Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-03-2019
The Blind Leading The Blind (Lisel Mueller)
Bij de 8e zondag door het jaar
De blinde leidt de blinden door David Teniers de Jonge, ca. 1655 (naar Domenico Fetti)
The Blind Leading The Blind
Take my hand. There are two of us in this cave. The sound you hear is water; you will hear it forever. The ground you walk on is rock. I have been here before. People come here to be born, to discover, to kiss, to dream and to dig and to kill. Watch for the mud. Summer blows in with scant of horses and roses; fall with the sound of sound breaking; winter shoves its empty sleeve down the dark of your throat. You will learn toads from diamonds, the fist from the palm, love from the sweat of love, falling from flying. There are a thousand runoffs. I have been here before. Once I followed the thread unrolled by a voice and when I returned my nails had grown into claws. Once I fell off a precipice. Once I found gold. Once I stumbled on murder, the thin parts of a girl. Walk on, keep walking, there are axes above us. Watch for occasional bits and bubbles of light, birthdays for you, recognitions: yourself, another. Watch for the mud. Listen for bells, for beggars. Something with wings went any against my chest once. There are two of us here. Touch me.
Lisel Mueller (Hamburg, 8 februari 1924) De Michaelskirche in Hamburg
Dolce far niente, Godfried Bomans, Multatuli, Frank Albers, Mona Van Duyn
Dolce far niente
The Letter door James Carroll Beckwith, 1910
Letters From A Father
Ulcerated tooth keeps me awake, there is such pain, would have to go to the hospital to have it pulled or would bleed to death from the blood thinners, but can't leave Mother, she falls and forgets her salve and her tranquilizers, her ankles swell so and her bowels are so bad, she almost had a stoppage and sometimes what she passes is green as grass.There are big holes in my thigh where my leg brace buckles the size of dimes. My head pounds from the high pressure.It is awful not to be able to get out, and I fell in the bathroom and the girl could hardly get me up at all. Sure thought my back was broken, it will be next time. Prostate is bad and heart has given out, feel bloated after supper. Have made my peace because am just plain done for and have no doubt that the Lord will come any day with my release. You say you enjoy your feeder, I don't see why you want to spend good money on grain for birds and you say you have a hundred sparrows, I'd buy poison and get rid of their diseases and turds.
Mona Van Duyn (9 mei 1921 – 2 december 2004) Waterloo, Iowa, de geboorteplaats van Mona van Duyn
“Voor Prick, die vlak naast hem lag, was dit niet zo erg. Maar Jozef, en vooral ik, die aan de uiterste rand lag, moesten maar zien hoe we de nacht doorkwamen. Dit was reden voor een soort bondgenootschap tussen ons tweeën die ons hele leven geduurd heeft; altijd is mijn broeder Jozef mij het meest na geweest. Niettemin bleven wij verre in de minderheid. Een volle nacht, ik weet het nog goed, hebben wij samen schouder aan schouder om de dekens gevochten, doch telkenmale werd de aanval afgeslagen. Ten slotte besloten wij aan het voeteneind te gaan slapen, met de benen in hun richting. En zo is het jaren gebleven, tot grote tevredenheid van beide partijen. Zolang wij gezamenlijk sliepen, gingen wij gelijk naar bed. Ik geloof dat het acht uur was, maar ik weet het niet zeker. Voordat hiertoe echter werd overgegaan, had er een kleine ceremonie plaats. Anna, die 'nog bij meneer zelf gediend had', stond erop dat wij alle vier op de po gingen. Want, zo meende zij, een christenmens kon niet slapen als niet alle `kwaje stoffen' d'r uit waren. Derhalve werden er vier po's op een rijtje tegen de muur geplaatst, de gebroeders Bas zetten zich erop, en keken elkander gespannen aan. Want het was zaak wie hem het eerste 'eruit' had. Had iemand hem het eerste eruit, dan stapte hij zegevierend in het bed, en wachtte op de volgende winnaar. En samen vuurden zij de twee achterblijvers aan om 'zich niet te laten kennen'; en deze keken elkander met rode gezichtjes aan, vastbesloten zich tot het uiterste te geven. Die arme Jozef! Hij verloor altijd, en wanneer de een na de ander in het bed kroop, en hij eenzaam op de vloer zat te steunen, kreeg ik wel eens medelijden met hem. Dan richtte ik mij op, en riep: `Hoever?' `Bijna,' klonk het dan ernstig terug. Goede Jozef! Maar soms werd hij beloond. `Kom 's allemaal kijken,' riep hij dan opgewonden. En wij vlogen gedrieën het bed uit, want 'die van Jozef waren niet mis'. En wij bezagen het werk met de ogen van kenners, die weten wat de prijs is, en zeiden dat het een 'knaap' was, terwijl de gelukkige eigenaar met een dankbaar lachje de hulde in ontvangst nam. Wanneer ik aan mijn jeugd terugdenk, zie ik altijd bepaalde plaatsen of bepaalde momenten voor mij. Zo zal het met ieder zijn. Een avond tussen vader en moeder op een bank aan de Merwede, herinner ik mij, terwijl de zon brandend achter de witte schepen onderging of bepaalde morgens — die zo wonderbaar kunnen zijn. Ik weet nog zo goed die ene sprookjesachtige morgen, dat ik vroeg uit bed was gekropen en in mijn nachthemdje ademloos op de vensterbank naar buiten keek, hoe de grijze nevels statig uit de Merwede omhoogrezen, en de blanke meeuwen daarboven geluidloos wiekten in de zuivere lucht, en hoe ik God hardop bad dat het toch alsjeblieft zo mocht blijven, altijd maar door zo rein, zo zuiver, zo stil.”
Godfried Bomans (2 maart 1913 – 22 december 1971)
De Nederlandse schrijver Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker) werd geboren in Amsterdam op 2 maart 1820. Zie ook alle tags voor Multatuli op dit blog.
Uit: Max Havelaar
“Ik ben ook deugdzaam, maar vraag ik hiervoor beloning? Als mijn zaken goed gaan -- en dit doen ze -- als mijn vrouw en kinderen gezond zijn, zodat ik geen gemaal heb met dokter en apotheker ... als ik jaar-in jaar-uit een sommetje kan terzij leggen voor de oude dag ... als Frits knap opgroeit, om later in mijn plaats te komen als ik naar Driebergen ga ... zie, dan ben ik heel tevreden. Maar dit alles is een natuurlijk gevolg van de omstandigheden, en omdat ik op de zaken pas. Voor mijn deugd eis ik niets. En dat ik toch deugdzaam bèn, blijkt uit mijn liefde voor de waarheid. Deze is, na mijn gehechtheid aan het geloof, mijn hoofdneiging. En ik wenste dat ge hiervan overtuigd waart, lezer, omdat het de verontschuldiging is voor 't schrijven van dit boek. Een tweede neiging, die mij even sterk als waarheidsliefde beheerst, is de hartstocht voor mijn vak. Ik ben namelijk makelaar in koffie, Lauriergracht No 37. Welnu, lezer, aan mijn onkreukbare liefde voor de waarheid, en aan mijn ijver voor de zaken, hebt gij te danken dat deze bladen geschreven zijn. Ik zal u vertellen hoe dit is toegegaan. Daar ik nu voor 't ogenblik afscheid van u neem -- ik moet naar de beurs -- nodig ik u straks op een tweede hoofdstuk. Tot weerziens dus! Eilieve, steek het bij u ... 't is een kleine moeite ... het kan te pas komen ... ei zie, daar is het: een adreskaartje! Die Co. ben ik, sedert de Meyers er uit zijn ... de oude Last is mijn schoonvader.”
“Hij hoort hoe zij de keukendeur zachtjes sluit en even later ziet hij haar het tuinpad afgaan, grijze dot, groene regenjas, witte boodschappentas, de grijze laarzen die ze een paar weken geleden heeft gekocht tegen de koude die komen zou – door het zwarte smeedijzeren hek, naar de auto op straat, de motor die aanslaat, de stilte die wijkt, dan terugkomt. De oud-rechter buigt zich weer over zijn krant. Amerikaanse staat, zeven letters. ‘Daar heb je hem weer,’ zegt de dienster tegen de eerste klant terwijl ze hem een koffie voorzet en door het raam van De Zeehoorn wijst naar een oud mannetje dat het nog verlaten plein oversteekt. ‘De sandwichman. Sinds de Onafhankelijkheid komt hij hier bijna dagelijks voorbij.’ De klant is een jaar of veertig, kort grijzend haar, scherpe neus, krachtige kaaklijn, nooit eerder heeft ze hem in De Zeehoorn of elders gezien. Ze vindt hem aantrekkelijk, zelfs nu, zo vroeg. ‘Wie is de sandwichman?’ vraagt hij. Ze opent de glazen deur van De Zeehoorn en zegt: ‘Hoor.’ Landinwaarts, onzichtbaar vanaf de dijken en de fietspaden langs wegen en kanalen, voorbij de laatste huizen, de stortplaats en de kroegen met de dichtgetimmerde ramen, voorbij de gebarsten parkeerterreinen van het oude stadion waar het laatste applaus, de laatste supportersliederen al jaren zijn verklonken, daar, diep in het zompige niemandsland, aan het eind van een okergele grindweg, tussen de waterwilgen en de elzen, woont de vergeten sterspeler Balint met zijn honden Figo, Diego en Juan. ‘Ik hoop dat u allemaal goed heeft geslapen,’ zegt de gids in het Engels tegen de toeristen die zoals afgesproken na het ontbijt in de hal van het hotel hebben verzameld. Men knikt, men glimlacht, aan vele polsen bungelen digitale camera’s, sommigen drukken een reisgids tegen hun borst, anderen hebben een flesje water bij zich. De gids, een meisje van twee-, drieëntwintig met kort blond haar, gaat op haar tenen staan, telt de aanwezigen en kijkt op een blad. Veertig reizigers uit verschillende landen, stellen en individuele deelnemers, niemand jonger dan dertig, meer vrouwen dan mannen. Ondanks de eerste verkennende gesprekken tijdens het ontbijt aan twee grote ronde tafels is de groep nog geen groep, men kijkt elkaar afwachtend aan. ‘Goed,’ zegt de gids, ‘ik denk dat we er allemaal zijn. Dan gaan we nu naar de bus.’ Feloranje jekker. De glazen deur splijt open, weg is het warmeluchtgordijn”
Dolce far niente, Simon Vestdijk, Jan Eijkelboom, Peter Pessl
Dolce far niente
March Morning door John Atkinson Grimshaw, 1867
Maart
Dit is een duivelskind, deze maand Maart. Men kan dit in een stormnacht goed bemerken: Hij buitelt door de schoorsteen op de haard En blaast de torenhanen van de kerken!
Nochtans, al wat hij roert is slechts zijn staart, Waarmee hij wind maakt als met vogelvlerken, En van zijn hoef is enkel 't boerenpaard De drager, dat de akker gaat bewerken.
Rust en beweging is deze maand eigen: Wildheid der luchten, en op aarde 't wachtend Verlangen naar wat eerlang komen gaat.
En drooggewaaide stoepen langs de straat Zijn nooit zo helderblauw en kalm en smachtend Als wanneer buien in de hemel dreigen.
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Harlingen, de geboorteplaats van Simon Vestdijk
Op een nacht lag ik wakker en hoorde mijn hart niet meer slaan. Ik ging dood dus niet uitverkoren of wedergeboren. Ontdaan dacht ik: voor eeuwig verloren. Ik had, als ik kon, wel op willen staan maar waarom zou ik mijn ouders storen? Het was gedaan, het was gedaan.
'k viel in slaap onder stil geschrei, was bevreemd toen het ochtend werd. angst begon later te tanen, vooral toen de meester eens zei: bekeringen gaan gepaard met tranen. Ik had gehuild, was dus gered.
Misschien is dit het laatste
Misschien is dit het laatste dat zal blijven, flarden landschap meestal niet huis te brengen maar autonoom van helderheid.
Platanen in hun blote bast langs een herkende weg - maar waar, waar ook alweer - in een bestofte hitte die lijkt op ongevraagd geluk.
Zich zomaar in den vreemde thuis te voelen, en dat bewaard voor wel een tel of zes, zeg zeven.
Ansicht
Een plein zo bleek van licht, je denkt dat, weliswaar zeer dun, maar dat er sneeuw op ligt.
Dan zie je mensen zonder jas, wel met een hoed, maar van dat splinterwitte stro, tegen het zonnesteekgevaar. Zoals in trams het spuwen was verboden.
Er kijken van dit kiekje louter doden in de nog ongewone lens. Zwart doek lag over 't hoofd van de gebogen mens die dacht: er staat nu wat er staat.
't Is het moment dat blijft. De eeuwigheid is wat vergaat.
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008)
De Oostenrijkse schrijver en radiokunstenaar Peter Pessl werd geboren op 1 maart 1963 in Frankfurt am Main. Zie ook alle tags voor Peter Pesslop dit blog.
Uit: Formiert aus Luft, Aufzeichnungen aus dem Himalaya, Teil 3
Überaus „nicht mehr“, „nicht mehr über Strömungs-Störungsreste hinaus“, gab sich der kleine, retardierende Siedlungskern, der vorzeiten Vorhut einer zinnoberrot-weissen Grotten- und Königsstadt gewesen war, und dessen meiste, nach Jahrhunderten stetiger Zerstreuung, Minderung Inversion verbliebene Einwohner, beim Einmarsch der chinesischen Truppen über die nahen Pässe des Himalaya ins indische Garhwal, nach Kinnaur geflüchtet waren (und zwar ohne Wiederkehr).
Tagelang sah ich nur „auf“ und „vor“ (wenige mittelbare Einzelheiten fielen mir auf). Wochen später notierte ich: „Genaugenommen zwei und zwei leichte Wüstentage, zählten wir doch die schlaflosen Nächte mit ein“, folgten wir dem Sutlej-Canyon, (eine arschglatte Militärpiste benützten wir sicher nicht), dessen Abbrüche Einrisse (wirre) Konglomerate (leicht) hunderte Meter, auch senkrecht, abfielen:
„An einer Spick und Spina, an einer Klause sah ich, dass der Fluss (in der Hypertiefe) nur mehr Mühle war,
De Nederlandse schrijver, theatermaker en columnist Johan Fretzheeft de Nederlandse Boekhandelsprijs 2019 gewonnen met zijn roman “Onder de paramariboom”. Dat maakte Boekhandel Scheltema donderdag bekend. Johan Fretz werd geboren in Dordrecht in 1985 als zoon van een Nederlandse vader en een Surinaamse moeder. Fretz is afgestudeerd aan de Amsterdamse Toneelschool en Kleinkunstacademie en maakte in 2012 samen met Marcel Harteveld de voorstelling “Fretz 2025: Revolte”. De voorstelling was gebaseerd op de debuutroman “Fretz 2025” uit 2012. In 2018 kwam zijn tweede roman “Onder de Paramariboom” uit. In 2018 debuteerde hij ook als scenarioschrijver met de film 'Lost & Found' en stond hij als solist in het theater met de voorstelling 'De zachtmoedige radicaal'
Uit: Onder de Paramariboom
“Wanneer de volwassenen naar me keken, met de wrange bewondering voor iets wat ze zelf waren kwijtgeraakt, vroegen ze: ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Dordrecht!’ zei ik dan. Aan de manier waarop ze me vervolgens uitdrukkingsloos aanstaarden, begreep ik dat dit niet het goede antwoord was. ‘Of zoals papa zegt: hoe dichter bij Dordt, hoe rotter het wordt.’ Ik lachte hard. Nog altijd niet het goede antwoord. Ze glimlachten en zeiden: ‘Maar waar kom je echt vandaan?’ Ik begreep niet wat ze bedoelden. Dachten ze soms dat ik loog? Moest ik maar wat uit mijn duim zuigen? Mijn vader had me weleens verteld dat ik uit de buik van mijn moeder kwam, maar dat leek me een leugen. De buik van mama, daar was ik veel te groot voor. Ik trok mijn wenkbrauwen, die toen al enorm waren, in een diepe frons en keek de volwassenen aan. ‘Ik kom uit… de buik van mama.’ Hun gezichten klaarden op. ‘Ah,’ zeiden ze, ‘en waar komt mama dan vandaan? En papa?’ Waarom hadden ze dit niet gewoon meteen gevraagd? ‘Papa komt uit Den Haag en mama komt uit de paramariboom, dat is een boom aan de andere kant van de zee en in die boom groeien zwarte mensen zoals mama en Ruud Gullit.’ Ik begreep nooit waarom ze zo hard moesten lachen, want ik sprak gewoon de waarheid. Tijden – maanden of jaren, dat verschil kende ik nog niet – heb ik me afgevraagd hoe die paramariboom eruit zou zien. Eerst maakte ik me een voorstelling van de stam, de takken, de bladeren, de geuren – ‘Waar zou de boom naar ruiken? Naar kokos misschien of anders naar roti?’ –, en later, toen ik eenmaal oud genoeg was om te begrijpen waarom de volwassenen om mijn antwoord hadden moeten lachen, werd de boom een stad, een land waarvan ik slechts vage contouren zag in mijn hoofd. Ik wilde er
Bart Koubaa, Sylvie Marie, Stephen Spender, John Montague, Josef Svatopluk Machar, Luc Dellisse, Marcel Pagnol, Benedict Wells, Martin Suter
De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.
Uit: Ninja Nero
“Het onschuldige vlammetje dat op het kopje danste van de tweede lucifer die Jona Van Rein had afgestreken, was opgerezen tot een woeste zee van torenhoge vuurtongen die met zichtbaar plezier de eikenhouten vloer en houten muren, de boekenkast, de bamboeladder ertegen en de vleugelpiano met erop de ingelijste foto en erboven het abstracte schilderij verslonden. Het eerste lucifertje was middendoor gebroken en brandend op de doorleefde planken gevallen waar het voor zijn voeten was gedoofd. Het tweede lucifertje echter had hij een paar seconden triomfantelijk voor zich uit gehouden voor hij het op de in benzine gedrenkte aan elkaar geknoopte lakens smeet waardoor het vuur als een westelijke windstoot in een bootzeil ontvlamde en stiller dan verwacht langs de witte benzinelont naar zijn doel kroop: de moderne Steinway. Terwijl de hitte en de rookontwikkeling binnen toenamen en de vlammen van de vleugelpiano oversprongen naar het schilderij, de gordijnen en de boekenkast, liep Jona Van Rein, die een poosje met hongerige ogen het spektakel had aanschouwd, via de klapdeur achter in de keuken over het terras diep het sombere stoppelveld achter het huis in, waar hij glimlachend de vernietigende vuurkroon met een oog dichtgeknepen tussen duim en wijsvinger gadesloeg en daarna als een indiaan rond de flarden wit licht danste die hij in de plassen tussen de stoppels verspreid zag oplichten. Dat hij zo uitgelaten in de modder de regen. en vuurgoden tegen elkaar opzette besefte de dertienjarige Jona Van Rein niet, en toen het in de verre donkerte begon te rommelen en de wind de vlammen in de vuurzee aanwakkerde verstomde hij een moment, trok zijn linkerschoen uit de slurpende modder en rende naar het in lichterlaaie staande ouderlijke huis met de blik van iemand die iets vergeten is. Ondanks de grillige najaarswindstoten was het overdekte terras nog gespaard gebleven van de uitslaande vlammen die nu atonaal in het huis knetterden en de dertienjarige liep met zijn capuchon over zijn hoofd getrokken en een hand voor de mond terug langs de keuken de vuurzee in, waar hij zag hoe een balk boven hem, als het eerste lucifertje dat hij had afgestreken, doormidden brak en een deel van het dak instortte terwijl hij opgelucht en opgewonden de sirenes van de brandweerwagens de donder en het vuur hoorde overstemmen. 'Niet regenen,' zong hij bijna, 'niet regenen.' De brandweerman had het hoofd koel gehouden en de wonden op de bewusteloze jongen die hij uit het brandend huis naar buiten had gedragen herkend: ze waren niet nat, blaarvormig en roze, maar grijs, wit en droog, wat op een ernstige graadverbranding wees. Hij had de wonden op zijn gezicht, borst, en rechterarm direct met lauw water afgekoeld en was toen met de hulpdiensten naar het brandwondencentrum meegereden terwijl zijn collega’s nog aan het blussen waren. Nadat de jongen, in kritieke toestand, was afgewerkt op de spoedgevallendienst had hij hem uit handen moeten geven. Hij had hem rijdend op een brancard door een groenige gang zien verdwijnen, een onherkenbaar voor zijn leven vechtend wezen dat toen hij het terug kon zien door woorden werd gedefinieerd waar hij zich, behalve bij ‘de huid is er zeer ernstig aan toe’ en ‘pulmonaire schade’, niets bij kon voorstellen.”
Bart Koubaa (Eeklo, 28 februari 1968)
De Vlaamse dichteres Sylvie Marie(pseudoniem van Sylvie De Coninck) werd geboren in Tielt op 28 februari 1984. Zie ook alle tags voor Sylvie Marieop dit blog.
we zouden kunnen gaan zitten in een koffiekopje.
je weet wel, een klassiek, met schuine wanden, zodat we telkens naar elkaar toe schuiven.
geen mok, dat niet. geen grote cilinder met platte bodem
maar zo’n kleintje, bol.
misschien dat we daarin moeten investeren: van alle kamers kopjes maken.
*
beginnen
hij zou haar bloemen moeten brengen, een vaas en kraanwater. een rood tafellaken en kaarslicht om samen naar te kijken. het is dat hij zich geen blijf weet met zijn houding. bij haar komen er blozende kaken. krijgt hij het niet altijd goed gezegd. hoe zou zij zich voelen als ze er bij iemand naakt lijkt bij te zitten? zou ze ook geen zaken zoeken om achter te verdwijnen: haren, handen en vrolijke verhaaltjes waarin de hoofdpersonages eerst heel veel hindernissen moeten overwinnen vooraleer ze in elkaars armen mogen vallen? er zijn sprookjes die nooit eindigen op ‘en ze leefden nog lang en gelukkig’. sommige sprookjes verlangen ‘er was eens’.
The guns spell money's ultimate reason In letters of lead on the spring hillside. But the boy lying dead under the olive trees Was too young and too silly To have been notable to their important eye. He was a better target for a kiss.
When he lived, tall factory hooters never summoned him. Nor did restaurant plate-glass doors revolve to wave him in. His name never appeared in the papers. The world maintained its traditional wall Round the dead with their gold sunk deep as a well, Whilst his life, intangible as a Stock Exchange rumour, drifted outside.
O too lightly he threw down his cap One day when the breeze threw petals from the trees. The unflowering wall sprouted with guns, Machine-gun anger quickly scythed the grasses; Flags and leaves fell from hands and branches; The tweed cap rotted in the nettles.
Consider his life which was valueless In terms of employment, hotel ledgers, news files. Consider. One bullet in ten thousand kills a man. Ask. Was so much expenditure justified On the death of one so young and so silly Lying under the olive tree, O world, O death?
A real flower garden overhanging the road (our miniature Babylon). Paths which I helped to lay with Aunt Winifred, riprapped with pebbles; shards of painted delph; an old potato boiler; a blackened metal pot, now bright with petals.
Hedges of laurel, palm. A hovering scent of boxwood. Crouched in the flowering lilac, I could oversee the main road, old Lynch march to the wellspring with his bucket, whistling, his carrotty sons herding in and out their milch cows: a growing whine of cars.
Then, the vegetable garden behind, rows of broad beans plumping their cushions, the furled freshness of tight little lettuce heads, slim green pea pods above early flowering potatoes, gross clumps of carrots, parsnips, a frailty of parsley, a cool fragrance of mint.
