll tell my father; you may slay me, But to an old man do not tie me!
At his feet I'll fall and with tears I'll cry; To an old man do not tie me.
A Twig Alighted
A twig alighted on a fence and dozed; So do I sleep. The fruit fell and what have I to do with my trunk, What with my branch? The fruit fell, the flower is already forgotten, The leaves survive. One day the storm will rage, they will drop. To the ground, dead. Afterwards, the nights of dread go on, No rest or sleep for me, Alone I thrash about in the dark, smashing My head against my wall. And again spring blossoms, And alone I hang from my trunk A bare shoot, without bud or flower, Without fruit or leaf.
Chaim Nachman Bialik (9 januari 1873 – 4 juli 1934)
Uit: Detektivgeschichte (Vertaald door Alexander en Michael Fidora)
„An den hellen Tagen reicht die Sicht von den oberen Stadtteilen, von dieser Straße, die sich gegen den Hügel aufbäumt, als wolle sie sich im Mittelmeer betrachten, weit aufs Meer hinaus, und das Herz täuscht sich: das schlafende Viertel ist ein Ausblick über einem Traum, der nicht vergeht. Manchmal aber, jenseits des Hafens und seiner Wellenbrecher, jenseits des weißen Schaumes der Kähne, der die Küste säumt, am Heck der Frachtschiffe, die am Horizont auf Anker zu liegen scheinen, und auf dem rostigen Vorschiff der großen Öltanker, die nach Süden steuern, manchmal haben wir die silbernen Ringe funkeln sehen in den Ohren der über die Reling gebeugten Seemänner, sahen wir die auf ihre Bronzebrüste tätowierten Sirenen und die vom Pfeil durchbohrten Herzen unter einem Frauennamen; natürlich nur wenn man sehr darauf achtet, wenn man wirklich sehen will, wonach man schaut, und sich nicht von der Sonne blenden lässt. Aber an den grauen Tagen verliert sich der Blick in einem Dunst aus Nebeln und flachen Rauchschwaden, die das Labyrinth der Stadtviertel Horta und La Salud verpesten, und vermag nicht weiter vorzudringen. Die Stadt streckt sich gespenstisch und grau nieder, wie ein schlammiger Tümpel, ein totes Gewässer. Es war einer dieser schlechten Tage, verregnet und mit eisigen Windböen, als wir uns im Auto für einen besonderen Auftrag trafen. Im Fenster sahen wir eine Möwe, die verirrt durch den Regenwind segelte. Ab und zu hob der Wind an, und der Regen schien dann in der Luft zu hängen, still geneigt. Dann ließ sich die Möwe im Sturzflug auf uns fallen, streifte mit ihrem äschernen Flügel die matte Windschutzscheibe des Lincoln, und bevor sie den Flug wieder aufnahm, starrte sie uns schief mit ihrem Bleiauge an. “Ein Höllentag”, sagte Marés hinterm Steuer und lud zu rauchen ein. “Haltet die Augen offen.” Er sprach mit seiner Bauchrednerstimme, ohne die Lippen zu bewegen. Und wie im Traum, durch den blausten und durchsichtigsten Rauch, den eine ekelhafte Zigarette in ekelhaften Jahren je abgegeben hatte, sahen wir durch das offene Gelände eine Frau auf uns zukommen, mit einer grauen Baskenmütze und hellem Mantel, sehr blass und sehr hübsch und verheult. Es war ein Samstag Nachmittag im April, der wie November war. Juanito Marés musterte David und Jaime auf dem Rücksitz, danach mich. Als er mir den Ellbogen in die Rippen stieß, war mir klar, dass er mich ausgewählt hatte: “Schöne Beine”, sagte er, während er die Frau anschaute. “Ja, Chef.” “Gefallen sie dir?” “Und ob, Chef.” “Dann verlier sie nicht aus den Augen.” Er kniff seine Katzenaugen zusammen und zog ein Gesicht wie der alte, listige Barry Fitzgerald, der in Die nackte Stadt dem Detektiv [sabueso] befiehlt, das Mädchen zu verfolgen. Er brummte noch: “Los, sie gehört dir.”
„JÜRGEN Sie schulden uns was, nicht wir Ihnen, Sie können Samstag noch kommen, oder wir ziehens vom nächsten Lohn ab, wie sie wollen. GEORG Ich arbeite diese Minusstunden auch noch ab. Aber nicht mehr an diesem Telefon sondern in der Montage. Ich will zurück in die Montage. Wissen Sie, was ich gelernt habe? JÜRGEN Das ist zurzeit nicht relevant. Es geht hier um ein komplexes Netz von/ GEORG Ich weiß, ich habe die Leitungen hier verlegt. Ohne mich könnten sie hier nicht mal ihr Handy aufladen. Seit 1975 in diesem Betrieb. JÜRGEN Seit 1975- Wenn Sie genug von diesem Unternehmen haben / Wir leben in einem Wohlfahrtsstaat. Sie sind frei. Das Geld kommt auch, wenn Sie nichts mehr tun. GEORG Ich bring mich nicht um. Ich bleibe hier sitzen bis ich meinen Job wiederhabe. JÜRGEN Jeden morgen, wenn ich zur Arbeit fahre, sehe ich die Türkinnen zu Fuß zur Fabrik gehen/ und abends machen die noch den Haushalt, werden weiter herumbefohlen, die wären froh, könnten sie sich mal hinsetzen und nichts tun. Da ist er gegangen. Ich habe ihn nicht wieder gesehen. Du kannst ein Einzugsverfahren einleiten, Bert. BRIETZ Jürgen, wie kommt es dass wir in dem ganzen Jahr hier keine Steuern gezahlt haben? JÜRGEN Angestellte. Bekloppte. Kannst froh sein hast du mit denen bisher nichts zu tun gehabt.“
„Und dann: «Ich werde meinen Eheherrn bewegen, anlässlich dieses Vorfalls, einen Geburtshelfer für die Armen zu bestellen und die Wehmütter besser unterrichten zu lassen. Sodass denn doch ein Segen entsteht aus dem, was heute beinah zu einer Katastrophe wurde.« — Es gibt viele Zeugnisse über diese Geburt, vor allem die Erzählungen Elisabeths selber, als sie dann eine alte Frau war und eine junge, in ihren großen Sohn verliebte Frau sie nach allen Einzelheiten aus dem Leben Wolfgangs ausfragte. Wer die junge Frau war? — Das hören wir später... Elisabeth jedenfalls hatte ein gutes Gedächtnis. Sogar dass die Vorhänge ihres Wochenbettes blau gewürfelt waren, wusste sie noch — man hat später anhand ihrer Haushaltsbücher nachweisen können, dass dieser Stoff tatsächlich gekauft worden war. So also hat sich die Geburt Johann Wolfgang von Goethes mit ziemlicher Wahrscheinlichkeit abgespielt. Schwerer Sauerstoffmangel in der letzten Phase der Geburt hatte zu der Blaufärbung des Säuglings geführt. Häufig sind mit diesem Befund, falls das Kind überlebt, Hirnschäden verbunden. Da bedurfte es wahrhaftig einer glücklichen Planetenkonstellation! Das Kind war gesund — doch es hing am seidenen Faden, und der Junge wäre bei der Geburt gestorben. Es hätte nie einen Goethe gegeben. Und hier sollten wir auch gleich etwas klären: Die so oft bemühte Geschichte von Goethe als einem Ausbund an geistiger und körperlicher Gesundheit — sie ist eine Legende. Der größte Dichter Deutschlands war häufig schwer leidend, hatte Krankheiten, die die Wissenschaft heute als «psychosomatisch« bezeichnet — und er hatte Zeit seines Lebens Angst vor Tod und Sterben, blieb Begräbnissen fern, kümmerte sich nicht um schwer kranke Freunde und Angehörige. Herzlos? Oder vielleicht ein im Unterbewussten verankertes Erlebnis — das Erlebnis, sozusagen im Moment der Geburt «dem Tod von der Schippe gesprungen« zu sein? Wir können es nur vermuten. Über andere Dinge wissen wir dafür umso genauer Bescheid. Denn im hohen Alter hat sich der Dichter die Mühe gemacht, seine Lebenserinnerungen aufzuschreiben. Der Titel dieses Buches heißt «Dichtung und Wahrheit«, und es sind viele Vermutungen darüber angestellt worden, in welchem Anteil sich nun die Dichtung, beziehungsweise das Ausgedachte, zur Wahrheit befindet. Keiner weiß es so genau. Und Goethe? Was wusste er noch wirklich, als Mann von fünfzig Jahren? Wie genau sind überhaupt Erinnerungen? Vieles erfuhr er von seiner Mutter selbst. Es hat keinen Sinn, darüber zu spekulieren. Halten wir uns an das, was als Fakten gilt. Und was ist nun mit diesem Horoskop, das zu Beginn dieses Buches über Johann Wolfgang steht? Wir Heutigen neigen ja zu der Ansicht, Horoskope als etwas für abergläubische Gemüter und ängstlich in die Zukunft blickende Schwächlinge anzusehen.“
Uit: Der Tag der Eule (Il giorno della civetta, vertaald door Arianna Giachi)
„Der Autobus sollte gerade losfahren. Er brummte und ratterte; einige Male heulte der Motor auf. Schweigend lag der Platz im Grau der Morgendämmerung. Nebelschwaden hingen um die Türme der Pfarrkirche. Nur der Autobus brummte. Dazu, flehend und spöttisch, die Stimme des Ölkuchenverkäufers: »Ölkuchen, heiße Ölkuchen.« Der Schaffner schloß die Wagentür. Mit einem scheppernden Geräusch setzte der Autobus sich in Bewegung. Der letzte Blick des Schaffners fiel auf den dunkelgekleideten Mann, der herbeirannte. »Einen Augenblick«, sagte der Schaffner zu dem Fahrer und öffnete noch während des Fahrens die Wagentür. Da knallten zwei Schüsse. Der Dunkelgekleidete, der gerade auf das Trittbrett springen wollte, schwebte einen Augenblick lang in der Luft, als ziehe eine unsichtbare Hand ihn empor. Die Mappe entglitt seiner Hand. Langsam sank er über ihr zusammen. Der Schaffner fluchte. Sein Gesicht war schwefelfarben geworden. Er zitterte. Der Ölkuchenverkäufer, der drei Meter von dem Gestürzten entfernt stand, zog sich im Krebsgang Richtung Kirchentür zurück. Im Autobus rührte sich niemand. Der Fahrer war wie versteinert, die Rechte an der Handbremse, die Linke auf dem Lenkrad. Der Schaffner betrachtete alle diese Gesichter, die blicklos waren wie die Gesichter von Blinden. »Den haben sie umgebracht«, sagte er, setzte seine Mütze ab und begann sich heftig mit der Hand durch die Haare zu fahren. Dabei fluchte er noch immer. »Die Carabinieri«, sagte der Fahrer, »wir müssen die Carabinieri holen.« Er stand auf und öffnete die Wagentür. »Ich gehe«, sagte er zum Schaffner. Der Schaffner schaute auf den Toten und dann auf die Fahrgäste. Im Autobus saßen auch Frauen, alte Frauen, die jeden Morgen schwere, weiße Leinensäcke bei sich hatten und Körbe voller Eier. Ihren Röcken entströmte der Geruch von Steinklee, Mist und verbranntem Holz. Gewöhnlich schimpften und zeterten sie. Jetzt waren sie stumm. Jahrhundertealtes Schweigen schien auf ihren Gesichtern eingegraben. »Wer ist das?« fragte der Schaffner und deutete auf den Toten. Niemand antwortete. Der Schaffner fluchte. Er war bei den Fahrgästen dieser Buslinie für sein Fluchen bekannt. Er fluchte mit Hingabe. Man hatte ihm schon mit Entlassung gedroht. Denn mit seiner üblen Angewohnheit, dauernd zu fluchen, ging er soweit, daß er keine Rücksicht auf die Anwesenheit von Geistlichen und Nonnen im Autobus nahm. Er stammte aus der Provinz Syrakus und hatte mit Mordfällen nur wenig Erfahrung. Eine dumme Provinz, die Provinz Syrakus.”
Leonardo Sciascia (8 januari 1921 – 20 november 1989) Scene uit de film “Il giorno della civetta" (1968) met Claudia Cardinale en Franco Nero
Trees in this landscape signal the presence of a river. A side road leads us on— parched grass, a rock horizon— and winds us towards a town watched over by the blind eyes of a ruined castle: This is Chinchon. December a week away, the place is half-deserted. The square that can be converted into a bullring or a theater awaits the arrival of actors to perform the piece by Lope de Vega promised on the playbills. We sit in the bar of the parador in the midst of a floral display on blue tiles, over a drink that creates a circle of warmth in the growing chill and is also called Chinchon. Aniseed. Anise is what these dry fields feed, with its yellowish-white small flowers and licorice-flavored seed: we are drinking the distillation of Spain—a certain pungency which is not unsweet, like the heat and tang in the Spanish aspirate. The sky looks down on our departure through each one of the blind eyes of the castle. The car is a lost beetle in the vast spreading amplitude of Castile expanding around us. Snowflakes over the far Guadarrama feel for the mountain spine that reaches to the heights like a line of surf suddenly breaking on the peaks. Below, burning stubble in the fields is turning the twilight blue and losing the thread of the road we are on, Chinchón lamplit behind us, Chinchón gone.
Alfred Tomlinson (8 januari 1927 – 22 August 2015)
De Franstalige, Canadese dichter, schrijver en uitgever Gaston Miron werd geboren op 8 januari 1928 in Sainte-Agathe-des-Monts. Zie ook alle tags voor Gaston Miron op dit blog.
La marche à l’amour (Fragment)
mon courage est un sapin toujours vert et j'ai du chiendent d'achigan plein l'âme tu es belle de tout l'avenir épargné d'une frêle beauté soleilleuse contre l'ombre ouvre-moi tes bras que j'entre au port et mon corps d'amoureux viendra rouler sur les talus du mont Royal orignal, quand tu brames orignal coule-moi dans ta plainte osseuse fais-moi passer tout cabré tout empanaché dans ton appel et ta détermination
Montréal est grand comme un désordre universel tu es assise quelque part avec l'ombre et ton coeur ton regard vient luire sur le sommeil des colombes fille dont le visage est ma route aux réverbères quand je plonge dans les nuits de sources si jamais je te rencontre fille après les femmes de la soif glacée je pleurerai te consolerai de tes jours sans pluies et sans quenouilles des circonstances de l'amour dénoué j'allumerai chez toi les phares de la douceur nous nous reposerons dans la lumière de toutes les mers en fleurs de manne puis je jetterai dans ton corps le vent de mon sang tu seras heureuse fille heureuse d'être la femme que tu es dans mes bras le monde entier sera changé en toi et moi
la marche à l'amour s'ébruite en un voilier de pas voletant par les lacs de portage mes absolus poings ah violence de délices et d'aval j'aime que j'aime que tu t'avances ma ravie frileuse aux pieds nus sur les frimas de l'aube par ce temps profus d'épilobes en beauté
Gaston Miron (8 januari 1928 – 14 december 1996)
De Oekraïense dichter en schrijver Vasyl Stus werd geboren op 8 januari 1938 in Rakhnivka, in de provincie Vinnytsia Oblast. Zie ook alle tags voor Vasyl Stus op dit blog.
The stinging winds relentlessly pervade
The stinging winds relentlessly pervade this embrasure of fulfillment. Your naked voice, like a painful injection, is thrust into this whistling December noise. And wait awhile! And waiting is unbearable! And one more spring that splashes like a wave, one more oar-stroke and our black raft will beach itself. And there — the devil take it — and there — go on, reproach or curse at will.
I think that I do not live, and the other one lives in the world for me in my likeness. No eyes, no ears, no hands, no feet or mouth. Indifferent in your body and, bit of pain, and I live in darkness and twilight frozen I myself, there, in terrible pain.
Vertaald door Matthew Raphael Johnson
Vasyl Stus (8 januari 1938 – 4 september 1985) Monument in Kiev
“It was the last day of July. The long hot summer was drawing to a close; and we, the weary pilgrims of the London pavement, were beginning to think of the cloud-shadows on the corn-fields, and the autumn breezes on the sea-shore. For my own poor part, the fading summer left me out of health, out of spirits, and, if the truth must be told, out of money as well. During the past year I had not managed my professional resources as carefully as usual; and my extravagance now limited me to the prospect of spending the autumn economically between my mother's cottage at Hampstead and my own chambers in town. The evening, I remember, was still and cloudy; the London air was at its heaviest; the distant hum of the street-traffic was at its faintest; the small pulse of the life within me, and the great heart of the city around me, seemed to be sinking in unison, languidly and more languidly, with the sinking sun. I roused myself from the book which I was dreaming over rather than reading, and left my chambers to meet the cool night air in the suburbs. It was one of the two evenings in every week which I was accustomed to spend with my mother and my sister. So I turned my steps northward in the direction of Hampstead. Events which I have yet to relate make it necessary to mention in this place that my father had been dead some years at the period of which I am now writing; and that my sister Sarah and I were the sole survivors of a family of five children. My father was a drawing-master before me. His exertions had made him highly successful in his profession; and his affectionate anxiety to provide for the future of those who were dependent on his labours had impelled him, from the time of his marriage, to devote to the insuring of his life a much larger portion of his income than most men consider it necessary to set aside for that purpose. Thanks to his admirable prudence and self-denial my mother and sister were left, after his death, as independent of the world as they had been during his lifetime. I succeeded to his connection, and had every reason to feel grateful for the prospect that awaited me at my starting in life. The quiet twilight was still trembling on the topmost ridges of the heath; and the view of London below me had sunk into a black gulf in the shadow of the cloudy night, when I stood before the gate of my mother's cottage. I had hardly rung the bell before the house door was opened violently; my worthy Italian friend, Professor Pesca, appeared in the servant's place; and darted out joyously to receive me, with a shrill foreign parody on an English cheer. On his own account, and, I must be allowed to add, on mine also, the Professor merits the honour of a formal introduction. Accident has made him the starting-point of the strange family story which it is the purpose of these pages to unfold.”
Wilkie Collins (8 januari 1824 – 23 september 1889) Cover
De Hongaarse schrijver Béla Zsolt werd op 8 januari 1895 geboren in Komárom in het noorden van Hongarije. Zie ook alle tags voor Béla Zsoltop dit blog.
Uit:Nine Suitcases (Vertaald door Ladislaus Lob)
“The engine struggled on, and silence reigned in the compart-ment. The travelers went to sleep, or at least tried to catch forty winks. Our gendarme must have been extremely tired by the huge task he had recently accomplished, for he was sound asleep, judg-ing by the even jounce of his head back and forth. Now that his head was bare of the feathered hat and chinstrap, and his jauntily twirled mustache hung limp and ruffled, the sleeping gendarme's harsh, martial features somewhat deflated: he had the impassive, expressionless peasant face of a hired hand who fell asleep on a haywagon bumping along on the road — the oxen would know the way home by themselves. There he sat facing me, his warm breath brushing my face as he dreamed, smacking his lips like a child. And to think of the acts this man had committed in front ofmy eyes! — or rather: what had they turned this dumb, slumbering, harmless-looking peasant into? My earlier tipsiness must still have been play-ing games with me, for I almost woke him up to tell him off, in the following way: `Listen here, homeboy, you're from Gyor county, I from Koma-r= — we're neighbors and practically the same age. We could have gone to the same elementary school, or hung out together waiting for the Vienna steamer at the landing stage by the Danube where we swam naked. So tell me, fellow countryman, what did you do to my poor old mother? Have you gone stark raving mad? Didn't I, as soon as I came of age, take your side, the cause of the poor people? Didn't I insist, even as a kid, that the lands belonging to the count of Oszony, the baron of Herkaly, and the Jew who owned Bela-puszta should be divided up among you poor people?' Yes indeed, I was on the verge of yanking the gendarme's shirt to wake him, when Mrs. Szabo must have sensed something, for she took my hand and squeezed it in a warning fashion. All right, all right, I thought. I won't wake him this time. But it had hurt more than words can tell that it was precisely peasants like this one, and other loudmouth 'little men' of his kind, who had bloodied their hands and finished us off! The very ones for whom I had fought all my life, much more than I had for the hapless Jews! In the Ukraine, on forced labor service, whenever the officers had tormented me, it left me emotionally uninvolved. All right, they were my enemies, and I was theirs; ever since I had attained the age of reason, I had been fighting these oafish, good-for-nothing bour-geois, who, prisoners of their own ignorance and limited horizons, as if vacuum-sealed, had always considered themselves the clev-erest and most special people on earth. All they needed was the racist ideology borrowed from the Germans. But all those articles I had written were on behalf of the 'little men' — my proletarians and peasants — although I was well aware that most of them, impover-ished and uneducated, were selfish and cold. And yet, whenever one of them, a 'prole' or peasant, mistreated me in forced labor, it made me feel that my entire life, all my work, had been ludicrous. In nineteen months I met only one individual who was grateful to me, the journalist fighting for his interests.”
Béla Zsolt (8 januari 1895 – 6 februari 1949) Cover
“Aan Johan Polak, 12 januari 1981 Beste Johan, Bijgaand mijn verhaal ter ondersteuning van de subsidieaanvraag voor de uitgave van Henry James. Er staat, dacht ik, genoeg in — in elk geval zoveel als ik verzinnen kon zonder al te veel in details te treden. Het hopen is nu op een gunstige beslissing. Vriendelijke groeten, ook aan Rik. Frans Kellendonk
Ps Is er al overleg met Meulenhoff geweest over een evt. gezamenlijke uitgave van het boek? Ik wil zelf ook wel met Laurens gaan praten.
Appendix Uitgeverij Polak & Van Gennep heeft het plan opgevat om een bundel te publiceren met de belangrijkste verhalen van Henry James. De Amerikaanse schrijver Henry James (1843-1916) wordt gerekend tot de grootste auteurs van de wereldliteratuur, maar in Nederland is hij tot op vandaag nagenoeg onbekend. Tientallen jaren geleden al zijn er vertalingen verschenen van The Aspern Papers' (Een dichterlijke nalatenschap bij de Wereldbibliotheek), 'The Turn of the Screw' (In de greep, Salamanderreeks) en, meer recent, van de korte roman What Maisie Knew (Wat Maisie wist, in de reeks Prima Klassieken). Deze vertalingen kunnen niet eens adequaat genoemd worden en hebben nauwelijks iets bijgedragen tot een grotere bekendheid van het Nederlandse lezerspubliek met het werk van Henry James. De voorgenomen bundel zal verhalen bevatten uit alle fasen van James' schrijverschap en alle belangrijke thema's van zijn romans zullen erin aan de orde komen. 'Daisy Miller' (1878) behandelt het 'transatlantische' thema, dat James later op groter schaal heeft uitgewerkt in de roman The Portrait of a Lady: de ondergang van een puriteins, romantisch Amerikaans meisje in een corrupt, overgecultiveerd Europa. In The Aspern Papers' (1888) vertelt James over de ongenaakbaarheid van het verleden en bovendien is dit het eerste verhaal waarin een zogenaamd onbetrouwbare verteller aan het woord is. 'The Lesson of the Master' (1888), 'The Real Thing' (1893) en The Figure in the Carpet' (1896) hebben esthetische thema's: die verhalen gaan over de verhouding van de kunstenaar tot zijn kunst, de verhouding van de kunstenaar tot het leven en van kunst tot het leven en over 'het geheim' van het kunstwerk, dat altijd aan de oppervlakte ligt. 'The Pupil' (1892) is weer een variatie op het thema van 'Daisy Miller', onschuld versus corruptie, de gaafheid van de jeugd die desintegreert wanneer ze in contact komt met de hopeloos gecompromitteerde ouderdom. Een dergelijke problematiek vinden we ook in wat wellicht het beroemdste spookverhaal van alle tijden is, The Turn of the Screw' (1898). 'In the Cage' (uit datzelfde jaar 1898) ontleent, net als dat spookverhaal, zijn spanning aan het gezichtspunt van waaruit de gebeurtenissen verteld worden; hier gaat het om de fantasieën van een telegrafiste over de raadselachtige telegrammen die de rijkelui van Mayfair via haar versturen. 'The Beast in the Jungle' (1903), The Jolly Corner' (1906) en 'The Bench of Desolation' (1910), drie verhalen die zijn geschreven in de complexe stijl van de late James, behandelen op heel verschillende manieren het thema van de grote roman The Ambassadors: een man ontdekt dat zijn leven heel anders had kunnen verlopen.”