Sealed off by sweetpea clambering up its wired fence, the tarred goats' shack which stank in summer, in its fallow, stone-heaped corner.
With, on the grassy margin, a well-wired chicken run, cheeping balls of fluff brought one by one into the sun from their metallic mother —the oil-fed incubator— always in danger from the marauding cat, or the stealthy, hungry vixen: I, their small guardian.
Two gardens, the front for beauty, the back for use. Sleepless now, I wander through both and it is summer again, the long summers of youth as I trace small paths in a trance of growth: flowers pluck at my coat as I bend down to help, or speak to my aunt, whose calloused hands caressing the plants are tender as a girl's.
John Montague (28 februari 1929 – 10 december 2016) Hier met echtgenote, de Amerikaanse schrijfster Elizabeth Wassell
„Ein zweites Mal fuhren wir nicht nach Favoriten – die Sehnsucht nach Landsleuten war mir vergangen. Unsere Entdeckungsreisen 258 Josef Svatopluk Machar setzten wir aber fort. Wir gingen in die Vorstädte – Wien war damals noch nicht Groß-Wien –, wir besuchten und besichtigten Währing, Döbling, Hernals, Ottakring, fuhren nach Schönbrunn, in den Prater und auf den Kahlenberg. Dort ereignete sich sozusagen die „Empfängnis“ jenes Gedichts, das ich drei Jahre später schrieb und das einer der bekanntesten Texte meiner „Tristia“ ist. Nach diesen Ausflügen stellte ich einen Reiseführer durch Wien zusammen: Die Ringstraße abfahren, Schönbrunn und den Prater besuchen, auf den Kahlenberg fahren – und Sie haben alles gesehen, was sich Wien nennt. Jahrelang habe ich dann jedem, der Wien zum ersten Mal besuchte und es kennenlernen wollte, diesen Führer mündlich weitergegeben – er war für jeden ausreichend, jeder von ihnen war in zwei Tagen mit Wien fertig. Die Gemäldegalerie befand sich damals im Belvedere, dem ehemaligen Lustschloß des Prinzen Eugen. Ich besichtigte auch sie und fügte sie dem Verzeichnis meines Reiseführers hinzu (für jene Personen, die sich in Wien einen Vormittag länger aufhalten wollten). Ich hatte mich dort in Velázquez verliebt – eine Liebe, der ich während der ganzen Zeit meines Wiener Aufenthalts treu blieb.“
Josef Svatopluk Machar (29 februari 1864 – 17 maart 1942) Cover biografie
De Belgische-Franse dichter, schrijver, essayist, dramaturg en scenarioschrijver Luc Dellissewerd geboren op 28 februari 1953 in Brussel. Zie ook alle tags voor Luc Delisseop dit blog.
Uit: La treizième poche
“Entre deux périodes d’abattement, j’ai presque une vie sublime. Ma solitude extrême est peuplée de paysages et de rencontres imaginaires dont je suis irradié. La moindre promenade dans la rue me plonge dans une forêt transparente, et les cyclistes sont des Dianes chasseresses, et les perroquets, dans les arbres du square, un halo de Jouvence. Le monde visible est l’antidote du monde réel. Le tamtam bipolaire du temps résonne à mes oreilles comme les échos d’une danse sans fin. N’étaient les visages effarés sur les écrans du ciel, je pourrais tenir indéfiniment. Mais par un symptôme au moins je connais ma fêlure, la lézarde dans mon esprit. Tous les jours, à une certaine heure de l’après-midi, les quatre objets usuels sans lesquels l’existence se complique disparaissent de la portée de ma main, et pourtant je les avais sur moi. Oui, j’avais mes clés, mon téléphone, mes lunettes et mon argent. Je ne les ai abandonnés sur aucune table, aucune banquette arrière, aucun comptoir, aucun amas de coussins. Ils ne sont plus là. Commence alors l’investigation. J’ai une méthode lente et sûre. Je sais exactement combien je trimballe de poches avec moi. Aujourd’hui, j’en ai quatorze, puisqu’il fait froid. Quatorze ? J’ai peur de vous perdre en route. Comptons ensemble. Le pantalon, quatre poches. La chemise, une. Le veston, quatre. Le manteau enfin, facultatif : cinq. Le compte juste”.
Luc Dellisse (Brussel, 28 februari 1953)
De Franse dichter, schrijver, dramaturg en regisseur Marcel Pagnol werd geboren op 28 februari 1895 in Aubagne, Bouches-du-Rhône. Zie ook alle tags voor Marcel Pagnol op dit blog.
Uit: Souvenirs d’enfance – Le temps des amours
“Sa main, dans sa poche, tourmentait sa bouffarde, qu'il n'osait point sortir car, me confia-t-il, ce serait indécent ! Et pourtant, il avait une fameuse envie d'en incendier une... Les petites baraques étaient assaillies et chaque lycéen, ayant déjà « repéré » quelque beauté de son goût, se mettait en chasse, armé de bonbons fondants et de fleurs. Lagneau frémissait d'impatience ; il me confia tout bas qu'il allait lui proposer de l'enlever, car il ne pouvait plus vivre sans elle... Havet vint à nous et nous demanda si nous étions contents de nos épreuves ; pour lui, il nous donna son compte de points et de demi-points ; et comme nous ne l'écoutions guère, il se rabattit sur Polype qui arrivait, et l'assiégea. Tout à coup, L'agneau s'écria : « La voilà !... » C'était elle, en effet, tout de bleu vêtue, avec un col blanc qui lui donnait un air charmant de fillette. Deux cousines l'accompagnaient et, derrière elles, marchait une dame fort grosse et vêtue de soie brillante, qui semblait demander grâce à chaque pas. Elles se tournèrent vers la dame, et se concertèrent. Puis le petit groupe, à travers la foule, se dirigea vers la buvette en plein air. La grosse dame accabla de son poids une chaise de jardin, et se fit apporter de la limonade. Puis elle distribua de l'argent aux jeunes filles, qui tout de suite s'avancèrent vers les baraques. (…)
Je me promis de ne point regarder et de remplir mon rôle avec abnégation. Pourquoi diable venait-elle avec sa cousine ? Cela me chiffonnait. Cela devait paraître peu convenable à Peluque, car il les rejoignit à quelque distance de la grotte, et je l'entendis qui offrait à la cousine (charmante, ma foi) de lui faire visiter le Parc. On aurait cru vraiment qu'il en était l'indiscutable propriétaire, et il disait ça si bien qu'elle accepta, et tous deux montèrent sous les yeuses, tandis que Lucienne s'avançait vers la caverne. De ma cachette, j'entendis éternuer Lagneau. Elle entra. Je n'entendis rien... J'eus bien envie de me retourner mais je luttai. Puis une voix, celle de Lagneau, s'éleva : « Alors, tu... tu... vous êtes un peu venue à cette kermesse ? - Oui. - Ah ah ! C'est très bien. C'est très bien... » Je n'y pus résister, et je regardai. Lagneau, écarlate, était debout, en face de Lucienne, sur la porte de la grotte. Il tournait gauchement son chapeau dans ses mains et regardait fixement son soulier gauche. La jeune personne, les joues en feu... chiffonnait nerveusement une fleur... « Il y a beaucoup de monde », fit remarquer Lagneau. Elle ne répondit pas. « La recette sera bonne », reprit-il. Puis, d'un ton convaincu : « Tant mieux. C'est pour les pauvres... »
Marcel Pagnol (28 februari 1895 – 18 april 1974) Cover biografie
„Die spartanischen Zimmer teilte man mit Fremden, die manchmal zu Freunden wurden. Nach einem Jahr musste man wieder umziehen. Schwierig, sein ganzes Leben auf so wenig Zeit und Raum ausbreiten zu müssen, es gab viel Streit, aber auch nächtelange Unterhaltungen. Ganz selten sprachen wir über wirklich wichtige Dinge, Dinge, die wir bei Tageslicht nie wiederholt hätten, meistens jedoch redeten wir nur über Lehrer oder Mädchen. »Hat sie heute beim Essen wieder zu mir hergesehen?«, oder: »Wie, die kennst du nicht? Verdammt, Moreau, das ist die Schönste an der ganzen scheiß Schule.« Viele Heimschüler waren zu Hause schon einmal auffällig geworden oder durchgefallen, manche hatten Drogen genommen. Hin und wieder wurden auch besonders kriminelle Exemplare wie Strandgut ins Internat gespült, das als staatliche Einrichtung dazu verpflichtet war, nahezu jeden aufzunehmen. Dem gegenüber stand die fassungslose Dorfjugend, die mit ansehen musste, wie die Verrückten aus der Stadt in ihre Idylle einfielen. »Bist du auch aus dem Heim?«, fragten sie einen dann, wobei mit »Heim« weniger Internat als Irrenanstalt gemeint war. Beim Essen schlangen wir alles in uns hinein, es gab nie genug. In uns ein Hunger, der nie ganz gestillt werden konnte. Dafür gab es im Heim ein ständiges Grundrauschen von Gerüchten, es wurde genau registriert, wer mit wem sprach, welche Freundschaften entstanden und wer bei den Mädchen hoch im Kurs stand. Nicht jede Veränderung wurde gebilligt. Es gab neue Klamotten, die von ihrem Besitzer erst stolz vorgeführt wurden und dann schnell wieder im Schrank verschwanden, wenn sie keinen Anklang gefunden hatten. Manche Heimschüler versuchten, sich über die Sommerferien ein neues Image zuzulegen, sie kamen von zu Hause mit frischem Selbstbewusstsein, aber die meisten von ihnen waren bereits nach wenigen Tagen wieder die Alten. Man war und blieb der, für den die anderen einen hielten.“
„Etwas war anders, aber er wusste nicht, was. Peter Taler stand am Fenster und hielt die Bierfla-sche mit zwei Fingern am Hals, damit seine Hand ihren Inhalt nicht wärmte. Als kitte er seinem Feierabendbier je-mals genügend Zeit gelassen, wann zu werden. Ein grauer Nissan fuhr vor und parkte auf einem der vier Parkplätze vor dem Haus. Zwischen Talers Citroin und dem Lancia der neuen Mieter. deren Namen er noch nicht kannte. Keller stieg aus, nahm sein Jackett vom Rücksitz, zog es an. ergriff seine Mappe, verriegelte den Wagen mit der Fernbedienung seines Autoschlüssels und ging zum Briefkasten. Er hob die Klappe, versicherte sich, dass seine Frau ihn schon geleert hatte, und ging auf die Haustür zu. Taler trank einen Schluck. Von allen Getränken, die er kannte, war ihm eiskaltes Bier das liebste. Die Art, wie es sich im Mund anfühlte und wie es die Kehle hinunterlief. der Geschmack, den es zurückließ, die Behutsamkeit, mit der es seine Wirkung entfaltete — alles konkurrenzlos wun-derbar. Nur den Geruch mochte er nicht. Deshalb trank er es aus der Flasche. Je enger das Gefäß, fand er, desto diskre-ter die Geruchsentfaltung. Der letzte der vier Parkplätze, von denen jeder ein Schild mit der Autonummer des legitimen Benutzen trug, war noch frei. Er gehörte Frau Feldter, deren Parkplatzbelegung so unberechenbar war wie ihr Arbeitsrhythmus. Manchmal war der Platz tagelang frei, manchmal wochenlang besetzt, manchmal stand ihr nirkisblauer Fiat joo den ganzen Tag über dort und manchmal, ganz bürgerlich, nur in der Nacht. Frau Feldter war Flugbegleiterin. Sie befand sich jetzt ir-gendwo in der Luft oder an einer ihrer Destinationen. Ihr Wagen stand wohl auf dem Personalparkplatz des Flug-hafens. Alles ging seinen gewohnten Gang. Und doch war etwas anders. Auf dem Weg in die Küche trank er die Flasche aus, stellte sie in die Tüte für Altglas, holte eine neue aus dem Kühlschrank und postierte sich wieder am Fenster. Etwas war anders. Er kannte diesen Ausschnitt der Welt sehr genau. Wenn er sich ganz nahe ans Fenster stellte, sah er links etwa hun-dertzwanzig Meter bis zu einer Kurve. aus der der Gustav-Rautner-Weg hervorkam. Rechts reichte der Blick nur etwa halb so weit bis dorthin, wo dieser in einer zweiten Kurve wieder verschwand. Die gegenüberliegende Seite der schmalen Teerstraße war gesäumt von immer wieder renovierten und umgebauten Einfamilienhäusern aus den fünfziger Jahren mit kleinen Gärten, von denen die meisten zu pflegeleichten Sitzplätzen umfunktioniert worden waren, mit mehr Betonplatten als Rasen. Auf seiner Seite der Straße standen in zwei Reihen drei-stöckige Wohnblocks, wie sie in den sechziger Jahren mo-dern gewesen waren: die Seitenfassaden mit Waschbeton-platten verkleidet, die Fronten aus beigem Verputz.“
Tags:Bart Koubaa, Sylvie Marie, Stephen Spender, John Montague, Josef Svatopluk Machar, Luc Dellisse, Marcel Pagnol, Benedict Wells, Martin Suter, Romenu
“He comes in, scraping his feet on the metal grill outside the back door, not because he needs to, but from habit. Or perhaps it is his announcement—a signal they have always had but never spoken of. They had many of these when they were younger. She rinses the cafetière and warms the cup with water from the kettle, which she’s boiled several times while she has waited for him. She does not make the coffee. Some things she mustn’t do. She’s threatened by the coffee, about how strong to make it, how it tastes when it is made. He makes coffee every day, just for himself as no one else drinks it. He makes a strong potful of coffee at this time of the morning and it does him for the day, warming up the cupfuls in a pan as they are needed, which makes them stronger as the day goes on. No one else touches the pan. She says it’s why he does not sleep. His first coffee each morning is the remnants of the night before because he does not want to wake the house grinding the beans, and the children sleep above the thin ceiling of the kitchen. He sits at the table with a loose fist and runs his thumb over the first joint of his forefinger in the way he has, so it makes a quiet purring sound, like rubbing leather. “What about the dosing?” “It’ll have to wait,” he says. He rubs his finger. He does this always at the table, talking or reading a paper, even with the handle of a cup held there, so that this part of his finger is smooth and shines. Whenever he’s at rest. “I don’t know,” he says. “I’ve checked the obvious places and she’s not there. She’s got her head down and gone.” He does not tell her about the stillborn calf. “It’s typical. It has to be today,” she says. “I should have gotten up to check.” “She would have gone anyway,” he says quietly. He looks down at the missing part of his little finger on his right hand and makes the sound against his thumb again. She still blames herself for this damage to him. He was trying to free the bailer from the new tractor and she had done something and the catch had just bit down. He takes a mouthful of coffee. It was a clean cut and it healed well and he could have lost his hand instead. That’s how he looks at it. In some ways he loves it.”
Het zijn normaal jonge jongens. In de lente verlaten ze hun huizen halsoverkop, alsof iemand hen riep. Wie overleeft, herinnert zich niet wat het was – het zachte wieken van wijd uitgestrekte vleugels een stille roep, zoals stenen zingen in de hoofden van krankzinnigen. Van sommigen zijn de vaders eerder gegaan, er is geen kaart een richting, geen route; soms komt er een aan, keert terug naar waar hij eens vertrok vertelt het na, vervormd, gehavend kleren tot op de draad kapot de blik spreekt louter waanzin: Een arendsnest op de rotsen weggedraaide ogen, paarse lippen heel het gastpad afgedwaald om weer hier te zijn. De mare wil dat ze luisteren.
Portaal
Vader stond buiten voor de deur. De zoon stuurde hem weg, wachtte lange dagen tot hij terugkwam verjaagde hem telkens opnieuw maar keek bij elke terugkeer langer prentte zijn trekken in als zocht hij ten slotte iets om zich te kunnen herinneren. Toen vader toch weer op het tuinpad stond schoot hij ogenblikkelijk zijn jas aan, ging naar buiten, trok de deur achter zich dicht. Ze liepen samen op, kenden de richting.
“And all the time the farms grew larger and the owners fewer. And there were pitifully few farmers on the land any more. And the imported serfs were beaten and frightened and starved until some went home again, and some grew fierce and were killed or driven from the country. And farms grew larger and the owners fewer. And the crops changed. Fruit trees took the place of grain fields, and vegetables to feed the world spread out on the bottoms: lettuce, cauliflower, artichokes, potatoes--stoop crops. A man may stand to use a scythe, a plow, a pitchfork; but he must crawl like a bug between the rows of lettuce, he must bend his back and pull his long bag between the cotton rows, he must go on his knees like a penitent across a cauliflower patch. And it came about that owners no longer worked on their farms. They farmed on paper; and they forgot the land, the smell, the feel of it, and remembered only that they owned it, remembered only what they gained and lost by it. And some of the farms grew so large that one man could not even conceive of them any more, so large that it took batteries of bookkeepers to keep track of interest and gain and loss; chemists to test the soil, to replenish; straw bosses to see that the stooping men were moving along the rows as swiftly as the material of their bodies could stand. Then such a farmer really became a storekeeper, and kept a store. He paid the men, and sold them food, and took the money back. And after a while he did not pay the men at all, and saved bookkeeping. “These farms gave food on credit. A man might work and feed himself; and when the work was done, he might find that he owed money to the company. And the owners not only did not work the farms any more, many of them had never seen the farms they owned. And then the dispossessed were drawn west--from Kansas, Oklahoma, Texas, New Mexico; from Nevada and Arkansas families, tribes, dusted out, tractored out. Carloads, caravans, homeless and hungry; twenty thousand and fifty thousand and a hundred thousand and two hundred thousand.”
John Steinbeck (27 februari 1902 – 20 december 1968) Poster voor de gelijknamige film uit 1940
De Portugese dichter, vertaler en essayistRuy de Moura Belowerd geboren op 27 februari 1933 in São João da Ribeira, nabij Rio Maior. Zie ookalle tags voor Ruy Beloop dit blog.
Anniversary Mass
It’s been one year since your steps last walked in our parish Where do you who belonged to these fields whose wheat is again turning ripe belong now? What’s your new name? Can there be a more unusual weekend than a saturday like this one that never ends? How do you fill your time now that all the time ahead of you is free? What sort of steps might take you behind the cooing of a dove in our skies? Why have you never again had a birthday even though the table is set and waiting for you and the mulberry trees along the road are in bloom again?
That’s what his voice was like that’s how he talked says the yellow-flowered broom that grows here and that saw him walk on the pathways of childhood next to his first flight of partridges
Now only in our neckties do we take you who are dead to those paths where you left the mark of your feet Only in our neckties. Your death has stopped dressing us up completely The summer you departed I clearly remember thinking profound things It’s summer again. You have ever less place in this corner of us where every year we will piously unearth you Until the death of your death
Vertaald door Richard Zenith
Ruy Belo (27 februari 1933 – 8 augustus 1978) Cover
“Journeys, like artists, are born and not made. A thousand differing circumstances contribute to them, few of them willed or determined by the will — whatever we may think. They flower spontaneously out of the demands of our natures — and the best of them lead us not only outwards in space, but inwards as well. Travel can be one of the most rewarding forms of introspection ... These thoughts belong to Venice at dawn, seen from the deck of the ship which is to carry me down through the islands to Cyprus; a Venice wobbling in a thousand fresh-water reflections, cool as a jelly. It was as if some great master, stricken by dementia, had burst his whole colour-box against the sky to deafen the inner eye of the world. Cloud and water mixed into each other, dripping with colours, merging, overlapping, liquefying, with steeples and balconies and roofs floating in space, like the fragments of some stained-glass window seen through a dozen veils of ricepaper. Fragments of history touched with the colours of wine, tar, ochre, blood, fire-opal and ripening grain. The whole at the same time being rinsed softly back at the edges into a dawn sky as softly as circumspectly blue as a pigeon's egg. Mentally I held it all, softly as an abstract painting, cradling it in my thoughts — the whole encampment of cathedrals and palaces, against the sharply-focused face of Stendhal as he sits forever upon a stiff-backed chair at Florian's sipping wine: or on that of a Corvo, flitting like some huge fruit-bat down these light-bewitched alleys ... The pigeons swarm the belfries. I can hear their wings across the water like the beating of fans in a great summer ballroom. The vaporetto on the Grand Canal beats too, softly as a human pulse, faltering and renewing itself after every hesitation which marks a landing-stage. The glass palaces of the Doges are being pounded in a crystal mortar, strained through a prism. Venice will never be far from me in Cyprus — for the lion of Saint Mark still rides the humid airs of Famagusta, of Kyrenia. It is an appropriate point of departure for the traveller to the eastern Levant ... But heavens, it was cold. Down on the grey flagged quay I had noticed a coffee-stall which sold glasses of warm milk and croissants. It was immediately opposite the gang-plank, so that I was in no danger of losing my ship. A small dark man with a birdy eye served me wordlessly, yawning in my face, so that in sympathy I was forced to yawn too. I gave him the last of my liras. There were no seats, but I made myself comfortable on an upended barrel and, breaking my bread into the hot milk, fell into a sleepy contemplation of Venice from this unfamiliar angle of vision across the outer harbour. A tug sighed and spouted a milky jet upon the nearest cloud.”
Lawrence Durrell (27 februari 1912 – 7 november 1990) Cover
De Canadese dichter, schrijver en essayist André Roywerd geboren op 27 februari 1944 in Montréal. Zie ook alle tags van André Royop dit blog.
Het is nog nacht
Het is nog nacht de actieve droom, de machine van actie; de nacht in de bossen, de woestijnen, de steden. Ik droomde van twee werelden: een, zichtbaar en sterfelijk; de andere, onzichtbaar, met fantomen moe sinds de geboorte. Ik observeer, ik zie de dans van de tijd, de criminelen die 's nachts terugkwamen.
In de nacht houden wij ons op
In de nacht houden wij ons op jij, ik, wij, de anderen, die zijn zoals wij. Nogmaals de actie, de structuur van het denken in actie. Moderne wereld van bossen en water. Je behoort tot de reizende kooplieden, onze voorouders de vampieren. De steden, de huizen, de bedden, waar we ons mysterieus, onmogelijk, onsterfelijk waanden wat een waanzin! Het verlangen stroomt; we zouden onszelf kunnen doden voor de kennis van het verlangen.
Niemand behaupte ich sei taub. Allabendlich höre ich die Unrast der Sterne.
Niemand behaupte ich sei blind oder lahm. Ich nehme Stock und Stein bis zum jähen Ereignis.
Niemand behaupte ich hätte zu träumen versäumt. Ich werde nicht nach Tibet reisen und auch nicht nach Tanger. Mir träumte ich fände den Weg nicht zurück.
An ein Kind
Wenn wir lange genug warten, dann wird es kommen. Heute noch, fragt das Kind. Heut oder morgen. Ein Schiff, mußt du wissen, braucht Zeit. So weit und breit wie das Meer. Dann bist du groß. Dann steigen wir ein und machen die Reise. Zusammen. Wir beide. Und jeder auf seine Weise.
Elisabeth Borchers (27 februari 1926 – 25 september 2013)
“When he'd come home, Bill was there, white and scared. But he hadn't hit him. He'd talked to Bill like a father. Lizz had gone to see McCarthy, the police sergeant whose boys played with Bill and Danny, and McCarthy had quashed it all. He'd paid for the pocketbook, and it was all forgotten. After that, Bill had settled down. Now, you couldn't want for a decenter boy. He looked at his leathery face in the mirror. He washed it, dried himself, cleaned out the wash bowl, and left the bathroom. He put on his khaki shirt, passed through the small hallway to the dining room, and was ready to eat. The dining-room table was covered with dishes and papers. In the center of it there was a large glass cake-dish, which contained crumbs and a stale chunk of cake. Lizz pushed dishes aside and set coffee, sugar buns, and a plate of ham and eggs before him. She wore an old apron and had a rag tied under her chin. She looked sloppy. Jim pitched into the ham and eggs. "I was over to see my mother yesterday," Lizz remarked, sitting down to talk with him. He nodded, but said nothing. He bit into a sugar bun. He was waiting to see whether or not she'd had another scrap with her people. "Mother said that Al isn't well," she said. "You wouldn't think he would be, having a doctor like Mike Geraghty," Jim said, suddenly bitter. His face clouded. He remembered his Little Arty, now three years dead. All their good luck had to come after Arty was long since dead. He wiped up the yolk from the plate with a bun and ate it, and then he shoved his plate aside and handed Lizz his cup for more coffee. She returned with a filled cup and sat down. "Lizz, it's a long time since the little fellow left us. You really ought to take off your mourning. If you do that you won't be sad so often. You have to let time heal old wounds," he said, his voice kindly. "Oh, Jim, I see the children playing on Calumet Avenue, and it breaks my heart. Not one of them is as beautiful as our Arty was." "Come on now, Lizz, we've got to brace up. We've got lots to be thankful for, even with the tough breaks we had in the past," he said, but the image of little Arty stood in his mind, a lovely, light-haired boy in a dirty dress, staring with those wonderful sad eyes and saying "Fither." Lizz wiped her eyes with her apron. "Jim, I can't help it. I look at our new house and I think of him. Oh, how he would have loved it. He'd be going to school this year or next. Everywhere I see, Jim, makes me think of him. I can't help it. I can't take off my mourning," she said in tears.”
James T. Farrell (27 februari 1904 – 22 augustus 1979) Cover
De Amerikaanse schrijver Irwin Shawwerd geboren op 27 februari 1913 als Irwin Gilbert Shamforoff in New York. Zie alle tags voor Irwin Shawop dit blog.
Uit:Rich Man, Poor Man
“Boylan was standing at the bar in his tweed topcoat, staring at his glass, when Rudolph came down the little flight of steps from Eighth Street, carrying the overnight bag. There were only men standing at the bar and most of them were probably fairies. "I see you have the bag," Boylan said. "She didn't want it." "And the dress?" "She took the dress." "What are you drinking?" "A beer, please." "One beer, please," Boylan said to the bartender. "And I'll continue with whiskey." Boylan looked at himself in the mirror behind the bar. His eyebrows were blonder than they had been last week. His face was very tan, as though he had been lying on a southern beach for months. Two or three of the fairies at the bar were equally brown. Rudolph knew about the sun lamp by now. "I make it a point to look as healthy and attractive as I can at all times," Boylan had explained to Rudolph. "Even if I don't see anybody for weeks on end. It's a form of self-respect." Rudolph was so dark, anyway, that he felt he could respect himself without a sun lamp. The bartender put the drinks down in front of them. Boylan's fingers trembled a little as he picked up his glass. Rudolph wondered how many whiskies he had had. "Did you tell her I was here?" Boylan asked. "Yes." "Is she coming?" "No. The man she was with wanted to come and meet you, but she didn't." There was no point in not being honest. "Ah," Boylan said. "The man she was with." "She's living with somebody." "I see," Boylan said flatly. "It didn't take long, did it?" Rudolph drank his beer. "Your sister is an extravagantly sensual woman," Boylan said. "I fear for where it may lead her." Rudolph kept drinking his beer. "They're not married, by any chance?" "No. He's still married to somebody else." Boylan looked at himself in the mirror again for a while. A burly young man in a black turtle-neck sweater down the bar caught his eye in the glass and smiled. Boylan turned away slightly, toward Rudolph. "What sort of fellow is he? Did you like him?" "Young," Rudolph said. "He seemed nice enough. Full ofjokes." "Full of jokes," Boylan repeated. "Why shouldn't he be full of jokes? What sort of place do they have?" "Two furnished rooms in a walkup." "Your sister has a romantic disregard of the advantages of money," Boylan said. "She will regret it later. Among the other things she will regret." "She seemed happy." Rudolph found Boylan's prophecies distasteful.”
Irwin Shaw (27 februari 1913 – 16 mei 1984) Cover voor een omnibus
Tags:Cynan Jones, Mischa Andriessen, John Steinbeck, Ruy Belo, Lawrence Durrell, André Roy, Elisabeth Borchers, James T. Farrell, Irwin Shaw, Frans Roumen, Romenu
“In that time he had managed to write books that made me consider him a friend more than a hundred years later. Much, maybe too much, has been written about literature. (I know better than anyone; I'm an expert in the field.) Yet the special thing about literature, themajor art form of a Western civilization now ending before our very eyes, is not hard to define. Like literature, music can overwhelm you with sudden emotion, can move you to absolute sorrow or ecstasy; like literature, painting has the power to astonish, and to make you see the world through fresh eyes. But only literature can put you in touch with another human spirit, as a whole, with all its weaknesses and grandeurs, its limitations, its pettinesses, its obsessions, its beliefs; with whatever it finds moving, interesting, exciting, or repugnant. Only literature can grant you access to a spirit from beyond the grave—a more direct, more complete, deeper access than you'd have in conversation with a friend. Even in our deepest, most lasting friendships, we never speak so openly as when we face a blank page and address an unknown reader. The beauty of an author's style, the music of his sentences, have their importance in literature, of course; the depth of an author's reflections, the originality of his thought, certainly can't be overlooked; but an author is above all a human being, present in his books, and whether he writes very well or very badly hardly matters—as long as he gets the books written and is, indeed, present in them. (It's strange that something so simple, so seemingly universal, should actually be so rare, and that this rarity, so easily observed, should receive so little attention from philosophers in any discipline: for in principle human beings possess, if not the same quality, at least the same quantity, of being; in principle they are all more or less equally present; and yet this is not the impression they give, at a distance of several centuries, and all too often, as we turn pages that seem to have been dictated more by the spirit of the age than by an individual, we watch these wavering, ever more ghostly, anonymous beings dissolve before our eyes.) In the same way, to love a book is, above all, to love its author: we wish to meet him again, we wish to spend our days with him. During the seven years it took me to write my dissertation, I got to live with Huysmans, in his more or less permanent presence. Born in the rue Suger, having lived in the rue de Sèvres and the rue Monsieur, Huysmans died in the rue Saint-Placide and was buried in Montparnasse. He spent almost his entire life within the boundaries of the Sixth Arrondissement of Paris, just as he spent his professional life, thirty years and more, in the Ministry of the Interior and Ecclesiastical Affairs.”
Michel Houellebecq (Réunion, 26 februari 1958) Cover van de Engelse uitgave
J’étais seul près des flots, par une nuit d’étoiles. Pas un nuage aux cieux, sur les mers pas de voiles. Mes yeux plongeaient plus loin que le monde réel. Et les bois, et les monts, et toute la nature, Semblaient interroger dans un confus murmure Les flots des mers, les feux du ciel.
Et les étoiles d’or, légions infinies, À voix haute, à voix basse, avec mille harmonies, Disaient, en inclinant leurs couronnes de feu ; Et les flots bleus, que rien ne gouverne et n’arrête, Disaient, en recourbant l’écume de leur crête : ― C’est le Seigneur, le Seigneur Dieu!
Le Poète Au Calife
Tous les habitants de la terre sont devant lui comme un néant; i l fait tout ce qui lui plaît ; et nul ne peut résister à sa main puissante, ni lui dire: Pourquoi avez-vous fait ainsi ? Daniel.
Ô sultan Noureddin, calife aimé de Dieu ! Tu gouvernes, seigneur, l’empire du milieu, De la mer rouge au fleuve jaune. Les rois des nations, vers ta face tournés, Pavent, silencieux, de leurs fronts prosternés Le chemin qui mène à ton trône.
Ton sérail est très grand, tes jardins sont très beaux. Tes femmes ont des yeux vifs comme des flambeaux, Qui pour toi seul percent leurs voiles. Lorsque, astre impérial, aux peuples pleins d’effroi Tu luis, tes trois cents fils brillent autour de toi Comme ton cortège d’étoiles.
Ton front porte une aigrette et ceint le turban vert. Tu peux voir folâtrer dans leur bain, entr’ouvert Sous la fenêtre où tu te penches, Les femmes de Madras plus douces qu’un parfum, Et les filles d’Alep qui sur leur beau sein brun Ont des colliers de perles blanches.
Ton sabre large et nu semble en ta main grandir. Toujours dans la bataille on le voit resplendir, Sans trouver turban qui le rompe, Au point où la mêlée a de plus noirs détours, Où les grands éléphants, entre-choquant leurs tours, Prennent des chevaux dans leur trompe.
Une fée est cachée en tout ce que tu vois. Quand tu parles, calife, on dirait que ta voix Descend d’un autre monde au nôtre ; Dieu lui-même t’admire, et de félicités Emplit la coupe d’or que tes jours enchantés, Joyeux, se passent l’un à l’autre.
Mais souvent dans ton cœur, radieux Noureddin, Une triste pensée apparaît, et soudain Glace ta grandeur taciturne ; Telle en plein jour parfois, sous un soleil de feu, La lune, astre des morts, blanche au fond d’un ciel bleu, Montre à demi son front nocturne.
Victor Hugo (26 februari 1802 – 22 mei 1885) Cover
Een laatste roep der donkre stad verzonk, Het zwijgend water wiegde gouden spranken, Nog poosde een late lichtschijn bij een kranke, Bij zure arbeid, of een zoete dronk.
Toen galmde de verlaten stad en schonk Een donkre stroom van volle bronzen klanken In mijne open ziel, - ik boog tot danken, Toen 't dreunend antwoord in een cirkel klonk.
Zo breekt een lied uit elke hoge toren, En slaat een band van jublende geluiden Om ieder eenzaam hart, dat nog kan horen;
Een krans van klokken komt me 't uur beduiden, Daar stijgt mijn donkre ziel in lichte koren - Daar slaat mijn hart, dat als een klok gaat luiden!
Vrede
Vrede spreid gij uw zachte vleugels Over de donkere aarde heen - Over de moede en de gewonden, Over de duizenden, die verzwonden, Over al de snikkende monden, Die verbleekt zijn van geween!
Vrede daal gij uit de lichte sferen, Waarheen gij vluchtet voor deze wereldsmart, Daal over hen, die u hebben verraden, En over de dwazen, die op u smaadden, En over de blinden, die om u baden, Daal - daal gij weder in ons hart!
Opdat uw liefde daar weder wone, Opdat uw liefde ons weer genas - Liefde bove' onze ijdele wensen, Liefde over alle ijdele grenzen, Liefde alleen, van mens tot mensen, Die eindelijk leerden wat liefde was!
Adama van Scheltema (26 februari 1877 – 6 mei 1924) Rond 1915
“Es schneit noch nicht. Nebel legt sich die Hänge eines erstaunlich nichtssagenden Mittelgebirges. Ein kleiner Teil der Menschheit fährt mit dem Zug durch Deutschland.
ER Und um gleich mit der Wahrheit anzufangen: Ich gehöre dazu. Zu dieser Minderheit. Wir haben die Welt von unseren Kindern nur geliehen. Ich fürchte, es gibt eine Menge Leute, die behaupten würden, das sei eine Art Motto von ihnen. Sie wissen schon. Klimaschutz. Im Schlamm feststeckende, sterbende Pinguine und so weiter. Wir haben die Welt von unseren Kindern nur geliehen. Schrecklich. Um aber nicht bloß mit der Wahrheit anzufangen, sondern auch eine Weile bei ihr zu bleiben, müsste ich Ihnen an dieser Stelle eigentlich erklären, wie es dazu kam, dass ich keinen Führerschein mehr habe. Und auf die degradierende Mithilfe der Bahn angewiesen bin. Aber ich denke, diese kleine, für mich etwas beschämende Anekdote sparen wir uns noch auf. DER SCHAFFNER Personalwechsel. Ihre Fahrkarten, bitte. ER Für einen anderen Moment unseres geselligen Beisammenseins hier. DER SCHAFFNER Hallo. Die Fahrkarte, der Her, wenn's recht wäre. ER Verstehen Sie mich bitte nicht falsch. Aber ich rede nicht übermäßig GERNE über mich und mein Privatleben. SIE Was du nicht sagst. ER Hm? SIE Nichts. Du warst im Zug. Du warst im Zug und redest nicht übermäßig gerne über dich und dein Privatleben. ER Ja. Ich bin im Zug. Und IIAHE zu diesem Zeitpunkt gar kein Privatleben, über das sich reden ließe. DER SCHAFFNER Hallo? Jemand zu Hause? Ich hab nicht bis morgen Zeit. ER Was? Oh, Entschuldigung. Hier, bitte. DER SCHAFFNER Sie haben ja sogar eine Reservierung. Warum stehen Sie dann hier mitten im Gang? ER Ich, äh — also — DER SCHAFFNER Mit Ihrem Gepäck? Tut mir leid, aber das geht nicht. ER Ich werfe einen wenig entspannten Blick auf den von mir reservierten Platz. An einem Vierertisch. Um den Tisch gruppiert: eine junge Mutter mit Kind. Eine Thennoskanne. Apfelschnitten. Eine Mittdreißigerin mit dunklen Locken, die so unentwegt telefoniert, seit sie eingestiegen ist, dass sie es bislang nicht mal geschafft hat, Trenchcoat und Hut auszuziehen. Trenchcoat und HUT. In welchem Jahrzehnt ist die denn stecken geblieben. Ihr gegenüber, am Fenster, auf meinem Platz natürlich, ein im Vollrausch vor sich hin.“
Niemand verraten, was dich bewegt, Weil es jeden befremden würde, Wenn er’s erführe.
Auch im Tod dein Gesicht behalten, Möglichst mit einem Lächeln Und nicht allzu geschrumpft.
Oder denkst du: was kümmert’s dich? Wer geht neben dir, der die Entscheidung fällt?
Niemand. Vor dem Ewigen Brauchst du nicht mal dein Gesicht.
Liebe Zeit
Was war es, Im Ganzen gesehen?
Ewige Weisheiten Können sie von dir nicht erwarten. Vielleicht hast du etwas versäumt.
Liebschaften und Reisen? Die Gesichter der Länder? Immerhin sahest du mancherlei Zwischen Leningrad und San Francisco, Allerdings unter ungemütlichen Umständen, Aber es macht nichts.
Ach, du liebe Zeit.
Froh bist du, wenn du unbehelligt Irgendwo gehst oder liegst, Am Waldrand zum Beispiel.
Bei klarer Luft ein Blick in die Weite.
Meeresluft
Milde Meeresluft. Der Himmel zuweilen gewitterschwarz.
Dann ein Abendlicht, Als wäre etwas zu finden, Wenn einer unbeirrt westwärts fliegt.
Now wheatstalks massed turn yellow, ripening bounty, down footpath mazes mystic music stringing, portent of harvest-tide, in this, our county, where now to hazel groves the birds come winging, as stones glow, while the waters, shallow flowing, their shell-strewn sandy courses are revealing, the air sears hot, far hamlets dab-wise showing on the horizon, contoured hills appealing… The fields are tables, spread full brimming, golden… Who laboured, let him reap, in peace enchanted. By blood, sweat, calloused palms to Him beholden, unto His folk, the Lord this land has granted.
Vertaald door Václav Z J Pinkava
The First Concert
Pallid, in black array he strode And marked the hush beneath his feet, The air breathed perfume out and heat, The hall with russet lustre glowed. —
Gossamer-like before him shed. In muslin, silk and lace arrayed, Half in the light and half in shade, Ladies in semi-circle spread.
Billows of dark and golden hair; These scarlet lips, these eyes on fire! See, silhouettes of black attire, See, the lorgnettes with gloating stare!
His violin with dazing spell Grips the hushed air in deep refrains, From the piano gentle strains In waves of joy and potence fell. —
His master, whose renown is o'er Astray within some passage quakes, In sudden dread within him wakes His debut in the days of yore.
Critics to shun was his desire, Their infamy and their applause, Their hatred with its gaping jaws, Whose will drags beauty in the mire.
Constrained afresh, he seeks the hall; His shrivelled fingers, how they quiver! — Perchance that someone will deliver His name this evening from its fall?
Vertaald door Paul Selver
Antonín Sova (26 februari 1864 – 16 augustus 1928) Rond 1910
De Franse schrijver, scenarioschrijver en acteur Jean Teuléwerd geboren op 26 februari 1953 in Saint-Lô, Manche. Zie ook alle tags voor Jean Teuléop dit blog
Uit: Entrez dans la danse
« Strasbourg – 12 juillet 1518 Rue du Jeu-des-Enfants, une femme sort d’une maison avec le sien dans les bras. Elle est blonde, constellée de taches de rousseur sur le nez et les pommettes sans doute dues au soleil encore brûlant aujourd’hui à l’approche de midi. Retenu au creux d’un coude gauche, le nourrisson ébloui, de trois mois, grimace. La jeune mère très mince, contre le front du petit, étend les doigts de sa main droite en visière pour le protéger de la lumière. Pâle, sans éclat ni luxe – robe grise de crin rêche et vaste voile noir usé enveloppant l’enfant nu dont la peau est si fragile –, ses pas la guident le long de la voie dans un choc régulier de sabots à travers des excréments en putréfaction, des odeurs fétides, des nuées de mouches. Aux abords d’une place entourée de façades à colombages, contre la porte d’un asile, décorée d’une croix, qu’on n’ouvre pas, des gens en haillons tambourinent. L’enfant frémit. La blonde lui bouche les oreilles. Il plisse ses lèvres pour pleurer, elle y dépose un index et traverse un marché vide sans rien aux étals. À présent, sous les arcades d’une rue plus large, les galets arrondis qui la pavent tordent les chevilles de la mère jusqu’à un imposant bâtiment officiel surmonté d’une girouette aux couleurs rouges et blanches de la ville. Elle poursuit tout droit, atteint, à l’ombre des remparts, un pont couvert chapeauté d’une toiture. Au milieu de cette passerelle, elle s’arrête et jette son enfant à la rivière. Dans une onde chargée de chaux éteinte, mauvaise à boire, le nourrisson balance. Ses petits membres y ondulent comme s’il dansait. Il culbute, roule parmi les remous pollués, pivote encore sur lui-même puis coule. Sa génitrice se retourne. Tout est dit pour elle. Par une venelle isolée où la misère pleure, pauvre voile sans boussole, sans étoile, elle s’égare ensuite sous le drapeau de l’évêché devant la somptueuse demeure privée de l’évêque. Un va-et-vient de lourdes cloches sonne midi à la cathédrale, plus haut édifice d’Occident. Celle qui a foutu son fils à la baille lève la tête. Un nuage passe. L’éclat du soleil se voile d’un crêpe alors les ombres roulent sur les sculptures des trois portails – représentations de saints, de prophètes, vices terrassés par des vertus, vierges sages et d’autres folles. Les statues intégrées à l’architecture, fondues dans la pierre, semblent en surgir et s’animer d’un pied sur l’autre. Les corps taillés dans du grès rose paraissent bouger autour des vitraux colorés de l’immense rosace. L’infanticide revient rue du Jeu-des-Enfants.”
Jean Teulé (Saint-Lô, Manche, 26 februari 1953)
De Nederlandse dichter, schrijver, letterkundige en theoloogElias Annes Borgerwerd geboren in Joure op 26 februari 1784. Zie ook alle tags voor Elias Annes Borgerop dit blog.
Uit: Iets voor mijn kind
Ja, treuren is mijn werk , en 't huis een wildernis, Waar eens het stil geluk de huwelijkstrouw bekroonde Een stoel staat aan mijn zij, maar 'k mis haar aan den disch, Die eens mijn liefde en zorg, met liefde en zorg beloonde.
Komt mij , in d' ochtendstond , het flaauwe schemerlicht Aan de armen van den slaap , na korte rust , ontrukken, Vergeefs in 't rond gezocht , naar 't vriendlijk aangezigt, Om op dat beeld der deugd den morgenzoen te drukken.
Dan rijs ik uit het bed, bij 't graauwen van den dag, Om in den stillen hof, mijn' boezem lucht te Geven. De tuinmuur kaatst terug den weerklank van 't geklag, En elke kreet dien 'k slaak , wordt weer in 't oor gedreven.
Of wordt eens mijn gerucht vervangen door den wind, Die lispelt in den top der hoogo notenboomen, Dan hoort verbeelding haar, die mijne ziel bemint En 'k zie verrukt omhoog, alsof haar geest zal komen.
Neen ! 't is mijn gade niet : zij is voor eeuwig heen. Ik voel op 't heet gelaat den kouden drop der bladen, 't Geboomte hoort mijn klagt , en deelt in mijn geween; En schijnt het treurig loof , in tranendauw te baden.
En ik verbied mijn' zoon, zijn' bittren nood en rouw Te ontboezemen voor God der wenen schets en hoeder: Neen, nooit heb ik bemind mijn vroeg gestorven vrouw Zoo ik haar kind belet te weenen om zijn moeder.
Elias Annes Borger (26 februari 1784 – 12 oktober 1820)
Tags:Michel Houellebecq, Victor Hugo, Adama van Scheltema, George Barker, Ulrike Syha, Hermann Lenz, Antonin Sova, Jean Teulé, Elias Annes Borger, Romenu
Uit: De rots van Tanios (Vertaald doorEef Gratama)
“Het was heel lang geleden, ik was nog niet eens geboren, en mijn eigen vader ook nog niet. In die tijd voerde de pasja van Egypte oorlog tegen de Osmanen, onze voorouders hebben het niet makkelijk gehad. Vooral niet na de moord op de patriarch. Hij is precies daar, aan het begin van het dorp gedood, met het geweer van de consul van Engeland ...' Zo sprak mijn grootvader wanneer hij me geen antwoord wilde geven, hij uitte flarden van zinnen alsof hij een weg aanwees, dan weer een andere, vervolgens een derde, zonder ooit een ervan te volgen. Ik heb jaren moeten wachten voordat ik de ware toedracht ontdekte. Toch zat ik dicht bij de bron want ik kende de naam Lamia. Iedereen in de streek kende die naam, dankzij een gezegde dat ons bij toeval na een reis van twee eeuwen ter ore kwam: `Lamia, Lamia, hoe zou je je schoonheid kunnen verhullen?' Nu nog, wanneer de jongelui die op het dorpsplein bij elkaar komen, een vrouw gehuld in een omslagdoek voorbij zien komen, is er altijd wel één die mompelt: `Lamia, Lamia ...' Wat vaak een welgemeend compliment is, maar soms ook het toppunt van wrede spot. De meesten van deze jongens weten niet veel van Lamia, noch van het drama dat dankzij dit gezegde niet in de vergetelheid is geraakt. Ze volstaan met te herhalen wat ze uit de mond van hun ouders en grootouders hebben gehoord, en soms maken ze daarbij, net als zij, een handgebaar in de richting van het hoger gelegen deel van het dorp, waar nu niemand meer woont en waar je de nog altijd de imposante ruïne van een kasteel kunt zien. Vanwege dat gebaar, dat ik zo vaak heb gezien, heb ik lange tijd gedacht dat Lamia een soort prinses was die haar schoonheid achter die hoge muren voor de blikken van de dorpelingen verhulde. Arme Lamia, als ik haar in de keukens in de weer had gezien, of blootsvoets lopend van het ene voorportaal naar het andere met een kruik in haar handen en een sjaal om haar hoofd, zou ik haar moeilijk voor de kasteelvrouwe hebben kunnen aanzien. Maar ze was evenmin een dienstmeisje. Nu weet ik iets meer over haar. In de eerste plaats dankzij de oude dorpelingen, zowel mannen als vrouwen die ik alsmaar met vragen heb bestookt. Dat was meer dan twintig jaar geleden, nu zijn ze allemaal dood, op één na. Zijn naam is Gebrayel, hij is een neef van mijn grootvader en is nu zesennegentig jaar oud. Dat ik hem ter sprake breng, komt niet alleen omdat hij het voorrecht heeft gehad de anderen te overleven, maar vooral omdat de getuigenis van deze voormalige onderwijzer met een hartstochtelijke belangstelling voor de plaatselijke geschiedenis het meest waardevol is geweest; in feite onvervangbaar. Ik kon uren naar hem blijven kijken, hij had grote neusgaten, dikke lippen en een klein, gerimpeld kaal hoofd —trekken die met het klimmen der jaren sterk de nadruk hebben gekregen. Ik heb hem de laatste tijd niet meer gezien, maar men verzekert mij dat hij nog altijd op dezelfde vertrouwelijke toon spreekt, met dezelfde waterval van woorden en een ijzeren geheugen. Tussen de woorden door die ik hierna op papier ga zetten, zal de lezer vaak de echo van zijn stem horen.”