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)
Coleridge carefully wrote down a whole page of them, all beginning with the letter b. Guidebooks preserve our knowledge of their hues and shapes, their breeding. Many poems have made delicate word-chimes— like wind-chimes not for wind but for the breath of man— out of their lovely names. At the edge of the prairie in a cabin when thunder comes closer to thump the roof hard a few of them—in a corner, brittle in a dry jar where a woman's thoughtful hand left them to fade— seem to blow with the announcing winds outside as the rain begins to fall on all their supple kin of all colors, under a sky of one color, or none.
At Noon
The thick-walled room's cave-darkness, cool in summer, soothes by saying, This is the truth, not the taut cicada-strummed daylight. Rest here, out of the flame—the thick air's stirred by the fan's four slow-moving spoons; under the house the stone has its feet in deep water. Outside, even the sun god, dressed in this life as a lizard, abruptly rises on stiff legs and descends blasé toward the shadows.
Out here I am like someone without a sheet without a branch but not even safe at sea, without the relief of the sky or good graces of a door. If I am peaceful in this discomfort, is not peace, is getting used to harm. Is giving up, or misplacing surfaces, the seam in grain, so standing in a doorway I cannot summon up the yard, familiar broken chair or rag of cloth on a blowing line, I cannot smell smoke, something burning in a pit, or gather air from far off or hear anyone calling. The doorway cannot bell a sound, cannot repeat what is outside. My eyes is not a mirror.
I saw this woman once in another poem
I saw this woman once in another poem, sitting, throwing water over her head on the rind of a country beach as she turned toward her century. Seeing her no part of me was comfortable with itself. I envied her, so old and set aside, a certain habit washed from her eyes. I must have recognized her. I know I watched her along the rim of the surf promising myself, an old woman is free. In my nerves something there unraveling, and she was a place to go, believe me, against gales of masculinity but in that then, she was masculine, old woman, old bird squinting at the water’s wing above her head, swearing under her breath. I had a mind that she would be graceful in me and she might have been if I had not heard you laughing in another tense and lifted my head from her dry charm.
“De taxi was er nog niet. Norma leunde tegen het hek van de begraafplaats en liet haar opluchting rondzwemmen in een bel van benzo’s en scopolamine. Ze had de begrafenis doorstaan. Ze had geen valsheid bespeurd in de condoleances, geen schijnheiligheid in empathisch bedoelde woorden. Ze was niet flauwgevallen, had niet overgegeven en was niet in paniek geraakt, ook al waren sommige aanwezigen dichtbij gekomen om haar te omhelzen. Ze had zich de perfecte dochter betoond en kon eindelijk haar zonnebril afzetten, die in de brandende zon langs haar bezwete neus omlaaggleed, maar net toen ze de bril in haar tas wilde stoppen, kwam een onbekende man zijn medeleven betuigen. Norma schoof haar zonnebril weer op haar neus. Ze had geen behoefte aan gezelschap. ‘De anderen zijn geloof ik al naar binnen.’ Norma maakte een gebaar naar het restaurant waar het begrafenismaal plaatsvond en trok de rand van haar hoed omlaag. De man ging niet weg en stak zijn hand uit. Norma wendde zich af en negeerde het begroetingsgebaar, ze had geen zin in praatjes met vreemden. Maar de man gaf niet op. Hij pakte Norma’s hand vast. ‘Directeur Lambert,’ stelde hij zich voor. ‘Max Lambert. Een oude vriend van je moeder.’ ‘Ik kan me niet herinneren dat ze het ooit over u heeft gehad.’ ‘Besprak u al úw vrienden met uw moeder?’ lachte de man. ‘Het is al lang geleden. In onze jonge jaren hebben Anita en ik heel wat meegemaakt.’ Norma trok haar hand los. De greep van de man om haar vingers voelde als een stempel dat tegen haar wil op haar huid werd gedrukt, en hij had over haar moeder gesproken in de verleden tijd. Dat klonk als een belediging. Norma was nog niet in dat staNorma dium en de man zag er niet uit als een vriend van haar moeder. Norma en Anita Ross hadden een teruggetrokken leven geleid, sociale activiteiten waren beperkt geweest tot werkverplichtingen. Ze kenden elkaars bescheiden kennissenkring. Deze man hoorde daar niet bij. De man had zijn haar naar achteren gekamd, aan de diepte van zijn inhammen was zijn leeftijd niet af te lezen, wat niet gezegd kon worden van zijn huid. Zijn rimpels waren diepe groeven van de zon, zijn wallen zwaar van langdurig en overvloedig alcoholgebruik en zijn gebruinde kleur kon de gesprongen adertjes niet verhullen.”
de arm die ik om je schouders sla, de deur die ik voor je open houd, lieve of gekke woorden die ik je bedenk, de muziek waarmee ik je oren verwen, een bergwan- deling die je voert naar een klein welhaast vergeten oord waar tijd bijzaak is. Ik deed en doe het voor je omdat je mij zo lief bent, en nooit ingegeven om wat toeval wordt genoemd. En nooit gedaan uit vanzelfsprekendheid. Dat ken ik niet, daar zijn wij beiden vreemd mee. Het nieuwe gerecht dat ik op tafel tover, de Zwitserse puurste chocolade die ik tevoorschijn haal, een nog niet eerder gehoord sprookje vertel, een grap die ik maak, oudroze rozen die geurend Rilkegedichten oproepen in de theetuin van Bern. Niets was en is gedaan uit vanzelfsprekend- heid, niets uit toeval, zelfs niet bij uitzondering. Ik deed en doe het louter voor jou, kom maar thuis melieve, het hout brandt in de haard, om je lijf te warmen en tegen alle vormen van kou-
Met de paarden of achterop de motor Voor Annabel Sprengen
Dag Annabel, ik heb je gezocht. Naar vrienden, naar wat jou boeide. Daar is geen antwoord op gevonden. Ik kan het niet verbeelden, bereikte geen van de vertrekpunten waar jij eens begon te zoeken naar aards- vergeten beleven met hulpmidde- len die je niet meer loslieten. Of, was het andersom? Het opperst genieten, het vervagen van de wereld waar jij op leefde, duurde telkens kort. Te kort. Weer en meer wilde je het terughalen, dat eeuwig verlangen is nu vervlucht. Je lichaam had je al vroeg geoefend in ’n houding om terug te keren naar moederschoot. Buiten stonden de paarden van Elijah en de motor van je vader. Vrienden van je heb ik niet gevonden, niemand zag hoe jij vertrok. Het is een lange trip geworden.
Henk van Zuiden (Apeldoorn, 7 januari 1951)
De Indiase schrijfster en columniste Shobhaa Déwerd geboren op 7 januari 1947 in Maharashtra. Zie ook alle tags voor Shobhaa Dé op dit blog.
Uit: Starry Nights
“Aasha Rani hadn't bothered to show up for the preview. She wasn't expected to. In any case, she now had a small theatre attached to her swanky Bandra bungalow. Plus a dubbing studio. Good business sense, Kishenbhai mused. Who was her guru? Whoever it was had got her to part with her precious money. Kishenbhai laughed silently at the image his mind suddenly conjured up: `Aasha Rani, darling, part your legs, you can part with the money later.' She deserved whoever it was. She deserved what he was doing to her. Scheming bitch! Chalo chhodo, all women are the same. All filmi women, at least. No exceptions. Not one. When Kishenbhai discovered Aasha Rani she had been nothing. A dhool ka phool' the film rags gleefully dismissed her. An awkward, ungainly, overweight girl from Madras. And so dark. Chhee! Kishenbhai didn't like dark girls. He'd always gone for 'cloodh-ke-jaisi-gori' women himself. His own swarthy complexion was worked over with Afghan Snow and Pond's Dreamflower talc, a part of his daily, post-bath ritual. Aasha Rani had laughed and laughed when she'd found him at his careful toilette. But that was later. After she had officially become his. No, he hadn't married the bitch or anything. But it was known in their circle that Kishenbhai had got hold of a new chidiya. It was a signal to all others to keep their paws off. But Gopal had deliberately chosen to ignore the commandment. Gopal had always felt one-up on Kishenbhai. Because Gopal was from Himachal Pradesh. Very fair, and with light eyes. Anyway, here she was now. Beautiful sequence. Well shot. Aasha Rani was very finicky about the opening shot. Yes, Aasha Rani had certainly learnt all the tricks. She knew her face better than anybody else. She knew she had a difficult nose. And a heavy chin. But she also knew that once her eyes were the focus and her lips properly pouted, nobody bothered about anything else. Kishenbhai searched the image on the screen and found the mole above her lips. She used to hate it in those days. Wikaldo na,' she'd plead with her make-up man. It was Kishenbhai who had convinced her that the mole looked very sexy. That it drew attention to her mouth. These days she darkened it. He tried to stop thinking about old times and to concentrate on the song she was moving her lips to. Still the same Aasha Rani—terrified to open her mouth too wide lest her crooked dog-teeth showed up on the screen. Soft focus lens, a back lit shot, three-quarter profile—everything just the way she wanted. He let the words of the song engulf him Nothing special—though the soundtrack had a minute or so of suggestive panting. The visual had her in a jacuzzi, one slim leg sticking out. It was supposed to be a fantasy sequence in which the heroine dreamed of her wedding night. Aasha Rani had really let herself go for this one. He watched as she caressed herself with a cake of soap.”
“Nous étions assises sur un banc, face à l'entrée du bâtiment D, et nous regardions les gosses partir pour l'école. Euphronie avait eu la bonne idée de préparer un thermos de café. Depuis plus d'une heure que nous attendions, j'en avais bu un demi-litre, et mes nerfs étaient dans un drôle d'état. Ma voisine avait une allure étrange dans son tablier fleuri, qui lui faisait comme une housse multicolore. Elle ressemblait à un fauteuil. Nous avions jugé prudent de nous conformer aux habitudes vestimentaires du quartier. L'affaire n'avait pas été facile. Je ne trouvais rien d'assez normal à mon goût avant de tomber sur un vieux survêtement que j'avait porté à l'hôpital à l'époque de mon opération du genou. Il était mou et informe. J'étais moche mais Euphronie était encore plus moche que moi. Il y a des gens à qui la normalité ne va pas. Les gamins sortaient de l'immeuble comme des souris de sous un tas de bûches. Les premiers à quitter leurs appartements étaient les collégiens qui commencent leurs journées à huit heures, tôt, très tôt, bien trop tôt à mon goût. Ils avaient des figures d'endives. Si ça n'avait tenu qu'à moi, tout ce petit monde aurait dormi deux heures de plus, ce qui n'aurait pas empêché la terre de tourner. Après eux, nous avons vu trottiner les petits bouts qui fréquentaient encore l'école primaire, ouverture à huit heures et demie. Ils n'avaient pas l'air en meilleur état, farcis de céréales trop sucrées , fripés de sommeil et pas lavés pour la plupart d'entre eux, j'en aurais mis ma main à couper. C'était maintenant le tour de ceux dont les cours ne débutent qu'à neuf heures. Ca n'en finirait donc jamais ? Après ce que j'avais bu, le parfum du café me levait le coeur. » (…)
Derrière un petit groupe d'enfants qui bavardaient en traînant leurs cartables, une gamine marchait lentement. Ses longs cheveux soigneusement peignés se tordaient en boucles à leurs extrémités. Elle se tenait très droite, ce qui donnait à sa façon de marcher quelque chose de particulier. Les enfants ont le corps souple et plein de vie. Courir, sauter, se balancer, voilà ce qu'ils veulent. Mais cette petite personne marchait toute raide dans son manteau, à l'écart des rires et des conversations. Elle ressemblait à un soldat minuscule casqué de cheveux. Le plus frappant était son regard, qui restait fixe et comme posé dans le vide. Ce n'est pas qu'elle était mal à l'aise, grave ou inquiète comme le sont certains enfants. C'est qu'elle se tenait en dehors d'un monde qui n'était pas assez bien pour elle."
“I’m parked on Inigo Road, which is my favorite road anywhere. I wish I could write about the phrase “happy phrase,” but there’s no time. Very soon I’m going to be Fifty Fucking Five. The three Fs. The last time I hit three Fs was ten years ago, and this time is definitely worse. Unless you’re Yeats or Merwin you are done as a poet at fifty-five. Dylan Thomas was in the ground for sixteen years at fifty-five. Keats was dead at, what, twenty-six? Riding on horseback with his sad lungs coughing blood. And as for Wilfred Owen. The first time I read Keats’s sonnet “When I Have Fears,” I was eating a tuna sub. I was an applied music major, with a concentration in bassoon. I’d found the poem in The Norton Anthology of Poetry—the shorter black edition with the Blake watercolor of a griffin on the cover. I propped the Norton open with my brown plastic food tray and I started reading and eating the tuna sub and drinking V8 juice occasionally from a little can. Keats says: “When I have fears that I may cease to be.” He doesn’t say, “When I have fears that I may,” you know, “drop dead,” or “breathe my last”—no, it’s “cease to be.” I stopped chewing. I was caught by the emptiness and ungraspability in that phrase. And then came the next line, and I made a little hum of amazement: “When I have fears that I may cease to be,” Keats says, “Before my pen has gleaned my teeming brain.” I don’t want to pretend that the cafeteria spun around. It stayed still. I heard the grinding sound of the cash register printing. But I was thinking very hard. I was thinking about a large tortoiseshell that somebody had given me when I was small. There was a sort of fused backbone on the inside of it that ran down the middle. This bony ridge smelled terrible when you sniffed it close-up, although it had no odor from a normal distance. I imagined the tortoiseshell as the top dome of a human skull, and I imagined Keats’s pen gleaning bits of thought flesh from it.”
Evening. Who calls? The light Is walking on the waves; the light retreats. A word advances and repeats: Or time or tide or night.
There was no victory To speak about: a star that fell, a look Contracted to a choice. I took The sea-shell for the sea.
Like As Not
If you don't believe my assertion That when a sky-blue plate from Sweden Yesterday was broken A beam fractured from the universe, And aren't convinced again With me how things always get worse, You'll convict me there and then— 'A lover of perfection.'
But I'm not such a baby Nor by any means that gloomy, In fact I'd be happy To show you a left finger-tip gone dead Which is wronged sympathy, And a scar proving I bled When progress operated out of me The Twenty-third Street Ferry.
Do stars weep into my pillow? Excess of laughter, not sorrow At the exhausted meadow Reviving each night less beneath its cover Of engine-sooted snow. Why if anything I'm a lover. Of what's frankly imperfect: I know Myself in my echo.
Chester Kallman (7 januari 1921 – 18 januari 1975)
Aanbidding van de Drie Koningen door Maerten de Vos, 1599
Kings of Bethlehem
Little Jesus, God bless Thee, God bless Thee, Royal kings we are all three. Above us shone a blazing star, on foot we've come from very far. A little lamb so surely said that Jesus Christ lay here in bed. My name is King Melchior, Help me, help me, my dear Lord.
Good day to you, Son of God, Son of God, Silly old priests we are not. News of your birth has travelled far, King of the poor we've heard you are. Hence our little visitation, heaven's kingdom's our salvation. My name's Jasper and I think I'm a kind of worldly king.
Greetings to you, Saviour, Saviour, Our land is much sunnier. All our sausage we have eaten, our fine boots look weatherbeaten, six handfuls of gold we have got, also incense in a big pot. King Balthazar, yes, that's me: The Saracen of the three.
Flushes-blushes sweet Mary, sweet Mary, little mother she's happy. Casting down her eyes she peers at her Jesus through her tears; hear the shepherds' music-playing, feeding time bears no delaying. Kindly three kings make your bow, I must bid you farewell now.
Vertaald door John Székely
Attila József (11 april 1905 – 3 december 1937) Kersttijd in Boedapest, de geboorteplaats van Attila József
Het is vaak zoiets simpels, het is gemis van je stem bijvoorbeeld, geen verhaal over landschappen meer, geen gedoe met je was, je kleren
onaangeroerd in de kast. Het is van je handen op zoek naar houvast de afdruk nog weten op leuning en deurpost en je voetstappen op het parket en de trap, dat zo willen laten, bedenken: poetsen en wrijven is sinks de tijd verdrijven, jouw tijd
moet hier blijven. Het is zo simpel en groot als huilen bij meikersen, appelstroop in de schappen en geitenkaas op het brood.
Een zuil van basalt
1. Niet wat men groef en weer gladstreek bedek ik met bloemen en groen, maar het niet te dempen gat dat je naliet. Wat ik koester is
niet de zuil van basalt en het zwarte graniet met je naamhiëroglief, maar hun fundament dat jij bent. Je
sprong over stenen, vulde je longen, prees vlinder en zweefvlieg, uitbundige bloei van de oleander. Nu
in je langste wieg neergelegd, zing je in alle tongen van stilte: alles gezegd.
Verkeerd geparkeerde auto vernield
Je staat hier verkeerd geparkeerd hufter, wacht even dan haal ik m'n krik, bik ik je voorruit eens lief uit z'n rubbers, ik
agressief? hé zoek je soms mot ook dat kan je krijgen, kom op als je durft, bang voor je jasje je bankpas, je kloten misschien? en leg
dat mobieltje maar neer, als mannen onder elkaar heb je daar niks an gewoon met je blote handjes meneer, ja kijk uit als ik me kwaad maak pleur ik je zo
door je vijfde deur, scheur ik je voorklep wordt straks je mokkel niet zoenen effetjes pech hè, zeg kom op poenige golfyup wat zoek je, je handicap soms?
“On a breezy October afternoon in the Park Slope neighborhood of Brooklyn, New York, Helen Farber Burgess was packing for vacation. A big blue suitcase lay open on the bed, and clothes her husband had chosen the night before were folded and stacked on the lounge chair nearby. Sunlight kept springing into the room from the shifting clouds outside, making the brass knobs on the bed shine brightly and the suitcase become very blue. Helen was walking back and forth between the dressing room—with its enormous mirrors and white horsehair wallpaper, the dark woodwork around the long window—walking between that and the bedroom, which had French doors that were closed right now, but in warmer weather opened onto a deck that looked out over the garden. Helen was experiencing a kind of mental paralysis that occurred when she packed for a trip, so the abrupt ringing of the telephone brought relief. When she saw the word private, she knew it was either the wife of one of her husband's law partners—they were a prestigious firm of famous lawyers—or else her brother-in-law, Bob, who'd had an unlisted number for years but was not, and never would be, famous at all. "I'm glad it's you," she said, pulling a colorful scarf from the bureau drawer, holding it up, dropping it on the bed. "You are?" Bob's voice sounded surprised. "I was afraid it would be Dorothy." Walking to the window, Helen peered out at the garden. The plum tree was bending in the wind, and yellow leaves from the bittersweet swirled across the ground. "Why didn't you want it to be Dorothy?" "She tires me right now," said Helen. "You're about to go away with them for a week." "Ten days. I know." A short pause, and then Bob said, "Yeah," his voice dropping into an understanding so quick and entire—it was his strong point, Helen thought, his odd ability to fall feetfirst into the little pocket of someone else's world for those few seconds. It should have made him a good husband but apparently it hadn't: Bob's wife had left him years ago. "We've gone away with them before," Helen reminded him. "It'll be fine. Alan's an awfully nice fellow. Dull."
Wij lasteren de naam van God en jij zegent. Wij ontheiligen en jij heiligt. Wij slapen zonder dromen, maar jij Droomt in je eeuwige waaktoestand.
Wij doorboren je boezem met zwaarden en speren, En jij kleedt onze wonden met olie en balsem. Wij beplanten je velden met schedels en beenderen, En jij verbouwt cipressen En wilgen.
Wij legen ons afval in je schoot, en jij vult Onze voorraadschuren met tarweschoven En onze wijnpers met druiven.
Wij maken van je grondstoffen bommen En kanonnen, maar jij schept uit dezelfde stoffen Lelies en rozen.
Hoe geduldig ben je, aarde, en hoe barmhartig!
Ben je een atoom van stof, dat opwaait Door de voeten van God toen Hij reisde van het oosten Naar het westen van het universum? Of een vuurvonk uit de oven Van de eeuwigheid?
Ben je een zaad dat in de velden is geworpen Van het firmament om Gods boom te worden Die uitreikt boven de hemelen met zijn hemelse takken? Of ben je een druppel bloed in de aderen van de Reus der reuzen, of een druppel zweet op zijn Voorhoofd?
Ben je een vrucht die gerijpt is in de zon? Groei je aan de boom van absolute Kennis, waarvan de wortels zich uitstrekken door de Eeuwigheid en waarvan de takken door het Oneindige zweven?
Ben je een juweel geplaatst door de God van de tijd in de Palm van de God van de ruimte?
Wie ben je, aarde, en wat ben je?
Jij bent mij, aarde! Jij bent mijn blik en mijn onderscheidingsvermogen. Jij bent mijn kennis en mijn droom. Jij bent mijn honger en dorst. Jij bent mijn vreugde en verdriet. Jij bent mijn onachtzaamheid en mijn waakzaamheid. Jij bent de schoonheid die in mijn ogen leeft, Het verlangen in mijn hart, Het eeuwige leven in mijn ziel.
Jij bent mij, aarde. Als het niet voor mijn wezen was geweest, Dan zou jij niet hebben bestaan.
Khalil Gibran (6 januari 1883– 10 april 1931) Monument in Sydney, Australië
« Toute la nuit des messagers avaient été lancés depuis l'est de l'Irlande afin de couvrir les cinquante lieues qui les séparaient de Dublin, s'arrêtant aux étapes pour se désaltérer mais sans descendre de cheval tant leur mes-sage était urgent : — Hier, près du village d'Aughrim, la dernière année des Irlandais a affronté celle des Anglais. — Elle l'a emporté ? — Non. — Perdu ? — Que me chantes-tu de perdre ? Elle a été taillée en pièces ! C'est nous qui sommes perdus... Les messagers qui parvenaient à pénétrer dans Dublin se précipitaient à l'auberge du Vina Norrois, dernier quartier général des catholiques de la capitale. L'un des témoins oculaires de la défaite arriva dans un état effroyable. Il était jeune, trempé de boue, maculé de sang. U fut rassasié et pansé avant de pouvoir prendre 13 parole. Le jeune homme arracha le haut de son plastron. Ce n'était point un soldat, comme tous l'avaient pensé, mais un diacre. Il relata la sanglante journée du I2 juillet : — Tout avait pourtant commencé pour le mieux, fit-il remarquer. Le nouveau général de notre année, le mar-quis français de Saint-Ruth, avait fixé la prochaine bataille dans un défilé de marais et de tourbières dominé par une longue crête, haute d'une soixantaine de mètres. Hier, les années anglaises commandées en chef par k général de Ginkel arrivèrent vers nous au point du jour, sans imagi-na ce qui les attendait. Un épais brouillard empêchait de se repérer à plus de vingt pas ; aveugles, trente mille sol-dats protestants s'approchaient de vingt mille soldats catholiques, sans que rien ne s'entendit nulle part. Les premiers assauts ont tourné à noue avantage : le sang des Anglais débordés s'accumula au bas de la crête jusqu'à recouvrir une nappe d'eau donnante ; nos soldats y plan-taient leurs bottes et les désembourbaient avec un affreux bruit de succion. A ce moment, la victoire semblait acquise, Ginkel était prêt à capitula mais la chance lui a souri insolemment : k ronflement de nos canons a cessé d'un coup. Ç'a été la stupeur. Les nouvelles munitions britanniques qu'on nous avait fournies ne correspondaient pas au calibre de nos pièces d'artillerie françaises ! Saint-Ruth, voyant nos artilleurs harcelés, a foncé à leur res-cousse, convaincu que ce fait d'armes serait décisif. On l'entendit s'exclamer, en plein galop : 11 Le jour est à nous !. Moins d'une minute plus tard, il avait la tète emportée par un boulet ennemi. Le rapport de force s'inversa. La salle de l'auberge du Vieux Norrois était silen-cieuse ; la trentaine de catholiques présents écoutaient le diacre, comme au supplice. — Dieu m'est témoin, reprit-il, la nuit seule a sauvé ce qui demeurait de l'infanterie du marquis de Saint-Ruth. Les Anglais ont abandonné, sans sépulture, plus de quant mille des nôtres, voués à être dévorés par les chiens errants et les corbeaux. Nos rares rescapés se sont retran-chés dans la cité de Limerick_ Mais la débâcle n'est pas discutable. Ils ne tarderont pas à déposa les armes. Par-tout, les protestants exultent. Nous sommes vaincus... Le diacre se signa .».
Romain Sardou (Boulogne-Billancourt, 6 januari 1974)
(We can succeed only by concert. . . . The dogmas of the quiet past are inadequate to the stormy present. The occasion is piled high with difficulty, and we must rise with the occasion. As our case is new so we must think anew and act anew. We must disenthrall ourselves. . . . December 1, 1862. The President's Message to Congress.)
Be sad, be cool, be kind, remembering those now dreamdust hallowed in the ruts and gullies, solemn bones under the smooth blue sea, faces warblown in a falling rain.
Be a brother, if so can be, to those beyond battle fatigue each in his own corner of earth or forty fathoms undersea beyond all boom of guns, beyond any bong of a great bell, each with a bosom and number, each with a pack of secrets, each with a personal dream and doorway and over them now the long endless winds with the low healing song of time, the hush and sleep murmur of time.
Make your wit a guard and cover. Sing low, sing high, sing wide. Let your laughter come free remembering looking toward peace: "We must disenthrall ourselves."
Be a brother, if so can be, to those thrown forward for taking hardwon lines, for holding hardwon points and their reward so-so, little they care to talk about, their pay held in a mute calm, highspot memories going unspoken, what they did being past words, what they took being hardwon. Be sad, be kind, be cool. Weep if you must And weep open and shameless before these altars.
There are wounds past words. There are cripples less broken than many who walk whole. There are dead youths with wrists of silence who keep a vast music under their shut lips, what they did being past words, their dreams like their deaths beyond any smooth and easy telling, having given till no more to give.
There is dust alive with dreams of The Republic, with dreams of the Family of Man flung wide on a shrinking globe with old timetables, old maps, old guide-posts torn into shreds, shot into tatters burnt in a firewind, lost in the shambles, faded in rubble and ashes.
There is dust alive. Out of a granite tomb, Out of a bronze sarcophagus, Loose from the stone and copper Steps a whitesmoke ghost Lifting an authoritative hand In the name of dreams worth dying for, In the name of men whose dust breathes of those dreams so worth dying for, what they did being past words, beyond all smooth and easy telling.
Be sad, be kind, be cool, remembering, under God, a dreamdust hallowed in the ruts and gullies, solemn bones under the smooth blue sea, faces warblown in a falling rain.
Sing low, sing high, sing wide. Make your wit a guard and cover. Let your laughter come free like a help and a brace of comfort.
The earth laughs, the sun laughs over every wise harvest of man, over man looking toward peace by the light of the hard old teaching: "We must disenthrall ourselves."
Carl Sandburg (6 januari 1878 – 22 juli 1967) Standbeeld in Galesburg
„Ich muss die E-Mails checken. Mit einem Ruck richtete er sich im Bett auf. Ein stechender Schmerz fuhr durch seinen Kopf. Er hielt sich mit der linken Hand die Stirn, während er auf die Uhr schaute. Es war kurz nach halb vier. Ich muss die E-Mails checken, dachte er wieder. Es war vollkommen unsinnig, er konnte es genauso gut am Morgen machen, aber die Idee saß fest. Er stand auf, zog sich den Bademantel an, ging hinüber ins Arbeitszimmer und drückte auf die Power-Taste des Computers. Dann machte er sich auf den Weg ins Bad. Als er wieder herauskam, hielt er eine Schlaftablette und eine Doppelpackung Aspirin mit C in der Hand. In der Küche nahm er ein Glas aus dem Regal, füllte es mit Wasser, riss die Aspirinpackung auf und ließ zwei Brausetabletten ins Glas gleiten. Während sie sich auflösten, dachte er an das Telefongespräch, das er gestern Abend geführt hatte. Es ging eigentlich nur um die Verabredung am kommenden Samstag. Sein Freund Hans-Otto Mertens wurde fünfzig und gab ein großes Fest, auf dem ihre alte Band aus der Schülerzeit noch einmal auftreten sollte. Sie hatten erst über die Songs geredet, die sie spielen wollten, und dann noch ein bisschen übers Älterwerden und darüber, dass Troller ja in diesem Jahr auch fünfzig wurde, und auf einmal war alles aus ihm herausgebrochen, er wusste selbst nicht war um: Dass er es leid war, dass er es satt hatte, das ganze Leben, die ewige Wiederkehr des Gleichen und vor allem die totale Wirkungslosigkeit. Natürlich war es undankbar, so zu reden, er hatte einen Job, um den ihn neunzig Prozent seiner Kollegen beneideten, er hatte eine Freundin, um den ihn neunzig Prozent der Männer beneideten, er hatte eine Tochter, die er liebte, auch wenn er sie zu selten sah, er verdiente gut, er war sogar gesund, was wollte er mehr? Er war undankbar, aber wem gegenüber? Dem Schicksal? Warum hatte ihm das Schicksal nicht ein anderes Leben zugewürfelt? Eines, in dem er etwas bewirken konnte. Eines, in dem er sich nicht so nutzlos fühlte. Denn das war er: nutzlos. Er schrieb bedeutende Artikel, aber was bedeutete das schon? Sie verpufften. Wie alles, was für den Pressemarkt geschrieben wurde.“
Die Gnade sei mit allen, die Gnade unsers Herrn, des Herrn, dem wir hier wallen, wallen und sehn sein Kommen gern. Auf dem so schmalen Pfade gelingt uns ja kein Tritt, es gehe seine Gnade, Gnade denn bis zum Ende mit. Auf Gnade darf man trauen, man traut ihr ohne Reu; und wenn uns je will grauen, grauen, so bleibt's: der Herr ist treu. Damit wir nicht erliegen, muß Gnade mit uns sein; denn sie flößt zu dem Siegen, Siegen Geduld und Glauben ein. So scheint uns nichts ein Schade, was man um Jesum misst; der Herr hat eine Gnade, Gnade, die über alles ist. Bald ist es überwunden nun durch des Lammes Blut, das in den schwersten Stunden, Stunden die größten Taten tut. Herr, laß es dir gefallen, noch immer rufen wir: die Gnade sei mit allen, allen, die Gnade sei mit mir!
Philipp Friedrich Hiller (6 januari 1699 – 24 april 1769) Schloss Mühlhausen in Mühlhausen an der Enz
“This afternoon in Battery Park. Warm day, people out. Soft autumn breeze like a woman blowing in my ear. Rock doves everywhere aswoop, the grit of the city in their wings. Behind me the financial skyline of lower Manhattan sunlit into an island cathedral, a religioplex. And I come upon this peddler of watches, fellow with dreadlocks, a big smile. Standing tall in his purple chorister's robe. His sacral presence not diminished by the new white Nikes on his feet. "Don't need windin, take em in de showerbat, everyting proof, got diamuns 'n such, right time all de time." A boat appears, phantomlike, from the glare of the oil-slicked bay: the Ellis Island ferry. I will always watch boats. She swings around, her three decks jammed to the rails. Sideswipes bulkhead for contemptuous New York landing. Oof. Pilings groan, crack like gunfire. Man on the promenade thinks it's him they're after, breaks into a run. Tourists down the gangplank thundering. Cameras, camcorders, and stupefied children slung from their shoulders. Lord, there is something so exhausted about the NY waterfront, as if the smell of the sea were oil, as if boats were buses, as if all heaven were a garage hung with girlie calendars, the months to come already leafed and fingered in black grease. But I went back to the peddler in the choir robe and said I liked the look. Told him I'd give him a dollar if he'd let me see the label. The smile dissolves. "You crazy, mon?" Lifts his tray of watches out of reach: "Get away, you got no business wit me." Looking left and right as he says it. I was in mufti-jeans, leather jacket over plaid shirt over T-shirt. Absent cruciform ID. And then later on my walk, at Astor Place, where they put out their goods on the sidewalk: three of the purple choir robes neatly folded and stacked on a plastic shower curtain. I picked one and turned back the neck and there was the label, Churchpew Crafts, and the laundry mark from Mr. Chung. The peddler, a solemn young mestizo with that bowl of black hair they have, wanted ten dollars each. I thought that was reasonable. They come over from Senegal, or up from the Caribbean, or from Lima, San Salvador, Oaxaca, they find a piece of sidewalk and go to work. The world's poor lapping our shores, like the rising of the global warmed sea.”
E. L. Doctorow (6 januari 1931 – 21 juli 2015) Cover
Ivan Olbracht, Benedikt Livshits, Anja Meulenbelt, Astrid Gehlhoff-Claes, Joachim Specht, Günter Görlich, Idris Davies
De Tsjechische schrijver, journalist en vertaler Ivan Olbracht(eig. Kamil Zeman) werd geboren op 6 januari 1882 in Semily. Zie ook alle tags voor Ivan Olbracht op dit blog.
Uit: Nikola the Outlaw (Vertaald door Marie Holecek)
“When the author of this narrative was collecting his data in the homeland of his hero, Nikola 'uhaj the Invulnerable, he heard the testimony of a great number of respectable and trustworthy citi-zens who had known 'uhaj personally. He had no reason to doubt their story: Suhaj (who had robbed the rich and given to the poor, and who never, except in self-defense or out of just revenge, had killed a fellow man) had been rendered invulnerable by a green bough which he had waved about, warding off gendarmes' bullets as a farmer on a July day might shoo the swarming bees. The author believed their explanation because this wooded coun-try, creased with mountains as a piece of paper is crumpled before we throw it in the fire, can still produce weird events. We are wont to smile foolishly at such happenings, only because in our part of the state they have not been capable of occurring for centuries. In this land of hills upon hills and caverns within caverns, where streams are born and maples decay in the lasting shadows of primeval forests, there still exist enchanted places, from which neither deer, nor bear, nor human being, once lost, has ever yet succeeded in escaping. Bands of morning fog creeping wearily over the pine tops to the mountains might easily be processions of corpses; clouds drifting over the depressions are like evil dogs with wide open mouths who hide behind hills in order to do harm. And below, in the narrow ravines, in villages green with cornfields and yellow with sunflowers, live the werewolves. Clambering over a log after nightfall, they change from men to wolves and, toward morning, back from wolves into men. Here on moonlit nights, young enchantresses gallop on horses into which they have transformed their sleeping husbands. No need to look for witches in windswept valleys beyond seven mountains and seven rivers. The wicked ones may be met on the pastures as they sprinkle salt over three pieces of cow dung to make the cow's milk dry up. The kindly ones may be visited any day in their huts; they will leave their brakes to chant away the poisonous effects of a snakebite or bathe an ailing child in a brew made of nine herbs to make him strong. God still lives here in the close silence of the forest—the ancient god of the earth who embraces mountains and valleys, plays with the bears in the thickets, pets the young cows who have run away from their herd, and loves the evening bugle of the shepherds. He breathes into the crowns of old trees, drinks from the brooks out of the palm of his hand, illuminates the night fires on the pastures, causes the cornstalks to rustle and the sunflowers to nod. He is a pagan god, master of forests and flocks, and he refuses to be iden-tified with that proudly ostentatious god residing amidst gold and silks within the walls of icons on the one hand, and, on the other, with that disagreeable elderly personage hiding behind the shabby parodies shades in the synagogues.”
Ivan Olbracht (6 januari 1882 – 20 december 1952) Standbeeld van Ivan Olbracht en zijn vader Antal Stašek in Semily
Uit: L'archer à un œil et demi (Vertaald door Emma Sébald e. a.)
« À la rencontre de l'Occident, étayées par l'Orient, dans un cataclysme que rien ne pouvait retenir, s'avancent, inondées de la lumière aveuglante de la préhistoire, les strates ataviques, rythmes diluviens, et, en avant, brandissant une lance, un cavalier sauvage, un guerrier scythe se précipite dans un nuage de poussière irisée, le visage tourné en arrière et ,de la moitié de son œil, un regard dirigé vers l'Occident - l'archer à un œil et demi. » (…)
« Dans d'autres kourganes moins anciens, Vladimir qui s'adonnait avec enthousiasme à des fouilles pendant les mois d'été trouvait des arcs scythes, des carquois, et il en équipait ses tireurs à un œil dans le combat mortel avec les Parisiennes (allusion aux tableau de Pablo Picasso, Les Demoiselles d'Avignon) décomposées sur les surfaces de base. »
Benedikt Livshits (6 januari 1887 – 21 september 1938) Portret door David Burliuk, 1911
“Anna die ik Anna noem omdat ik zelf zo had willen heten, ik rouw om Anna. Bijna zoals ik, ik hield van haar omdat ze op me leek, voel me veiliger bij mijn eigen soort. Anna die ik nu kwijt ben, het wordt nooit meer hetzelfde, de onschuld van zusjes spelend met hun poppen en hun speelgoedserviesje. Warmte van kameraden die aan hetzelfde werken. Moederbuik om tegenaan te kruipen. De bergen verwijten tussen ons zijn niet meer weg te krijgen, haar angst voor mij verlamt me. Ik kan niets meer met haar doen. Haar man en kinderen tussen ons in, de flat, huur, kinderbijslag, schoonouders die wantrouwig naar mij kijken, obstakels waar ik niet tegen op kan. We worden niet goedgekeurd. Anna wordt weer gewoon de vrouw van haar man, onbereikbaar voor mij. Wat heb ik ook te bieden, denk ik masochisties. Een overvloed aan emoties, al mijn neuroses en trauma's die ik met haar wil delen, maar geen flat goedkeuring van de buren schoonouders en een erkende status. Ik kan geen veiligheid bieden alleen maar een gevecht om de ruimte die we nodig hebben en die niemand ons kado zal geven. Zij kan het niet, wordt gek van twee levens die niet zijn op te tellen, en uiteraard ben ik degene die af moet vallen geen twaalf jaar huwelijk om me op te beroepen alleen maar dat ik stuk ga dood ga maar wie gaat dat niet tegenwoordig. Ik rouw om Anna, draai platen die we samen hebben gehoord en jank. En lees; Jill Johnston die huilend naar Spanje reed om haar geliefde terug te vinden. Hopeloos, een huwelijk met een man daar kon ze niet tegenop. En Kate Millett die een boek lang rouwt om Celia. Ze leven nog Kate en Jill. Je kan er overheen komen. Alles slijt met de tijd maar time wounds all heals zegt Jill, en met het vermogen om lief te hebben stijgt de pijn. En dan de herinneringen als een voortdurende pornofilm in mijn hoofd: grote zachte borsten en een zachte konijnebuik en haar rug sterker en breder dan de mijne. Haar lichaam bijna hetzelfde als het mijne alleen sterker. Geuren, van haar haar, haar oksels die weer anders ruiken dan de geuren op de snuffeltocht naar beneden.”
„Wir nähern uns der Schleife des Flusses, - Kraniche, Rei-her habe ich im Frühling hier gesehn. Eine große Schar im Flug und ganz hoch Aber der Himmel war höher, dieser geliebte weite Himmel über dem Ruß. Ein unermeßlicher Himmel - und über meiner Straße der Kranichzug! Die Kra-niche flogen sanft gleitend, große Kreise beschreibend, so daß alles deutlich zu sehen war: ihre gereckten Hälse, die an den Leib gewinkelten Beine; die weißen Kanten der Schwungfedern blitzten im Flug. Dann sah ich, daß der Schwarm niederging. Immer näher kamen die Vögel der Erde, kreisend, bald einzeln, bald vielstimmig rufend. Noch nie hatte ich Kraniche aus der Nähe gesehn. Und nun auf den Rheinwiesen an meiner Traumstraße der Traum. Erinnerungen. Ich bleibe hoch hinauf in der Allee vor einem Backsteinhaus stehn. Zwei Fenster unten, ein kleines Dachgeschoß oben, dazwischen ein hübscher ovaler Balkon. Ich besuchte dieses Haus, seinen Bewohner, als ich zum ersten Mal in diese Straße kam. Vor bald fünfzig Jahren, es hat sich verändert, es ist in anderen Händen. Aber ich weiß, was ich damals dachte: Daß ich hier wohnen will. In dieser Straße, wo er wohnte. Wo er in den Rhein ging und schwamm, bis ans andere Ufer! Wo er am Fenster saß, auf den Strom blickte und malte und schrieb. Ich kenne seine Arbeit über die Minnesinger, aus der er mir vorlas und mit der er sich habilitierte, manche seiner Bilder hängen seit Jahrzehnten bei mir. Er war unvergleichlich; geistvoll, un-terhaltsam, er malte mich; er schwamm im Rhein, er war groß und schön. Aber ich weiß heute: Ich habe mich in ihn verliebt, weil er hier lebte. Nun bin ich hier. Und wann immer ich anderswo weile -zu Lesungen aus meinen Büchern, auf Reisen nach Rhodos, nach Rom -, kehre ich zurück in diese Straße, diese lange Allee. Sie ist der Leuchtturm in dem bewegten Meer meiner Träume; der verläßliche Hafen, in dem das Schiff meines Lebens glücklich landen kann. Wie stark fühlte ich mich immer, wenn ich in der Ferne an sie dachte.“
Astrid Gehlhoff-Claes (6 januari 1928 – 1 december 2011)
„Ich sah ihn elastisch über die Trümmer klettern und trat unwillkürlich zurück. Herr Löbner war nicht kleinzukriegen. Gegen den Horizont hob sich seine Gestalt ab wie ein beweglicher Finger. Der Herzog Widukind spricht zu den Gaufürsten. Hinter ihm stieg dünnes Gewinsel hoch, eine Sirene, und zugleich fiel mir der Feldwebel ein. „Herr Studienrat, Herr Studienrat!“ Meine Stimme bellte, das Geräusch flackerte von den Mauern wider, er musste es gehört haben, winkte kollegial zu mir herunter und begriff nicht, was mein Rudern mit den Armen bedeuten sollte. Die Explosion presste mich nieder. Ich bekam nichts ab. Als ich suchen wollte, hörte ich schon von weitem den Feldwebel fluchen und verdrückte mich. Zwei Monate später war die Volkssturmherrlichkeit vorbei, der Führer gefallen, und die Russen kassierten Radios, Telefone und Luftgewehre. Mit meinem Vater, einem Buchhalter, der wegen seines Alters nicht mehr an die Front hatte ziehen müssen, sammelte ich im Moritzburger Forst Brennholz für unseren Küchenofen. Dabei wurden wir plötzlich von Russen kontrolliert: Hände hoch, umdrehen! Mich übersahen sie glücklicherweise. Da war es wieder, das Engelchen, das mich schützte. In der rechten Tasche meiner kurzen Hose steckte ein sechsschüssiger Nagant-Trommelrevolver, Kaliber 7,62, wie ihn die russischen Offiziere trugen.“
Joachim Specht (6 januari 1931 – 12 februari 2016)
„Das blieb auch uninteressant, die Aufmerksamkeit war groß. Anscheinend versprach diese Art Stundeneinleitung den Schülern etwas Besonderes, einen Knüller. Just erzählte, daß er neulich an einer Baustelle vorbeigekommen sei, an einem Nachmittag, auf dem Bau war niemand mehr. Die Baustelle machte einen nicht gerade ordentlichen Eindrnck, ein Stapel Zementsäk-ke war sehr liederlich gelagert, wahrscheinlich vom LKW nur hinuntergeworfen, denn einige Säcke waren geplatzt. Man hatte den Zement nicht abgedeckt. Es regnete, der Zement würde verderben. Vor dem Stapel Säcke standen zwei Männer. Der eine schimpfte über mangelnde Ordnung und Disziplin, Vergeudung von Material, schlechte Leitungstätigkeit auf dieser Baustelle. Nach seiner Meinung müsse man hier einmal dazwischenfahren, die Leute zur Verantwortung ziehen. Dann winkte er resigniert ab und sagte, es sei ja alles sinnlos, es habe keinen Zweck, es sei nun mal so, es fehle das notwendige Bewußtsein, beim Kapita-listen würde so etwas kaum vorkommen, der ließe sich sein Eigentum auf diese Weise nicht verderben. Der zweite stimmte zu, allerdings nur so allgemein, meinte, da könne man wohl kaum etwas machen, und doch sähe er einen Weg, um zu retten, was noch zu retten sei. Er schlug vor, mit einem Wagen vorzufahren und die Säcke aufzuladen, jedenfalls die, die noch nicht verdorben seien. Man müsse den Baustoff irgend-einem nützlichen Zweck zuführen. Viele Leute könnten Zement gebrauchen, zumal dieser hier nichts ko-ste, für Wege in ihren Gärten, für Zaunpfähle, Ni- Datschenfundamente und dergleichen mehr. Ja, ja, ereiferte sich der Mann, das sei vernünftig und keinesfalls Diebstahl, denn was dem Verderb preisgegeben werde, sei abgeschrieben, sei verloren. So aber sei es nicht verloren. Schließlich sei das, was hier verderbe, Eigentum aller.“
Günter Görlich (6 januari 1928 – 14 juli 2010) In 1985
Morning comes again to wake the valleys And hooters shriek and waggons move again, And on the hills the heavy clouds hang low, And warm unwilling thighs cral slowly Out of half a million ruffled beds. Mrs Jones' little shop will soon be open To catch the kiddies on the way to school, And the cemetery gates will chuckle to the cemetery-keeper, And the Labour Exchange will meet the servant witha frown.
Morning comes again, the inevitable morning Full of the threadbare jokes, the convenional crimes, Morning comes again, a grey-eyed enemy of glamour, With the sparrows twittering and gossips full of malice, With the colourless backyards and the morning papers, The unemployed scratching for coal on the tips, The fat little grocer and his praise for Mr Chamberlain, The vicar and his sharp short cough for Bernard Shaw, And the coliery-manager's wife behind her pet geranium Snubbing the whole damn lot!
Umberto Eco, Joris van Casteren, Paul Ingendaay, Ngũgĩ wa Thiong’o, Xu Xiake, Luisa Futoransky, Friedrich Dürrenmatt, Forough Farokhzad, László Krasznahorkai
Uit: Chronicles of a Liquid Society (Vertaald door Richard Dixon)
“The idea of “liquid” modernity or society comes from Zygmunt Bauman. Those who want to understand the various implications of this concept may find it helpful to read State of Crisis, where Bauman and Carlo Bordoni discuss this and other topics. The liquid society begins to take shape with the movement known as postmodernism, an umbrella term that brings together a great variety of phenomena, from architecture to philosophy to literature, not always in a coherent fashion. Postmodernism signaled the crisis of “grand narratives,” each of which had claimed that one model of order could be superimposed on the world; it devoted itself to a playful or ironic reconsideration of the past, and was woven in various ways with nihilistic tendencies. But postmodernism, according to Bordoni, is also on the way out. It was temporary in character, we have passed through it without noticing, and it will be studied one day like pre-Romanticism. It served to point out an event that was happening and represented a sort of ferry from modernity to a present that still has no name. Among the characteristics of this nascent present Bauman includes the crisis facing the state: what freedom do nation-states retain when faced with the power of supranational entities? We are witnessing the disappearance of something that used to ensure that individuals could resolve the various problems of our time in a homogeneous fashion. This crisis has led to a collapse of ideologies, and therefore of political parties, and to a general call for a sharing of values that allowed individuals to feel part of something that understood their needs. The crisis in the concept of community gives rise to unbridled individualism: people are no longer fellow citizens, but rivals to beware of. This “subjectivism” has threatened the foundations of modernity, has made it fragile, producing a situation with no points of reference, where everything dissolves into a sort of liquidity. The certainty of the law is lost, the judiciary is regarded as an enemy, and the only solutions for individuals who have no points of reference are to make themselves conspicuous at all costs, to treat conspicuousness as a value, and to follow consumerism. Yet this is not a consumerism aimed at the possession of desirable objects that produce satisfaction, but one that immediately makes such objects obsolete. People move from one act of consumption to another in a sort of purposeless bulimia: the new cell phone is no better than the old one, but the old one has to be discarded in order to indulge in this orgy of desire. The collapse of ideologies and political parties: it has been suggested that political parties have become like taxis taken by vote-controlling mob leaders or Mafia bosses, who choose them casually, according to what is on offer — politicians can change party allegiance without creating any scandal. It’s not just people: society itself is living in an increasingly precarious condition.”
“Op een dinsdag in april rijd ik met de auto naar Hoek van Holland. Naast me zit mijn dochter, die anderhalve week later – het is 2008 – vier zal worden. Achterin liggen mijn gedemonteerde fiets, een fietskar, een sporttas met kleding, slaapzakken en een tentje. Ik tank bij een benzinepomp langs de a4 en koop een blikje cola. In de auto schud ik het, om een of andere reden, waardoor de cola, bij het openen van het blikje, door de auto spuit. ‘Je moet ook niet schudden met cola,’ zegt mijn dochter, gierend van het lachen. ‘Ik heb geen idee waarom ik dat deed,’ zeg ik. In Hoek van Holland zet ik met plakkerige handen mijn fiets in elkaar. Met mijn dochter in het zitje en onze bagage, de slaapzakken en het tentje in de kar, fiets ik tussen auto’s, bussen en vrachtwagens de veerboot op. We eten mosselen, garnalen en zalm in het restaurant als de boot begint te varen. Naast ons dineren twee Britten. ‘I admire your courage,’ zegt een van hen als ik vertel wat het doel van mijn onderneming is. W.G. Sebald maakte in augustus 1992 een wandeling langs de kust van het graafschap Suffolk. Hij passeerde vergeten badplaatsen waar depressieve mensen in krottige huisjes woonden. De wandeling zou centraal komen te staan inDe ringen van Saturnus (1995), een mengvorm van autobiografie, reportage en geschiedschrijving, dat op mij – ook vanwege de curieuze, mijmerende manier van schrijven, waarbij volstrekt op zichzelf staande verhaallijnen harmonieus vervlochten raken – een verpletterende indruk maakte. In het eerste deel van De ringen van Saturnus schrijft Sebald over de door hem bewonderde zeventiende-eeuwse Britse arts en schrijver Thomas Browne. Diens werk typeert hij als volgt: ‘Het is alsof je tegelijk door een omgekeerde verrekijker en door een microscoop kijkt.’ Daarmee levert Sebald tevens een volmaakte omschrijving van zijn eigen werk.”