“Two months ago, when I first arrived in this township just short of the border, I resolved to guard my eyes, and I could not think of going on with this piece of writing unless I were to explain how I came by that odd expression. I got some of my schooling from a certain order of religious brothers, a band of men who dressed each in a black soutane with a bib of white celluloid at his throat. I learned by chance last year, and fifty years since I last saw anyone wearing such a thing, that the white bib was called a rabat and was a symbol of chastity. Among the few books that I brought here from the capital city is a large dictionary, but the word rabat is not listed in it. The word may well be French, given that the order of brothers was founded in France. In this remote district, I am even less inclined than I was in the suburbs of the capital city to seek out some or another obscure fact; here, near the border, I am even more inclined than of old to accept as well-founded any supposition likely to complete a pattern in my mind and then to go on writing until I learn the meaning for me of such an image as that of the white patch which appeared just now against a black ground at the edge of my mind and will not be easily dislodged. The school where the brothers taught was built in the grounds of what had been a two-storey mansion of yellow sandstone in a street lined with plane-trees in an inner eastern suburb of the capital city. The mansion itself had been converted into the brothers’ residence. On the ground floor of the former mansion, one of the rooms overlooking the return veranda was the chapel, which was used by the brothers for their daily mass and prayers but was available also to us, their students. In the language of that place and time, a student who called at the chapel for a few minutes was said to be paying a visit. The object of his visitation was said to be Jesus in the Blessed Sacrament or, more commonly, the Blessed Sacrament. We boys were urged by teachers and priests to pay frequent visits to the Blessed Sacrament. It was implied that the personage denoted by that phrase would feel aggrieved or lonely if visitors were lacking. My class once heard from a religious brother one of a sort of story that was often told in order to promote our religious zeal. A non-Catholic of good will had asked a priest to explain the teachings of the Church in the matter of the Blessed Sacrament. The priest then explained how every disc of consecrated bread in every tabernacle in every Catholic church or chapel, even though it appeared to be mere bread, was in substance the body of Jesus Christ, the Second Person of the Blessed Trinity. The inquirer of good will then declared that if only he were able to believe this, he would spend every free moment in some or another Catholic church or chapel, in the presence of the divine manifestation.”
Gerald Murnane (Coburg, 25 februari 1939)
De Nederlandse dichter, essayist, toneelschrijver, vertaler, kunstcriticus, journalist, redacteur en politicus Gabriël Wijnand Smitwerd geboren in Utrecht op 25 februari 1910. Zie ook alle tags voor Gabriël Smitop dit blog
Oud familieportret
Tussen de grote mensen - van de grond gescheiden door een berg van brede plooien, als op een onbereikbaar wereldrond - zit zich het kind geduldig te verstrooien.
Het kijkt bevreemd de leegte in het rond: het dikke kleed, de glinstering van het strooien boeket, het grijze tuindoek, - al die mooie dingen bekijkt het als een kleine hond.
Leeg is zijn hoofd achter de koele ogen, zijn netvlies spiegelt alles onbewogen, maar toch begint al in zijn rond gezicht
vermoeden van verwondering te trillen: de mond bewoog, bevende om de stille rimpeling van een wazig binnenlicht.
Tien sonnetten
V En meer: Gij hebt ze om mij heen gezet, uw hand even tevoren weggenomen en warm van liefde, schuw in huiverend schromen, vervullen zij hun opdracht: van uw wet
hier, voor mijn oog, de vaste stem te zijn, mij dringend en vermanend niet te blijven waar trots en zelfzucht mij willen inlijven bij het verraad van hun devoten schijn.
Want alleen hier, in dit aandachtig spreken met al wat Gij mij laat als troost en teeken, ken ik de liefde, die de dag mij rooft.
Wat deed ik toch? Waar ben ik toch gebleven? Bang keer ik terug naar wat mij heeft verdreven... ‘Caïn’, roept Gij, - en ik buig mijn hoofd.
Uit: Machten der duisternis (Vertaald door Paul Syrier)
“Ik bleef nog even liggen, naakt, vlekkerig, vaalbleek, uitgemergeld, een sigaret rokend die postcoïtaal had moeten zijn maar het niet was. Geoffrey trok puffend zijn sandalen aan, waarbij zijn buik zich in drie rollen vet plooide, en daarna zijn gebloemde overhemd. Ten slotte verborg hij zich achter zijn zonnebril, zo een van het onbeschofte soort waarvan de bolle oppervlakken de wereld een duo metalen spiegels voorhouden. Ik kon mijn eenentachtig jaar oude gezicht en hals er heel duidelijk in zien: de bekende afgeleefde grimmigheid van iemand die het leven intens heeft ervaren, de ontvleesde pezen als kabels, de anatomie van de kaken, de Fribourg & Treyersigaret in zijn Dunhillpijpje, die mijn herkomst verried uit een tijd waarin roken een handeling was die men met elegantie verrichtte. Ik bezag het dubbelbeeld zonder rancune, terwijl Geoffrey zei: ‘Ik vraag me af wat Zijne Aartsbisschap in de zin heeft. Misschien komt hij een excommunicatiebul afleveren. In kakelbonte cadeauverpakking, natuurlijk.’ 'Zestig jaar te laat,’ zei ik. Ik reikte Geoffrey de halfopgerookte sigaret aan om uit te drukken in een van de onyx asbakken en merkte op hoe ongaarne hij me zelfs die kleine dienst bewees. Ik stapte uit het bed, naakt, vlekkerig, vaal, uitgemergeld. Mijn zomerbroek zat, conform het fatsoensminimum, verre van strak. Het overhemd met begonia’s en orchideeën stond een man van mijn leeftijd belachelijk, maar ik had al lang geleden de angel uit Geoffreys rotopmerkingen getrokken met de woorden: ‘Lieve jongen, ik zal toch ééns moeten wennen aan het vooruitzicht van een laatste bloemenhulde.’ Deze zinsnede dateerde uit 1915. Ik had hem gehoord in Lamb House te Rye, maar hij was minder echt Henry James dan Henry James die de spot dreef met de echte Meredith. Hij had herinneringen opgehaald aan 1909 en het moment dat een of andere dame Meredith te veel bloemen had gestuurd. ‘Een laatste bloemenhulde, ha, ha, ha,’ had James gespot, schokschouderend van geveinsde vrolijkheid. ‘De gelukwensen van de tróúwe gelovigen, dan.’ Ik kon de overdreven stembuiging waarmee Geoffrey dit woord uitsprak geenszins waarderen. Het ademde seks en zijn eigen infame trouweloosheden; het was een woord dat ik ooit in tranen tegen hem had gebezigd; het was voor mij geladen met een ouderwetse morele ernst die voor Geoffreys generatie niet meer dan een nichtengrap was.” ‘
Anthony Burgess (25 februari 1917 – 22 november 1993) Cover Engelse uitgave
Uit: Votre vie vaut cinquante francs (mede ondertekend door André Breton, Henry Espinouze, Maurice Henry, Georges Hugnet, Jean, Benjamin Péret en Yves Tanguy)
« Deux cents francs pour quatre cadavres, on ne peut pas dire que ce soit cher. Soyons précis : Soixante-six francs soixante-six centimes, si l'on compte à sa juste valeur, c'est-à-dire rien, la carcasse de l'adjudant Untel, qui a trouvé une fin hono-rable dans l'exercice de ses sordides fonctions. Qu'on ne vienne pas nous dire que ce n'était pas sa faute. On ne devient pas adjudant comme on devient plombier; il faut la vocation. Après tout, Dreyfus n'avait qu'à ne pas être capitaine. Ça lui aurait évité des difficultés avec l'armée. Les paysans dont le sort nous touche aujourd'hui ont été assiégés dans leur ferme parce qu'ils devaient deux cents francs au fisc. On voit ici l'effet des direc-tions données par les responsables du Front Populaire aux percepteurs : accorder des facilités, ne pas instrumenter contre les gens trop visiblement désargentés. Il est très probable que les Cornuel auraient préféré payer deux cent francs que mourir grillés et mitraillés. 11 est entendu que le pauvre serrurier qu'ils ont descendu n'y était pour rien ; d'autant plus que si on l'avait laissé chez lui, il ne serait pas refroidi maintenant. Mais on a lancé des bombes lacrymogènes sur la vache des Cornuel. Erreur politique, d'ailleurs, il n'y avait rien d'autre à saisir dans leur lamentable ferme. On a mis le feu à la ferme (en sorte que l'enterrement des martyrs retombera finalement aux frais de la commune). Ne l'oubliez pas. Nous avons tous lu Sade avec un certain plaisir. N'oubliez pas la vieille paysanne qui fuyait la fournaise, les cheveux enflammés, canardée à loisir par des gendarmes épouvantés. »
Robert Rius (25 februari 1914 – 21 juli 1944) Divisibilité indéfinie door Yves Tanguy, 1942
De Duitse schrijver Karl Maywerd geboren op 25 februari 1842 in Hohenstein-Ernstthal. Zie ook alle tags voor Karl Mayop dit blog.
Uit: Old Surehand
„Ich hatte dies natürlich in unsere Zeitrechnung zu übersetzen, und war zur bestimmten Zeit dort. Es war weder Winnetou noch eine Spur von ihm zu sehen, obgleich die Schattenlänge der Eiche genau fünfmal die meinige betrug. Ich wartete mehrere Stunden lang; er stellte sich nicht ein. Ich wußte, daß ihn nur ein Unfall hindern konnte, ein einmal gegebenes Wort zu halten, und wollte darum schon besorgt um ihn werden; da kam mir der Gedanke, daß er schon hier gewesen sein und einen triftigen Grund gehabt haben könne, nicht auf mich zu warten. In diesem Falle hatte er mir ganz gewiß ein Zeichen hinterlassen. Ich untersuchte also den Stamm der Eiche, und richtig! es steckte in demselben in Manneshöhe ein kleiner, verdorrter Fichtenzweig. Da eine Eiche keine Fichtenzweige hat, so mußte er mit Absicht angebracht worden sein, und zwar schon vor längerer Zeit, weil er vollständig vertrocknet war. Ich zog ihn heraus und mit ihm ein Papier, welches um sein zugespitztes, unteres Ende festgewickelt war. Als ich es aufgerollt hatte, las ich die Worte: »Mein Bruder komme schnell zu Bloody-Fox, den die Comantschen überfallen wollen. Winnetou eilt, ihn noch rechtzeitig zu warnen.« Diejenigen meiner Leser, welche Winnetou kennen, wissen, daß er sehr wohl lesen und auch schreiben konnte. Er führte fast stets Papier bei sich. Die Nachricht, welche ich hiermit von ihm erhielt, war keine gute; sie machte mich um ihn besorgt, obgleich ich wußte, daß er jeder, auch der größten Gefahr gewachsen sei. Auch um Bloody-Fox wurde mir bange, denn er war sehr wahrscheinlich verloren, wenn es Winnetou nicht gelang, ihn noch vor der Ankunft der Comantschen zu erreichen. Und was mich selbst betrifft, so war auch meine Lage nichts weniger als unbedenklich. Bloody-Fox hauste auf einer, ja wohl der einzigen Oase des öden Llano estakado, und der Weg dorthin führte durch das Gebiet der Comantschen, mit denen wir oft feindlich zusammengeraten waren.“
Karl May(25 februari 1842 – 30 maart 1912) Pierre Brice als Winnetou en Stewart Granger als Old Surehand.in de gelijknamige film uit 1965
Uit: The Forest Song (Vertaald door Percival Cundy)
“The Lost Babes Please, oh, please! be not so savage, Or our home you’ll surely ravage. One small cave – for there’s none other Than the one found by our mother. Humble is the place we own – Father’s love we’ve never known… (They seize him by the hand, beseeching him.) We’ll dive down to depths profound Where no light or warmth is found; There Rusalka watch is keeping Where a fisher drowned is sleeping. “He Who Rends the Dikes” Let her leave him lying there! Straightway let her come up here! (The Lost Babes dive down into the lake.) Come up, love, I say! Rusalka comes up out of the water, smiling alluringly, joyfully clapping her hands. She is wearing two chaplets: the larger one, green; the other, small, like a crown of pearls, from which there hangs a veil. Rusalka Ah! ‘tis you, my sweetheart gay. “He Who Rends the Dikes” (Angrily) Why all this delay? Rusalka (She starts to swim as though to meet him, but veers aside, avoiding him.) All the night, dear, I’ve been yearning, Dreaming that you were returning! All the many tears I wept In a silver cup I’ve kept. Without you, the tears, my lover, Filled the cup till it brimmed over. (She claps her hands, darts forward as though to meet his embrace, but again swerves aside and avoids him.) Some gold to the bottom fling, And baptize the wedding ring! (She laughs in bell-like tones.) “
Lesja Oekrajinka (25 februari 1871 – 1 augustus 1913) Scene uit een opvoering op Bainbridge Island, 2017
De Italiaanse schrijver en vertaler Aldo Busiwerd geboren op 25 februari 1948 in Montichiari, Brescia. Zie ook alle tags voor Aldo Busiop dit blog.
Uit: Standard Life of a Temporary Pantyhose Salesman (Vertaald door Ercole Guidi)
“In the compartment Angelo had felt uneasy toward Jürgen Ölberg, his friend always so avid of new diseases; the venereal warts Jürgen had yet to collect, and he, who had been so close to getting them, had ran away, like any other mortal still contaminated by the categories of disease and cure. But Angelo was fed up to the back teeth with clinical testing and rubber gloves. He might as well get used to dying of health, and not speak a word to Jürgen. No sooner was he back home than he couldn't wait a minute longer for the imminent inhalation. The man by the white or red shorts was having a snack, light, together with that man and that woman likewise disdainful, without a reason, as they both were freckled and freckles are the demise of all regality on lakes that be not Scandinavian. Angelo felt as if three minutes and not three days had passed since the affront suffered. He must think of something else. At Portese an old fisherman-innkeeper had complained of the increasingly meager catch because «the lake is inclined of the discharges. He saw a shim beneath Riva, as beneath the leg of a table, and the water overflowing in all the directions of the imaginary geographical vulva. But the first to be swept away and sucked into that «inclination» were always those three, placid and manducating, with their backs turned. It was at that moment that he saw the yacht, which surely had been there for hours, pop out of nowhere and approach with precaution the emerging rocks. Angelo was heedful of the signs of social opulence and genetic paucity which contemporarily intercross within the same family. One of the things which he found most horrifying (splendidly subversive: nothing like nature could intervene with a more candidly vindictive and revolutionary hand), was an economical empire founded upon a couple of dynamic and capable and with attitude to leading persons who had generated a seriously handicapped or mentally challenged as their sole heir.”
Aldo Busi (Montichiari, 25 februari 1948) Cover Italiaanse uitgave
De Tsjechische dichter, journalist en vertaler Karel Toman werd geboren 25 februari 1877 in Kokovice. Zie ook alle tags voor Karel Toman op dit blog.
The Sundial
A house in ruins. On holed-out walls the moss is creeping ravenous and lichen hordes of infestation bask.
In the yard bindweed hustles and nettles stand a-jungled. The poisoned well is for the rats to drink.
A cankered apple tree, half lightning-felled, strains, of past blooms to think.
On clear days come the whistles as linnets rummage. On sun-glowing days the gable-end sundial arc revives, and on it carefree jolly flits and jives time’s shadow reciting skyward in stern righteous gloom: Sine sole nihil sum.
De Nederlandse schrijfster, journaliste en columniste Bregje Hofstede werd geboren in Ede in 1988. Hofstede studeerde kunstgeschiedenis en Frans in Utrecht, Parijs en Berlijn. Ze schrijft voor diverse kranten en literaire tijdschriften en is correspondent Nieuw Feminisme bij online journalistiek platform De Correspondent. Haar debuutroman “De hemel boven Parijs” is vertaald in het Duits en Deens. Hij werd genomineerd voor onder andere de Libris Literatuur Prijs, de Anton Wachterprijs en de Gouden Boekenuil. Hofstede is lid van feministische actiegroep De Bovengrondse.
Uit: Drift
“Er was eens een winternacht. Er was een vrouw die haar huis uit wankelde, gekromd onder een veel te zware rugtas. Die vrouw ben ik. Die nacht is nu. Ik had van alles kunnen meepakken, maar het eerste dat ik in de grijze rugtas stopte was mijn dagboek. En toen het schriftje dat vorig jaar die rol vervulde. En toen dat van het jaar daarvoor. Met elk boekje dat in de tas verdween werd duidelijker welk deel van mij ik uit dit huis wilde weghalen: niet alleen de laatste maanden, maar het afgelopen jaar en ten slotte alle jaren die we samen hebben doorgebracht. Ik bleef stapelen tot de backpack vol zat. In de bovenste flap stak ik mijn tandenborstel, telefoon en pinpas, en ik verdween. De waterbassins van de Brusselse Vismet zijn leeggepompt en overdekt met een glibberige plankenvloer waarop pasgeleden nog de kerstmarkt stond. Midden op de Vismet staat een sokkel met een groot tandwiel uit de tijd dat dit een haven was. Naast de sokkel zet ik mijn backpack neer en ik ga zitten op het randje, in het flauwe schijnsel van de restaurants. Zo broos als nu was ik nog nooit. Er zit een trilling in mijn ellebogen en mijn knieholtes. Het gestrekte been is niet te vertrouwen, de arm voelt alsof hij elk moment kan dubbelklappen. Al die bladzijden, al die ernstige notities om de liefde te verankeren die ik zojuist heb losgeslagen. Een anker zonder schip is kitsch, een nutteloos gewicht waarvan de onverplaatsbaarheid ineens alleen nog maar onhandig is. Ik stel me voor dat ik op zal staan, mijn tas zal laten liggen en wegloop. Ik kan een halve kreeft gaan eten en vanaf mijn tafel toezien hoe zwervers mijn tas pakken en de episodes van ons leven tevoorschijn halen, terwijl ik binnen het warme vlees uit pantsers trek. Maar ik blijf zitten. Pas als ik volledig koud ben, ga ik op zoek naar een hotel, de tas op mijn rug.”
De Britse schrijver John Lanchesterwerd geboren op 25 februari 1962 in Hamburg. Lanchester groeide op in het Verre Oosten en werkte na zijn opleiding in Engeland als redacteur bij uitgeverij Penguin Books voordat hij lid van de redactieraad van de London Review of Books werd. Daarnaast was hij werkzaam voor tal van kranten en tijdschriften, waaronder Granta en The New Yorker en werkte hij als culinair criticus voor The Observer en als columnist voor The Daily Telegraph. In 1996 publiceerde Lanchester zijn veelgeprezen debuutroman “The Debt to Pleasure”, een onorthodoxe en geleerde autobiografie van de fijnproever "Tarquin Winot". Hiervoor ontving hij meerdere literaire prijzen: de Whitbread Book Award voor de beste debuutroman, de Hawthornden Prize, de Betty Trask Prize en de Julia Child Award. Het boek werd in twintig talen vertaald. Zijn tweede boek, “Mr Phillips” (2000), is een innerlijke monoloog die de gedachten en fantasieën vertelt van een werkloze vijftigjarige accountant. De in Hong Kong spelende roman “Fragrant Harbour” (2002) werd genomineerd voor de James Tait Black Memorial Prize. Verder verschenen het autobiografisch aandoende boek “Family Romance” (2007) en " Whoops! Why Everyone Owes Everyone and No One Can Pay”, een weergave van de financiële crisis van 2007. De roman “Capital” (2012) beschrijft in episodes de denk- en leefwereld van de inwoners van Londen gedurende een paar maanden in 2008, kort voor de bancaire crisis na het faillissement van Lehman Brothers. Van de roman, maakte de BBC een drieledige miniserie, die in 2015 werd uithezonden. Begin 2019 verscheen de dystopische roman “The Wall”, die met grimmige humor en scherpzinnigheid een ommuurde nieuwe realiteit schildert na een volwaardige Brexit. Daarin sluit het land zich na een klimaatcatastrofe achter een 10.000 kilometer lange muur van de rest van de wereld af, terwijl klimaatvluchtelingen worden geëuthanaseerd of tot slaaf worden gemaakt.
Uit: The Wall
“It’s cold on the Wall. That’s the first thing everybody tells you, and the first thing you notice when you’re sent there, and it’s the thing you think about all the time you’re on it, and it’s the thing you remember when you’re not there any more. It’s cold on the Wall. You look for metaphors. It’s cold as slate, as diamond, as the moon. Cold as charity – that’s a good one. But you soon realise that the thing about the cold is that it isn’t a metaphor. It isn’t like anything else. It’s nothing but a physical fact. This kind of cold, anyway. Cold is cold is cold. So that’s the first thing that hits you. It isn’t like other cold. This is a cold that is all about the place, like a permanent physical attribute of the location. The cold is one of its fundamental properties; it’s intrinsic. So it hits you as a package, the first time you go to the Wall, on the first day of your tour. You know that you are there for two years. You know that it’s basically the same everywhere, as far as the geography goes, but that everything depends on what the people you will be serving with are like. You know that there’s nothing you can do about that. It is frightening but also in its way a little bit freeing. No choice – everything about the Wall means you have no choice. You get a little training but not much. Six weeks. Mainly it’s about how to hold, clean, look after and fire your weapon. In that order. Some fitness training, but not much; a lot of training in midnight awakening, sleep disruption, sudden panics, sudden changes of order, small-hours tests of discipline. They drum that into you: discipline trumps courage. In a fight, the people who win are the ones who do what they’re told. It’s not like it is in films. Don’t be brave, just do what you’re told. That’s pretty much it. The rest of the training happens on the Wall. You get it from the Defenders who’ve been there longer than you. Then in your turn you give it to the Defenders who come after. So that’s what you arrive able to do: get up in the middle of the night, and look after your weapon. You usually arrive after dark. I don’t know why but that’s just how they do it. Already you had a long day to get there: walk, bus, train, second train, lorry. The lorry drops you off. You and your rucksack are left standing there in the cold and the blackness. There is the Wall in front of you, a long low concrete monster. It stretches into the distance. Although the Wall is completely vertical, when you stand underneath it, it feels as if it overhangs. As if it could topple over onto you. You feel leant on. The air is full of moisture, even when it isn’t actually wet, which it often is, either with rain or with sea-spray splashing over the top. It isn’t usually windy, immediately behind the Wall, but it sometimes is. In the dark and the damp, the Wall looks black. The only path or sign or hint for what you should do or where you should go is a flight of concrete steps – they always drop you near the steps.”