“Lange Zeit war Spanien in der Vorstellung seiner Besucher gleichbedeutend mit Andalusien – und Andalusien mit Spanien. Klischee oder Wahrheit, dort wurden ziemlich starke Bilder heraufbeschworen : von Stierkampf, Zigeunern und Flamencofolklore. Von Abenteurern, dunklen Augen und wildem Temperament. Das Stereotyp des Andalusiers ( und der Andalusierin ! ) hat so viele Jahrhunderte hindurch die Phantasien der übrigen Welt beherrscht, dass der moderne spanische Autonomienstaat, von dem Andalusien nur eine von siebzehn Regionen – und nicht einmal die größte – bildet, kaum dagegen ankommt. Kleine Kostprobe gefällig ? Die jungen andalusischen Frauen, lese ich in einem hundert Jahre alten deutschen Buch, sind » durchweg anmutige Gestalten mit großen, feurigen, von langen, gebogenen Wimpern beschatteten Augen, üppigem schwarzen Haar, zierlichen Händen und Füßen, reizend in ihrer Art, sich zu kleiden und mit Blumen zu schmücken «. Verzeihen Sie, dass ich mit den Frauen anfange. Vielleicht hätten erst die Gitarrenspieler oder die Messerstecher kommen sollen. Aber es liegt am Thema. Es geht noch weiter. » Wer Gelegenheit hatte, eine spanische Tertulia zu besuchen «, schreibt derselbe Mann, Francisco Fronner, in seinem Buch Land und Leute in Spanien ( 1912 ), » wird von der unnachahmlichen Grazie, dem zwanglosen Benehmen und der ungekünstelten Koketterie der Andalusierinnen entzückt sein. « Vermutlich war der Verfasser Junggeselle und hatte leicht reden. Wir sollten ihn nicht wörtlich nehmen. Doch der Kern stimmt noch heute. Das sind Äußerlichkeiten, werden Sie einwenden. Das dachte ich zuerst auch. Aber dann las ich mit wachsender Faszination weiter und erfuhr in diesem Buch, aus welchen Elementen sich nach Meinung von Francisco Fronner – nennen wir ihn Don Francisco, wenn wir es ehrerbietig meinen, oder Paco, wenn wir ihn zu unseren Freunden rechnen – der andalusische Charakter zusammensetzt. Und ich bewunderte Don Franciscos heute eher selten anzutreffenden Mut zur Verallgemeinerung. Denn die hervorstechenden Eigenschaften des andalusischen Charakters, schreibt er, seien folgende : » Sorgloser Leichtsinn, übermütige Fröhlichkeit, Eitelkeit, Putzsucht ( gemeint ist die weibliche Neigung zu aufregenden Kleidern, nicht zum geschrubbten Küchenboden ), Redseligkeit, Prahlsucht, Dünkel, Spottsucht, Neugierde und Leichtgläubigkeit. « Und jetzt kommt’s : » Zu diesen teilweise nicht sehr empfehlenswerten Eigenschaften gesellt sich jedoch ein gutmütiges, leicht versöhnliches Wesen, höfliche Zuvorkommenheit und Dienstfertigkeit gegen Fremde ( Don Francisco spricht hier mit dem Selbstbewusstsein des wohlhabenden deutschen Touristen ), wohl auch uneigennützige Gastfreiheit, ungewöhnliche Liebenswürdigkeit im Umgange, scharfer Verstand, gepaart mit rascher Auffassung, und eine überschwängliche orientalische Phantasie. "
“It did not matter that for him, all these years, he had acquired very little. Still he felt a lordly proprietorial air to the structure: was the police not the force that guaranteed that stability which alone made possible the unhindered accumulation of wealth? Everybody, even those millionaires that had ganged together under Kamwene Cultural Organization, really owed their position to the force. The police force was truly the maker of modern Kenya, he had always felt. The Karegas and their like should really be deported to Tanzania and China! But it was people like Munira who really disturbed him. How could Munira have repudiated his father's immense property? Could property, wealth, status, religion, plus education not hold a family together? What else could a man want? Inspector Godfrey decided that it was religious fanaticism! Yet from his own experience in the police force, such fanaticism was normally found among the poor. Human beings: they could never be satisfied! And yet there was a way in which Munira was right. This system of capitalism and capitalistic democracy needed moral purity if it was going to survive. The skeletons that he himself had come across in the New Ilmorog could not very well come under the label of moral purity. Of course he had seen similar or near similar things in Nairobi, Mombasa, Malindi, Watamu and other places but he had never before given it much thought because, at least so he supposed now, he had never before come across a Munira who was prepared to murder in the name of moral purity. And it was not Wanja's Sunshine Lodge that Inspector Godfrey was thinking about. It was, for instance, the Utamaduni Cultural Tourist Centre at Ilmorog. Ostensibly it was there to entertain watalii from USA, Japan, West Germany, and other parts of Western Europe. But this only camouflaged other more sinister activities: smuggling of gemstones and ivory plus animal and even human skins. It was a centre for the plunder of the country's natural and human assets. Women, young girls, were being recruited to satisfy any watalii's physical whims. The more promising ones, those who seemed to acquire an air of sophistication with a smattering of English and German were lured to Europe as slave whores from Africa! Inspector Godfrey was in no doubt that this lucrative trade in Black Ivory was done with the knowledge of Nderi wa Riera, the MP for the area, for did he not own the centre? He was in partnership with the proprietor, the man from West Germany. Black Ivory for Export: First-rate Foreign Exchange Earner: but couldn't we do without it, Inspector Godfrey thought, recalling the storm that had burst out when years before a similar trafficking in young flesh had been discovered at Watamu Bay? Maybe he would talk to his superiors about this: maybe he would give them the separate report that he had made.”
Ngũgĩ wa Thiong’o (Kamiriithu, 5 januari 1938)
De Chinese schrijver Xu Xiake werd geboren op 5 januari 1587 in Jiangyin (provincie Jiangsu). Zie ook alle tags voor Xu Xiake op dit blog.
Uit: Randonnées aux sites sublimes (Vertaald door Jacques Dars)
« A ce moment-là, un épais brouillard tour à tour tombe puis se dissipe, nous rendant, à chacun de ses assauts, invisibles l’un à l’autre ! Tous les sommets du mont en Fleur de Lotus, nous les apercevons, pris pour la plupart dans la brume ; pourtant, chose curieuse, durant l’ascension de la Métropole Céleste, lorsque j’avançais, le brouillard était sur mes talons, et lorsque je le franchissais à droite, il surgissait à gauche. Ici, les pins, droits ou torves, parviennent encore à pousser en désordre, mais les cyprès, eussent-ils des branches de la taille d’un bras, sont sans exception aplatis et collés comme des mousses sur les rochers. A cette altitude, les vents sont d’une rare violence, et les brumes et vapeurs vont et viennent sans se fixer ; quand on baisse les yeux vers tous les sommets, on les voit tantôt surgir en crêtes aiguës aux tons d’émeraude, tantôt sombrer dans un océan argenté ; si l’on porte le regard vers la base des monts, on la trouve, elle, baignée de soleil, nimbée d’une lumière cristalline : un autre monde ! Mais le crépuscule approche ; aussi, pieds en avant, mains vers l’arrière et agrippées au sol, nous laissons-nous, assis, glisser vers le bas ; aux endroits les plus dangereux, Source Pure me reçoit des mains et des épaules. Les périls franchis, nous descendons jusqu’à une plate-forme montagneuse, alors que la nuit tombe. De là, nous remontons la gorge par des passerelles de bois, et faisons halte au monastère de Manjusri. »
All the efficacy of the names which the imagery laboriously built up to fascinate you falls silent: a rich cemetery of ashes that, now, is your geography.
You learned at the cost of your youth and most of your innocence that to be alone in a forsaken suburb of the pampas or in splendid Samarkand holds the same dimension of oblivion or tragedy; that the wind never took pity scattering stones and the dead, that only the doomed tourists take each other's photos showing off their glass beads
because to say country is to whisper barely seven letters and through them the density of secret combinations gravestones of strangers bearing our name and pale photos that preserve the echo of your passage toward love or despair. It’s also the memory of tiring labors or maybe some old tune that retains the first risks of your youth.
A country is your name and the acid violence with which a word comes to your defenseless traveler’s mouth. It’s a map with a river whose source and outlet curiously unite at the exact spot on earth that your bones wish to fertilize.
It’s daybreaks, insomnias, salutations, anger, an arm, a shoulder, diminutives, insults, farewells, gardens, meetings, tremors, promises, autumns, rails, challenges, absolute nouns that allow no other explanation for its weight in ghosts: these and not others.
»Der Hausierer hatte auf einem Bürosessel ohne Lehne Platz genommen, Treuler seinen Stuhl an Matthäis alten Schreibtisch gerückt, der ihm als Stütze für seinen linken Arm diente, dazu die Beine übereinandergeschlagen und den Kopf in die linke Hand gelegt. Er rauchte eine Zigarette. Feiler nahm das Protokoll auf. Henzi und ich blieben in der Türe stehen und wurden von dem Hausierer nicht bemerkt, da er uns den Rücken zukehrte. ›Ich habe es nicht getan, Herr Polizeiwachtmeister‹, murmelte der Hausierer. ›Das habe ich auch nicht behauptet. Ich sagte nur, du könntest es getan haben‹, erwiderte Treuler. ›Ob ich recht habe oder nicht, wird sich ja dann feststellen lassen. Beginnen wir von vorn. Du hattest dich also am Waldrande bequem hingelagert?‹ ›Jawohl, Herr Polizeiwachtmeister.‹ ›Und geschlafen?‹ ›Richtig, Herr Polizeiwachtmeister.‹ ›Warum? Du wolltest doch nach Mägendorf.‹ ›Ich war müde, Herr Polizeiwachtmeister.‹ ›Weshalb hast du denn den Briefträger nach dem Polizisten in Mägendorf ausgefragt?‹ ›Um mich zu erkundigen, Herr Polizeiwachtmeister.‹ ›Was wolltest du wissen?‹ ›Mein Patent war nicht erneuert. Da wollte ich wissen, wie es um die polizeilichen Verhältnisse in Mägendorf stünde.‹ ›Und wie stand es um die polizeilichen Verhältnisse?‹ ›Ich erfuhr, in Mägendorf sei ein Stellvertreter. Da fürchtete ich mich, Herr Polizeiwachtmeister.‹ ›Ich bin auch ein Stellvertreter‹, erklärte der Polizist trocken. ›Vor mir fürchtest du dich auch?‹ ›Jawohl, Herr Polizeiwachtmeister.‹ ›Aus diesem Grunde wolltest du auch nicht mehr ins Dorf?‹ ›Jawohl, Herr Polizeiwachtmeister.‹ ›Das ist gar keine so üble Version der Geschichte‹, sagte Treuler anerkennend, ›aber vielleicht gibt es noch eine andere Version, die nur den Vorzug hätte, wahr zu sein.‹ ›Ich habe die Wahrheit gesagt, Herr Polizeiwachtmeister.‹
Friedrich Dürrenmatt (5 januari 1921 – 14 december 1990) Scene uit een toneelbewerking, Düsseldorf, 2017
Rode wijn danste in de beker In zijn blik schittterde de dorst Mijn lichaam trilde in verrukking Op het zachte bed van zijn naakte borst
Ik heb gezondigd, een zonde vol genot Naast een lichaam, bevend zonder woord O God, ik weet niet wat ik deed In dit donkere, afgelegen oord.
Vertaald door Nafiss Nia en Ronald Bos
Gezel
De nacht komt En dan de duisternis En na de duisternis Ogen Handen En zuchten en zuchten en zuchten... En het geluid van het water Dat druppel voor druppel uit de kraan stroomt; Dan twee rode punten Van twee aangestoken sigaretten; Tik tak van de klok En twee harten En twee eenzaamheden
Vertaald doorAsghar Seyed-Gohrab
Forough Farokhzad (5 januari 1935 – 13 februari 1967) Cover
Uit: Seiobo There Below (Vertaald door Ottilie Mulzet)
“Everything around it moves, as if just this one time and one time only, as if the message of Heraclitus has arrived here through some deep current, from the distance of an entire universe, in spite of all the senseless obstacles, because the water moves, it flows, it arrives, and cascades; now and then the silken breeze sways, the mountains quiver in the scourging heat, but this heat itself also moves, trembles, and vibrates in the land, as do the tall scattered grass-islands—the grass, blade by blade in the riverbed; each individual shallow wave, as it falls, tumbles over the low weirs, and then, every inconceivable fleeting element of this subsiding wave, and all the individual glitterings of light flashing on the surface of this fleeting element, this surface suddenly emerging and just as quickly collapsing, with its drops of light dying down, scintillating, and then reeling in all directions, inexpressible in words; clouds are gathering; the restless jarring blue sky high above; the sun is concentrated with horrific strength, yet still indescribable, extending onto the entire momentary creation, maddeningly brilliant, blindingly radiant; the fish and the frogs and the beetles and the tiny reptiles are in the river; the cars and the buses, from the northbound number 3 to the number 32 up to the number 38, inexorably creep along on the steaming asphalt built parallel on both embankments, then the rapidly propelled bicycles below the breakwaters, the men and women strolling next to the river along paths that were built or inscribed, into the dust, and the blocking stones, too, set down artificially and asymmetrically underneath the mass of gliding water: everything is at play or alive, so that things happen, move on, dash along, proceed forward, sink down, rise up, disappear, emerge again, run and flow and rush somewhere, only it, the Ooshirosagi, does not move at all, this enormous snow-white bird, open to attack by all, not concealing its defenselessness; this hunter, it leans forward, its neck folded in an S-form, and it now extends its head and long hard beak out from this S-form, and strains the whole, but at the same time it is strained downwards, its wings pressed tightly against its body, its thin legs searching for a firm point beneath the water's surface, it fixes its gaze on the flowing surface of the water, the surface, yes, while it sees, crystal-clear, what lies beneath this surface, down below in the refractions of light, however rapidly it may arrive, if it does arrive, if it ends up there…”
Tags:Umberto Eco, Joris van Casteren, Paul Ingendaay, Ngũ,gĩ, wa Thiong’,o, Xu Xiake, Luisa Futoransky, Friedrich Dürrenmatt, Forough Farokhzad, László Krasznahorkai, Romenu
„Der Typ, der vor dem Düsseldorfer Flughafen aus dem Taxi stieg, sah nicht aus wie ein Erste Klasse Passagier. Peter Zingler trug Jeans, Sweatshirt, eine kurze schwarze Lederjacke und auf dem Kopf die Batschkapp, unter der seine langen Haare hervorstrubbelten. Auch einen Vollbart hatte der Kerl, der sich nun vorsichtig sichernd umschaute, als fürchte er Ungemach. Für den kalten Januartag war er viel zu dünn angezogen und in seiner kleinen Leinentasche war sicher kein Platz für dicke Wintermäntel. Er betrat das Flughafengebäude, orientierte sich, passierte den Sicherheitscheck und stand dann vor der Passkontrolle. Wer ihn kannte, bemerkte die leichte Nervosität, das Schaben des rechten Fußes, dann die Gewichtsverlagerung auf den linken Fuß, bis der Grenzschutzbeamte den Pass zurückgab. Zingler bedankte sich, ging schnell einige Meter weiter außer Sichtweite, blieb stehen und atmete tief durch! Jetzt schlenderte er gemächlich zu einem Gate, auf dessen Anzeigetafel das Flugziel MONTEGO BAY zu lesen war. Die erste Hürde hatte Peter Zingler geschafft. Nun saß er in der Maschine, einer Lockheed TriStar der LTU, die langsam Fahrt aufnahm, so stark beschleunigte, dass der Rumpf zitterte und dann endlich abhob. Peter schaute aus dem Fenster auf Düsseldorf hinunter und lehnte sich entspannt zurück. Erst mal entkommen. Er sah sich in der Maschine um. Zwar war ihm schon am Gate aufgefallen, wie viele alleinreisende Frauen auf den Abflug nach Jamaika warteten, hübsche junge Frauen, alle im besten Studentenalter.“
“Er was eens een braaf meisje dat bij het station Oejar aan de Oostsiberische spoorweg woonde. Haar pa bleek een behoorlijke schoft en verdween op een keer met onbekende bestemming, en ma was altijd ziek. Ze had zelfs een keer naar het sanatorium ‘Het Sjira-meer’ gemogen. Ze was altijd maar ziek en ging dood, stil en onopgemerkt, bescheiden en pijnloos. Het meisje begroef haar moeder en zette een kruis met foto op haar graf. Ma keek op de foto of ze leefde. Het meisje treurde een tijdje, nam afscheid van haar in leven gebleven oudtante en ging naar de stad. En daar loopt ze op straat en opeens ziet ze op een paal geplakt een scheef papiertje: ‘Kamer voor meisje aleen. Op de Prokrovka.’ Ze ging naar het opgegeven adres dat van een gewiekste oude vrouw bleek te zijn van een bochelige constructie. Het mens vroeg drie maanden huur vooruit, en verbood alle bezoek want ze ‘wilde van haar huis geen bordeel maken’. Zelf bedronk de oude zich de eerste avond aan ‘Zonnegave’, liep de moestuin in en begon ruzie te maken met de buurvrouw. Die gooide haar met zonnebloemkoppen. De oude begon te gillen, keerde zich om en deed haar rok omhoog. Een onduldbare belediging, en de buurvrouw wierp zich dan ook in het gevecht, er kwam een politieman proces-verbaal maken. Het meisje wilde eerst op de financiële crediet-academie, maar het bleek dat er dat jaar geen leerlingen werden aangenomen. Toen kreeg ze een betrekking bij de post, brieven, kranten en postwissels rondbrengen. Vriendinnen had ze niet. Ze ging een keer dansen in het Polytechnisch Instituut, en daar werd ze gevraagd door een lange, harige. Leek enigszins op zo'n ‘zanger’ die zoet en luid zingt bij electrische instrumenten op een grammofoonplaat van dat merk. Hij heette Vovik. Hij bracht haar thuis, stond en rookte en probeerde onder haar kleren te komen en werd teruggewezen, en de volgende dag kwam hij weer, en de oude vrouw zei: Je moet die bok niet aanhalen. Ik zie aan zijn smoel dat je met hem de sigaar bent. Daar denk ik helemaal niet aan, zei het meisje. Je kunt denken wat je wilt, maar als je hem aanhaalt ben je de sigaar, hield de oude vol. Maar het meisje geloofde haar niet. Ze gingen dansen, naar de bioscoop, twee keer nam hij haar mee naar huis, waar hij sterk aandrong. Maar de eerste keer werden ze door zijn vader gestoord. Hij rammelde met het deurslot en riep opgewekt de reusachtige woning in: Vollek! De kostwinner is terug van zijn vergadering en heeft een honger als een paard!”
I What’s unseen may not exist— Or so those secret powers insist That prowl past nightfall, Enabled by the brain’s blacklist To fester out of sight,
So we streak from bad to worse, Through an expanding universe And see no evil. On my rounds like a night nurse Or sentry on qui vive,
I make, through murkier hours, my way Where the sun patrolled all day Toward stone-blind midnight To poke this flickering flashlamp’s ray At what’s hushed up and hidden.
Lacking all leave or protocol, Things, one by one, hear my footfall, Blank out their faces, Dodge between trees, find cracks in walls Or lock down offices.
Still, though scuttling forces flee Just as far stars recede from me To outmost boundaries, I stalk through ruins and debris, Graveyard and underground.
Led by their helmetlantern’s light Miners inch through anthracite; I’m the unblinking mole That sniffs out what gets lost or might Slip down the world’s black hole.
William Snodgrass (5 januari 1926 – 13 januari 2009)
Le nègre Bungalow dans son île flottante A quatre boules bleues, quatre boules de mer Quatre étoiles d’or pur et quatre bulles d’air Un chandelier d’argent dont les chandelles chantent.
Une harpe qu’Eole a touchée. Ses cheveux Le nègre Bungalow les tisse sur les planches Sa barque est enchantée sous sa peinture blanche Il jongle, il joue, les jours qu’il pêche sont des jeux.
Il a deux cocotiers qui donnent des amandes Un fusil de cristal, une bague de feu Un grand voile de ciel qu’ il décloue quand il veut draper d’azur et d’eau ses filles de lavande.
Il tangue sur son île où le voient les poissons, Il passe, il rit, et les étoiles le préfèrent Les sept mages postés aux bouches de la mer L’annoncent : Il viendra… Les constellations
retroussent dans le ciel leurs cheveux de nuages Andromède et Vénus l’attendent. Le chanteur va venir, et les galaxies pressent leur coeur C’est le fait de leur nuit qu’il boit à son passage.
Il s’en vient, il s’en va de L’Arctique au Pégal, Il souffle le bonheur dans de grandes coquilles Des sorciers bottés se rongent sous la quille Et son cheval marin se fait un vrai cheval
Pégase, Bungalow, Icare, Poésie…
Pierre Seghers (5 januari 1906 – 4 november 1987) Hier in 1942, rechts op de foto, met collegaschrijvers Louis Aragon and Elsa Triolet
„Wenn ich sage, mein Thema ist das Überleben – wie überlebt der Mensch in der Katastrophe, dann meine ich das nicht nur physisch, und nicht Menschen in der Gruppe, sondern Einzelgänger meine ich, den nomadischen Typ, den Flüchtling, den Andersartigen und Außenseiter, den Mißachteten und Gehaßten. Denn der Mensch findet sich selbst besser im Unbekannten, als in der Geborgenheit seines Stammes. Und er ist dann besser geeignet, in sich die Menschheit als Ganzes zu erleben. Auch das ist das zentrale Thema: Die Selbstfindung in der Fremde und Anonymität. Und ich habe mein Leben lang nach exemplarischen Beispielen Ausschau gehalten, von Leuten, die fast nichts besitzen, kaum Bedürfnisse haben und doch Freude am Dasein finden. Ich meine nicht Heilige, sondern ganz einfache und manchmal sogar ungeschickte Menschen, die wenig brauchen, um viel zu erleben. Die oft geradezu ekstatisch zu leben verstehen, in einer Freiheit, die nur sie kennen. Deren Lebenskunst in der Mischung der Gegensätze liegt, in der Spannung der Kontraste zwischen äußerster Trauer und dann wieder Lebensfreude, manchmal in überschäumender, wilder Energie – und manchmal in marmorner Ruhe, wenn der Boden wankt. Einige von diesen Leuten habe ich in meinen Erzählungen zu zeichnen versucht.“
Fred Wander (5 januari 1917 – 10 juli 2006) Cover biografie
Give me the wings, magician! So their tune Mix with the silver trumpets of the Moon, And, beyond music mounting, clean outrun The golden diapason of the sun. There is a secret that the birds are learning Where the long lanes in heaven have a turning And no man yet has followed: therefore these Laugh hauntingly across our usual seas. I'll not be mocked by curlews in the sky; Give me the wings, magician, or I die.
On Betelgeuse
On Betelgeuse the gold leaves hang in golden aisles for twice a hundred million miles, and twice a hundred million years they golden hang and nothing stirs, on Betelgeuse.
Space is a wind that does not blow on Betelgeuse, and time - oh time - is a bird, whose wings have never stirred the golden avenues of leaves on Betelgeuse.
On Betelgeuse there is nothing that joys or grieves the unstirred multitude of leaves, nor ghost of evil or good haunts the gold multitude on Betelgeuse.
And birth they do not use nor death on Betelgeuse, and the God, of whom we are infinite dust, is there a single leaf of those gold leaves on Betelgeuse.