« In fact, until the year the Revolution fell on us like a rainfall which even the most celebrated fetishers hadn’t seen coming, I believed the orphanage at Loango was not an institution for minors who were parentless, or had been mistreated, or who had been born into a problem family, but rather a school for the very gifted. Bonaventure was more realistic, he said it was a place where they kept all the kids no one wanted, because if you love someone, if you want them, you take them out, go for walks with them, you don’t shut them up in some old building, as if they were in captivity. He based this on his own experience, and on his own inability to understand how a mother such as his own, who was still alive, could leave him there, surrounded by all these other boys and girls, each with their own ‘serious problem’, which led inevitably to their admission to Loango. In my mind, our studies at Loango were designed to make us superior to most other children in the Congo. This was the impression we got from Dieudonné Ngoulmoumako. He liked to boast that he was Director of one of those public establishments whose academic results were equal in every way to those of the state primaries, secondaries and lycées. He’d puff out his chest and declare proudly that the masters and teachers at Loango earned more than their colleagues at the Charles-Miningou primary, Roger-Kimangou secondary and even the Pauline-Kengué lycée, the most prestigious lycée in Pointe-Noire. He was careful not to admit that if these teachers were indeed better paid, it was no thanks to the charity of the President of the Republic. The running costs of the orphanage and the salaries of the staff were provided for by the descendants of the former kingdom of Loango, who wanted to show that their monarchy continued to exist, at least symbolically, through the generosity of its heirs. However, as I perceived it, our orphanage was separate from the rest of the Congo, in fact from the whole of the rest of the world. Since the school was in the hinterland, we knew nothing of the neighbouring agglomerations of Mabindou, Poumba, Loubou, Tchiyèndi, or our own economic capital, Pointe-Noire, which was spoken of as though it was the promised land Papa Moupelo used to talk to us about. Yet the village of Loango was only about twenty kilometres from Pointe-Noire, and according to Monsieur Doukou Daka, our history teacher, it had once been the capital of the kingdom of Loango, founded in the 15th century by the ancestors of the vili people and other southerners. It was here that their descendants had been taken into slavery. Monsieur Doukou Daka raged against the whites who had taken our strongest men, our most beautiful women, and piled them up in the ship’s hold to make that dreadful voyage to the land of the Americas, where they were branded with irons, some had their legs amputated, some were left with only one arm, because they’d tried to run away, even though it would have been impossible to find the path back to their village.”
Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)
‘Ik heb hard gewerkt,’ was het enige wat Kohn kon bedenken. ‘Jimmy ook,’ zei ze. ‘Jimmy wilde het goede verspreiden. Tot de Heer hem bij Zich riep. Zijn hart klopt nu in uw lichaam. De dokters kunnen alles tegenwoordig. Veel. Ik heb suikerziekte, daar is nog geen medicijn voor. Maar het hart van een dode kunnen ze gewoon in een andere dode zetten en die kan dan weer leven. Was u dood toen u het hart van mijn zoon kreeg?’ Kohn antwoordde: ‘Nee. Ik was dood geweest als Jimmy niet was gestorven.’ Vijf mannen met hoge hoeden in de hand – door de lage deuropeningen konden ze de hoeden niet dragen – kwamen bijna geruisloos de kamer binnen. De kist zou nu worden weggehaald. Kohn hield nog steeds haar hand vast. De vrouw zei: ‘Ik zal voor u bidden dat Jimmy voor u bidt. Janet is nu bij hem. Ze hebben altijd goed contact gehouden. Jimmy heeft in Afrika gewerkt, weet u dat?’ ‘Ik heb daarover gelezen.’ Ze draaide haar goede oor in de richting van de kist en concentreerde zich op wat ze hoorde: ‘Zijn de dragers er?’ Father Joseph boog zich naar haar toe: ‘Ja. Ze zijn er. We gaan nu naar de begraafplaats.’ Ze trok haar vingers terug uit Kohns handen. ‘Komt u nog eens langs,’ zei ze. ‘U bent altijd welkom. U bent niet zwart, toch?’ ‘Nee.’ ‘Een zwart hart in een wit lijf,’ spotte ze. ‘Dat wordt nog wat.’
Leon de Winter (’s-Hertogenbosch, 24 februari 1954) Cover
„Siebzigtausend Bürger vereinten sich an diesem Abend zum Protest. Sie waren in Ansichten und Zielen zerklüftet, doch das minderte nicht ihre Zahl. Die meisten wollten eine freundlich funktionierende DDR mit netten Polizisten, Reisefreiheit und Bananen. Berufsschüler wollten ihre Meister ärgern und einfache Genossen den Parteisekretär, Mieter den Hausbeauftragten, Altbaubewohner mit Wasserschäden im Kinderzimmer die Zicke vom Wohnungsamt, LVZ-Leser den Leitartikler, Eltern den Schulleiter, der ihre Tochter von der Oberschule ferngehalten, die Tochter den Vater, weil der viel zu lasch reagiert hatte. Hier zogen ehemalige Bausoldaten und ihre Bräute, Zeugen Jehovas, Jugend-Fußballspieler, deren Trainer sie zusammengeschissen hatte, weil ihre Klamotten in Aldi-Beuteln steckten, Chorsänger, die sich über die ewigen Thälmann- und Stalinkantaten erbosten, Herzens-Sozialdemokraten, geschlagene des 17. Juni 1953, Nazis, Biermannfreunde, wer von einer Hochschule geflogen war, weil seine Mitarbeit im Elferrat als destruktiv gegolten hatte, Twisttänzer, von Ordnungskräften verprügelt, weil sie auseinander getanzt hatten, Althäftlinge aus den Speziallagern Bautzen, Mühlberg und Buchenwald, Ringelsockenträger der fünfziger Jahre, Teilnehmer des Olof-Palme-Friedensmarschs, RIAS-Hörer, Deutschlandfunkhörer, wer "Die Revolution entlässt ihre Kinder" verschlungen hatte. Schlesierland, mein Heimatland, drei Mal Ausreiseantrag gestellt, der Bruder wegen Fluchthilfe in Brandenburg – hier mitzuziehen löschte eigene Feigheiten aus, man zeigte es denen, war unversehens ein Hecht, ein Kerl, das Mäuschen im Männchen tanzte, da die Katze den Schwanz einkniff. Wer hier dabei war, erteilte sich selbst Absolution für getreuliche Mitarbeit an jedweder Wandzeitung.“
Erich Loest (24 februari 1926 – 12 september 2013) Cover
'The other day when I came into the drawing-room she didn't say a word. I waited and waited to see if she would speak--no, not a word. She sat reading. Occasionally she would look up, stare at the ceiling, and then take a note. I wonder what she put down on that slip of paper? But when I spoke she seemed glad to talk, and she told me about Oxford. It evidently was the pleasantest time of her life. It must have been very curious. There were a hundred girls, and they used to run in and out of each other's rooms, and they had dances; they danced with each other, and never thought about men. She told me she never enjoyed any dances so much as those; and they had a gymnasium, and special clothes to wear there--a sort of bloomer costume. It must have been very jolly. I wish I had gone to Oxford. Girls dancing together, and never thinking about men. How nice! 'At Oxford they say that marriage is not the only mission for women-- that is to say, for some women. They don't despise marriage, but they think that for some women there is another mission. When I spoke to Mrs. Fargus about her marriage, she had to admit that she had written to her college friends to apologise--no, not to apologise, she said, but to explain. She was not ashamed, but she thought she owed them an explanation. Just fancy any of the girls in Sutton being ashamed of being married!' The darkness was thick with wandering scents, and Mildred's thoughts withered in the heat. She closed her eyes; she lay quite still, but the fever of the night devoured her; the sheet burned like a flame; she opened her eyes, and was soon thinking as eagerly as before. She thought of the various possibilities that marriage would shut out to her for ever. She reproached herself for having engaged herself to Alfred Stanby, and remembered that Harold had been opposed to the match, and had refused to give his consent until Alfred was in a position to settle five hundred a year upon her. ... Alfred would expect her to keep house for him exactly as she was now keeping house for her brother. Year after year the same thing, seeing Alfred go away in the morning, seeing him come home in the evening. That was how her life would pass. She did not wish to be cruel; she knew that Alfred would suffer terribly if she broke off her engagement, but it would be still more cruel to marry him if she did not think she would make him happy, and the conviction that she would not make him happy pressed heavily upon her. What was she to do? She could not, she dared not, face the life he offered her. It would be selfish of her to do so.”
George Moore (24 februari 1852 – 20 januari 1933) Cover
“De boerin was woedend, toen zij hoorde, dat er zo over haar geschandaald werd. Zij had nooit iets gemerkt, wist van niets af, en nu moest zij zes over de tong. Het verbitterde haar juist, dat de knecht en de meid hun vrijerij zo goed voor haar verborgen hadden kunnen houden. Dat ze daar nu niks van gezien had! Het was dan toch te gek. Zij viel uit in een stroom van scheldwoorden en verwijten tegen de meid. Die even kwaad tegen haar inkeef, dat op haar niks te zeggen viel. Het gaf een heftig geruzie. En het eind was, dat de meid over zes weken zou moeten vertrekken. Maar toen de eerste woede wat aftrok, kwam de boerenberekeningszucht weer boven. Het was toch een goeie meid, die werken kon voor twee. En de knecht had de huur ook opgezegd, als Dien weg moest. Dat trof heel slecht. Vooral tegen de oogst was het erg. Zonder knecht en zonder meid. Hoe kregen ze nog nieuw volk? En Toon was een bekwame knecht, dat moest gezegd worden. Zij hadden gemeend, dat het zo goed uitgevallen was met de `booien' en nou moest dit er tussen komen. Het was wat te zeggen. Boeren, die niet met eigen volk konden werken, hadden toch wat leed te doorstaan. De boer en zijn vrouw braken zich het hoofd met overleggen. En Toon en Dien kwamen er nu openlijk voor uit, dat zij met elkaar wijden, de dorpspraatjes tartend door hun houding van nergens iets-om-geven. Van vrijen was voor die tijd nooit gesproken. Maar de plotseling opgelawaaide herrie in het hele dorp en op de boerderij bracht de ommekeer tussen hen, dat het nu `gemeend' was. Geen van de twee bezat iets. Hij was blij, dat ie met zijn huur toekwam, en wat Dien had overgehouden, bracht ze aan haar ouders. Dat was zo het gebruik. Van haar elfde jaar af had zij voorgoed gediend. Op haar tiende jaar had ze 's zomers al bij een boer gewoond om op de koeien te passen, maar was toen nog één winter thuis geweest, omdat ze naar de catechismusles moest voor haar eerste Communie. In die zomer had zij een rijksdaalder verdiend en een paar nieuwe klompen. Vader had het geld opgebeurd. Zij had plezier gekregen in het wilde ravotten buiten, in de weiden, met andere jongens en meisjes, die ook de koeien hoedden. 's Winters verveelde ze zich, had ook op school geen aard meer, was er onhandelbaar en ruw, in spelen en spreken.”
Vreugdegroet Aan mijn drie Zusters in het klooster van de H. Jozef te Brugge
Blij zijn omdat wij zijn in Hem als de lucht in het licht, omdat wij zijn van Hem als van de lucht het geluid. Blij zijn, omdat wij zijn in Zijn Mond als een zingende fluit waarlangs Hij blaast Zijn Geluk in ons uit. Blij zijn, in lichaam en ziel, in ogen en hart, vol van Zijn Geest; en alles wordt klein, de donkere aarde, het lijden, het leed, of ook wat hier roem en rijkdom heet. Blij zijn, o altijd blij zijn, omdat wij een rank, een bloeiende rank aan Zijn Wijnstok zijn.
Luc Verbeke (24 februari 1924 – 30 september 2013)
„In der Schweiz lebte einmal ein alter Graf, der hatte nur einen einzigen Sohn, aber er war dumm und konnte nichts lernen. Da sprach der Vater: "Höre, mein Sohn, ich bringe nichts in deinen Kopf, ich mag es anfangen, wie ich will. Du mußt fort von hier, ich will dich einem berühmten Meister übergeben. der soll es mit dir versuchen." Der Junge ward in eine fremde Stadt geschickt, und blieb bei dem Meister ein ganzes Jahr. Nach Verlauf dieser Zeit kam er wieder heim, und der Vater fragte: "Nun mein Sohn, was hast du gelernt?" – "Vater, ich habe gelernt, was die Hunde bellen," antwortete er. "Daß Gott erbarm!" rief der Vater aus, "ist das alles, was du gelernt hast? ich will dich in eine andere Stadt zu einem andern Meister tun." Der Junge ward hingebracht, und blieb bei diesem Meister auch ein Jahr. Als er zurückkam, fragte der Vater wiederum: "Mein Sohn, was hast du gelernt?" Er antwortete: "Vater, ich habe gelernt, was die Vögli sprechen." Da geriet der Vater in Zorn und sprach: "O, du verlorner Mensch, hast die kostbare Zeit hingebracht und nichts gelernt, und schämst dich nicht, mir unter die Augen zu treten? Ich will dich zu einem dritten Meister schicken, aber lernst du auch diesmal nichts, so will ich dein Vater nicht mehr sein." Der Sohn blieb bei dem dritten Meister ebenfalls ein ganzes Jahr, und als er wieder nach Haus kam und der Vater fragte: "Mein Sohn, was hast du gelernt?" so antwortete er: "Lieber Vater, ich habe dieses Jahr gelernt, was die Frösche quaken." Da geriet der Vater in den höchsten Zorn, sprang auf, rief seine Leute herbei und sprach:"Dieser Mensch ist mein Sohn nicht mehr, ich stoße ihn aus und gebiete euch, daß ihr ihn hinaus in den Wald führt und ihm das Leben nehmt." Sie führten ihn hinaus, aber als sie ihn töten sollten, konnten sie nicht vor Mitleiden und ließen ihn gehen. Sie schnitten einem Reh Augen und Zunge aus, damit sie dem Alten die Wahrzeichen bringen konnten.“ Der Jüngling wanderte fort und kam nach einiger Zeit zu einer Burg, wo er um Nachtherberge bat. "Ja," sagte der Burgherr, "wenn du da unten in dem alten Turm übernachten willst, so gehe hin, aber ich warne dich, es ist lebensgefährlich, denn er ist voll wilder Hunde, die bellen und heulen in einem fort, und zu gewissen Stunden müssen sie einen Menschen ausgeliefert haben, den sie auch gleich verzehren.“
Wilhelm Grimm (24 februari 1786 – 16 december 1859) Wilhelm (links) und Jacob Grimm
„Der schweigsame Kutscher klatschte zum Zeichen der Ankunft mit der Peitsche. Die einzige Antwort war der helle Ton einer Glocke in der Nähe, die langsam elf Uhr schlug. Als der letzte Ton verklungen war, tat sich die Haustür auf, ein Diener trat heraus an den Wagen, und hinter ihm wurde die Gestalt eines alten Herrn sichtbar, dessen runzliges Gesicht von dem Schein der Kerze, die er mit der einen Hand gegen den Luftzug zu schützen suchte, hell beleuchtet wurde. Der junge Mann sprang rasch aus dem Wagen auf den alten Herrn zu, der ihm die Rechte entgegenstreckte und mit einer Stimme, deren Freundlichkeit das Zittern des Alters und ein etwas ausländischer Akzent nicht verhüllten, sagte: »Seien der Herr Doktor bestens willkommen!« Der junge Mann erwiderte herzlich den Druck der dargebotenen welken Hand: »Ich komme zwar etwas spät, Herr Baron«, sagte er, »aber –« »Das tut nichts, das tut nichts«, unterbrach ihn der alte Herr. »Frau von Grenwitz ist noch auf. Johann, tragen Sie die Sachen auf das Zimmer des Herrn Doktor! Wollen Sie hier eintreten!« Oswald hatte auf dem mit Steinfliesen ausgelegten Vorsaal seinen Anzug flüchtig geordnet und folgte jetzt dem Baron in ein hohes, schönes Zimmer. Als er eintrat, erhoben sich zwei Damen, die an dem Tisch vor dem Sofa, wie es schien, mit Lesen beschäftigt gewesen waren. »Meine Frau«, sagte der Baron, Oswald der älteren von den beiden Damen vorstellend, einer hohen, schlanken Frau von etwa vierzig Jahren, die dem Ankömmling ein paar Schritte entgegengegangen war und jetzt mit einiger Förmlichkeit seine Begrüßung erwiderte, und dann verbeugte er sich auch vor der jüngeren, einer zierlichen kleinen Gestalt mit einem etwas scharfen, echt französischen, von langen Locken eingerahmten Gesicht, da er in dem Umstande, daß sie ihm nicht besonders vorgestellt wurde, keinen zwingenden Grund sah, diese Höflichkeit zu unterlassen.“
Friedrich Spielhagen (24 februari 1829 – 25 februari 1911) Cover
“De geschiedschrijver mag zich ook hier ontheven achten van de plicht, diep in te gaan op waardoor of waarom, in normale tijden en in individuele gevallen al zo dikwijls ondoenlijk. Het ene woord paniek vormt in de meidagen van 1940 wel een sleutel; men kan natuurlijk die paniek zelve weer in haar oorzaken analyseren en stuit dan uiteraard weer dadelijk op het gerucht, zo op dat van een dreigende pogrom, meteen al, in de Jodenbuurt; één zegsman had het, via een bevriende relatie, van een politie-agent vernomen, had zijn deur ‘enigszins gebarricadeerd’ en met zijn vrouw de hele nacht wakker gelegen, opschrikkend bij elke voetstap, in afwachting. Anderen wachtten niet. Overigens gingen niet allen tot de daad over in paniek; er zijn gevallen bekend van opperste sereniteit, van rust, van berusting. De psycholoog spreke hier het laatste woord. Als hij dit tenminste aandurft. Datzelfde voorbehoud moet men maken op een veel prozaïscher vlak, dat der cijfers. Wij hebben hier nl. wel heel weinig houvast, doordat de statistiek alleen de mogelijkheid biedt, het aantal Joodse zelfmoorden te benaderen, d.w.z. de geslaagde; met een getal van 150 zal men wel niet al te ver van de waarheid zijn. De Monchy vermeldt voor Den Haag ruim 30 zelfmoorden. Herzberg verwijst naar de zerken op Joodse begraafplaatsen met de sterfdata van 15 en 16 mei en eveneens naar de ‘brede grafzerken, waarop een man met zijn vrouw en kinderen zijn vermeld’. Inderdaad, er waren nogal wat gezins- of familiezelfmoorden. ‘Hoe de familieverhouding was, is niet altijd na te gaan. Het waren slachtoffers, die in eenzelfde woning werden aangetroffen. Soms had men het vermoeden, dat zij bij elkaar waren gekomen om gezamenlijk de dood in te gaan’.Aldus een onderzoeker, die ook even ingaat op de wijzen van zelfmoord (‘veelal gecombineerd met moord, waar het om jeugdige kinderen ging’): ‘in de meeste gevallen een dosis veronal, waarna men de gaskraan opende, daarnaast: ophanging, revolverschot, doorsnijding van polsslagaders en doodspuiten met morphine’. Op vele plaatsen ontmoet men het woord zelfmoordepidemie. Die term blijkt op zijn plaats, wanneer men zich rekenschap geeft van de talrijke mislukte pogingen; de mensen van die dagen zelf hadden soms de indruk van ‘talloze’. Toen enkele dagen na de capitulatie het gerucht ging, dat Joden alsnog Nederland zouden kunnen verlaten, merkte men aan de loketten van het Bevolkingsregister bij verschillende bezoekers sporen op van mislukte pogingen tot zelfmoord, zoals verbonden polsen en halzen. Dergelijke epidemieën hebben zich overal voorgedaan, waar de Duitsers binnenvielen of heersten.”
Jacques Presser (24 februari 1899 – 30 april 1970) Cover
Tags:Leon de Winter, Alain Mabanckou, George Moore, Erich Loest, Herman Maas, Luc Verbeke, Wilhelm Grimm, Friedrich Spielhagen, Jacques Presser, Romenu
Stanisław Witkiewicz, August Derleth, Keto von Waberer, Yüksel Pazarkaya, Irène Némirovsky, Vincent Voiture, Rosalía de Castro, Erich Pawlu. Paul Alfred Kleinert
“Given that my 'free-form creativity" has amounted to no more than 'whistling Dixie" I realized my writing experiments were of no use to the nation and society, and thus I have decided to share my views on narcotics with the general public. I begin with the most commonplace — tobacco — and conclude with perhaps the most bizarre — peyote (for which I reserve a special place). MS is my modest contribution to help the forces of good battle humanity's most diabolical foes, outside of war, poverty, and disease. As the intent of this work is to lay bare bitter truths, it might end up being received in the same humorous or negative vein as my aesthetics, philos-ophy, works for the stage, essential portraits, old compositions, etc. — a "free-form produce' I hereby declare that I am writing in total seriousness, and that I finally seek to produce something useful. Yet there is no way of getting through to idiots and lowlifes, as I have learned over the course of my dreary career. It's utterly futile to tell someone, 'You're stupid, go learn a thing or two, maybe you'll wise up," because a stupid man is also an arrogant man, so even if he could learn to wise up, it still wouldn't break the vicious circle. It's wasted breath to tell a scumbag: It's not nice to be such a swine. Why don't you smarten up, get your act together?' We fail to comprehend that the majority of scumbags are consciously scummy — they are aware of it and would not wish to be any different, as long as they're able to conceal their scumminess. `Can youfolgive a stick for being a stidcr wondered Tadeusz Szymberski — and he had a point. I was once alighting man par excellence: I had my ideas and wanted to fight for them, but there was no one around to fight.”
Stanisław Witkiewicz (24 februari 1885 – 18 september 1939) Zelfportret 1902
“The house of childhood is long gone from the street where it stood in Sac Prairie, but it still stands in memory—a little, one-story ground-hugging house, set close to the lane that passed by west of it in lieu of sidewalk which was to come later, sheltered by huge, century-old soft maples and some younger red cedars and hackberry trees, a little house of white-painted siding, and too few windows, its front door opening abruptly from its south wall, and its back door to the east, on to a snug little verandah, walled in to the south by a bedroom ell, and on the north by a short wooden fence running along the raised wooden sidewalk to the summer-kitchen, which shut off the north winds in winter, and which summered us from spring to late autumn—a place to eat and bathe away from the main house. On this porch the sunlight pooled warmly on the coldest winter day, and from it ran, a little way east and then north among grape arbors, a wooden walk that led still farther north across the garden to the home of my Grandmother Volk and my Great-uncle Philip, my Grandfather Volles brother, whom she had married a quarter of a century after my Grand-father Volk had died, and who was, on my mother's side, the only grandfather I knew. It was a snug, cozy house, in the shape of a compact L, standing with its base to the south, with a little kitchen at the north end, then a small dining-room, then a somewhat larger "front" room—in those days, in Sac Prairie, the sitting-room or parlor was always called the "front" room—dominated by a large coal stove, red with heat in winter, off which opened the bedroom which my sister and I shared with our parents. The house had a piano in it—some-times along the west wall of the dining-room, sometimes along the north wall of the front room. All the openings to the rooms were at their northeast corners, so that a kind of passageway seemed to run along the east wall of the house to that point at which the front door opened out into the spacious lawn, where, under one of the old maples, sat a lawn swing, and, at that same point to the left, the door opened into our common bedroom. A huge clump of bridalwreath stood at the northwest corner of the house, where its fragrance poured into the kitchen on spring days. East of the bedroom stood an old-fashioned pump, and south of it a sturdy black ash tree grew, and there beneath it our dog Fido had his house, from which he ran to the south through the lawn for half a block on a chain attached to a long wire, so that he commanded a wide range. Gardens stretched eastward and into the northwest, toward a woodshed, a henhouse and yard, and the two-holer from which we were afforded a leisurely view of the street and such passersby as ventured along it while any of us was occupied within.”