Humbert Wolfe (5 januari 1885 – 5 januari 1940) Borstbeeld in Londen
“Mrs Smiling's character was firm and her tastes civilized. Her method of dealing with wayward human nature when it insisted on obtruding its grossness upon her scheme of life was short and effective; she pretended things were not so: and usually, after a time, they were not. Christian Science is perhaps a larger organization, but seldom so successful. 'Of course, if you encourage people to think they're messy, they will be messy,' was one of Mrs Smiling's favourite maxims. Another was, 'Nonsense, Flora. You imagine things.' Yet Mrs Smiling herself was not without the softer graces of imagination. `Well, darling,' said Mrs Smiling - and Flora, who was tall, bent and kissed her cheek - 'will you have tea, or a cocktail?' Flora said that she would have tea. She folded her gloves and put her coat over the back of a chair, and took the tea and a cinnamon wafer. 'Was the funeral awful?' enquired Mrs Smiling. She knew that Mr Poste, that large man who had been serious about games and contemptuous of the arts, was not regretted by his child. Nor was Mrs Poste, who had wished people to live beautiful lives and yet be ladies and gentlemen. Flora replied that it had been horrid. She added that she was bound to say all the older relatives seemed to have enjoyed it no end. `Did any of them ask you to go and live with them? I meant to warn you about that. Relatives are always wanting you to go and live with them,' said Mrs Smiling. `No. Remember, Mary, I have only a hundred pounds a year now; and I cannot play Bridge.' `Bridge? What is that?' enquired Mrs Smiling, glancing vaguely out of the window at the river. 'What curious ways people have of passing their time, to be sure. I think you are very fortunate, darling, to have got through all those dreadful years at school and college, where you had to play all those games, without getting to like them yourself. How did you manage it?' Flora considered. `Well - first of all, I used to stand quite still and stare at the trees and not think about anything. There were usually some trees about, for most games, you know, are played at in the open air, and even in the winter the trees are still there. But I found that people would bump into me, so I had to give up standing still, and run, like the others. I always ran after the ball because, after all, Mary, the ball is important in a game, isn't it? until I found they didn't like me doing that, because I never got near it or hit it or did whatever you are supposed to do to it.”
Stella Gibbons (5 januari 1902 – 19 december 1989) Cover
(In: The Hispanic Homograph: Gay Self-representation in Contemporary Spanish Autobiography door Robert Richmond Ellis)
“When Terenci Moix was fourteen years old, he first witnessed an act of civil disobedience. As he was about to purchase a copy of La Van-guardia from a kiosk on the Paralelo of Barcelona, a throng of Catalan dissi-dents suddenly burst down the street, shouting and seizing newspapers. At the time, he was completely unaware of the historical significance of the in-cident, and as the police began to club and arrest the protesters, he felt a pro-found sense of relief. And with good reason too. After all, poor Norma Shearer had been led off to the guillotine by a similar sort of mob in the film Marie Antoinette. According to his autobiographical volumes, El cine de los stibados [The Saturday matinee] and El beso de Peter Pan (The kiss of Peter Pan), Hollywood cinema (and to a lesser degree radio, comics, and film in general) determined his childhood vision of the world and himself and con-stituted him as "la perfecta imagen del jovencito colonizado" (199) [the per-fect image of the colonized little lad]! This cinematic colonization preceded his birth (his mother supposedly went into labor during a screening of Gas-light), fixing the parameters of his alienation as a gay youth while simulta-neously establishing the context for his eventual act of defiance as an openly gay writer and autobiographer. For the young Moix, however, cinema was.”
Uit: The Kiss of Peter Pan
“When Peter Pan kissed me in a pergola of the gardens of Never Land, I was afraid that his love might be a one-day flower, and I decided to seize his dagger in order to force him to return to me in moments of danger. But the hero assured me that such a precaution was unnecessary because we would never be parted. By way of confirmation we made cuts in our wrists and mixed our blood and therefore I know that through my veins flows the star dust that only eternal children have.”
Terenci Moix (5 januari 1942 – 2 april 2003) Cover
“While still in China, he had revisited the old city, looking for the old courtyard compound at the back of the bank where his father had once worked. He found only a few cheaply built cement residential buildings that would have been constructed a good number of years earlier. He asked people coming in and out if such a courtyard used to be there, but no one could say for sure. He remembered that at the rear gate of the courtyard, below the stone steps, there was a lake. At Duanwu Festival, his father and his bank colleagues would crowd on the stone steps to watch the dragon-boat race. There was the pounding of big gongs and drums, as dragon boats decorated with colorful streamers came to snatch the red packets hanging from bamboo poles put out the houses around the lake. The red packets, of course, contained money. His third uncle, youngest uncle, and youngest aunt, once took him out on a boat to fish for the two-horned water chestnuts that grew in the lake. He had never been to the opposite side of the lake, but even if he went there and looked back, from that short distance, he would not have recognized this dreamlike memory. This family had been decimated; it was too gentle and fragile for the times. It was destined to have no progeny. After his grandfather died, his father lost his job as bank manager and the family fell into rapid decline. His second uncle, who was keen on singing Peking Opera, was the only one to work with the new government authorities, and this was on account of his Democratic Personage title. Nevertheless, seven or eight years later he was labeled a rightist. Afterward, he grew sullen, barely spoke, and would doze off as soon as he sat down. Transformed into a listless, wizened old man, he held on for a few years, then quietly died. The members of this big family died of illness, drowned, committed suicide, went insane, or followed their husbands to prison farms and simply passed away, so that the only person left was a bastard like him. There was also his eldest aunt whose black shadow had once engulfed the whole family. She was said to have been alive and well a few years ago, but he had not seen her since that photo was taken. The husband of this aunt was a member of the Nationalist airforce. As ground personnel, he never dropped a bomb but he fled to Taiwan, where he died of some illness a few years later. He did not know how this aunt had managed to get to America, and had not bothered to find out.”
Gao Xingjian (Ganzhou, 4 januari 1940)
De Duitse journalist, schrijver, film- en literair criticus en hoogleraar theaterwetenschap Hellmuth Karasekwerd geboren op 4 januari 1934 in Brno, Moravië, Tsjechoslowakije. Zie ook alle tags voor Hellmuth Karasekop dit blog.
Uit: Süßer Vogel Jugend oder Der Abend wirft lange Schatten
„Wer Grillen jagt, wird Grillen fangen. Deutsches Sprichwort Früher hieß es von den Alten, dass sie »Grillen« haben, »Grillen fangen«, was so viel bedeuten sollte wie Marotten haben, wunderlich werden und versponnen, zu fixen Ideen neigen. Ich bin den Grillen bei einer gründlichen Untersuchung, einem sogenannten »Check-up«, begegnet, bei dem sich Apparate über uns hermachen, die immer genauer, immer bunter, mit immer phantasiereicheren Bildern und Symbolen unser Innerstes nach außen bringen, in teils naturgetreuen, sozusagen in der Körperlandschaft abfotografierten Bildern, teils in Bildern, übersetzt aus Daten vom pulsierenden Pumpen in der Aorta, von der Ausdehnung der Leber, der Füllung der Blase. Ultraschall heißt das. Und die Bilder, die produziert werden, haben die gleiche Entwicklung durchlaufen wie der Film und das Fernsehen: Sie werden immer bunter, können Töne absondern und werden von Computern gesteuert. So habe ich meine Kinder bereits im Mutterleib sehen können, damals noch als primitive schwarz-weiß schraffierte Strichzeichnung, wenn auch bewegt. Und der Arzt fragte: »Wollen Sie wissen, was es wird?« Und wir, die künftige Mutter und ich, haben »Nein« gesagt. Und er hat zu seinem Glück gesagt, er wisse es auch nicht. Zu seinem Glück! Denn wenn er etwas gesehen hätte, hätte er bloß etwas sehen können, was nur ein Junge hat. Logisch! Der Mehrwert! Das Plus! Selbst Tomographen sind Chauvis! Es wurde ein Mädchen. Inzwischen zeichnen die Geräte die Babys in Utero als hinreißende Technicolor-Bilder auf. Der Fortschritt lässt sich auch hier nicht aufhalten. Und das Alter bleibt auch hier hoffnungslos zurück. Eines Tages werde ich traurig sagen: »Ich gehöre noch zu der Generation, die ihre Babys nur unscharf schwarz-weiß im Bauch der Mutter gesehen haben!« Und meine Tochter wird sagen: »Ich habe mein Baby farbig gesehen. Farbig, scharf gestochen. Wie im richtigen Leben!« Alles ist viel genauer. Und so hat die Assistentin mir alles auf dem Bildschirm des Ultraschallgeräts gezeigt, wirklich alles, nachdem sie lange gebraucht hatte, das neue Gerät zu verstehen. Sie musste erst mit ihrer Kollegin telefonieren. Und hat dann immer »Aha« gesagt. »Aha!« und eine Taste bedient. »Aha! Ja so!« – »Ich muss mich entschuldigen«, sagte sie zu mir, »ich war länger im Urlaub, und in der Zeit haben wir einen neuen Sonographen bekommen. Elektronisch!« – Ich sah also blaue und rote Blutströme ums Herz und aus dem Herzen pulsieren, manchmal schaltete die Assistentin auf Momentaufnahme, und das Bild blieb stehen, und mir stockte der Atem unwillkürlich, als wäre mein Herz über den Stillstand so erschrocken, dass es stillestehen wollte. Doch dann, Gott sei Dank, setzte sie das Herz wieder in Gang, ich atmete durch. Sie konnte es auch klopfen lassen. Und dann schlug es laut, regelmäßig, aber schleppend, fast ein wenig schmatzend. Und ich war meinem eigenen Herzen noch nie so fremd gewesen – außer bei einer Gemeinheit, wo ich es auch laut schlagen hörte, wenn auch nicht so laut.“
Hellmuth Karasek (4 januari 1934 – 29 september 2015)
“Vor Jahren kletterte ich in London im Westway Sports Centre an Betonklötzen mit Kunstgriffen, die im Freien unter einem Autobahnkreisel stehen. Dabei wünschte ich mir sehnlichst, ich wäre in Mettmen, im Klettergarten mit den Felsklötzen aus griffigem, festem Quarzporphyr im Widerstein oberhalb der Mettmenalp. Das erste Mal kam ich mit meinen Eltern nach Mettmen wegen der Heidelbeeren. Es war kurz nach dem Zweiten Weltkrieg, und wir füllten grosse Kessel mit Beeren für Konfitüre. In der Nacht schliefen wir unter kratzenden Wolldecken im Berghaus. Mit unseren eigenen Kindern kamen wir nach Mettmen für die ersten Kletterübungen, und seit Jahren kommen wir immer wieder in den Klettergarten, kaum ist der Schnee weg – und im Herbst, solange die Sonne noch über den Grat scheint. Die Routen kennen wir auswendig, «Nur Fliegen ist schöner», «Chiron», «Zaubertrank» und so weiter. Heute ist ein wolkenloser Tag, und, oh Wunder, wir sind allein. Suchen den Schatten, denn Schatten gibt es immer irgendwo rund um die 18 haushohen Felsblöcke. Nicht hoch ist das, kann aber auch mal schön steil sein. Der Kletterführer GLclimbs von Ruedi Jenny und Felix Ortlieb verzeichnet über hundert Routen in den Graden 2 bis 8a – viel Schönes im Bereich 5c bis 6c. An Wochenenden im Frühling und Herbst sind die Felsen oft umlagert von Familien mit Oma, Opa, Eltern und Kindern, und alle klettern oder hüten zwischendurch das Baby oder den Hund. Die Routen hat in jahrelanger harter Arbeit vor allem der Glarner Kletterer und Künstler Felix Ortlieb mit seiner Frau und Freunden perfekt eingerichtet. Alte Rosthaken wurden durch solides Material ersetzt, neue Linien erschlossen. Legendär sind seine von Hand gezeichneten und liebevoll gestalteten Routenbüchlein, die heute Liebhaberobjekte sind. Auch die Topografien in seinem Glarner Kletterführer GLclimbs sind von bestechender Klarheit, für Mettmen genügen Fotos mit farbigen Linien. Ein Foto zeigt den Autor im tiefsten Winter splitternackt an einer mit Eiszapfen gespickten Wand hängen – die Felsen von Mettmen, so vermittelt das Bild, sind eine Welt mit eigenen Gesetzen. Landschaftlich und atmosphärisch ist Mettmen sicher einer der schönsten Klettergärten der Ostschweiz.“
Emil Zopfi (Wald, 4 januari 1943)
De Amerikaanse dichter, songwriter en frontman van Silver Jews David Berman werd geboren op 4 januari 1967 in Williamsburg, Virginia. Zie ook alle tags voor David Berman op dit blog.
Self-Portrait At 28 (Fragment)
My childhood hasn't made good material either mostly being a mulch of white minutes with a few stand out moments, popping tar bubbles on the driveway in the summer a certain amount of pride at school everytime they called it "our sun" and playing football when the only play was "go out long" are what stand out now.
If squeezed for more information I can remember old clock radios with flipping metal numbers and an entree called Surf and Turf.
As a way of getting in touch with my origins every night I set the alarm clock for the time I was born so that waking up becomes a historical reenactment and the first thing I do is take a reading of the day and try to flow with it like when you're riding a mechanical bull and you strain to learn the pattern quickly so you don't inadverantly resist it.
II two
I can't remember being born and no one else can remember it either even the doctor who I met years later at a cocktail party. It's one of the little disappointments that makes you think about getting away going to Holly Springs or Coral Gables and taking a room on the square with a landlady whose hands are scored by disinfectant, telling the people you meet that you are from Alaska, and listen to what they have to say about Alaska until you have learned much more about Alaska than you ever will about Holly Springs or Coral Gables.
„Es war ein schöner Tag, ein Samstag, die Sonne schien und es war ziemlich heiß. Wir hatten bald große Ferien, Sommerferien; Marie und Maya, meine Geschwister, und ich freuten uns schon darauf, denn wir wollten in Frankreich an der Atlantikküste mit unseren Eltern zelten. Maya geht noch in den Kindergarten, Marie in die sechste und ich in die fünfte Klasse. Ich hatte vor Kurzem meinen elften Geburtstag gefeiert, auf der Terrasse hing noch immer das bunte Happy-Birthday-Spruchband von der Party. Mama schickte uns nach draußen. Papa saß an dem Tag, an dem ich plötzlich verschwand, oben an seinem Schreibtisch und schrieb an seinem Buch. Seit ein paar Wochen schrieb er daran, er ist nämlich Schriftsteller. Nebenher arbeitet er für eine Zeitung und schreibt Artikel. Worüber, weiß ich nicht so genau, aber hin und wieder liest er mir etwas vor. Ich mag es, wie er schreibt. Einmal habe ich ihn auch gefragt, ob er mir nicht etwas aus seinem Buch, an dem er gerade tippt, vorlesen möchte, aber er meinte, das sei nichts für mich, dafür sei ich noch zu klein, aber später, wenn ich älter sei, würde er es mir zum Lesen geben. Das hat er mir jedenfalls versprochen. Meine Mama ist bei einer Versicherung; was sie da genau macht, weiß ich auch nicht, aber sie hat ziemlich viel zu tun. Es war also ein Samstag, Mama hatte frei und Papa tippte, wie gesagt, oben an seinem Buch. Wir baten ihn wieder einmal, uns etwas vorzulesen, aber er schüttelte nur den Kopf und erzählte uns eine Geschichte, die er sich in diesem Moment ausdachte. Marie fand die Geschichte langweilig (mir gefiel sie), sie sagte es ihm auch ganz direkt, aber Papa nahm es ihr nicht übel und meinte, dass er sich ganz bestimmt irgendwann auch eine Geschichte ausdenken würde, die ihr gefiele. Dann nahm er sie in den Arm und wirbelte sie durch die Luft, bis Mama lachend meinte, sie würden beide noch einen Drehwurm kriegen, wenn er so weitermacht. Dann wollte auch Maya von ihm herumgewirbelt werden, schließlich auch ich, und am Ende sollte uns natürlich auch Mama durch die Luft drehen. An dem besagten Tag hatte Mama uns nach draußen geschickt, weil so schönes Wetter war und sie das Mittagessen vorbereiten wollte. Wir malten zuerst ein bisschen mit Kreide auf dem Gehweg, Marie hatte aber bald keine Lust mehr, und schlug dann vor, Verstecken zu spielen. Obwohl sie schon zwölf ist, spielt sie immer noch für ihr Leben gern Verstecken. Ich sollte sie und Maya suchen, Maya war mit ihren vier Jahren noch zu klein, um sich alleine zu verstecken, das hatte uns auch Mama immer wieder gesagt: Einer muss immer bei Maya bleiben.“
Markus Seidel (Wilhelmshaven, 4 januari 1969) Wilhelmshaven
vergitterte bunkerwände liegen am kopf der insel gestoßen das meer plätschert dahin vergangene hände haben einzelne federn an finger starke drähte gebunden im stein
nach dem sommer werden sie fliegen hier sieht man teile der wurzeln von unten ohne zu sterben steil blättert die küste aus dem sand zeigt eine rostige uhr
sie ist naß ihr vergeht diese zeit später hab ich den schwan für die federn gefunden ihm fehlte der kopf nur am körper war das bild seines schattens zu ändern
rauschen
nachtfrost hatte die gegend gelöscht, farben brachen ineinander. du hast mir geschrieben, wechsle dich aus und den namen an eine andere tür gesprochen. das holz war hart für deine weichen lippen. das rauschen nach dem brand der bäume war noch warm. du hast mein haar aus deinem mund gerochen. der kopf war nackt und flüssig deckte sich die hand im wasser auf und das gesicht schwamm in den blick zurück. ich schrieb dir ohne nur ein wort die alten stellen aus. es war kein brief. es war mein leben.
“Perhaps most surprising to me in my own process of research was the discovery that Roosevelt's chosen successor in the White House, William Howard Taft, was a far more sympathetic, if flawed, figure than I had realized. Scholarship has long focused on the rift in the relations between the two men during the bitter 1912 election fight, ignoring their career-long, mutually beneficial friendship. Throughout the Roosevelt administration, Taft functioned, in Roosevelt's own estimation, as the central figure in his cabinet. Because it was seen as undignified for a sitting president to campaign on his own behalf, Taft served as the chief surrogate during Roosevelt's 1904 presidential race, the most demanded speaker on the circuit to explain and justify the president's positions. In an era when presidents routinely spent long periods away from Washington, crisscrossing the country on whistle-stop tours or simply vacationing, it was Taft, the secretary of war—not the secretary of state or the vice president—who was considered the "acting President." Asked how things would be managed in his absence, Roosevelt blithely replied: "Oh, things will be all right, I have left Taft sitting on the lid." Long before Taft's 1908 election, Roosevelt had disclosed his passionate wish that Taft be his successor. There was no man in the country, he believed, better suited to be president, no man he trusted more to carry out his legacy of active moral leadership and progressive reform. Yet, left alone at the helm when Roosevelt embarked on a yearlong African expedition, Taft questioned whether he was suited for the office. For all of Taft's admirable qualities and intentions to codify and expand upon Roosevelt's progressive legacy, he ultimately failed as a public leader, a failure that underscores the pivotal importance of the bully pulpit in presidential leadership. From the start of his administration, Taft's relationship with journalists was uneasy. He was never able to seek the counsel they offered or harness the press corps to broadcast a coherent narrative concerning his legislative goals. As a former judge, he assumed that his decisions would speak for themselves. Eventually, he recognized the handicap of his inability to engage the press as his predecessor had done, conceding after he left office that he had been "derelict" in his use of the bully pulpit.”
„Ein Bauer, der hatte seine Kuh auf den Markt getrieben und für sieben Taler verkauft. Auf dem Heimweg mußte er an einem Teich vorbei, und da hörte er schon von weitem, wie die Frösche riefen "ak, ak, ak, ak." – "Ja," sprach er für sich, "die schreien auch ins Haberfeld hinein: sieben sind's, die ich gelöst habe, keine acht." Als er zu dem Wasser herankam, rief er ihnen zu: "Dummes Vieh, das ihr seid! Wißt ihr's nicht besser? Sieben Taler sind's und keine acht." Die Frösche blieben aber bei ihrem "ak, ak, ak, ak." – "Nun, wenn ihr's nicht glauben wollt, ich kann's euch vorzählen," holte das Geld aus der Tasche und zählte die sieben Taler ab, immer vierundzwanzig Groschen auf einen. Die Frösche aber kehrten sich nicht an seine Rechnung, und riefen abermals: "Ak, ak, ak, ak." – "Ei," rief der Bauer ganz bös, "wollt ihr's besser wissen als ich, so zählt selber," und warf ihnen das Geld miteinander ins Wasser hinein. Er blieb stehen und wollte warten, bis sie fertig wären und ihm das Seinige wiederbrächten, aber die Frösche beharrten auf ihrem Sinn, schrieen immerfort "ak, ak, ak, ak" und warfen auch das Geld nicht wieder heraus. Er wartete noch eine gute Weile, bis der Abend anbrach und er nach Haus mußte. Da schimpfte er die Frösche aus und rief: "Ihr Wasserpatscher, ihr Dickköpfe, ihr Glotzaugen, ein groß Maul habt ihr und könnt schreien, daß einem die Ohren weh tun, aber sieben Taler könnt ihr nicht zählen. Meint ihr, ich wollte dastehen bis ihr fertig wärt?" Damit ging er fort, aber die Frösche riefen noch "ak, ak, ak, ak" hinter ihm her, daß er ganz verdrießlich heimkam. Über eine Zeit erhandelte er sich wieder eine Kuh, die schlachtete er und machte die Rechnung, wenn er das Fleisch gut verkaufte, könnte er so viel lösen, als die beiden Kühe wert wären, und das Fell hätte er obendrein. Als er nun mit dem Fleisch zu der Stadt kam, war vor dem Tore ein ganzes Rudel Hunde zusammengelaufen, voran ein großer Windhund. Der sprang um das Fleisch, schnupperte und bellte: "Was, was, was, was." Als er gar nicht aufhören wollte, sprach der Bauer zu ihm: "Ja, ich merke wohl, du sagst ›was, was‹, weil du etwas von dem Fleische verlangst, da sollt ich aber schön ankommen, wenn ich dir's geben wollte." Der Hund antwortete nichts als "was, was." – "Willst du's auch nicht wegfressen und für deine Kameraden da gutstehen?" – "Was, was," sprach der Hund. "Nun, wenn du dabei beharrst, so will ich dir's lassen, ich kenne dich wohl und weiß, bei wem du dienst. Aber das sage ich dir, in drei Tagen muß ich mein Geld haben, sonst geht dir's schlimm. Du kannst mir's nur hinausbringen." Darauf lud er das Fleisch ab und kehrte wieder um. Die Hunde machten sich darüber her und bellten laut, "was, was." Der Bauer, der es von weitem hörte, sprach zu sich: "Horch, jetzt verlangen sie alle was, aber der große muß mir einstehen."
Jacob Grimm (4 januari 1785 – 20 september 1863) Cover
Uit: Strix, Die Geschichte eines Uhus (Vertaald door Mathilde Mann)
„Der Schneesturm stiefelt über Wald und Heide, über Wiese und Moor hin, verkittet und löscht aus -- nur die rinnenden Gewässer liegen wie vorher da, grauschwarz und offen. Über die blanken Eisgürtel auf den stillen Mooren, die sich wie ein Keil in den Wald hineintreiben, gleitet das Gestöber in breiter Schlachtordnung dahin, bis es plötzlich aufgewirbelt und in eine Schneeschlange verwandelt wird, die auf dem Schwanz steht. Es dunkelt in der Baumtiefe um Strix herum. Ihre lichtstarken Augen können das Spinnengewebe nicht mehr sehen, das von dem Schlackerwetter fortwährend auf und nieder geschaukelt wird. Immer weniger scharf hebt sich der Eingang da oben zu ihrem Hause ab ... die Nacht, die sie so sehr liebt, naht. Besonnen erklimmt sie die Treppe und sitzt in der Tür und heult: die Erde hat ja die Farbe gewechselt, wie die Bäume die Rinde, die Natur ist verwandelt, ihr alter Bekannter aus dem Wunderland gen Norden, der Winter -- das Weißwetter -- ist gekommen! Mit einem Satz fliegt sie hinaus und hinab in den Schnee, sie badet sich darin, sie tummelt sich darin wie eine Ente im Wasser! -- -- -- Der Schneesturm aber nimmt zu. Sprung auf Sprung wirft sich das Gestöber gegen den Wald. Es wirbelt vom Waldessaum her, es stiebt aus den Wipfeln herab, es ist, als falle der Himmel in weißen kleinen Stückchen nieder, ununterbrochen ... ein Wolfswetter, das drei Tage und drei Nächte anhält! In einem solchen Wetter werden alle Raubtiere reizbar; es wird ihnen schwer, Beute zu finden, und sie haben kein Glück beim Fang. Alle Grasfresser suchen ihr Versteck auf; die zanksüchtigen unter ihnen werden friedlich und die streitbaren fügsam, sie erkennen ihre gemeinsame Ohnmacht und halten sich notgedrungen in Ruhe. Den Raubtieren ergeht es umgekehrt. Das Wetter peitscht sie auf, sie empfinden den Hunger doppelt, die Mordlust wird angespornt, und sie spüren einen eigenartig brennenden Durst nach Blut. Es ist mitten in der Nacht nach dem dritten Tage. Der Schneesturm hat sich gelegt, und der Wald liegt reifüberpudert und mit großen Schneeklecksen da. Abenteuerlich sieht er aus -- großartig phantastisch erscheint er in der Dunkelheit. Alle Blattknospen in den Windeln, alle Anemonen in der schwarzen Fruchterde, die Puppen, die zu Schmetterlingen werden, die Larven, aus denen sich einstmals beschwingte Insekten entwickeln sollen, sehen ihn -- ohne ihn zu sehen -- im Traume! Ja, es ist, als wenn die Erde, auf der der Wald steht, selbst träumt -- und der Wald in seinem phantastisch weißen Wetterkleide ist der wundervolle Mitwintertraum der Erde!“
Tags:Gao Xingjian, Hellmuth Karasek, Emil Zopfi, David Berman, Markus Seidel, Andreas Altmann, Doris Kearns Goodwin, Jacob Grimm, Svend Fleuron, Romenu
Te mager zijn zij toch gesteeld want de ronding der violen blijft ook achterwege in hun klank.