August Derleth (24 februari 1909 – 4 juli 1971) Cover
„Papa Tabletten. Das sind deine, da in der roten Schachtel. Da steht ›Mingus‹ drauf. Dein Name.« Ich will die Tabletten nicht. Ich will nicht schlafen. Jetzt aber werde ich schlafen. Papa ist tot. Ich höre das Windrad klappern hoch überm Haus. Da stehen seine Schuhe vor dem Bett. Ich schaue hinüber und versuche, seine nackten Füße zu sehen, dort, wo er liegt. Er ist nur ein dunkler Haufen. Als es hell wird, schließe ich die Tür auf und stehe auf der Schwelle. Ich stehe da. Ich habe Lust gehabt, gleich loszulaufen, und es macht mich böse, dass er mich zurückhält, ganz so, als könnte er noch sprechen. Ich weiß, wo er die Spaten hat, drüben im verbotenen Haus aus Metall, in das ich noch nie hineindurfte. »Das ist gefährlich«, sagt Papa. »Das ist kein Ort für dich. Du würdest sofort sterben, sobald du auch nur die Tür berührtest. Verstehst du mich?« Ich weiß, was sterben ist. Ich habe gesehen, wie die Kleinen starben, hässliche magere Dinger, die schlecht rochen und mit offenen Mäulern schrien, nicht essen wollten, um sich schlugen und uns nachts nicht schlafen ließen. Sie wollten nicht sterben. Dann lagen sie still, und Papa brachte sie weg. Eingewickelt in ihre Schlafdecken. Er selbst hockt da und heult, als wäre er selber gestorben. »Was ist mit dir los?«, frage ich ihn. »Das sind deine Brüder!«, brüllt er, und als ich lache, schlägt er mich. »Du warst auch so klein«, flüstert er. »Du warst auch so klein.« Ich kann mich nicht daran erinnern. Ich war immer stark, und ich habe immer gerne gegessen. Mehr weiß ich nicht. Am Morgen liegt Tau auf den Felsen, ich lecke daran. Ich laufe los, meine Schritte werden immer größer. Sie werden zu hohen Sprüngen. Noch einer, noch einer, weiter, höher, noch höher. Das ist schön. Ich brülle. Ich umrunde das Haus, das Windrad, und es trägt mich weiter bis zu den fernsten Felsen. Ich fliege. Sand hebt sich und streift meine Beine mit Nadelstichen. Ich mag Nadelstiche nicht, aber diese prickeln wunderbar. Ich renne, bis ich keine Luft mehr in mir habe. Ich lasse mich in den Sand fallen. »Brüll nicht so hässlich«, sagt Papa. »Hör auf«, sagt Papa. Ich gehe und trinke Wasser. Viel Wasser.“
2 Meine gestauten Ängste kann ich hier nicht zurücklassen Meine verbrauchten Hoffnungen Auch sie will ich mitnehmen Beschimpfungen gesammelt durch so viele Jahre Beleidigende Blicke gehäuft zu einem Buckel Schritte die ich gemacht Die Kraft meiner Arme dahin auf Fließbändern
Die Jahre verflossen vor meinen Augen Alles alles möchte ich mitnehmen Dazu noch meine Träume gerade die Träume Die Luftschlösser die ich baute Und all meine Verbrauchtheit all meine Erschöpfung
Ich soll gehen na gut ich soll gehen von hier Hier hinterlassen möchte ich jedoch Nichts von mir
« Où allait le monde ? Que serait l'esprit de demain ? Ou bien les gens ne penseraient plus qu'à manger et il n'y aurait plus de place pour l'art, ou bien un nouvel idéal ? Cynique et las, il pensa: "Une nouvelle mode !" Mais lui, Corte, était trop vieux pour s'adapter à des goûts nouveaux. Il avait déjà en 1920 renouvelé sa manière. Une troisième fois, ce serait impossible. Il s'essoufflait à le suivre, ce monde qui allait renaître. Ah ! qui pourrait prévoir la forme qu'il prendrait au sortir de cette dure matrice de la guerre de 1940, comme d'un moule d'airain, il allait sortir géant ou contrefait (ou les deux), cet univers dont on percevait les premiers soubresauts. C'était terrible de se pencher sur lui, de le regarder... et de ne rien y comprendre. Car il ne comprenait rien. Il pensa à son roman, à ce manuscrit sauvé du feu, des bombes, et qui reposait sur une chaise. Il éprouva un intense découragement. Les passions qu'il décrivait, ses états d'âme, ses scrupules, cette histoire d'une génération, la sienne, tout cela était vieux, inutile, périmé. Il dit avec désespoir: périmé !”
Irène Némirovsky (24 februari 1903 – 17 augustus 1942)
Sous un habit de fleurs, la Nymphe que j'adore, L'autre soir apparut si brillante en ces lieux, Qu'à l'éclat de son teint et celui de ses yeux, Tout le monde la prit pour la naissante Aurore.
La Terre, en la voyant, fit mille fleurs éclore, L'air fut partout rempli de chants mélodieux, Et les feux de la nuit pâlirent dans les Cieux, Et crurent que le jour recommençait encore.
Le Soleil qui tombait dans le sein de Thétis, Rallumant tout à coup ses rayons amortis, Fit tourner ses chevaux pour aller après elle.
Et l'Empire des flots ne l'eût su retenir ; Mais la regardant mieux, et la voyant si belle, Il se cacha sous l'onde et n'osa revenir.
Vincent Voiture (24 februari 1598 – 26 mei 1648) Cover
The atmosphere is incandescent; The fox explores an empty road; Sick grow the waters That sparkled in the clear arroyo, Unfluttered stands the pine Waiting for fickle winds to blow.
A majesty of silence Overpowers the meadow; Only the hum of an insect troubles The spreading, dripping forest shadow, Relentless and monotonous As muffled rattle in a dying throat.
In such a summer the hour of midday Could as well go By the name of night, to struggle-weary Man who has never known Greater vexation from the vast cares Of the soul, or from matter;s majestic force.
Would it were winter again! The nights! The cold! O those old loves of ours so long ago! Come back to make this fevered blood run fresh, Bring back your sharp severities and snows To these intolerable summer sorrows… Sorrows!…While vine and corn stand thick and gold!
The cold, the heat; the autumn or the spring; Where, where has delight set up its home? Beautiful are all seasons to the man Who shelters happiness within his soul; But the deserted, orphaned spirit feels No season smile upon its luckless door.
Vertaald door Edwin Morgan
Rosalía de Castro (24 februari 1837 – 15 juli 1885) Cover
„Für den reichen Herrn Morose ist jedes Geräusch wie ein Heavy-Metal-Konzert. Die Überempfindlichkeit des Gehörs erschwert seine Vermittlung am Heiratsmarkt. Deshalb lässt sich Morose ein scheinbar stilles Wesen andrehen. Aber nach der Hochzeit erweist sich das Geschöpf nicht nur als schrill,sondern auch als männlich. Erfunden hat die Geschichte um 1600 Ben Jonson, wobei er bei der Zusammenstellung der Zutaten den literarischen Diebstahl nicht scheute. Seitdem haben verschiedene Autoren das Gericht neu zubereitet. Stefan Zweig hat es Richard Strauß unter der Libretto-Bezeichnung „Die schweigsame Frau“ serviert. Ellis Kaut, die „Pumuckl“-Erfinderin, lieferte mit „Die Ohren des Herrn Morose“ nun dem Stadeltheater ein Rezept für ein exquisites sommerliches Menü. Denn Regisseur Leo Schmitt taucht die Handlung in den Lichterglanz eines heiteren Sommertags. Der komödiantische Ablauf der Ereignisse räumt dem Publikum viel Gelegenheit ein, sich im Dunkel des Parketts mit einigen dümmeren Menschen oben im Scheinwerferlicht zu beschäftigen. Die meisten Gestalten typisieren nämlich jene Formen menschlicher Verirrung, denen Psychiater und Komödiendichter ihre Einkünfte verdanken.“
Erich Pawlu (Frankstadt, 24 februari 1934) Scene uit een opvoering van Die schweigsame Frau" van Richard Strauss, München, 2014
Tags:Stanisł,aw Witkiewicz, August Derleth, Keto von Waberer, Yüksel Pazarkaya, Irène Némirovsky, Vincent Voiture, Rosalía de Castro, Erich Pawlu. Paul Alfred Kleinert , Romenu
Sint Lucas de Evangelist door Jacopo Pontormo, 1526 (Kerk Santa Felicita, Florence)
Luke
His gospel is itself a living creature A ground and glory round the throne of God, Where earth and heaven breathe through human nature And One upon the throne sees it is good. Luke is the living pillar of our healing, A lowly ox, the servant of the four, We turn his page to find his face revealing The wonder, and the welcome of the poor. He breathes good news to all who bear a burden Good news to all who turn and try again, The meek rejoice and prodigals find pardon, A lost thief reaches paradise through pain, The voiceless find their voice in every word And, with Our Lady, magnify Our Lord.
Malcolm Guite (Ibanda, 12 november 1957) Ibadan, Nigeria, de geboorteplaats van Malcolm Guite
César Aira, Robert Gray, Jef Geeraerts, Lavinia Braniște, Bernard Cornwell, Ljoedmila Oelitskaja, Toon Kortooms, Jo Ypma, Sonya Hartnett
De Argentijnse schrijver en vertaler César Airawerd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Airaop dit blog.
Uit: Ghosts (Vertaald door Chris Andrews)
“On the morning of the 31st of December, the Pagaldays visited the apartment they already owned in the building under construction at 2161 Calle Jose Bonifacio, along with Bartolo Sacristan Olmedo, the landscape gardener they had hired to arrange plants on the two broad balconies, front and rear. They climbed the stairs littered with rubble to the middle level of the edifice: like the other apartments, the one they had acquired occupied a whole floor, the fourth. Apart from the Pagaldays there were only six other owners, all of whom made an appearance on that last morning of the year to see how the work was coming along. The builders were conspicuously busy. By eleven, there were people everywhere. It was in fact the day on which, according to the contracts, the apartments should have been ready to move into; but, as usual, there had been a delay. Felix Tello, the construction company's architect, must have gone up and down fifty times, allaying the owners' concerns. Most had come with a tradesman of some kind: a carpet layer to measure the floors, a carpenter, a tiler, or an interior decorator. Sacristan Olmedo was talking about the dwarf palms that would be arranged in rows on the balconies, while the Pagalday children went running through rooms, which still had no flooring, doors or windows. The air conditioning units were being installed, ahead of the elevators, which would have to wait until after the holiday. Meanwhile materials were being hoisted up through the shafts. Perched on their high heels, the ladies were climbing the dusty stairs scattered with pieces of rubble; since the banisters had not yet been fitted, they had to be especially careful. The first basement level was to be used for garages, with ramps up to the street, which had not yet been covered with their special anti-slip surface. The second level was for box rooms and storage space. On top of the seventh floor, a heated swimming pool and a games room, with a panoramic view over rooftops and streets. And the caretaker's apartment, which was no more finished than the rest of the building, but had been inhabited for some months by Raul Virias, the night watchman, and his family. virias was a reliable Chilean builder, although he had turned out to be a prodigious drinker. The heat was supernatural. Looking down from the top was dangerous. The glass panels that would enclose the whole terrace were not yet in place. The visitors kept their children well away from the edges. It's true that buildings under construction seem smaller before the windows, doors and flooring have been put in. Everyone knows that; and yet somehow the opposite also seemed to be true. Domingo Fresno, the architect in charge of the interiors on the second floor, was walking anxiously through that capacious labyrinth, as if across the sands of a desert. Tello had done his job well enough. At least the building was standing firm on its foundations; it could have melted like an ice cream in the sun. No one had come to see the first floor. The Kahns, an older couple with two young daughters, were on the fifth floor with their decorator, the extraordinary Elida Gramajo, who was calculating aloud, working out the quantities of fabric required for drapes. Every detail had to be taken into account. And no detail could be specified without measuring both the space it would occupy and the surrounding space.”
My mother will get lost on the roads after death. Too lonely a figure to bear thinking of. As she did once, one time at least, in the new department store in our town; discovered hesitant among the aisles; turning around and around, becoming a still place. Looking too kind to reject even a wrong direction, outrightly. And she caught my eye, watching her, and knew I'd laugh and grinned. Or else, since many another spirit will be arriving over there, whatever those are - and all of them clamorous as seabirds, along the walls of death - she will be pushed aside easily, again. There are hierarchies in Heaven, we remember; and we know of its bungled schemes. Even if the last shall be first', as we have been told, she could not be first. It would not be her. But why become so fearful? This is all of your mother, in your arms. She who now, a moment after your game, has gone; who is confused and would like to ask why she is hanging here. No - she will be safe. She will be safe in the dry mouth of this red earth, in the place she has always been. She who hasn't survived living, how can we dream that she will survive her death?
Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945) Cover
...”de Lybische slavin van de Romeinse veldheer en als het – soms na een uur genot-en-pijn – kwam, had ze het ook, met schokken en daarna had ze meestal dorst en ik voerde haar witte wijn en ze liet me meedrinken en vroeg week, bijna beschaamd, hetzelfde bij haar te doen en op een nacht zat ik geknield, mijn handen op haar billen, kussend, rauwe mosselen etend en opeens voelde ik al haar spieren verstijven, ze ademde niet meer en ik hield op en in het gele schijnsel van de lantaren zag ik steil boven mij een Egyptisch beeld van donkerrood basalt oprijzen, koud, gepolijst (en ademloos keek ik toe, de oerbronnen van Griekenland liggen hier, de Nijl is de ader, dacht ik en met sacrale, duizenden jaren oude gebaren begon ik mijn oorsprong te aanbidden) en later, als ze, dicht tegen me aangewurmd, ademend als een lichtgeolied dier, een hand vast om mijn penis, haar wapen, insliep, lag ik ontspannen, soms gelukkig naar haar te kijken, haar huid te strelen die fijn was als geboende notelaar, haar te besnuffelen als een jachthond met soms opeens de allesoverheersende gedachte dat ze eenmaal oud en rimpelig zou zijn als de vele uitgezakte, snuivende, dikke vrouwen van de wereld en dan was het alsof de hand van een geraamte mijn penis omvatte en 'm niet meer los kon laten en dan kreeg ik het koud en moest whisky drinken om weer normaal onverschillig, oppervlakkig te kunnen denken (als altijd, buiten in de zon, voortdurend op overwinningen uit) en om te kunnen slapen, beven of snikken in vreemde dromen en smorgens, even voor vijf uur, de zon was net op, wekte ze me door mijn neus dicht te knijpen en Mohongu hoorde dan aan ons gepraat dat we wakker waren en hij bracht met neergeslagen ogen een ketel heet water en daarna een kop sterke koffie om de dag niet reeds slecht te beginnen, wenste me ritueel goedemorgen en verdween en dan werd ik door mijn slavin van kop tot teen ingezeept, zorgvuldig afgespoeld, afgedroogd en gepoederd, en zonder een woord ging ze daarna weg,...”
Uit: Interior Zero (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“I don’t know exactly.” “They can hardly come with a cistern to empty a cesspit for an entire block.” “Hardly.” We come to a muddy street. A little way ahead, right in the middle of the road, there’s a huge puddle. “Where did that water come from ? It hasn’t been raining,” I say. “Must be a burst pipe,” says Mother. We walk the streets at random, until we’ve wandered far from any landmark. Some streets are asphalted, others are not. There are no pavements. The buildings are crowded together. From one balcony you could jump across to the balcony opposite. When you walk between the blocks, you’re in a dark labyrinth. There are no green areas. You can’t breathe. Even so, they’re inhabited. There are lots of curtains at the windows, lots of cars parked everywhere. After a while, we reach the edge and find ourselves facing an empty field. We see a pack of dogs. “Do we still know the way back ?” asks Mother. “I think we came from that direction,” I say, pointing back the way we came. “What do you think ?” “I’ve no idea. Let’s go this way.” “Are you tired ? Can you walk further ?” I ask. “Yes, I can.” We walk back between the blocks. The streets aren’t laid out in straight lines, but at random, and I get the feeling we’re going astray again. Mother lags a little way behind. “Are we walking too fast ?” “Nobody is going to come and visit you here,” she says. “It’s the back of beyond.” We stop. “Better we ask somebody, so that we’ll know we’re going in the right direction,” I say. “What’s the deposit on a loan of twenty thousand ?” Before I can answer, she goes on : “I reckon the ones that cost twenty thousand are in the semi basement.”
‘Sigurd isn’t.’ ‘He’s still sick.’ ‘Pray God he dies,’ Weohstan said savagely. I learned more news in the city’s taverns. There were shipmasters from the whole coast of Britain who, for the price of an ale, offered rumours, some of them true. And not one rumour spoke of war. Æthelwold was still sheltered in Eoferwic, and still claimed to be King of Wessex, but he had no power until the Danes gave him an army. Why were they so quiet? It puzzled me. I had been so confident they would attack at the news of Alfred’s death, but instead they did nothing. Bishop Erkenwald knew the answer. ‘It’s God’s will,’ he told me. We had met by chance in a street. ‘God commanded us to love our enemies,’ he explained, ‘and by love we shall make them Christian and peaceable.’ I remember staring at him. ‘Do you really believe that?’ I asked. ‘We must have faith,’ he said fiercely. He made the sign of the cross towards a woman who had curtseyed to him. ‘So,’ he asked me, ‘what brings you to Lundene?’ ‘We’re looking for whores,’ I said. He blinked. ‘Do you know any good ones, Bishop?’ I asked. ‘Oh, dear God,’ he hissed, and went on his way. In truth I had decided against finding whores in Lundene’s taverns because there was always a chance that the girls might be recognized and so I led Finan, Ludda and Father Cuthbert down to the slave dock which lay upriver of the old Roman bridge. Lundene had never possessed a thriving slave market, but there was always some small trade in young folk captured from Ireland or Wales or Scotland. The Danes kept more slaves than the Saxons, and those that we did possess were usually farm labourers. A man who cannot afford an ox could harness a pair of slaves to a plough, though the furrow would never be as deep as that made by an ox-drawn blade.”
Bernard Cornwell (Londen, 23 februari 1944) Alexander Dreymon als Uhtred in de tv-serie “The Last Kingdom”
Uit: Een russische geschiedenis (Vertaald door Arie van der Ent)
“Ook zijn kleine postuur droeg aan de vertedering bij: op zijn achtste dacht men dat hij nog op de kleuterschool zat, op zijn twaalfde zag hij eruit als acht. Om deze reden werd Sanja op de gewone school dan ook Gnoom genoemd. Niks vertedering, louter bijtende spot. Sanja ging Ilja bewust uit de weg: niet zozeer vanwege diens werktuiglijke, niet speciaal tegen Sanja gerichte, maar hem wel van tijd tot tijd treffende venijnigheid, als wel vanwege het vernederende verschil in lengte. Het was Micha die Ilja en Sanja met elkaar verenigde, toen hij in de vijfde klas zijn opwachting maakte en ieders verrukking opriep; hij was het klassieke mikpunt voor iedereen die daar niet te beroerd voor was —zo rood als een kroot. Gemillimeterd haar, een scheef kuifje met een roodgouden weerschijn, doorschijnende frambozenrode zeiloren, die verkeerd aan zijn hoofd stonden, net iets te dicht bij zijn wangen, zijn witheid en zijn sproeten, zelfs zijn ogen met een oranje gloed. En dan ook nog eens een brillejood. Het eerste pak slaag kreeg Micha meteen op r september, niet te hard, maar wel leerzaam, tijdens de grote pauze in de wc's. Niet eens van Moerygin en Moetjoekin zelf, die verlaagden zich daar niet toe, maar van ja-knikkers en meelopers. Micha nam zijn portie stoïcijns in ontvangst, maakte zijn schooltas open, haalde een zakdoek tevoorschijn om zijn snottebellen af te vegen, en toen stak het katje zijn kopje uit de schooltas op. Het katje werd eruit gehaald en over en weer gegooid. Op dat moment stapte Ilja — de langste van de klas! — binnen en ving het katje boven de hoofden van de volleyballers weg en was het de bel die een eind aan deze onderhoudende bezigheid maakte. Toen hij de klas binnenstapte, gaf Ilja het katje aan Sanja, die in de buurt stond, en deze stopte het beestje in zijn schooltas. In de daaropvolgende grote pauze gingen de grootste vijanden van de menselijke soort, wier namen, Moerygin en Moetjoekin, als basis voor een toekomstig taalspelletje zouden dienen en die om meerdere redenen het vermelden waard zijn, wel even op zoek naar het katje, maar vergaten het algauw weer. Na het vierde uur mocht iedereen weg, stormden de jongetjes joelend en schreeuwend de school uit en lieten deze drie in het lege lokaal, dat vol met bontgekleurde asters stond, aan hun lot over. Sanja haalde het halfgesmoorde katje tevoorschijn en gaf het aan Ilja. Die gaf het weer aan Micha. Sanja glimlachte naar Ilja, Ilja naar Micha, Micha naar Sanja. `Ik heb een gedicht geschreven. Over het katje', zei Micha verlegen.”
Ljoedmila Oelitskaja (Davlenkanovo, 23 februari 1943)
“Kareltje Schutte, zoon van de Rechtvaardige, zag het gebeuren. Hij was druk doende de zegswijze in praktijk te brengen dat men in het veen op geen turfje ziet. Zijn vader, om nog nimmer achterhaalde redenen Herman de Rechtvaardige genaamd, had Kareltje erop uitgezonden. Hij diende wat brandstof te vergaren voor het kacheltje in de woonwagen van de familie Schutte. ‘Trek iets verder de Peel in, jongen,’ had hij gezegd. ‘Ze hoeven het nou ook weer niet te zien. Dat wekt maar ergernis.’ Trouwens Kareltje móést wel verder van huis opereren. De turfhopen in de onmiddellijke omgeving van het woonwagenkamp begonnen een aanfluiting te vormen van de eerder aangehaalde spreuk - er was nauwelijks nog een turfje te bespeuren. Die er gelegen hadden, volop, waren door de zwarte kachelpijpjes van de woonwagens vervlogen tot lichtblauwe rook. De gemeente, eigenaresse en exploitante van het veen, kon tegen dit brandoffer niets ondernemen. Het gappen geschiedde ongezien en op onmogelijke tijdstippen. De politiemacht van de Peel was er nooit bij. Patrouilles, hinderlagen en bliksemcontroles haalden weinig uit. Niemand van het woonwagenvolk werd ooit op heterdaad betrapt. Men keek wel uit. Kareltje Schutte zag het gebeuren. Hij had net zijn hondekarretje beladen met eerste soort huisbrandturf en zijn zonde tegen het zevende gebod onder todden bedekt, toen de auto over de smalle grindweg naderde. Het voertuig kwam in volle vaart uit de verte en stoof, een langgerekte wervelende stofwolk achter zich latend, in de richting van het dorp. ‘Snetverderrie,’ mompelde Kareltje, ‘die heeft haast!’ De open wagen stoof voorbij, bestuurd door een vervaarlijk uitziend man, gehuld in leren kledij, een coureurskap op het hoofd en voor de ogen een indrukwekkende motorbril die de overmatig voorwaarts huivende witte wenkbrauwen verborg. Forse, in leder gestoken handen, machtig als plavuizen, omknelden het stuurwiel.”