Nergens heeft de wind dunnere flanken nergens ook wordt hij daar rot geknepen dat het godgeklaagd is.
(Zo droog en droevig als de hobo klinkt, men denkt aan de ascese van versleten mannen.)
De ziekenhuispatiënt
Na de ramp groeiden de baardstoppels de andere kant op, dus de keel binnen. Zijn huig zat in de modder vast als een waardeloos plastic, en verder was het hele hoofd niet meer in orde.
Of je ook mocht trainen in het ziekenhuis? vroeg hij de zuster. Ja, het mocht. Met zwaar vernikkeld bed en al de gangen op en af, en op en af. Men vond hem moed hebben voor zo een zwaar geval.
Maar na een week of twee ging het al trager. En nog drie dagen daarna stopte hij knarsend voor het rode licht van zuster Beatrijs. Op zijn lichaam stelde men een derde oog vast, donker als Malaga-wijn. Het knapte,
Gaf wat ingewandsvlees prijs, en toen verdween de heldere weg, vanuit de plasma- zak in 't langzaam zwartgeworden lijf gebaand, geheel onder een struikgewas van zachtwuivende aderen en zenuwen.
Moeder
Moeder, ingekuild tussen de meubels en het porselein, komt nog maar moeizaam boven hout, mummelt sterfberichten van vriendinnen.
Boekdelen van pluis schikt ze de kast in en ze hoest het laatste restje warmte uit haar schrale rinkelende borst; schouderbladen van verdriet geblakerd breken uit de rug te voorschijn.
Langzaam groeien kinderen weg van haar schoot waarin onvruchtbaarheid werd afgeworpen.
Dor is moeder; oud machien. Herinnering hangt als een teder lint van ingebruikname dwars door haar heen, maar niemand krijgt haar nog in gang of weet waartoe ze dient.
waarom zouden die niet bij je zijn, die paar woorden van een toevalling die de mond brak maken: in plaats van je stilletjes te verkneukelen over de dood van god en te roepen: zie mij eens, hoe vrij ik ben en opstandig, vermag je misschien ontvangst te sonderen omtrent hoe de ontwrichtster de ouwel van de toekomst verkruimelt op de tong van de tot zich beperkten
die vervanging zoekers in lust en ontwijkers van
de vierde persoon enkelvoud
die halsbreekster en bandeloze jaknikster
die het uiterste geeft en ten behoeve van de terugdeinzers voor de dood met fluwelen hand dominosteentjes uit de rij tegen elkaar tikkende seconden tilt tot niets meer voort valt en de tijdgevoeligen gehouden zijn in het nooit van wat wordt: puur hoop
Of zoals
Of zoals wanneer het buiten regent en je je uitstrekt en lang maakt en langzaam doortastbaar laat zodat het water ook van binnen kan gaan stromen als voorproefje van al het oeverloze dat komen gaat
simpelweg omdat de stilte, waar het gonzen van de dingen uit is weggelekt, nu al aanspraak op je maakt en een vermoeden in je wakker roept van hoe het zijn zal als je buiten adem over de rand van de toekomst gekropen bent om je in de gedaante der mensen aan het menselijke te onttrekken en te wachten op de streling van de hand die alles weet.
“Wat hij zich tenslotte nog had kunnen verwijten was hoogstens dat hij de landstaal niet beheerste. In dat geval had hij de mogelijkheid gehad de chauffeur opdracht te geven om toch maar liever door te rijden. Nu zat hij verdoofd - maar dat kon ook door de hitte komen - weggezakt op de achterbank van de taxi, en tastte werktuiglijk met zijn linkerhand in zijn binnenzak naar de envelop bankpapier die gedurende de hele rit in opgerolde vorm in zijn rechterhand gekleefd had. Had hij zich, twintig jaar na dato, nog een voorstelling kunnen maken van dit hotel, waarvan hij gedachteloos de naam aan de chauffeur had opgegeven - zonder eigenlijk te weten dat hij die nog kende of zelfs ooit gekend had? Amper. Toch had hij de gevel met één oogopslag herkend. Niets was eraan veranderd, al verkeerde het gebouw in een verdere staat van verval dan toen. En hij zou er zich misschien over kunnen verbazen dat het zoveel kleiner bleek te zijn dan in zijn herinnering, maar daarbij was het toch in de eerste plaats de verbazing zélf die zijn verwondering moest wekken, want het verschijnsel was hem beslist niet onbekend. De tijd had niet stilgestaan, voor het gebouw noch voor hemzelf. Hij nam zijn koffers over van de chauffeur en liep de stoep op. Met zijn schouder duwde hij de deur open, waarvan een van de geslepen ruitjes door een stuk triplex was vervangen. In de hal was het koel. Een lange, kaalhoofdige man stond gebogen over de portiersbalie ingespannen een krant te lezen, waarbij hij met iedere hand een poot van zijn bril tussen duim en wijsvinger hield, zodat deze ter hoogte van het puntje van zijn neus zweefde. Hij keek op en staarde kippig door de lenzen van de bril die hij nog steeds op leesafstand van zijn ogen hield. De fout bemerkend glimlachte hij - alsof hij te kennen wilde geven dat hij het die vage schim wel vergaf verder van hem verwijderd te zijn dan de krant - en drukte de bril op zijn neus. Na hem van top tot teen te hebben opgenomen schudde hij het hoofd en zei: ‘Sju’. Johan deed een stap naar voren. ‘Do you speak English? Sprechen Sie Deutsch?’ Maar de ander volhardde erin het hoofd te schudden: ‘Sju! Sju!’ En hij vulde die uitroep aan met een gebaar dat ‘stop’ en ook wel ‘vol’ uitdrukt. Toch keek hij niet onvriendelijk, als betrof het een spelletje en was hij nu benieuwd naar de tegenaktie van de ander. Het viel ook moeilijk voor te stellen dat het hotel vol was; het wekte een uitgestorven indruk. Misschien is het hier helemaal geen hotel meer, bedacht hij, maar half teleurgesteld. Wanneer het in de hal niet zo heerlijk koel geweest was, en buiten niet zo warm, zou hij waarschijnlijk zijn koffer weer opgepakt hebben - het hotel het hotel latend, en het verleden het verleden. Nu diepte hij met een zucht het wisselgeld op dat hij van de taxichauffeur gekregen had, en legde een roze bankbiljetje waarvan hij aannam dat het een hogere waarde vertegenwoordigde dan de lichtmetalen muntstukken, op de balie.”
Dirk Ayelt Kooiman (3 januari 1946 – 2 oktober 2018) V.l.n.r. Doeschka Meijsing, Nicolaas Matsier, Dirk Ayelt Kooiman en Frans Kellendonk op de cover van de Haagse Post, september 1977
"Lots!" Bilbo found himself answering, to his own surprise; and he found himself scuttling off, too, to the cellar to fill a pint beer-mug, and to the pantry to fetch two beautiful round seed-cakes which he had baked that afternoon for his after-supper morsel. When he got back Balin and Dwalin were talking at the table like old friends (as a matter of fact they were brothers). Bilbo plumped down the beer and the cake in front of them, when loud came a ring at the bell again, and then another ring. "Gandalf for certain this time," he thought as he puffed along the passage. But it was not. It was two more dwarves, both with blue hoods, silver belts, and yellow beards; and each of them carried a bag of tools and a spade. In they hopped, as soon as the door began to open-Bilbo was hardly surprised at all. "What can I do for you, my dwarves?" he said. "Kili at your service!" said the one. "And Fili!" added the other; and they both swept off their blue hoods and bowed. "At yours and your family's!" replied Bilbo, remembering his manners this time. "Dwalin and Balin here already, I see," said Kili. "Let us join the throng!" "Throng!" thought Mr. Baggins. "I don't like the sound of that. I really must sit down for a minute and collect my wits, and have a drink." He had only just had a sip-in the corner, while the four dwarves sat around the table, and talked about mines and gold and troubles with the goblins, and the depredations of dragons, and lots of other things which he did not understand, and did not want to, for they sounded much too adventurous-when, ding-dong-a-ling-' dang, his bell rang again, as if some naughty little hobbit-boy was trying to pull the handle off. "Someone at the door!" he said, blinking. "Some four, I should say by the sound," said Fili. "Be-sides, we saw them coming along behind us in the distance." The poor little hobbit sat down in the hall and put his head in his hands, and wondered what had happened, and what was going to happen, and whether they would all stay to supper. Then the bell rang again louder than ever, and he had to run to the door. It was not four after all, it was FIVE. Another dwarf had come along while he was wondering in the hall. He had hardly turned the knob, be-x)re they were all inside, bowing and saying "at your service" one after another.”
J.R.R. Tolkien (3 januari 1892 – 2 september 1973)
“Pete nodded and wrote some more. “So then what?” “So he says ‘fuckit’ and calls it in.” “And the situation when you got here?” The situation was a perfect fucking mess. The situation was the kid climbing up onto the slanted, dented aluminum carport and stomping on the rusted thing like an ape. Just making the whole unsound shelter boom and groan under his weight. The mother saying so help her if that thing falls on her Charger she’ll gut him, and the kid just swagging the carport back and forth so that it was popping and starting to bow under his weight. Now the cop was about ready to shoot the ornery shit off the goddamn thing. Then the situation got interesting. “The mother has the air rifle and—” “No way,” Pete said. “Yeah, fuckin way,” the cop said. “She shoot him?” “Before I get to her, yeah, she shoots. You can see the big old welt on his forearm.” Pete started to write. “And then what?” Then the kid leaps off the carport just as the cop has taken the air rifle and ordered the woman inside, but the kid and his mother are already tearing at each other like two wet cats in a sack. Right in front of a goddamn cop, mind you. Like he ain’t even there. All the neighbors are out on their nice, normal lawns in their bathrobes clutched closed at the neck watching the cop trying to disentangle the two of them, taking it in like the fucking rodeo. And the bitch—“pardon my French” the cop at last says about all his cussing—won’t desist, and the kid won’t desist, so the cop wrangles the first one he can get a hand on—the woman it turns out—and wrestles her onto her belly and into the cuffs, but not before the kid makes a run to kick her in the face, which the cop just barely stops with his own body. And realizing he’s just kicked one seriously pissed-off police officer in the chest, the dumbshit turns tail and flees.”
“He talked to her about the Congo. Not any old Congo, not the little Brazzaville Congo, no, the big Kinshasa one, where very quickly the road runs out and there are just the long arms of the river, which she had looked at on Google Earth three hours earlier. The coincidence was disturbing. She was going to chat about the islands—but he had drawn breath to introduce a new topic of conversation, and was now talking about Heart of Darkness. He told her about Conrad’s novel. The story of a man who is looking for a man. Marlow looking for Kurtz, a retired officer from a colonial regiment, a ‘devil of a rapacious and pitiless folly’. Conrad’s Congo is ‘something great and invincible, like evil or truth’. And Europe—white-faced Europe, the premonition of genocides. He cited the African woman in the novel ‘with a slight jingle and flash of barbarous ornaments’, ‘brass leggings to the knees’ (she pictured the sorceress in Kirikou). He cited the ‘Intended’, ‘this pale visage’, blonde and diaphanous (she pictured herself). Was it a racist novel? No. But it was time for an African to seize power in Hollywood. It was time to take back from America the history of indigenous people. She was overwhelmed with tiredness. Couldn’t they just have a normal conversation? But he kept talking: he wanted to make a film adaptation of Heart of Darkness, something different from Coppola’s Apocalypse Now and, in any case, on location—a crazy project, he was aware of that, his first film as a director and with equatorial ambitions to transport a crew into the heart of the forest and, once there, attempt to mount that masterpiece of a novel. Coppola went to the Philippines in order to film Vietnam; he would go to the Congo to film the Congo. She interrupted him. She hadn’t read the novel, but wasn’t it a bit of a cliché: Heart of Darkness? A bit too run-of-the-mill for Africa? He protested. What he was interested in was precisely the stereotype, the ultimate cliché, what white people saw when they thought about Africa: darkness and elephants.”
Marie Darrieussecq (Bayonne, 3 januari 1969) Cover
‘Don’t answer the door!’ barked Dad from the kitchen, the washing-up suds popping on his grimy white vest. ‘Mr Tambo!’ a voice boomed from outside. It was deep. I imagined the owner of that tone strutting in the park with a rhino on a leash. ‘We know you’re in there! Let’s be adult about this, Mr Tambo. Let us in so we can sit down and talk about your repayments. This is notgoing to go away.’ I breathed in a dose of pure fear. Why are we in so much deep debt? Dad’s working.Why won’t he give me the full score on what’s going on?Dad dried his hands on the dishclothand then draped it over his shoulder. He looked at my olderbrother, Nesta, who was standing in the hallway only a couple of metres from our drawbridge. Dad beckoned him to retreat. Nesta shook his head. I put my fork down on my plate. Suddenly, I didn’t love my pasta and mince even though I had grated some cheese on top to nice it up. The letter box crashed again. My heart rumbled. ‘Mr Tambo!’ Dad walked out of the kitchen and switched off the light in the front room. He gestured to Nesta again but Nesta took a step towards the door. I closed my eyes and willed for the men outside to go missing. I also prayed that Nesta wouldn’t let loose his temper. ‘Why are you scared of them pussies?’ spat Nesta, glaring at Dad like he wanted to go head-to-head with the debt brothers outside. Dad raised his palms, trying to calm Nesta down. I could hardly bear to watch. I strained my ears and could just about make out muffled conversations. Nesta took another stride forward. We all looked at each other. I sank half of my blackcurrant. When I placed the glass down I nearly knocked it over cos my hands were shaking. Kiss my knights! Will evenings like this ever stop? ‘They’re moving on,’ said Nesta. ‘Yeah, I can hear them bouncing down the stairs.’ My heart put its brakes on. Dad closed his eyes and let out a mighty sigh. ‘Why do you let them chat to you like you’re a pussy?’ charged Nesta. He rolled towards Dad, taking his hands out of his pockets. I stood up from my chair and stepped between them. I didn’t want them to be warring again. ‘Stand up to them!’ raged Nesta. ‘Or go outside our gates and tell them to remove their grimy, money-sucking asses from our slab!’ ‘Nesta,’ I called. ‘They’re gone now. Calm down, bro.’
Alex Wheatle (Londen, 3 januari 1963)
De Romeinse schrijver, redenaar, politicus, advocaat en filosoofMarcus Tullius Cicerowerd geboren in Arpinum op 3 januari 106 v. Chr. Zie ook alle tags voor Ciceroop dit blog.
Uit: De Goden (De Natura Deorum, vertaald door Vincent Hunink)
“Toen zei Cotta: ‘Als het waar is wat mijn leermees ter Antiochus zegt in het boek dat hij onlangs aan Balbus heeft opgedragen, dan hoef jij je vriend Piso hier niet te missen. Want volgens Antiochus zitten Stoïci en Peripatetici inhoudelijk op één lijn, maar verschillen ze in hun terminologie. Wat vind je eigenlijk van dat boek, Balbus?’ ‘Ik?’, zei hij. ‘Ik sta verbaasd dat zo’n uitzonderlijk scherpzinnig man als Antiochus niet heeft gezien dat er een zeer groot verschil is tussen de Stoïci en de Peripatetici. Bij de eerste school is het onderscheid tussen goed en aangenaam niet nominaal maar reëel, terwijl bij de andere aangenaam en goed zo vermengd zijn dat ze alleen relatief en als het ware gradueel van elkaar verschillen en niet absoluut. Dat is namelijk geen kleine terminologische onenigheid maar een zeer grote inhoudelijke. Maar daarover wellicht een andere keer meer. Laten we nu doorgaan met ons eigenlijke onderwerp, als jullie het goed vinden.’ ‘Ik vind het goed’, zei Cotta ‘maar degene die er nu bij gekomen is’ (hierbij keek hij mij aan) ‘moet wel weten waarover het gaat. We hadden het over het wezen der Goden. Ikzelf vond dit probleem, zoals gebruikelijk, geheel ondoorgrondelijk, en daarom vroeg ik Velleius naar de opvatting van Epicurus. Welnu, Velleius, als je het niet erg vindt, begin dan even van voren af aan.’ ‘Dat zal ik doen, hoewel niet ik, maar jij nu een medestander krijgt. Want jullie allebei,’ zei hij met een glimlach, ‘hebben van Philo geleerd om "niets te weten."‘ Toen zei ik: ‘Wat wij geleerd hebben, dat laat ik graag aan Cotta over. Wat jou betreft, geloof me, ik ben hier niet gekomen als medestander van hem, maar als toeschouwer, en wel een onpartijdige en onbevooroordeelde: ik voel me geenszins verplicht om één bepaalde opvatting eventueel tegen heug en meug te verdedigen.’
Cicero (3 januari 106 v. Chr. – 7 december 43 v. Chr.) “Cicero veroordeelt Catilina”. Fresco door Cesare Maccari, 1888 (detail)
De Belgische schrijver Jean Muno(pseudoniem van Robert Burniaux) werd geboren in Molenbeek op 3 januari 1924. Zie ook alle tags voor Jean Munoop dit blog.
Uit: Histoire exécrable d'un héros brabançon
« C’est alors queje me suis vu. Dans mon assiette, oui, dans l’épaisseur de mon ris que j’incisais d’une lame circonspecte et vaguement écoeurée. Il y avait là quelque chose d’anormal, d’étranger à la texture conventionnelle de l’organe. Je me suis penché. Etalé de tout mon long, cuit dans le mou, j’étais là, Papin, sous les espèces d’un cloporte. Les antennes coquines, les papattes frisées comme des crosses de fougères, bien peinard, sage pour l’éternité, c’était moi sans aucun doute, cuit et recuit dans le thymus du biengrandir. (…)
Dans ces lieux, je me sentais vraiment chez moi. Je m’installais bien commodément, comme s’il se fût agi chaque fois d’une occasion majeure, et je poussais un peu, pas trop, afin de ne point gaspiller les matières. Elles venaient doucettement, ce n’était pas désagréable. Autant que possible, je retardais le floc terminal, souvent ténu. Hé oui, nous avions le sens de l’épargne à cette époque-là, la guerre et l’Occupation ne nous surprendraient pas autre mesure. Entretemps, je continuais même de m’instruire, de mériter en somme mon modique salaire. On mettait à ma disposition des pages du Soir coupées en huit et retenus par une ficelle, elle-même de remploi. A chacune de mes retraites, chose faisant, j’avais l’occasion de parcourir quelques feuilles, recto verso. L’actualité politique, intellectuelle et sportive, les faits divers, les beaux crimes et les scandales financiers, les petites annonces aussi, fidèles reflets de la vie quotidienne..."
Tags:Peter Ghyssaert, Henk van der Waal, Dirk Ayelt Kooiman, J.R.R. Tolkien, Smith Henderson, Marie Darrieussecq, Alex Wheatle, Cicero, Jean Muno, Romenu
Nyk de Vries, André Aciman, Jimmy Santiago Baca, David Shapiro, Look J. Boden, Anton van Duinkerken, Hans Herbjørnsrud, Jean-Bernard Pouy, Luc Decaunes
“Nadat we een dagje eropuit waren geweest, stond er opeens een schutting op twee meter afstand van onze schuur, vlak voor de gebogen gietijzeren ramen. Die namiddag barstte in ons huis de bom. Mijn vader was in alle staten. Hij kon niet stoppen met vloeken, ook de volgende dag niet, maar kraniger dan anders weigerde mijn moeder om zijn doemscenario’s te onderschrijven. ‘Ik heb van mijn vader geleerd,’ zei ze, ‘om kwaadwillende mensen niet te veel aandacht te schenken. Elk mens heeft zijn eigen motieven.’ Met betraande ogen verschool ik me in de grote stoel. Er kwam geen eind aan de opzwepende discussies. Nog nooit had ik mijn vader zo kwaad gezien. Mijn moeder huilde net als ik. Ze pleitte voor haar standpunt, maar er was geen beginnen aan. Mijn vader bleef maar schreeuwen en zwaaien met zijn vinger. Vanuit het niks stond hij op en ineens vreesde ik dat de situatie uit de hand zou lopen. Mijn moeder vluchtte naar de keuken en in een flits was ze terug met de oranje hapjespan die ze dreigend omhoog hield. Mijn vader verdween naar de schuur. Even later kwam hij terug om te vragen of ik hem wilde helpen. Met gebogen hoofd volgde ik hem en lange tijd stond ik met betraand gezicht het nieuwe keukenraamkozijn te schuren. Terug in huis besprak ik met mijn moeder de noodsituatie, als twee volwassenen. ‘Volgens mij,’ zei ik ernstig, ‘zijn we op een beslissend punt aanbeland.’ Het leek me een uitgemaakte zaak dat mijn ouders uit elkaar zouden gaan, maar mijn moeder keek me verbaasd aan. ‘Wat moet ik dan?’ vroeg ze. ‘Moet ik in de nieuwbouw gaan wonen?’ Ze kende mijn vader beter dan ik. In de namiddag liep hij langs het raam. Toen hij terugkwam met de krant, schudde ze haar hoofd. ‘Kijk eens,’ verzuchtte ze, ‘nu loopt hij alweer te fluiten.’ Sinds die zomerdag probeer ik afstand van hem te nemen. Zijn onberekenbaarheid maakt me gek. Soms komt hij met ijsjes de tuin in. De volgende ochtend kan het opnieuw duiveldag zijn. Dan fantaseer ik over zijn verdwijning, maar ik zou niet weten hoe ik dat voor elkaar moet krijgen. Daarom verdwijn ik soms zelf maar. Ik leg het boek van Orwell opzij en loop naar de schuur waar ik mijn fiets te voorschijn trek. Aan de overkant van de Rijksstraatweg rijd ik het bos in, zoals ik veel vaker doe om aan de drukkende sfeer te ontsnappen.”
Nyk de Vries (Noordbergum, 2 januari 1971)
De Amerikaanse schrijver, essayist en literatuurwetenschapper André Aciman werd geboren op 2 januari 1951 in Alexandrië in Egypte. Zie ook alle tags voor André Acimanop dit blog.
Uit: Alibis. Essays on Elsewhere
“Life begins somewhere with the scent of lavender. My father is standing in front of a mirror. He has just showered and shaved and is about to put on a suit. I watch him tighten the knot of his necktie, flip down his shirt collar, and button it up. Suddenly, there it is, as always: lavender. I know where it comes from. An elaborately shaped bottle sits on the dresser. One day, when I'm having a very bad migraine and am lying on the living room sofa, my mother, scrambling for something to take my mind off the pain, picks up the bottle, unscrews the cap, and dabs some of its contents onto a handkerchief, which she then brings to my nose. Instantly, I feel better. She lets me keep the handkerchief. I like to hold it in my fist, with my head tilted slightly back, as if I'd been punched in a fistfight and were still bleeding—or the way I'd seen others do when they were feeling sick or crushed and walked about the house taking occasional sniffs through crumpled handkerchiefs in what looked like last-ditch efforts to avoid a fainting spell. I liked the handkerchief, liked the secret scent emanating from within its folds, liked smuggling it to school and taking furtive whiffs in class, because the scent brought me back to my parents, to their living room, and into a world that was so serene that just inhaling its scent cast a protective cloud around me. Smell lavender and I was sheltered, happy, beloved. Smell lavender and in came good thoughts—about life, about those I loved, about me. Smell lavender and, no matter how far from one another, we were all gathered in one warm, snug room stuffed with pillows, close to a crackling fire, with the patter of rain outside to remind us our lives were secure. Smell lavender and you couldn't pull us apart.”
There are black guards slamming cell gates on black men, And brown guards saying hello to brown men with numbers on their backs, And white guards laughing with white cons, and red guards, few, say nothing to red inmates as they walk by to chow and cells.
There you have it, the little antpile . . . convicts marching in straight lines, guards flying on badged wings, permits to sting, to glut themselves at the cost of secluding themselves from their people . . Turning off their minds like watertaps wrapped in gunnysacks that insulate the pipes carrying the pale weak water to their hearts.
It gets bad when you see these same guards carrying buckets of blood out of cells, see them puking at the smell, the people, their own people slashing their wrists, hanging themselves with belts from light outlets; it gets bad to see them clean up the mess, carry the blue cold body out under sheets, and then retake their places in guard cages, watching their people maul and mangle themselves,
And over this blood-rutted land, the sun shines, the guards talk of horses and guns, go to the store and buy new boots, and the longer they work here the more powerful they become, taking on the presence of some ancient mummy, down in the dungeons of prison, a mummy that will not listen, but has a strange power in this dark world, to be so utterly disgusting in ignorance, and yet so proudly command so many men. . . .
And the convicts themselves, at the mummy’s feet, blood-splattered leather, at this one’s feet, they become cobras sucking life out of their brothers, they fight for rings and money and drugs, in this pit of pain their teeth bare fangs, to fight for what morsels they can. . . .
And the other convicts, guilty of nothing but their born color, guilty of being innocent, they slowly turn to dust in the nightly winds here, flying in the wind back to their farms and cities. From the gash in their hearts, sand flies up spraying over houses and through trees,
look at the sand blow over this deserted place, you are looking at them.
Dear cloud, free from moral guilt, I see you dragged like a heap of small sacrificial cakes or swerve Streets tarry in one place, and satirical teeth bite and corrode Stinging clouds are worse
Oh clouds I fall fighting against the whole Persian army A pond's another place where streetlights delight to roll in gewgaws and larvae Andromeda, make steady my steps You who had but lately begun to exist, who existed formerly
The sun is hot and scalds the little day. The plane sails up, stalls slightly, drops its nose in a dive Into a barrel of dimes. What tree always has a partner?
What flower do most people go far to avoid? You are beginning to find a bed very boring Yet you are not allowed to sit up more than an hour at a time. Mother stands straight up at Green's Five and Ten Cent store.
A supply of white floating soap, and you are all ready to carve up This tray holds all I need; It's a nice clean occupation. But I am not sure what these incalculable beasts may do.
You need a ticket of admission to my rooms. Naomi and I make up contrite items and float them down the stairs. You are lying on your back in the honeysuckles— choking. My entire life was being decided by five nincompoops.
Het woord, dat ik het zwaarst van al verdraag, Dubbel onwelkom uit een kindermond, Schrijnt mijn geheugen als een open wond, Bloot voor de wind, naakt in een regenvlaag.
Hoe leert de kleuter, daar zij nooit iets derft, Dit allerbitterste begrip verstaan? Je vader weet wel, dat hij dood zal gaan, En moeder weet het van zichzelf: zij sterft.
Grootmoeder sterft, je zusje sterft en zij, Die aan het venster tikken of je komt, Staan in hetzelfde doodsboek opgesomd, Want niet één naam is voor doods fluistring vrij.
Namen van ouden noemt hij in de wind, Als 't regent en het eerste blad verdort, Doch nu de lente bloeit, nu 't zomer wordt, Leert hij zijn eigen naam aan 't staamlend kind.
Ik was het niet, noch ook mijn vrouw, die sprak De donkre klank. Zij heeft hem nooit gehoord Van anderen, zij vormde zelf dit woord En trok het kinderlijke voorhoofd strak.
Zij zag mij aan. Haar ogen werden groot Van een ontzetting, die zij ergens las. En ik, die stil met haar aan 't spelen was, Weet nu voorgoed: mijn eigen kind gaat dood.
Anton van Duinkerken (2 januari 1903 – 27 juli 1968) Standbeeld in Bergen op Zoom
Uit:Kai Sandemo /Kai Sandmoser (Vertaald door Michael Baumgartner)
„Dann führe ich seine Beine Schritt für Schritt zum Fluß hinunter, der sachte dahingleitet, Heiligenscheine über tauchenden Enten entstehen läßt und kleine mahlende Vertiefungen bildet, die man hier in der Gegend Grübchen des Flusses nennt. Ich lasse diesen glücklichen Mann, der so frei von Sorgen, Melancholie und Schuld ist, mit seinem Glas und seiner Zigarre am Ufer des Flusses stehen, lange, sehr lange, während er auf das Rauschen des Windes im Schilf hört, das mich an ein erntereifes Haferfeld erinnert. Uli Huber war leer und verlassen. Jetzt fülle ich ihn mit meinem Fleisch und Blut vollkommen aus. Ich bin seine Eingeweide. Er ist prall ausgestopft wie eine Wurst, nur mit mir. In seiner ausgefüllten Schale schwappen meine vier Körpersäfte. Meine Gedärme und mein Blinddarm sind seine Gedärme und sein Blinddarm. Die Eisenstange vom Scheitel bis zum Schritt, die seinen Oberkörper aufrechthält, ist mein Pfahl im Fleisch. Da mein Herz für ihn schlägt, ist er nicht herzlos. Dieser Uli Huber ist von mir allein geschaffen und nicht von einer Frau geboren, daher hat er keinen Nabel. Dieser Mangel ist sein einziger Makel. Doch er gleicht ihn mit einem hübschen Tuschenabel aus, den er jedes Mal auf seinen blanken Bauch zeichnet, nachdem er im Bad gewesen ist. Selbst diese kleine charmante Eitelkeit habe ich ihm geschenkt. Ich gönne ihm das Beste. Da ich in ihm leben muß, liegt es in meinem Interesse, für ihn zu leben. Obschon er erschaffen wurde, ist er ebenso ein legitimes Kind der Evolution wie ich. Uli Huber ist nur eine Schale. Da er meine Schale ist, bin ich seine inneren Organe. Er verzehrt mich, wie ich mich verzehre. Auch die Evolution frißt ihre Kinder. Ich bin gleichzeitig sein inneres Leben und seine wahre Natur. Er selbst nennt mich seine ewige Seele. Uli Huber möchte seelenvoll sein und mit flackernder Seele leben. Ich habe keine. Eine Seele braucht keine Seele. Wenn Uli Huber sich selbst kennen würde, hieße er mich seinen Gott und fiele auf seine knarzenden Knie und betete zu seinen Eingeweiden. Aber er weiß nicht, daß er mein Reich in sich trägt. Nun kennst du mein Geschöpf Uli Huber. Er hat nur einen Namen und ist eine vollständige Persönlichkeit. Gäbe es seine Seele nicht, könnte man sagen, er sei eine einfache Seele. Vermutlich weißt du immer noch nicht, wer ich bin. Obwohl der Absender Deutscher ist und Uli heißt, kann der Schreiber dieses Briefes durchaus Schweizer sein und Kai heißen. Wie du bald verstehen wirst nimm dir nur die Zeit, die du brauchst ist es Kai, ja, eben der Kai Sandmoser, dein alter Stallbruder und Knappe vom Nachbarhof, der sich nun in postulierter Vertrautheit an dich wendet. Meinen Vornamen Kai trage ich für alle Zeiten wie ein Kainsmal auf der Stirn.“
« La Place des Invalides s'aplatissait dans le rose du soir. La circula-tion avait lentement dépéri, et les habitants de ce quartier anesthésié par le bon goût et l'ennui avaient soit déserté le lieu de travail minis-tériel, soit réintégré les appartements luxueux où le Journal Télévisé de 20 heures accaparait leurs regards désespérément inquiets. Seules, quelques limousines officielles glissaient sans bruit et stoppaient devant le Centre Culturel Canadien illuminé, flanqué de deux portiers en tenue rouge et blanc, sur leur sexe, peut-être, y a-t-il une feuille d'érable ?, et de plusieurs gardes du corps, éternelles gueules cassées voulant bien casser celles des autres. Ce soir, raout huppé et diplomatique, ouverture et inauguration du Festival Culturel Québécois, films, expositions, théâtre et tout le tremblement propre à agiter la gélatine intellectuelle des esquimos de Paris. De nombreux ambassadeurs sont là, avec leurs épouses enrubannées et parfois leurs familles empotichées, celui de Londres, Lord Bonington, Le Grand Chapeau Melon, régnant sur cette irréa-lité mondaine, journalistes et chroniqueurs, attachés et secrétaires d'Ambassade et de Consulat, le Ministre de la Culture et ainsi de suite jusqu'au vomissement de l'âme. Les voitures s'arrêtent, en sortent des smokings déambulants, d'où surgissent des cartons d'invitation immaculés. Les casquettes por-tières se soulèvent et des bras à gants blancs poussent des barres de cuivre entraînant des portes vitrées d'une imparable luminescence. Un léger brouhaha et un vague fond sonore de verre teinté accueillent alors l'arrivant."
Tags:Nyk de Vries, André Aciman, Jimmy Santiago Baca, David Shapiro, Look J. Boden, Anton van Duinkerken, Hans Herbjørnsrud, Jean-Bernard Pouy, Luc Decaunes, Romenu
Alle bezoekers en mede-bloggers een gelukkig Nieuwjaar!
Winter in Amsterdam door David Schulman (1881-1966)
Old And New Year Ditties
New Year met me somewhat sad: Old Year leaves me tired, Stripped of favourite things I had Baulked of much desired: Yet farther on my road to-day God willing, farther on my way.
New Year coming on apace What have you to give me? Bring you scathe, or bring you grace, Face me with an honest face; You shall not deceive me: Be it good or ill, be it what you will, It needs shall help me on my road, My rugged way to heaven, please God.
Watch with me, men, women, and children dear, You whom I love, for whom I hope and fear, Watch with me this last vigil of the year. Some hug their business, some their pleasure-scheme; Some seize the vacant hour to sleep or dream; Heart locked in heart some kneel and watch apart.
Watch with me blessed spirits, who delight All through the holy night to walk in white, Or take your ease after the long-drawn fight. I know not if they watch with me: I know They count this eve of resurrection slow, And cry, 'How long?' with urgent utterance strong.
Watch with me Jesus, in my loneliness: Though others say me nay, yet say Thou yes; Though others pass me by, stop Thou to bless. Yea, Thou dost stop with me this vigil night; To-night of pain, to-morrow of delight: I, Love, am Thine; Thou, Lord my God, art mine.
Passing away, saith the World, passing away: Chances, beauty and youth sapped day by day: Thy life never continueth in one stay. Is the eye waxen dim, is the dark hair changing to grey That hath won neither laurel nor bay? I shall clothe myself in Spring and bud in May: Thou, root-stricken, shalt not rebuild thy decay On my bosom for aye. Then I answered: Yea.
Passing away, saith my Soul, passing away: With its burden of fear and hope, of labour and play; Hearken what the past doth witness and say: Rust in thy gold, a moth is in thine array, A canker is in thy bud, thy leaf must decay. At midnight, at cockcrow, at morning, one certain day Lo, the Bridegroom shall come and shall not delay: Watch thou and pray. Then I answered: Yea.
Passing away, saith my God, passing away: Winter passeth after the long delay: New grapes on the vine, new figs on the tender spray, Turtle calleth turtle in Heaven's May. Though I tarry wait for Me, trust Me, watch and pray: Arise, come away, night is past and lo it is day, My love, My sister, My spouse, thou shalt hear Me say. Then I answered: Yea.
Christina Rossetti (5 december 1830 – 27 december 1894) Londen, de geboorteplaats van Christina Rossetti bij de jaarwisseling
‘Step, step, los!’ De vrouwen beginnen met kikkersprongen. De billen op het zadel, de voeten op de grond. Tatjana Wechgelaar kijkt hen na. Ze is coördinator Fietsles voor Stichting Wilskracht Werkt. Na drie lessen mogen de vrouwen een voet op het linker- of rechterpedaal plaatsen, maar ook dan moet er worden gestept. ‘De balans is het belangrijkst,’ zegt de platinablonde Tatjana. ‘Trappen kan iedere idioot.’ De cursisten van Fietsles zijn vrijwel allemaal van allochtone afkomst. Vrouwen die nooit op een fiets hebben gezeten, die weinig buiten komen en ‘die de hele dag thuis baklava zitten te eten,’ zegt Tatjana. Ze leert hen allen fietsen. Door middel van kikkersprongen, theorielessen en speciale manoeuvres. Sommige vrouwen doen er twee maanden over, andere zijn een jaar bezig. De cursus wordt twee keer per week gegeven, op Zuid en in Noord. Een les duurt twee uur en gaat altijd door, ook als het regent of vriest. Maar de weersomstandigheden zijn niet de grootste hindernis. ‘Dat is het zadel,’ zegt Tatjana. ‘Bijna alle cursisten hebben pijn aan hun billen, en natuurlijk aan de edele delen,’ fluistert ze. Dat komt deels door gebrek aan ervaring, maar ook door het overgewicht van sommige cursisten. Een met gel gevulde zadelhoes van de Action biedt uitkomst. Vrijwel alle vrouwen hebben er een. Eén mevrouw heeft er zelfs drie, die ze over elkaar om haar zadel doet. ‘Maar ze heeft nog steeds pijn,’ zegt Tatjana, die haar cursisten ‘kuikentjes’ noemt – ook als ze honderdvijftig kilo wegen. Drie jaar geleden is ze begonnen bij Wilskracht Werkt, nadat ze door haar vorige werkgever boventallig was verklaard. Er was al een fietsproject, maar dat liep niet zo lekker. ‘Daar ga ik mijn tanden in zetten, dacht ik,’ vertelt Tatjana. En dat heeft ze gedaan. Vorig jaar leerde ze maar liefst honderd vrouwen fietsen door de straten van de stad. Daarnaast heeft ze de sociale dienst als klant binnengehaald.”
Ernest van der Kwast (Bombay, 1 januari 1981)
De Libanees-Canadese schrijver en fotograaf Rawi Hage werd geboren op 1 januari 1964 in Beiroet. Zie ook alle tags voor Rawi Hageop dit blog.
Uit: Cockroach
“I am in love with Shohreh. But I don't trust my emotions anymore. I've neither lived with a woman nor properly courted one. And I've often wondered about my need to seduce and possess every female of the species that comes my way. When I see a woman, I feel my teeth getting thinner, longer, pointed. My back hunches and my forehead sprouts two antennae that sway in the air, flagging a need for attention. I want to crawl under the feet of the women I meet and admire from below their upright posture, their delicate ankles. I also feel repulsed — not embarrassed, but repulsed — by slimy feelings of cunning and need. It is a bizarre mix of emotions and instinct that comes over me, compelling me to approach these women like a hunchback in the presence of schoolgirls. Perhaps it's time to see my therapist again, because lately this feeling has been weighing on me. Although that same urge has started to act upon me in the shrink's presence. Recently, when I saw her laughing with one of her co-workers, I realized that she is also a woman, and when she asked me to re-enact my urges, I put my hand on her knee while she was sitting across from me. She changed the subject and, calmly, with a compassionate face, brushed my hand away, pushed her seat back, and said: Okay, let's talk about your suicide. Last week I confessed to her that I used to be more courageous, more carefree, and even, one might add, more violent. But here in this northern land no one gives you an excuse to hit, rob, or shoot, or even to shout from across the balcony, to curse your neighbours' mothers and threaten their kids. When I said that to the therapist, she told me that I have a lot of hidden anger. So when she left the room for a moment, I opened her purse and stole her lipstick, and when she returned I continued my tale of growing up somewhere else. She would interrupt me with questions such as: And how do you feel about that? Tell me more. She mostly listened and took notes, and it wasn't in a fancy room with a massive cherrywood and leather couch either (or with a globe of an ancient admiral's map, for that matter). No, we sat across from each other in a small office, in a public health clinic, only a tiny round table between us. I am not sure why I told her all about my relations with women. I had tried many times to tell her that my suicide attempt was only my way of trying to escape the permanence of the sun. With frankness, and using my limited psychological knowledge and powers of articulation, I tried to explain to her that I had attempted suicide out of a kind of curiosity, or maybe as a challenge to nature, to the cosmos itself, to the recurring light. I felt oppressed by it all.”
Rawi Hage (Beiroet, 1 januari 1964)
De Syrische schrijver Adonis(pseudoniem van Ali Ahmad Sa’id) werd geboren op 1 januari 1930 in Qassabin in het noorden van Syrië. Zie ook alle tags voor Adonisop dit blog.
Desert (Fragment)
Tower Square—(an engraving whispers its secrets to bombed-out bridges . . . ) Tower Square—(a memory seeks its shape among dust and fire . . . ) Tower Square—(an open desert chosen by winds and vomited . . . by them . . . ) Tower Square—(It’s magical to see corpses move/their limbs in one alleyway, and their ghosts in another/and to hear their sighs . . . ) Tower Square—(West and East and gallows are set up— martyrs, commands . . . ) Tower Square—(a throng of caravans: myrrh and gum Arabica and musk and spices that launch the festival . . . ) Tower Square—(let go of time . . . in the name of place)
—Corpses or destruction, is this the face of Beirut? —and this a bell, or a scream? —A friend? —You? Welcome. Did you travel? Have you returned? What’s new with you? —A neighbor got killed . . . /
„Auf den grauen Platten des Bürgersteigs sind dunkle Flecken, wie Farbe. Die Kamera bewegt sich dichter heran. Blut, sagt mein Vater, ohne den Blick abzuwenden. Wieder gehen wir die Straße entlang. Schnell, als müssten wir vor den Bildern im Fernsehen davonrennen. Ich glaube, wir sind auf dem Heimweg, aber bei der geschlossenen Metzgerei geht mein Vater nach rechts. Hinunter zum Hafen, durch die schmale, gepflasterte Gasse. Mein Vater setzt sich auf eine Eisenschwelle, ich setze mich so dicht wie möglich neben ihn. Das Wasser vor uns ist schwarz. Ein paar Kutter fahren ein, weiter rechts steht ein großer Kran, sein Haken hängt direkt über dem Wasser. Der Himmel ist grau. Mein Vater verbirgt das Gesicht im Mantelärmel, laute Schluchzer dringen durch den dicken Stoff. Er hält meine Hand so fest, dass es wehtut. »Jetzt haben sie ihn«, sagt er. »Verdammt, jetzt haben sie ihn.« Es ist das erste Mal, dass ich meinen Vater weinen sehe. Ich frage, ob er Palme kannte, aber er antwortet nicht. Er drückt mich fest an sich. Ich habe eiskalte Füße. »Jetzt haben sie ihn«, sagt er. Der Wind schäumt die Wellen auf. »Ich glaube, wir müssen bald umziehen«, sagt er.“
“Floor komt het wc-hokje uit. 'Alsof er een paar kilo bakstenen in mijn buik zit.' Ze wast haar handen en kijkt naar mij. 'Het geeft een drukkend gevoel naar beneden toe, is dat normaal?' `Ik denk dat deze dag iets te veel van je gevergd heeft,' zeg ik glimlachend omdat mijn vriendinnen mijn baan als dierenarts zo serieus nemen dat ze ook met hun eigen medische klachten naar me toe komen. Ze leunt met haar handen op de wastafel en zucht. 'En mijn rug...' `Je bent ook al de hele dag op de been,' zeg ik, terwijl ik mijn handen op haar onderrug leg en haar spieren voorzichtig losmaak. 'Misschien is het tijd om even een stapje terug te doen.' `Ga zo meteen even lekker zitten...' stelt Daphne voor. `Zitten?' Floor lacht en veert meteen op. 'Ik heb amper de kans gehad om met mijn knappe man te dansen. Dat ga ik eerst doen!' `Ze voelt zich meteen beter,' grap ik. `Het gaat alweer,' antwoordt ze. 'Het komt en gaat een beetje.' Daphne steekt haar wijsvinger op. 'Luister naar je lichaam, Floor.' `Mijn lichaam wil dansen op mijn bruiloft.' Ze slaat haar armen om ons heen. 'En om goed te maken dat ik je zojuist tijdens het plassen bestormde, gun ik jou een plaatsje op de eerste rij tijdens mijn bevalling, Daph. Dan staan we weer quitte.' Lachend verlaten we de wc. Dat aanbod sla ik liever af,' antwoordt Daphne, maar ze is nauwelijks verstaanbaar door de harde muziek. Het feest is in volle gang. `Ik ga Mas zoeken,' zegt Floor en ondertussen speur ik de ruimte af naar de man van mijn leven. Ik ontdek hem aan de andere kant van de volle zaal, aan een statafel. Hij staat te praten met zijn broer Robin, zijn beste vriend Kai — de eigenaar van deze club — én met mijn zusje Tamara. Ruben heeft zijn jasje en stropdas uitgetrokken en de boord van zijn overhemd is los. Het gesprek is geanimeerd. Tamara gooit haar hoofd schaterlachend achterover om iets wat hij zegt. Ik kan mijn ogen niet van hem afhouden. Kai neemt het woord en de aandacht van Ruben lijkt te verslappen. Hij kijkt over hem heen naar de dansende mensen in het midden van de zaal. Dan ziet hij mij. We kijken elkaar aan, hij lacht naar me en dat is alles wat ik nog zie. Hij zet zijn biertje op tafel en langzaam komt hij naar me toe. Als hij voor me staat, pakt hij mijn hand vast. Er gaan wat lichten uit en de eerste tonen van een John Mayernummer spelen. 'Mag ik met mijn verloofde dansen?' vraagt hij. Ruben en ik... Ik zal eerlijk zijn, een paar maanden geleden had ik niet meer durven hopen dat we ooit weer zo hecht zouden zijn. Ik zal niet beweren dat alles tussen ons plotseling opgelost is, maar ik heb me werkelijk nooit eerder zo met iemand verbonden gevoeld dan met hem sinds de dag dat ik me — op nogal beschamende wijze — volledig aan hem blootgegeven heb.“
“Alles was zo ondraaglijk. Vooral de nabijheid van al die mannen. De misselijkmakende etensgeuren. Maar dat was nu voorbij, even plotseling als het was begonnen. Ondanks alles had het toch plotseling geleken. Vorige week was de zoveelste rechtszitting; de hele dag in het beklaagdenbankje, de woorden van zijn advocaat, die zoals altijd langs hem heen gleden. En gistermiddag dan de officiële brief van het gerechtshof. Hij was in hoger beroep vrijgesproken. Toch nog. Tegen alle vrees in. Daarmee kwam alles te vervallen: de eerder opgelegde gevangenisstraf, de tbs-behandeling. Er was onvoldoende bewijs. Het shirt waar, zoals de officier van justitie het noemde, volgens de verklaringen van het slachtoffer belastende sporen op zouden zitten, was niet teruggevonden. ‘Het Openbaar Ministerie kan nu nog een keer in beroep gaan,’ legde zijn advocaat hem op de gang uit, ‘maar dat verwacht ik niet.’ Alleen als er meer bewijs gevonden zou worden, kon de zaak worden heropend. Maar wie kon zeggen of dat zou gebeuren? Voor nu was hij vrij. Hij slikte moeizaam. Alsof er iets hards en puntigs, een graat, vastzat in zijn keelgat. Hij schraapte zijn keel, zuchtte, sloot zijn ogen en sperde zijn neusgaten open. Hij richtte zich op zijn ademhaling, voordat de spanning zich zou vastzetten in zijn schouders. Dat had hij zo geleerd tijdens de pre-therapie, zoals dat werd genoemd. Of ook wel: individuele dadertherapie, therapie die in de gevangenis een aanvang nam en hem zou voorbereiden op de behandeling in de kliniek. Een paar weken geleden was die opgestart met de gevangenispsycholoog. De eerste fase. ‘Nu rustig ademhalen,’ fluisterde hij tegen zichzelf en hij keek naar het vage silhouet van zijn gezicht in de ruit, de uitstekende kin en scherpe jukbeenderen, zijn voorhoofd. ‘In door je neus.’ Hij sloot zijn ogen even kort en opende ze weer, ‘vasthouden, en dan langzaam, langzaam uit door je mond.’ Tien keer herhaalde hij dit, altijd tien keer. ‘Zo brengen we het middenrif tot rust en laten we alle stress van ons afglijden. Voeten op de aarde.’ Hij bleef fluisteren, ook al was hij de enige passagier in de bus. Hij voelde hoe zijn middenrif tot rust kwam, zijn adem kalmeerde, en ondertussen masseerde hij met zijn knokkels de harde pijnlijke spieren van zijn nek.”
Rhidian Brook, J.D. Salinger, E. M. Forster, Juan Gabriel Vásquez, Douglas Kennedy, Rascha Peper
De Britse schrijver Rhidian Brook werd geboren op 1 januari 1964 in Tenby. Zie ook alle tags voor Rhidian Brook op dit blog. Zie ook alle tags voor Rhidian Brook op dit blog.