Toon Kortooms (23 februari 1916 – 5 februari 1999) Cover
Gij weet wie mij het felste wondden. Gij weet wie met hun oordeel over mij Mij dreven in mijn hoogmoeds zonden En deden wanen: 't recht is aan mijn zij.
Ik heb gehoond, gespot en uitgezegend Ik heb verkracht het eerst en groot gebod. Uw schepsel heb ik met mijn spot bejegend En in dat schepsel U gehoond, mijn God.
Ik dacht dat ik U helpen moest en strijden. Voor alles wat ik meende waar te zijn. Ik hief het mes, om 't valse uit te snijden. Ik korf in liefde en ik won de schijn.
Zie nu naar mijn gewonde handen. Ik heb gekorven en ik sta alleen. Ik meende 'k breng de goede offerande, Ik bracht U niets, dan 't hart van steen.
Rondeel van het geloof
Het wordt je niet van mensen aangedaan......, maar God, dat zò uw hand het licht verduistert, ons leven van z'n laatste glans ontluistert, dat wij in donker moeten verder gaan,
het turend oog geen enkle ster ziet staan, de voeten door het duister zijn gekluisterd, 't vertwijflend hart het honen bang beluistert: het wordt je niet van mensen aangedaan!
Totdat wij stil, hoewel geheel omduisterd, weer blindelings uw wegen kunnen gaan, een kind gelijk, dat zacht vertrouwend fluistert: - zijn handje in Vaders hand bij 't verder gaan - het wordt je niet van mensen aangedaan.
“With their father, there’s always a catch: the truth is enough to make Colt take a step back. There’s always some small cruelty, an unpleasant little hoop to be crawled through before what’s good may begin: here is a gift, but first you must guess its colour. Colt’s instinct is to warn his brother —Bastian,don’t— as if away from a cliff ’s edge or some quaggy sinkhole, but doing so risks leaving him stranded, alone like someone fallen overboard in the night, watching a boat full of revellers sail on. Bastian will want to play. Their mother will say, in her voice of reined-in dismay, “It’s just a bit of fun.”As the eldest he gets to guess first, so he guesses, “Blue.”Their father shakes his head happily. “Nope! Bas?”Bastian is prone to birdiness, his whole world one of those plastic kitchens in which girls make tea from petals and water. He guesses, “Yellow?” as though it’s perfectly possible their father would bring home for his two boys a bicycle coloured yellow.“Nope again!” Their father is cheered, rather than nonplussed, by the attempt. “Colt?” Already Colt feels they’ve run out of colours. “Green?”“Not green. Your guess, Bas.”Colt lets his shoulders fall. He looks at his mother, who is lin-gering by the leather recliner where their father would be sitting if he wasn’t standing by the mantelpiece conducting this game. She wears an apron, like a mother on a television show, and doesn’t look at him, although she surely feels it, his stare that is leaden even to him. And it happens again, like the clear tinging of a bell, the eerie moment when a truth breaks from the green depths into sunlight: she’ll ignore Colt for the rest of his life, if the choice is between her husband and her son. His mother will cling tight to the rail of the boat.”
Maxim Februari, Erich Kästner, Elisabeth Langgässer, Samuel Pepys, Henri Meilhac, B. Traven, Amoene van Haersolte, David Kalisch, Josephin Soulary
De Nederlandse schrijver, filosoof en columnist Maxim Februari(eig. M. Drenth) werd geboren in Coevorden op 23 februari 1963. Zie ook alle tags voor Maxim Februari op dit blog.
Uit: Nawoord bij Franz Kafka, Verzameld werk
“Terwijl zijn familie Schnitzel en Sauerbraten at, schrijft Mairowitz in zijn Introducing Kafka, voedde de zoon zich met groente, noten en fruit. En alsof dat nog niet genoeg was om de woede van Hermann Kafka te wekken, ontdekte Franz ook de ideëen van de Amerikaan Horace Fletcher, die als middel tegen alle kwalen masticatie voorschreef. Elke hap moest ten minste tien keer worden gekauwd. De hongerigheid van Kafkas schrijven en de kortademigheid van zijn verhalen zijn niet alleen de autobiografische weerslag van een neurose, dat zou het werk niet de pijnlijke allure geven die het heeft. Het gaat bij Kafka om een algemeen menselijk verzet tegen handelen, tegen macht uitoefenen en macht ondergaan. Wil je zijn werk lezen als een schets van de menselijke psyche, dan draait het vooral om een mentaal mechanisme dat iedereen wel in meerdere of mindere mate zal herkennen: soms kun je zo verstrikt raken in je eigen claustrofobie en in je apathische angsten dat er uiteindelijk ook inderdaad geen uitweg meer mogelijk is. En precies dat is wat de beklemming in Kafkas verhalen zo huiveringwekkend maakt: niet de situatie zelf, maar het onvermogen van de personages om in die situatie in te grijpen. In de brief aan zijn vader spreekt hij daarover nog in de ik-vorm. Waarschijnlijk ben ik in aanleg helemaal niet lui, maar er viel voor mij niets te doen. Daar waar ik leefde, was ik verworpen, veroordeeld, verslagen, en ergens heen vluchten was voor mij weliswaar uiterst vermoeiend, maar het was geen werk, want het ging om iets onmogelijks dat voor mijn krachten op kleine uitzonderingen na onbereikbaar was. Voor effectief vluchten is overgave nodig, maar de overgave van liefde, huwelijk of seks, waarin een mens zou kunnen verdwijnen, is voor de schrijver te angstaanjagend en te weerzinwekkend. Dus blijft hij thuis in de veiligheid van zijn ouderlijk huis en het joodse getto: plaatsen die juist zo veilig zijn omdat hij zeker weet dat hij er voorgoed doodongelukkig zal blijven. Terwijl je dat van de buitenwereld nog maar moet afwachten.”
Maxim Februari (Coevorden, 23 februari 1963) Franz Kafka door Andy Warhol, 1980
Der Regen klimpert mit einem Finger die grüne Ostermelodie. Das Jahr wird älter und täglich jünger. O Widerspruch voll Harmonie!
Der Mond in seiner goldnen Jacke versteckt sich hinter dem Wolken-Store. Der Ärmste hat links eine dicke Backe und kommt sich ein bisschen lächerlich vor. Auch diesmal ist es dem März geglückt: er hat ihn in den April geschickt. Und schon hoppeln die Hasen, mit Pinseln und Tuben und schnuppernden Nasen, aus Höhlen und Gruben durch Gärten und Straßen und über den Rasen in Ställe und Stuben.
Dort legen sie Eier, als ob's gar nichts wäre, aus Nougat, Krokant und Marzipan. Der Tapferste legt eine Bonbonniere, er blickt dabei entschlossen ins Leere - Bonbonnieren sind leichter gesagt als getan!
Dann geht es ans Malen. Das dauert Stunden. Dann werden noch seidene Schleifen gebunden. Und Verstecke gesucht. Und Verstecke gefunden: Hinterm Ofen, unterm Sofa, in der Wanduhr, auf dem Gang, hinterm Schuppen, unterm Birnbaum, in der Standuhr, auf dem Schrank.
Da kräht der Hahn den Morgen an! Schwupp sind die Hasen verschwunden. Ein Giebelfenster erglänzt im Gemäuer. Am Gartentor lehnt und gähnt ein Mann. Über die Hänge läuft grünes Feuer die Büsche entlang und die Pappeln hinan. Der Frühling, denkt er, kommt also auch heuer. Er spürt nicht Wunder noch Abenteuer, weil er sich nicht mehr wundern kann.
Liegt dort nicht ein kleiner Pinsel im Grase? Auch das kommt dem Manne nicht seltsam vor. Er merkt gar nicht, dass ihn der Osterhase auf dem Heimweg verlor.
Die Hacke schweigt. Am Waldrand steigt mit hellem Ton ein Sagenroß aus Avalon. Was ist’s? Der Herbst verschoß in seinem Kupferschloß die sanfte Munition.
Die Eichel fällt und fallend, schellt entzwei am Grund (o leichte Schlacht!) in Pfeifchen und Granate, nun gib acht, wie Tag sich trennt und Nacht, Frucht, Schale, Hauch und Mund.
Es knallt, es pocht, und brausend, kocht ein fernes Tal der Beere Sud und Mark zumal, wie es ein Kessel tut, wenn Windes Liebeswut entfaltet sein Fanal.
Die Flamme singt. Es überspringt den eignen Ort ihr zarter Laut und zeugt sich fort. Die Luft, wie aufgerauht, gibt Echo ihm und baut vielblättrig Wort um Wort.
Tief im Azur – Kondwiramur und Gral zugleich – trägt, Rot in Blau, nicht Geist, noch Fleisch, die Rose ihren Bau hoch über Feld und Au ein in das Ätherreich.
Elisabeth Langgässer (23 februari 1899 – 25 juli 1950) Cover biografie
All the news now is what will become of the Dutch business, whether war or peace. We all seem to desire it, as thinking ourselfs to have advantages at present over them; but for my part I dread it. The Parliament promises to assist the King with lives and fortunes. And he receives it with thanks, and promises to demand satisfaction of the Dutch. My poor Lady Sandwich is fallen sick three days since of the Mezles. Never more quiet in my family all the days of my life then now, there being only my wife and I and Besse and the little girl Susan; the best wenches, to our content, than we can ever expect.
May 31st 1664
I was told today that upon Sunday night late, being the King's birthday - the King was at my Lady Castlemaine's lodgings (over the hither-gate at Lambert's lodgings) dancing with fiddlers all night almost, and all the world coming by taking notice of it - which I am sorry to hear. The discourse of the town is only whether a war with Holland or no. And we are preparing for it all we can, which is but little. Myself subject more than ordinary to pain by winde, which makes me very sad - together with the trouble which at present lies upon me in my father's behalf, rising from the death of my brother - which are many and great. Would to God they were over.”
Samuel Pepys (23 februari 1633 – 26 mei 1703) Cover Nederlandse uitgave
"Scène 3e. _____Les mêmes, Euthyclès. CALCHAS. Allons donc, Euthylès, allons donc ... tu es en retard... EUTHYCLĖS.C’est que j’ai été obligé de finir une besogne trèspressée ... une commande du bouillant Achille. CALCHAS Je sais ... Je sais, une bottine cuirassée pour ce talonqui l’inquiète toujours. Euthylès.Justement ! CALCHAS Il m’a parlé de cela, il était enchanté ! EUTHYCLĖS.Et puis, si vous croyez qu’il n’y avait pas d’ouvrage... il était dans un joli état votre tonnerre ... Il fautque vous tapiez là-dessus comme un sourd. CALCHAS.C’est Philocome qui tape ! Il tape dur et il a raison !Il faut frapper l’imagination des peuples ! Marche-t-il bien maintenant ? Euthycles.Ecoutez plutôt ! (il agite le tonnerre) EUTHYCLĖS. (se précipitant sur lui.)Veux-tu bien finir ... Le peuple va croire que c’estJupiter ... Il faut ménager ces effets-là ! EUTHYCLĖS.Pardon, je ne savais pas. CALCHAS.Allons, la journée commence ! Voici venir la plusbelle moitié de Sparte, les pleureuses d’Adonisconduites par notre gracieuse souveraine ... EUTHYCLĖS.Ah ! ah ! c’est aujourd’hui l’anniversaire. CALCHAS.Oui, c’est à pareil jour que Vénus courant au secoursd’Adonis, déchira ses petits pieds, et de son sangdivin fit la couleur des roses, blanches avant cetévénement. Cette légende est poétique ... allons,Philocome, dépêchons-nous d’aller remettre letonnerre à sa place, il n’est que temps.(Euthyles et Philocome en emportant le tonnerre,l’agitent encore par mégard."
Henri Meilhac (23 februari 1831 – 6 juli 1897) Cover
Uit:Canasta de Cuentos Mexicanos (mexikanische Erzählungen)
„Sie sah den Papagei von seiner Schaukel fallen, und sie wußte, dass Juvencio ihn erschossen hatte. ›Hay no‹, sagte sie halblaut. ›Lächerlich.‹ Jetzt, als Don Juvencio die Katze anrief, sagte Donja Luisa laut zu ihm herüber: ›Warum rufst du denn nicht Anita, dass sie dir den Kaffee bringt?‹ ›Wenn ich will, dass mir Anita den Kaffee bringen soll, dann rufe ich Anita, und wenn ich will, dass mir die Katze den Kaffee bringen soll, dann rufe ich die Katze.‹ ›Meinetwegen‹, sagte darauf Donja Luisa, und sie rekelte sich wieder in ihrer Hängematte ein. ›He, Gato, hast du nicht gehört, was ich dir befohlen habe?‹ wiederholte Don Juvencio seine Anordnung. Die Katze schlief weiter, in dem sichern Bewußtsein, dass sie, wie alle Katzen, solange es Menschen gibt, ein verbrieftes Anrecht darauf habe, ihren Lebensunterhalt vorgesetzt zu bekommen, ohne irgendeine Verpflichtung zu haben, sich dafür durch Arbeit erkenntlich zu zeigen; denn selbst wenn sie sich doch so weit herablassen sollte, gelegentlich eine Maus zu erjagen, so tut sie es nicht, um den Menschen eine Gefälligkeit zu erweisen, sondern sie tut es, weil ja schließlich selbst eine Katze ein Recht darauf hat, hin und wieder einmal ein Vergnügen zu genießen, das im gewöhnlichen Wochenprogramm nicht vorgesehen ist. Don Juvencio aber dachte anders über die Pflichten einer Katze, die auf seiner Hacienda lebte. Als die Katze sich nicht regte, um dem Befehle nachzukommen und den Kaffee aus der Küche zu holen, hob er wieder den Revolver und schoß. Die Katze versuchte hochzuspringen, aber sie brach zusammen, rollte sich einmal über und war tot. ›Belario‹, rief Don Juvencio jetzt über den Hof. ›Si, Patron, estoy‹, rief der Bursche aus einem Winkel des Hofes hervor. ›Hier bin ich, was ist zu tun?‹ Als der Bursche auf der untersten Stufe der Treppe stand, mit dem Hute in der Hand, sagte Don Juvencio zu ihm: ›Binde das Pferd los und führe es herbei, hier dicht an die Stufen.‹ ›Soll ich es auch gleich satteln?‹ fragte der Bursche. ›Ich werde dich dann rufen‹, antwortete Don Juvencio"
B. Traven (vermoedelijk 1890 – 26 maart 1969) Scene uit de gelijknamige film uit 1956 op een Duitse promotiekaart
“Monnikken zijn door de landen getogen in de Middeleeuwen, zwijgende monniken in donkere kappen en groote pijen, belangwekkend om de sagen en legenden die de vrome verbeelding aan hun levens verbindt, belangwekkend om meer dan dat. Toenmaals waren de centra van beschaving de kloosters; van deze ging alle geestelijk leven uit. Waar elders volledige ongebondenheid heerschte, werd met de gebondenheid van het kloosterleven veel bereikt. De geschiedenis van de kloosters welke zich over West-Europa verbreidden heeft ook voor andersdenkenden groote waarde. ‘Klosterleben im Deutschen Mittelalter’ heeft zeer zeker ook belang voor den Nederlandschen lezer. De landsgrenzen waren toen heel anders dan nu; ook stonden ze veel minder vast; zoo handelt een gedeelte van het boek over het bekende klooster Mariengaerde in Friesland en wordt van den heiligen Bonifacius uitvoerig verhaald. En dan, de monnik kent geen vaderland: in een klooster komen lieden uit alle landen der wereld te zamen en waardeeren elkander als broeders. Hier is minder een volledige kloostergeschiedenis gegeven als wel fragmenten uit oude kronieken, brieven, kloosterregels enz., overgebracht in modern Duitsch. Johannes Bühler verklaart: ‘Wir schreiben hier keine Geschichte der Orden, wir bringen nur Documente, welche manchen Einblick in diese Geschichte gestatten’. Zoo heeft het boek gewonnen aan levendigheid, aan levensechtheid, maar het is vooral lezenswaard voor hen die in het middeleeuwsch kloosterwezen goed thuis zijn; voor anderen kan de veelheid der anecdoten verwarring stichten en ook de lengte van het werk een bezwaar zijn; de echte snuffelaars daarentegen zullen het boek oppervlakkig vinden en den wensch niet altijd kunnen onderdrukken dit alles liever in het origineele Oud-Duitsch te mogen lezen. Toch een aardig boek, om veel levendige beschrijvingen, om veel cultuurhistorische bijzonderheden. Lezenswaard zijn de fragmenten uit de biographie van den heiligen Bonifacius door Willibald. Ieder Nederlandsch kind leert reeds op de lagere school van Bonifacius en hoe hij Thüringen, Hessen en vele andere landen heeft bekeerd en ten slotte in Friesland door lafhartigen moord aan zijn einde kwam.”
Amoene van Haersolte (23 februari 1890 – 1 augustus 1952)
„Er fing jetzt an, die Biographie des großen Landmanns von Monsheim ausführlich zu erzählen, und da er solche gesunde Lungen hatte, daß er das Wutgeschrei der Lokomotive übertäubte, so hatte ich das Unglück, keines seiner Worte zu überhören. Der Mensch schrie mir fast Löcher in den Mantel und versicherte mir dabei, daß er mich sehr achte, sonst würde er sich gar nicht die Mühe geben, von dem Edelsten der Deutschen so viel mit mir zu sprechen. Ich wußte nicht, was ich verschuldet, um die Achtung dieses Fanatikers zu verdienen; ich suchte indessen jedes Mittel der Grobheit auf, um sie zu verscherzen. Nichts aber half. Seine Zunge lief beständig Sturm auf meine wohlverschanzte Ungeduld. In Brüssel angelangt, suchte ich ihm zu entfliehen und fühlte mich schon glücklich, als ich wieder in den Wagen einstieg, ohne eine Spur von ihm zu entdecken. Aber in dem Augenblicke, als der Zug abgehen sollte, kam er, ein Esel zwischen zwei Nachtsäcken, an den Wagen gekeucht und beteuerte mir, indem er einstieg und mir die Nachtsäcke vor die Füße warf, daß er einen viel bessern Platz hätte haben können, daß er aber, sogar mit Gefahr, zurückbleiben zu müssen, jeden Wagen untersucht, um mich ausfindig zu machen. Ich verfluchte im stillen dieses für mich so schmeichelhafte Unglück, und kaum war der Zug in Bewegung, so fing er, nämlich der Enthusiast, im Schweiße seines Angesichts wieder an, die alten Loblieder zu singen. So wenig kannte dieser Mensch den Zorn meiner Ohren, daß er mir vorschlug, in Paris, wo er schon häufig gewesen, mit ihm in einem und demselben Hotel zu wohnen. Er nannte mir das Hotel. Mehr wollte ich nicht wissen. Als wir daher in Paris anlangten, suchte ich, nachdem im Bahnhof die Zöllner Herz und Nieren meiner Koffer geprüft, dem Enthusiasten zu entwischen, nahm eine Droschke und fuhr einem Hotel zu, das wenigstens eine Viertelmeile von dem entfernt ist, das mir der furchtbare Gagern-Enthusiast genannt hatte. Ich feierte meine Erlösung; ich war in Paris.“
David Kalisch (23 februari 1820 – 21 augustus 1872) Breslau
Enfant mal accueilli, comme un fardeau qui gêne, « O madame la Mort, disais-je, à mon secours ! » Mais elle : — « Cher baby, j’aime à trancher des jours Pleins d’azur ; j’attendrai que le ciel t’en amène. »
A vingt ans, rebuté par la beauté hautaine, « Cette fois, c’en est fait, criai-je à l’autre, accours ! » Mais elle : — « J’ai souci des cœurs pris à leur chaîne ; J’attendrai que tu sois aimé de tes amours. »
Plus tard, nouveaux appels (je débutais poète) ; Mais elle : — « Je fais cas d’un laurier sur la tête ; J’attendrai qu’on t’imprime et que tes vers soient lus. »
Aujourd’hui, las de tout, je l’implore ; mais elle : — « Non pas ! ton âme aspire à l’heure solennelle ; J’attendrai pour venir que tu n’y songes plus. »
Josephin Soulary (23 februari 1815 – 28 maart 1891) Borstbeeld in Lyon
Tags:Maxim Februari, Erich Kästner, Elisabeth Langgässer, Samuel Pepys, Henri Meilhac, B. Traven, Amoene van Haersolte, David Kalisch, Josephin Soulary, Romenu
Uit: Birthmarks (Moedervlekken, vertaald door Joni Zwart)
“Kadoke wants to ring the doorbell, but the grass makes him hesitate. He picks up the hose and starts watering the front garden, the trees, the plants, the lawn. The son, who, as was expected of him, became a psychiatrist, is looking after the garden. Every once in a while he played badminton here with his father. Th ose days are gone; now the grass is mainly looked at, like an old familiar painting, still beautiful. It has not rained for almost ten days; yellow patches have started to form on the grass. For years it had been well maintained, this garden, a labour of love, or at least of a perseverance and a sense of responsibility indistinguishable from love. Perse-verance is love too – the refusal to give up, the reluctance to lose, to die; all are forms of love. How very tragic that a short period of drought can wreak such havoc.It is early morning, but already warm. A neighbour is staring at him, but Kadoke pretends not to see her. Th ere is nothing remarkable about this scene: the son watering the withered garden, the son who cares for this, that and the other, the son who lives so others do not have to die.But it is not possible for him to care for everything, or rather: his care does not always have the desired effect. Th atis the problem. He has given the girls instructions, some he has written in English and stuck on a kitchen cupboard and while watering the grass, he begins to wonder why his simple instructions have not been followed.‘Please, water the garden when the lawn is dry’; surely is not that hard to understand. Th e young women looking after his mother can easily water the garden in between car-ing for her. No need to keep such a close watch on mother that there is no time left for the grass.Kadoke knows who he is: Otto Kadoke, calm, dedicated but not overly empathic, that is no good for the calmness, no good for the treatment, the doctor should not come too close. Th e emphasis is on the third syllable, it is Kadoké, but when people mispronounce his name, he does not correct them. What is a name? At most a history one has to relate to. Th ey can call him ‘doctor’ as well. He signs offi cial pa-pers with O. Kadoke.He is named after Otto Frank, a friend of the family, although it seems his mother never liked the famous Otto much.He had resented his fi rst name when he was still a child, as if his parents had intended to pull a trick on him. Al-most everyone comes to terms with his name, but he did not, and at some point during primary school he started calling himself Oscar. To friends he is Oscar, to patients doctor Kadoke. He is a man with no fi rst name. His wife only called him Otto when they were fi ghting. Th e last one and a half year of their marriage, she almost exclusively addressed him by Otto.”
Arnon Grunberg (Amsterdam, 22 februari 1971)
De Nederlandse schrijver, dichter, literatuurcriticus en columnist Rob Schoutenwerd geboren in Hilversum op 22 februari 1954. Zie ook alle tags voor Rob Schoutenop dit blog.
Een heel behoorlijk natuurgedicht
De scepsis langzaam weggestorven en het laatste voorbehoud met de spotvogels vertrokken naar het heidense Zuiden wordt het tijd om te gaan sneeuwen, eerst langzaam, daarna dichter, tot alles blanco is en onverlicht, je reinste Middeleeuwen.
Mooi zo, dan nu maar eens een zwerver aan laten kloppen. Volluk! Hongur! Het licht in de boerderij gaat aan, de zoon wordt onderwijzer, kleinzoon prof en voor je het beseft is het vakantie in Toscane.