Uit: Niemandsland (Vertaald door Maria Andreas)
“Die kleinen Wilden folgten ihrem Anführer über die Schutt-halde, die Augen angstvoll aufgerissen, das Weiß darin in den schmutzigen Gesichtern noch weißer. Sie schlichen durch Morä-nen aus Ziegelgestein, bis sie zu einer Lichtung kamen, auf der in voller Länge eine Kirchturmspitze lag. Osi stoppte die ande-ren mit einem Handzeichen und griff im Morgenmantel nach seiner Luger. Er witterte. »Da drinnen ist er. Ich kann ihn riechen. Riecht ihr ihn auch?. Die Wilden schnüffelten wie nervöse Kaninchen. Osi presste sich gegen die gefällte Turmspitze und schob sich Stück für Stück an das offene Ende heran, die Pistole wie eine Wünschel-rute vorgestreckt. Er blieb stehen und klopfte damit gegen den Stein, als wollte er sagen, da drinnen steck es, das Biest. Und dann ein schwarzer Blitz — etwas schoss ins Freie. Die Wilden duckten sich, doch Osi machte einen Ausfallschritt, stellte sich breit in Positur, kniff ein Auge zu, zielte und feuerte. »Stirb, Bestie! « Die drückende, feuchte Luft dämpfte den Schuss, und das metallische Zing eines Querschlägers meldete: Ziel verfehlt. »Hast du ihn getroffen?« Osi ließ die Pistole sinken und stieß sie in den Gürtel. »Wir kriegen ihn ein anderes Mal«, sagte er. »Suchen wir uns was zu essen. »Wir haben ein Haus für Sie gefunden, Sir.« Captain Wilkins drückte seine Zigarette aus und legte den nikotingelben Zeigefinger auf den Hamburgplan, der hinter sei-nein Schreibtisch an der Wand hing. Er fuhr von dem Steckna-delkopf, der ihr provisorisches Hauptquartier markierte, nach Westen, weg von den ausgebombten Stadtteilen Hammcrbrook und St. Georg, über St. Pauli und Altona bis zu dem einstigen Fischerdorf Blankenese, wo die Elbe einen Bogen macht und in Richtung Nordsee fließt. Der aus einem deutschen Vorkriegs-reiseführer herausgerissene Stadtplan zeigte allerdings nicht, dass diese Ballungsgebiete nur noch eine Phantomstadt aus Schutt und Asche waren. »Ein Prachtpalast direkt am Fluss. Hier.« Wilkins umkreiste mit dem Finger die Biegung am Ende der Elbchaussee, die pa-rallel zum Elbstrom verlief. »Ich glaube, der wird nach Ihrem Geschmack sein, Sir.« Geschmack? Das Wort gehörte einer anderen Welt an, ei-ner Welt des Überflusses, ausgestattet mit allen zivilisatori-schen Annehmlichkeiten. Woran Lewis Geschmack fand, war in den letzten Monaten auf eine kurze Liste unmittelba-rer Grundbedürfnisse zusammengeschrumpft: 2500 Kalorien täglich, Tabak, Wärme. Ein »Prachtpalast am Fluss« kam ihm plötzlich vor wie die frivole Forderung eines ausschweifenden Königs. »Sir?« Lewis war wieder einmal »abwesend«, weggedriftet zu dem vielstimmigen Parlament in seinem Kopf, in dem er sich immer öfter in heiße Debatten mit Kollegen verstrickt sah. »Wohnt da nicht schon jemand?"
“Then the crook that had stolen them probably would’ve said, his voice very innocent and all, "What gloves?" Then what I probably would’ve done, I’d have gone in his closet and found the gloves somewhere. Hidden in his goddam galoshes or something, for instance. I’d have taken them out and showed them to the guy and said, "I suppose these are your goddam gloves?" Then the crook probably would’ve given me this very phony, innocent look, and said, "I never saw those gloves before in my life. If they’re yours, take 'em. I don’t want the goddam things." Then I probably would’ve just stood there for about five minutes. I’d have the damn gloves right in my hand and all, but I’d feel I ought to sock the guy in the jaw or something--break his goddam jaw. Only, I wouldn’t have the guts to do it. I’d just stand there, trying to look tough. What I might do, I might say something very cutting and snotty, to rile him up--instead of socking him in the jaw. Anyway if I did say something very cutting and snotty, he’d probably get up and come over to me and say, "Listen, Caulfield. Are you calling me a crook?" Then, instead of saying, "You’re goddam right I am, you dirty crooked bastard!" all I probably would’ve said would be, "All I know is my goddam gloves were in your goddam galoshes." Right away then, the guy would know for sure that I wasn’t going to take a sock at him, and he probably would’ve said, "Listen. Let’s get this straight. Are you calling me a thief?" Then I probably would’ve said, "Nobody’s calling anybody a thief. All I know is my gloves were in your goddam galoshes." It could go on like that for hours. Finally, though, I’d leave his room without even taking a sock at him. I’d probably go down to the can and sneak a cigarette and watch myself getting tough in the mirror. Anyway, that’s what I thought about the whole way back to the hotel. It’s no fun to he yellow. Maybe I’m not all yellow. I don’t know. I think maybe I’m just partly yellow and partly the type that doesn’t give much of a damn if they lose their gloves. One of my troubles is, I never care too much when I lose something--it used to drive my mother crazy when I was a kid. Some guys spend days looking for something they lost. I never seem to have anything that if I lost it I’d care too much. Maybe that’s why I’m partly yellow. It’s no excuse, though. It really isn’t. What you should be is not yellow at all. If you’re supposed to sock somebody in the jaw, and you sort of feel like doing it, you should do it. I’m just no good at it, though. I’d rather push a guy out the window or chop his head off with an ax than sock him in the jaw. I hate fist fights. I don’t mind getting hit so much--although I’m not crazy about it, naturally--but what scares me most in a fist fight is the guy’s face. I can’t stand looking at the other guy’s face, is my trouble. It wouldn’t be so bad if you could both be blindfolded or something.”
"Bribes?" "Did you not know that when they were lent to Central India over a Canal Scheme, some Rajah or other gave her a sewing machine in solid gold so that the water should run through his state?" "And does it? "No, that is where Mrs. Turton is so skilful. When we poor blacks take bribes, we perform what we are bribed to perform, and the law discovers us in consequence. The English take and do nothing. I admire them." "We all admire them. Aziz, please pass me the hookah." "Oh, not yet— hookah is so jolly now." "You are a very selfish boy." He raised his voice suddenly, and shouted for dinner. Servants shouted back that it was ready. They meant that they wished it was ready, and were so understood, for nobody moved. Then Hamidullah continued, but with changed manner and evident emotion. "But take my case—the case of young Hugh Bannister. Here is the son of my dear, my dead friends, the Reverend and Mrs. Bannister, whose goodness to me in England I shall never forget or describe. They were father and mother to me, I talked to them as I do now. In the vacations their Rectory became my home. They entrusted all their children to me— I often carried little Hugh about— I took him up to the Funeral of Queen Victoria, and held him in my arms above the crowd." "Queen Victoria was different," murmured Mahmoud Ali. "I learn now that this boy is in business as a leather merchant at Cawnpore. Imagine how I long to see him and to pay his fare that this house may be his home. But it is useless. The other Anglo-Indians will have got hold of him long ago. He will probably think that I want something, and I cannot face that from the son of my old friends. Oh, what in this country has gone wrong with everything, Vakil Sahib? I ask you." Aziz joined in. "Why talk about the English? Brrrr . . . ! Why be either friends with the fellows or not friends? Let us shut them out and be jolly. Queen Victoria and Mrs. Bannister were the only exceptions, and they're dead." "No, no, I do not admit that, I have met others." "So have I," said Mahmoud Ali, unexpectedly veering. "All ladies are far from alike." Their mood was changed, and they recalled little kindnesses and courtesies. "She said 'Thank you so much' in the most natural way." "She offered me a lozenge when the dust irritated my throat."
Edward Morgan Forster (1 januari 1879 – 7 juni 1970) DVD-cover voor de gelijknamige film uit 1984
Uit: The Sound of Things Falling (Vertaald door Anne McLean)
“Nobody asked why he'd been killed, or who by, because such questions no longer had any meaning in my city, or they were asked in a mechanical fashion, as the only way to react to the latest shock. I didn't think so at the time, but those crimes (magnicides, they called them in the press: I learned the meaning of that little word very early) had provided the backbone of my life or punctu-ated it like the unexpected visits of a distant relative. I was fourteen years old that afternoon in 1984 when Pablo Escobar killed or ordered the killing of his most illustri-ous pursuer, the Minister ofJustice Rodrigo Lara Bonilla (two hit men on a motorcycle, a curve on 127th Street). I was sixteen when Escobar killed or ordered the killing of Guillermo Cano, publisher of El Espectador (a few steps away from the newspaper's offices, the assassin put eight bullets in his chest). I was nineteen and already an adult, although I hadn't voted yet, on the day of the death of Luis Carlos Galan, a presidential candidate, whose assas-sination was different or is different in our imaginations because it was seen on TV: the crowd cheering Galan, then the machine-gunfire, then the body collapsing on the wooden platform, falling soundlessly or its sound hidden by the uproar or by the first screams. And shortly afterwards there was the Avianca plane, a Boeing 727-21 that Escobar had blown up in mid-air — somewhere in the air between Bogota and Cali — to kill a politician who wasn't even on board. So all the billiard players lamented the crime with a resignation that was by then a sort of national idiosyn-crasy, the legacy of our times, and then we went back to our respective games. All, I mean, except for one whose attention remained riveted to the screen, where the images had moved on to the next news item and were now showing a scene of neglect: a bullring full of weeds as high as the flagpoles (or as high as the place where flags once flew), a roof over several vintage cars that were rusting away, a gigantic tyrannosaurus whose body was falling apart revealing a complicated metal structure, sad and naked like an old mannequin. It was the Hacienda Napoles, Pablo Escobar's mythical territory, which had once been the headquarters of his empire, now left to its fate since the capo's death in 1993.”
“My seven-year-old son, Ethan, was tugging at my coat. His voice cut across that of the Episcopalian minister, who was standing at the back of the coffin, solemnly intoning a passage from Revelations: God shall wipe away all tears from their eyes; And there shall be no more death, neither sorrow Nor flying, neither shall there be any more pain; For the former things are passed away. I swallowed hard. No sorrow. No crying. No pain. That was not the story of my mother's life. "Mommy, Mommy ..." Ethan was still tugging on my sleeve, demanding attention. I put a finger to my lips and simultaneously stroked his mop of dirty blond hair. "Not now, darling," I whispered. "I need to wee." I fought a smile. "Daddy will take you," I said, looking up and catching the eye of my ex-husband, Matt. He was standing on the opposite side of the coffin, keeping to the back of the small crowd. I had been just a tad surprised when he showed up at the funeral chapel this morning. Since he left Ethan and me five years ago, our dealings with each other had been, at best, businesslike—whatever words spoken between us having been limited to our son, and the usual dreary financial matters that force even acrimoniously divorced couples to answer each other's phone calls. Even when he's attempted to be conciliatory, I've cut him off at the pass. For some strange reason, I've never really forgiven him for walking right out of our front door and into the arms of Her—Ms. Talking Head News-Channel-4-New-York media babe. And Ethan was just twenty-five months old at the time. Still, one must take these little setbacks on the chin, right? Especially as Matt so conformed to male cliche. But there is one thing I can say in my ex-husband's favor: he has turned out to be an attentive, loving father. And Ethan adores him—something that everyone at the graveside noticed, as he dashed in front of his grandmother's coffin and straight into his father's arms. Matt lifted him off the ground and I saw Ethan whisper his urination request. With a quick nod to me, Matt carried him off, draped across one shoulder, in search of the nearest toilet. The minister now switched to that old funeral favorite, the 23rd Psalm.”
Douglas Kennedy (New York, 1 januari 1955)
De Nederlandse schrijfster Rascha Peper(pseudoniem van Jenneke Strijland) werd geboren op 1 januari 1949 in Driebergen. Zie ook alle tags voor Rascha Peperop dit blog.
Uit:Zwartwaterkoorts
‘Met Gorredijk hier. Komt het gelegen dat ik u even over iets informeer?’ Zijn hart begon onaangenaam tegen zijn ribben te slaan,maar hij dwong zichzelf rustig te overleggenwat hij zou zeggen. ‘Het frappeert me dat u daarvoor de telefoon kiest,meneer Gorredijk, en niet het daarvoor geëigende middel, zoals we hadden afgesproken.’ Aan de andere kant werd gelachen. ‘Een brief bedoelt u?’ ‘Precies.’ ‘O, ik zal u heus wel een brief sturen, hoor.Maar een emailadres heeft u ook niet en ik wilde u snel iets laten weten, dus ik denk: ik pak maar even de telefoon.’ Stutijn zweeg. Hij staarde naar de schildpad, die net zijn waterbak verlaten had om een eindje over de kranten te kuieren, terwijl Scheffer, die ook de kamer binnengekomen was, op zijn schild sprong voor een ritje. De kraai was gek met de schildpad. Hij scherpte zijn snavel langs de randen van het schild en greep bij wijze van grap weleens een poot beet. De schildpad tolereerde hem. ‘Omdat ik u een aantrekkelijk voorstel wil doen,’ ging Gorredijk verder. Juist vanwege de aantrekkelijke voorstellen had hij een half jaar geleden per aangetekende brief laten weten Gorredijk niet meer persoonlijk te woord te willen staan. Zolang hij op tijd de huur betaalde, kon niemand hem verplichten zich in levenden lijve of telefonisch aan contact te onderwerpen. Over de klachten van de buurt en de verbouwing van de zolderverdieping was hij sindsdien schriftelijk geïnformeerd. Hij las de brieven, maar reageerde er nooit op. Tot nu toe was die tactiek afdoende gebleken. ‘Daar ben ik niet in geïnteresseerd.’ ‘Dat moet u niet meteen zeggen. Het kon wel eens in uw belang zijn.’ Hij keek toe hoe de kraai zich liet vervoeren, totdat de schildpad onder de laag afhangende citroengeraniums verdween en hij eraf geveegd werd. Hij had niet moeten zeggen dat hij niet geïnteresseerd was, maar gewoon: ik zie uw brief wel tegemoet."
Rascha Peper (1 januari 1949- 16 maart 2013) Driebergen, Sint Petrus' Bandenkerk
“Nu hoort ze die niet meer, hier in de achterkamer, maar ze weet en voelt hun naderen, en juist terwijl ze denkt: nu moeten ze vlak bij zijn, nu moeten ze er zijn, juist op datzelfde oogenblik slaat Vader zijn hand aan den knop en nu komen ze in de gang -, Vader, de jongens en de Vreemde, dien ze meebrengen uit Sjoel. ‘Hoort u nu wel, Moeder?’ Zeker, duidelijk! Maar Moeder heeft er toch ook niet aan getwijfeld. Om dezen tijd moest het immers zijn. Reeds weken geleden verschenen in het Joodsche Familieblad de eerste berichten en al gauw werd er toen ook door de gewone kranten melding van gemaakt -, en naderhand hoorde je op de Sabbath-visites na de middagsjoel over niet anders meer praten ... En 's avonds in bed, dan zag je het allemaal voor je gesloten oogen, die nat en koud van afgekoelde tranen waren -, je zag ze loopen, de weggejaagden, de beroofden, de verstootenen -, in die wereld, die je maakt van wat je hoort en leest en die zich opent als je oogen dichtgaan, zag je ze als kleine, donkere, kromgebogen poppetjes. Je zag de donkere wegen als vegen, de wilde bosschen als klompen, de groote verlaten meren als glimpen ... en het leek altijd op dingen die je bij dag had gezien, maar somberder, grooter en vermeerderd met alles wat Vader voorlas uit de krant. ‘Wouden en moerassen’ ... en stoppelvelden, waar eenmaal koren stond. En uit alle woorden, die hetzelfde zeggen van dwalen en zwerven, van eenzaam en dakloos zijn, koos je altijd het woord ‘dolen’, omdat malle Sientje Prijs altijd spreekt van de ‘dole hoeken’ waarmee ze het verste deel van den dijk om de Oosterpias bedoelt, waar het zoo somber en verlaten is.”
Carry van Bruggen (1 januari 1881 – 16 november 1932) Cover
„Wann genau Goethe das Reiseziel Italien ins Auge gefaßt hatte, ist ungewiß. Am 12. Juli 1786, als er an Jacobi nach England schrieb, scheint er aber schon entschlossen gewesen zu sein: wenn du wiederkommst werde ich nach einer andern Weltseite geruckt sein. Heimlich trifft er seine Vorbereitungen, nur sein Sekretär und Vertrauter Philipp Seidel ist eingeweiht, nur er kennt den Namen, unter dem Goethe zu reisen beabsichtigt: Johann Philipp Möller. Unter diesem Namen wird er auch die Geldsendungen, die er sich nachschicken läßt, in Empfang nehmen. Warum die Geheimhaltung zuvor, warum das Inkognito? Es war riskant, abzufahren ohne vom Herzog einen längeren Urlaub erbeten zu haben, denn mit einer Abwesenheit von einigen Monaten rechnete er, ohne zu ahnen, daß sogar fast zwei Jahre daraus würden. Er wollte den Herzog nicht zuvor um Urlaub bitten, denn dann hätte er die Reise zur Disposition stellen und seine Entscheidung von der des Herzogs abhängig machen müssen. Das aber wollte er nicht. Er wollte alleine und für sich entscheiden. Es sollten Tatsachen geschaffen werden. Das Risiko, daß der Herzog mit Unwillen reagieren und ihn vielleicht sogar zurückrufen könnte, mußte er eingehen. Indem er in den Briefen von unterwegs keine Ortsangaben machte, sollte vermieden werden, daß ihn ein solcher Rückruf überhaupt erreichen konnte, ehe er in Rom war. Dort erst fühlte er sich in Sicherheit, denn er wäre dann weit genug weg. So dachte er, so plante er und so führte er es aus. Das Risiko war aber nicht nur der Rückruf. Der Herzog hätte ihm auch sein Vertrauen aufkündigen und ihn entlassen können. Es gibt in den Briefen an Freunde und Bekannte, auch aus späterer Zeit, keinen Anhaltspunkt dafür, daß Goethe diese Möglichkeit mit ihren katastrophalen, vor allem finanziellen Folgen ernsthaft ins Auge gefaßt hatte. Nur einmal wird sie dem Herzog gegenüber als mög liche Unmöglichkeit angedeutet: Versagen Sie mir ein Zeugnis Ihres Andenkens und Ihrer Liebe nicht. Einsam in die Welt hinausgestoßen wäre ich schlimmer dran als ein Anfänger, schrieb er ein Vierteljahr nach seiner Abreise, beunruhigt über das Schweigen des Herzogs. Sonst aber scheint Goethe sich bei ihm der Gefühle von Zutrauen, Wertschätzung und Anhänglichkeit ziemlich sicher gewesen zu sein. Doch eben nicht sicher genug, um auf den fast unterwürfigen Ton in den ersten Briefen aus Italien verzichten zu können. Man spürt den Wunsch, eine Unbotmäßigkeit vergessen zu machen. Goethes Geheimhaltung seiner Reisepläne hatte also eine präzise Funktion.“
Rüdiger Safranski (Rottweil, 1 januari 1945) Goethe in de Campagna door Johann Heinrich Wilhelm Tischbein, 1787
“SLOANE. I hit him several times. KATH. You're exaggerating. You're not that type of young man. (Pause.) But don't do it again Mamma wouldn't like it. (ED enters.) Is he all right? ED. Yes. RATH. I'll go up to him. ED. He's asleep. KATH. Sleeping off the excitement, is he? (Exit.) ED (taking SLOANE aside). How hard did you hit him? SLOANE. Not hard. ED. You don't know your own strength, boy. Using him like a punchbag. SLOANE. I've told you — ED. He's dead. SLOANE. Dead? His heart. ED. Whatever it was it's murder, boy. You'll have some explaining to do. (Lights a cigarette. KATH enters with a carpet sweeper, begins to sweep.) KATH. I'd take up a toffee, but he only gets them stuck round his teeth. ED. You're not usually at a loss, surely? You can conjure up an idea or two. KATH. Let Mr Sloane regain his composure, Ed. Let him collect his thoughts. Forget the incident. (She goes upstage, begins to hum 'The Indian Love Call'.) SLOANE looks at ED. ED smiles, shakes his head. ED. That isn't possible, I'm afraid. KATH. He meant no harm. ED. What are you doing? KATH. My housework. I mustn't neglect my chores. ED. Can't you find a better time than this? KATH. It's my usual time. Guess what's for dinner, Mr Sloane. SLOANE. I'm not hungry. ED. He doesn't want any.”
Joe Orton (1 januari 1933 – 9 augustus 1967) Scene uit een opvoering in West Hollywood, 2011
“The ragged crew jumped to their feet, uttering shrill cries of joy; then their jubilation turned sinister and they gave vent to threats, oaths and imprecations. "Of course, we can't tell how strong they are," said Demetrio as his glance traveled over their faces in scrutiny. "Do you remember Medina? Out there at Hostotipaquillo, he only had a half a dozen men with knives that they sharpened on a grindstone. Well, he held back the soldiers and the police, didn't he? And he beat them, too." "We're every bit as good as Medina's crowd!" said a tall, broad-shouldered man with a black beard and bushy eyebrows. "By God, if I don't own a Mauser and a lot of cartridges, if I can't get a pair of trousers and shoes, then my name's not Anastasio Montanez! Look here, Quail, you don't believe it, do you? You ask my partner Demetrio if I haven't half a dozen bullets in me already. Christ! Bullets are marbles to me! And I dare you to contradict me!" "Viva Anastasio Montanez," shouted Manteca. "All right, all right!" said Montanez. "Viva Demetrio Macias, our chief, and long life to God in His heaven and to the Virgin Mary." "Viva Demetrio Macias," they all shouted. They gathered dry brush and wood, built a fire and placed chunks of fresh meat upon the burning coals. As the blaze rose, they collected about the fire, sat down Indian-fashion and inhaled the odor of the meat as it twisted on the crackling fire. The rays of the sun, falling about them, cast a golden radiance over the bloody hide of a calf, lying on the ground nearby. The meat dangled from a rope fastened to a huizache tree, to dry in the sun and wind. "Well, men," Demetrio said, "you know we've only twenty rifles, besides my thirty-thirty. If there are just a few of them, we'll shoot until there's not a live man left. If there's a lot of 'em, we can give 'em a good scare, anyhow."
« Il me semblait impossible de passer pour le promeneur que j'étais, angoissé par la décision que j'avais prise de revoir le lieu où s'était produit, une cinquantaine d'années plus tôt, un événement qui pouvait encore déterminer mes rêves, mon corps, mes humeurs, ma pensée, ma vie. Et incertain sur l'issue de cette démarche. « Démarche » est en effet le terme administratif qui convient à mes raisonnements très volontaristes. Je faisais une « démarche » en marchant dans cette lumière orageuse. Parfois un flot de chansons orientales était vomi par une fenêtre où se balançait le tulle rose et doré d'un rideau, et un cri d'enfant en troublait la placide mélopée. Parfois un rire sec et grave d'homme rustre en soulignait le rythme soudain accéléré. Je croisai deux filles aux seins lourds et aux paupières luisantes : elles paraissaient, juchées sur leurs cothurnes à lanières d'argent et à hauts et larges talons de liège, devoir, à chaque pas, projeter leur corps tout entier d'un bord à l'autre du trottoir, ne cessant de perdre et de retrouver l'équilibre, par un jeu presque involontaire, soumis à leur poids, mais aussi à l'agitation de leurs mains, cliquetantes de bracelets et de bagues, et aux éclats de rire qui, dans leur souci exagéré d'expressivité, comme si elles avaient craint de ne pas être comprises l'une par l'autre, et comme si elles avaient convoqué un public imaginaire auquel j'étais le seul, en cet instant, à pouvoir donner une réalité, leur faisaient ouvrir démesurément la bouche, en lançant de courts rires stridents, suivis de raclements gutturaux de glaires et de petites toux théâtrales dans lesquelles elles cherchaient une ornementation raffinée. Que commentaient-elles ensemble qui leur faisait, à chaque pas, risquer la chute, mais, en l'évitant, leur donnait précisément le panache auquel cette mise en scène finalement savante aspirait ? Je laissai filer derrière moi ces deux caravelles qui abandonnaient au passage un parfum de menthe et de rose entêtante. Et, après leur éloignement, j'avais encore, imprimée sur ma rétine, telle une persistante fleur du vide, leurs visages jumeaux dont le front était barré d'une mèche noire plaquée, oblique et scintillante, comme si le gel dont elles l'avaient enduite était parsemé de strass. »