Liefde
Het grote woord houdt hier niet van, schudt zenuwachtig, zwijgt pijnlijk, staart wat voor zich uit, Say Cheese, vogeltje! Mis. Te bewogen. Nog maar eens. Een ander licht.
Verstandhouding, samen veel praten. Beter zo? Over jeugd en wat het is, alles ook wel eens op een bed? Stil blijven staan! Een bedrand dan.
Misschien het holst van een theater met opeens een hand tussen de garderobe en van schrik nog twee vurig buiten bereik der camera?
Of daarna wandelen, de waarheid onder ogen... Houdt godverdomme even van elkaar, ja kan dat? Ik doe ook maar mijn werk en lig liever in bed.
Kreutzersonate
Adagio en Con moto is hij doorgedrongen en blijft dat ook. Ga weg denkend, in godsnaam weg, word ik doorlopend in mijn luisteren gedwongen al hoor ik haast geen woord van wat hij zegt. Zijn wié vermoord? Hoezo, je banksaldo? Hij legt de klemtoon daar waar ik hem kwalijk moet gaan nemen terwijl ik alsmaar grapjes in mij overleg. Valt er soms iets te lachen? Niets mag ik niet vernemen. Hij toont mij schaamteloos gezwellen en oedemen. Ik krijg het warm en kijk verlangend naar het raam; hij staat het kolossaal voor me te zemen. Soms hoor ik zwijgend hoe ik zelf ook iets uitkraam - Orpheus! Orpheus! - Ach, je moet maar... Ach, zo, zo, met dichtgeschroefde keel. Con moto en Adagio.
Niet bang zijn, niet bang zijn: zelfs onder water gaat het leven door; alleen niet voor ons — een detail dat je maar beter kan vergeten.
Nee, dan het grotere en diepere dat ons omringt bij het eeuwige geworstel op het droge; dat zou wel eens de troost van het hoge kunnen zijn. De grond
is hard, de lucht is scherp: maar zacht zijn de momenten dat je om het kolderieke lachen moet. Een glimlach, meer zit er niet in. Er is een einde, er is een begin.
Niet bang zijn, niet bang zijn; stel het bang zijn uit, en op het moment dat je bang zou móeten zijn, sluit het water zich onherroepelijk om je heen. En overal begint weer leven:
kolderiek, lach maar — je zit er middenin.
Ooggetuige
toen ik door het sluiten van de ramen de wereld buitensloot, wie hoorde toen het radeloze tikken van allerlei insecten, wie het snakken van de bladergroene kamerplanten naar meer, naar overdaad, wie het muzikale zoemen en weer afslaan van de oude koelkast, waarin kaas en eieren in bedden sla ten onder gingen? ik vraag u hier: wie was ooggetuige van mijn behoedzame bewegingen van hier naar daar, naar de keuken, naar de slaapkamer, naar de kelder bijvoorbeeld, wie?
iedereen ging dood toen ik de ramen sloot.
Nee, niet een kind
nee, niet een kind niet dit kind dan
gescheiden van zijn ouders die elders geld maken moeten kilometers vreten vele, vele kilometers vreten voor hun kind
1 Some say that Chattanooga is the Old name for Lookout Mountain To others it is an uncouth name Used only by the uncivilised Our a-historical period sees it As merely a town in Tennessee To old timers of the Volunteer State Chattanooga is "The Pittsburgh of The South" According to the Cherokee Chattanooga is a rock that Comes to a point
They're all right Chattanooga is something you Can have anyway you want it The summit of what you are I've paid my fare on that Mountain Incline #2, Chattanooga I want my ride up I want Chattanooga
2 Like Nickajack a plucky Blood I've escaped my battle near Clover Bottom, braved the Jolly Roger raising pirates Had my near miss at Moccasin Bend To reach your summit so Give into me Chattanooga I've dodged the Grey Confederate sharpshooters Escaped my brother's tomahawks with only Some minor burns Traversed a Chickamauga of my own Making, so You belong to me Chattanooga
Voor de zoveelste maal heb ik Botticelli over het land zien gaan, die bloemen zaait. En weer strekken de bomen hun geweldig bottende takken, levensdrift die de Japannezen begrepen.
De avond weerhoudt zich te vallen, de mensen haasten zich in dit jong getij, arme schelpvissers met de wilde hoop: thans zal de vloed hun rijkdom zijn. De huizenvlakten en toonprojecties, die zijn de afstand tussen hen en mij, verdringen mij naar 't diepst van mijn geweten.
Doch niet meer een roes is thans de Lente die van mij gaat, niet meer het zwak geloof: dit is zich geven. Mocht het mij thans worden het bruidsgetij der wijze maagden; God in mij moet wekken, - Jezus en Lazarus tevens, - moesten ook mijn nagels in mijn vlees de vreselikste beproeving enten: de snik, het ‘alles is volbracht’ en de drie-dagen-dood.
Nog niet heb ik het leed, het grote godsgeschenk begrepen. Nog sta ik dwaas vóór al de wonderen en ben nog steeds mijn eigen deemoed zoekend, die mij de sleutel geven moet. Thans zal ik enkel daarvoor zorgen: olie te hebben ten allen tijde, want wanneer de bruidegom komt weet geen.
Eenieder hoeft gereed te zijn, want plots kunnen lichten de schaduwen van de bomen doen zinken, dan is de bruidegom dichtbij. Hij die de bruidegom van het Leven vóór de poort laat staan, zal blijven onbevrucht een ganse leven.
Doch hij, - o mocht ik reeds een ver Hosannah horen! - die olie had, de bruidegom zal in hem de lichten omzetten en hij zal zijn hooglied mogen zingen, de klare stem van God. Dit lied dat staan zal in de werkelijkheid der dingen als de gebeurtenis van een ruimere Lente, na de hopeloze wentelingen van een lange jarenreeks.
Paul van Ostaijen (22 februari 1896 – 18 maart 1928)
“October 1956 It was the end of the season and most of the hotels on the Riviera, including the Grand Hotel Cap Ferrat, where I worked, were already closed for the winter. Not that winter meant much in that part of the world. Not like in Berlin, where winter is more a rite of passage than a season: you're not a true Berliner until you've survived the bitter experience of an interminable Prussian winter; that famous dancing bear you see on the city's coat of arms is just trying to keep himself warm. The Hotel Ruhl was normally one of the last hotels in Nice to close because it had a casino and people like to gamble whatever the weather. Maybe they should have opened a casino in the nearby Hotel Negresco-which the Ruhl resembled, except that the Negresco was closed and looked as if it might stay that way the following year. Some said they were going to turn it into apartments but the Negresco concierge-who was an acquaintance of mine, and a fearful snob-said the place had been sold to the daughter of a Breton butcher, and he wasn't usually wrong about these things. He was off to Bern for the winter and probably wouldn't be back. I was going to miss him but as I parked my car and crossed the Promenade des Anglais to the Hotel Ruhl I really wasn't thinking about that. Perhaps it was the cold night air and the barman's surplus ice cubes in the gutter but instead I was thinking about Germany. Or perhaps it was the sight of the two crew-cut golems standing outside the hotel's grand Mediterranean entrance, eating ice cream cones and wearing thick East German suits of the kind that are mass-produced like tractor parts and shovels. Just seeing those two thugs ought to have put me on my guard but I had something important on my mind; I was looking forward to meeting my wife, Elisabeth, who, out of the blue, had sent me a letter inviting me to dinner. We were separated, and she was living back in Berlin, but Elisabeth's handwritten letter-she had beautiful SŸtterlin handwriting (banned by the Nazis)-spoke of her having come into a bit of money, which just might have explained how she could afford to be back on the Riviera and staying at the Ruhl, which is almost as expensive as the Angleterre or the Westminster. Either way I was looking forward to seeing her again with the blind faith of one who hoped reconciliation was on the cards. I'd already planned the short but graceful speech of forgiveness I was going to make. How much I missed her and thought we could still make a go of it-that kind of thing. Of course, a part of me was also braced for the possibility she might be there to tell me she'd met someone else and wanted a divorce. Still, it seemed like a lot of trouble to go to-it wasn't easy to travel from Berlin these days.”
Philip Kerr (Edinburgh, 22 februari 1956)
De Duitse dichter en schrijver Hugo Ball werd geboren op 22 februari 1886 in Pirmasens. Zie ook alle tags voor Hugo Ballop dit blog.
Der Verzückte
Und manchmal überfällt mich eine tolle Seligkeit. Alle Dinge tragen den Orchideenmantel der Herrlichkeit. Alle Gesichte tragen an goldenen Stäben zur Schau ihr innerstes Wesen. Die Inschriften der Natur fangen zu stammeln an, leicht zu lesen.
Alle Wunder drängen wie Seesterne an die Oberfläche. Die Golfströme der Luft kreisen und schweben wie diamantene Bäche. Aus jedem toten Gerät wollen sich hundert staunende Augen erheben. In jedem Stein überschlägt sich wild eifersüchtiges Leben.
Die Kirchtürme flammende Gottesschwerter. Dröhnend schlagen die Stunden. Meine Zunge eine Jerichorose. Duft strömt und Musik mir vom Munde. Auf meine Fingerspitzen, die sich in Beschwörungen ducken, Lassen sich alle verirrten Küsse nieder, die durch das Weltall zucken.
Daher begibt es sich, daß über den fliegenden Dächern der Stadt, Die mich beherbergt, der leuchtende Mond seinen Bogen hat Wie aus Opal geschnitten ein weitgespannter Viadukt, Und daß nicht mehr Wirklichkeit ist, was da spukt.
Es sind geisterhafte Orchester auf der Wanderung zu vernehmen. Es ist, als ob unterm Pflaster Höllen aus Licht heraufgeschwommen kämen. Die Menschen, die da gehen, schreiten an elfenbeinernen Stöcken. Die Häuser, die da stehen, prunken in Purpurmänteln und Galaröcken.
Die Bilder und die Gesichte kommen hervor wie trunkene Tropenfalter, Wenn du in roten Nächten durch die Glutgärten Ceylons gehst. An Ärmel und Kniee hangen sich ihrer so viele und schwer, Daß du ermattet zuletzt, ganz wirr und taumelnd im blühenden Gifte stehst.
Hugo Ball (22 februari 1886 – 14 september 1927) Cover
Uit: Kinderleed (Het spelletje, vertaald door Reina Dokter en Lela Zečković)
“De man gluurde door het sleutelgat en dacht Dat kan toch niet waar zijn; dat is Andreas niet. Nog een hele tijd bleef hij zo gebukt staan en dacht: Nee, dat is onze Andreas niet. Hij bleef zo staan, roerloos, zelfs toen hij er pijn in zijn rug van kreeg. Hij was vrij lang en het slot zat ongeveer ter hoogte van zijn dijen. Toch verroerde hij zich niet. Ook niet toen zijn ogen achter zijn brilleglazen begonnen te tranen, waardoor hij even alles wazig zag. Door het sleutelgat stroomde koude lucht als door een tochtige gang. Maar hij hield vol. Alleen toen hij op een gegeven moment met zijn bril tegen het slot stootte, trok hij heel even zijn hoofd terug. Dat moet ik aan Maria laten zien, dacht hij met enig leedvermaak, zich nauwelijks bewust van die gedachte, en ook niet van het leedvermaak dat erachter school. Ik moet Max Ahasverus, de koopman in ganzeveren, aan Maria laten zien. Hij wist zelf niet waarom, maar hij had de behoefte haar te kwetsen. En dit zal haar kwetsen, dacht hij niet zonder plezier. Ik moet haar laten zien hoe de onderaardse rivieren van het bloed stromen. En dat Andreas niet haar Blonde Jongetje is (zoals zij denkt), maar zijn vlees en bloed, de kleinzoon van Wandelende Max. En dat zal haar pijn doen. Hier had je een bewijs dat hij gelijk had, en hij genoot nu al van haar stille leed en haar onmacht om zich, gehuld in opstandig zwijgen, te verzetten tegen de kracht van zijn argumenten als ze zag (als hij haar laat zien) hoe haar Blonde Jongetje, haar Andreas, langs zijn klanten gaat en van het ene schilderij naar het andere loopt, alsof hij door de eeuwen wandelt. En dat zal haar pijn doen. Daarom wou hij niet weg van het sleutelgat, daarom stelde hij het moment van de te behalen overwinning uit dat zo maar binnen handbereik lag. Eigenlijk wou hij niet, hij kon niet zijn hand uitstrekken en die kans grijpen om haar te kwellen. Daarom stelde hij dat ogenblik uit. Hij wachtte tot het vanzelf zou rijpen, in de modder zou vallen als een rijpe pruim. Daarom wou hij Maria niet meteen roepen, en bleef almaar door het sleutelgat kijken, waar als door een tochtige gang koude lucht doorkwam, ergens uit de verte, waar geen tijd bestaat.”
‘The immeasureable difference between that summer school and any other place of study I have ever been in was that it was voluntary. We wanted - and how eagerly! - to be able to speak Irish well and fluently, not just as a useful accomplishment but because Irish was a symbol of the larger freedom to which we were all groping…. So when we spoke Irish we simply evoked another country, another life, another people. Mountains were mountains, roads were roads, and glens (always Scottish); but when, for these things, we uttered the Irish words sleibhthe, boithre, and gleannta we spoke passwords to another world. Irish became our Runic language. It made us comrades in a secret society. We sought and made friendships, some of them to last forever like conspirators, in a state of high exaltation, merely by using Irish words.’ (…)
His Majesty’s Commissioners of Education had taken every precaution to keep from us the bitter, ancient memoiries of our race. From various unguarded sources the ancient memories nevertheless escaped through - a a prhase, or a word from a theach, or no more than a inflection in his voice, or in an uncensored passage in a history book about the bravery of Irish soldiers in the jacobite or European wars, until, drop by drop, the well-springs of my being became brimful, and finally, when I was sixteen, which was the year of 1916 and the last Irish Rebellion, it burst in a fountaining image of the courage of man. … If I say a final no to that school, what I am really saying, then, is a no to that Ireland. I am saying no to my own pyhood, my own youth, even to my own parents, to everything that, had I not rebelled against it, would have mismade me for life.’ (…)
‘I was the mad mole who thought he had made Mont Blanc. I was the mouse in the wainscotting of the Vatican who believed that he told the Pope every night what His Holiness must tell the world every morning. I was Ireland, the guardian of her faith, the one solitary man who would keep the Republican symbol alive, keep the last lamp glowing before the last icon, even if everybody else denied or forgot the gospel that had inspired us all from 1916 onwards. I firmly believed in the dogma that had by now become the last redoubt of the minority’s resistance to the majority; that the people have no right to do wrong. Like all idealists, I was fast becoming heartless, humourless and pitiless.’
Sean O’Faolain (22 februari 1900 – 20 april 1991) Cork
Je zei nooit wat. Ik moest het altijd vragen. Of je van me hield. En je zoende. Of het veilig was die eerste keer. En je zoende weer. En even later of ik het goed deed zo en je zoende, o.
Je zei nooit wat, je zei het altijd met je ogen. Je ogen die helemaal alleen in je gezicht achterbleven als ik je verliet; je ogen na geween: je was er niet, je keek me aan als verten en ik moest erheen.
En als ik weer tot daar was de ogen waarmee je het woord ‘lieveling’ zei, keek of het niet veranderde op weg naar mij.
En toen je naast de weg lag in de wei, wat had je allemaal niet gebroken, je benen, je ribben, je ogen, mij. Je zei nooit wat, je zei het altijd met je ogen, zoals je daar lag, te zieltogen, te zielogen.
En je ogen die Thomas nu in heeft staan, waarmee hij zegt: papa niet weggaan - je zei nooit wat, hij zegt het, en jij kijkt mij aan.
Nu
Nu moeten wij aan veel meer traagheid wennen, aan liefde die verdween en aan wat nog resteert aan teerheid in wat najaarslucht en geur van dennen en aan hoe-het-kon-zijn-gedachten die je nooit verleert.
Aan bijna-niets, en aan voortdurend 4 dezelfde muren en aan een belsignaal dat nooit weerklinkt, aan twintig keer per dag door ramen naar de verte turen en aan altijd jezelf met wie je 's avonds drinkt.
En wat ik overhou is niets om weg te geven: wat ik nog ben, ben ik alleen voor mij.
Lily
Een dag duurde eeuwen. Verveling stond chic. En het gebaar dat je maakte om te geeuwen werd gerecenseerd op zijn ornamentiek.
Ook machteloosheid moest zich beperken tot een elegant in onmacht vallen op karpetten waarbij je vooral op de positie van de pink hoorde te letten.
Niets gebeurde. Werken kwam neer op zich op het voorhoofd betten bij de gedachte eraan.
En als er al sprake was van emanciperen ging dat vooral over de vraag in welke jurk je dat zou doen, met welke heren.
Herman de Coninck (21 februari 1944 – 22 mei 1997) Cover
Gefietst naar Holysloot, om in de wei het kussentje te zien vol bloemen, dat Joke geborduurd heeft. Wilde eindelijk wel eens weten waar we de hele winter op hadden gezeten. Het klopte aardig, alleen nooit zoveel verschillende bijeen. Dat is nu juist de kunst ervan.
Glorie
Het is weer helemaal genieten. Zo zou het altijd moeten zijn: licht en vredig dus, alsof alles ineens voor altijd en nooit weer is. Geen lengte van dagen, geen gevoel van weg te moeten en te huilen. Nooit gaat meer iets voorbij.
Gebeurtenis
Op zoek naar een gebeurtenis genoeg voor dit gedicht kwam ik een koolmees tegen Ik bukte en bekeek hem van dichtbij wat nader en zag dat hij ging sterven Zijn oog liet mij dat weten Hij beefde in zijn veertjes en kon niet meer bewegen Iets in hem was fel bezig de overhand te nemen Ik heb hem daar gelaten boven de koude steen
“I spent the first twenty-six years of my life disliking animals. I thought of them as bothersome, dirty, unapproachably foreign, frighteningly unpredictable, and plain old unnecessary. I had a particular lack of enthusiasm for dogs - inspired, in large part, by a related fear that I inherited from my mother, which she inherited from my grandmother. As a child I would agree to go over to friends' houses only if they confined their dogs in some other room. If a dog approached in the park, I'd become hysterical until my father hoisted me onto his shoulders. I didn't like watching television shows that featured dogs. I didn't understand - I disliked - people who got excited about dogs. It's possible that I even developed a subtle prejudice against the blind. And then one day I became a person who loved dogs. I became a dog person. George came very much out of the blue. My wife and I hadn't broached the subject of getting a dog, much less set about looking for one. (Why would we? I disliked dogs.) In this case, the first day of the rest of my life was a Saturday. Strolling down Seventh Avenue in our Brooklyn neighborhood, we came upon a tiny black puppy, asleep on the curb, curled into its ADOPT ME vest like a question mark. I don't believe in love at first sight or fate, but I loved that damned dog and it was meant to be. Even if I wouldn't touch it. Suggesting we adopt the puppy might have been the most unpredictable thing I'd ever done, but here was a beautiful little animal, the sort that even a hard-hearted dog skeptic would find irresistible. Of course, people find beauty in things without wet noses, too. But there is something unique about the ways in which we fall in love with animals. Unwieldy dogs and minuscule dogs and long-haired and sleek dogs, snoring Saint Bernards, asthmatic pugs, unfolding shar-peis, and depressed-looking basset hounds - each with devoted fans. Bird-watchers spend frigid mornings scanning skies and scrub for the feathered objects of their fascination. Cat lovers display an intensity lacking - thank goodness - in most human relationships. Children's books are constellated with rabbits and mice and bears and caterpillars, not to mention spiders, crickets, and alligators. Nobody ever had a plush toy shaped like a rock, and when the most enthusiastic stamp collector refers to loving stamps, it is an altogether different kind of affection.”
Jonathan Safran Foer (Washington, 21 februari 1977)
Reusachtig op niets geschraagd brandt en blinkt de hemel boven de groene aarde.
In de tuinen werken traag mannen.
Door de kantoren in de stad gaan hun doordeweekse schimmen wanstaltig nog om.
Maar hier schenken hun vrouwen bier en kleppen hun kinderen helder verwarde vespers.
Het gras geschoren; traag en op niets geschraagd tuimelt de aarde verder.
Je bent zo
Je bent zo mooi anders dan ik,
natuurlijk niet meer of minder maar zo mooi anders,
ik zou je nooit anders dan anders willen
Het meisje dat op haar gevoel zong
Er was eens een meisje, dat zong een liedje, een heel mooi liedje, een heel mooi wijsje, een liedje met bloemetjes d'r in, een liedje met zon in de lucht, een liedje als een blauwe zee en als een zeemeeuw in z'n vlucht. En ieder die het hoorde, die wist niet wat hij hoorde en zei: ‘Zeg, hoor me dat eens aan, ik voel me werkelijk aangedaan.’
Hans Andreus (21 februari 1926 – 9 juni 1977) Cover
De Israëlische dichter, schrijver, schilder en filmmaker David Avidan werd geboren op 21 februari 1934 in Tel Aviv. Zie ook alle tags voor David Avidan op dit blog.
Battle Ration
To drink heavy water to breathe pure air-force air to don a uniform and holidays to beat the beaten to descend to the life of descents to rise to the easy takeoff to lose lost losses and to find everyone in one blow and not to lose fluids and not to donate money or blood because the world is filled with crooks and you are not on their side but to wait for the future with eyes wide open now Avidan David sentences himself to oblivion and will recall himself anew in another two thousand years and arise weakly from death with eyes sticky from sleep and drink transparent water and breathe in a far-off space armada and see life beautiful and bare lacking law and order and then he will exchange a few words with them in their tongue
Vertaald door Lisa Katz
Calling Card
We go in the night, go go go along the long and filthy roads. Days of peace. No rifle in the bush.
But the going never comes to an end even though we said our goodbyes to all and the last debt was finally paid.
Whence have we come where are we going and no end in sight? Are we quite certain we've had time to love? And why have we been so betrayed by the good end?
With ease we carry our young bodies. It is not a world of indifference that led us to a world of frivolities. The final report on us is drawn from erroneous sources.
We'll respond to all questions in a very specific order. Our hands in our pockets and warm even in winter. Not by the chance they gained young girls' favor.
Not by chance we swiftly crossed worlds. Not by chance we got lost on long nomadic roads. Not by chance we missed all the prologues.
“Good and evil have always existed. They always will. It’s only our stories about them that ever change. In the sixth century b.c. the Greek lawmaker Solon journeyed to the Egyptian city of Sais and brought back the following account of the end of the world. According to the priests at the temple of Neith, a cataclysm will sweep the Earth with flames and poisonous smoke. In a single day and night an entire continent will founder and sink into the sea, and a false messiah will lead all of humanity to its doom. The Egyptian seers predicted that the Apocalypse will begin on a quiet night, on a lofty hilltop perched high above the kingdom of Los Angeles. There, the ancient oracles sing, a lock will snap open. Among the great walled houses of Beverly Crest, a stout bolt will slide aside. As recorded by Solon, a hinged pair of security gates will swing wide apart. Below these, the realms of Westwood and Brentwood and Santa Monica await, sleeping, laid out in a spider’s web of streetlights. And as the last clock tick of midnight echoes away, within those wide-open gates will dwell only darkness and silence until an engine can be heard rumbling to life, and two lights will seem to lead that noise forward. And from out of that gateway will issue a Lincoln Town Car which slouches forth to begin its slow descent down the hairpin curves of upper Hollywood Boulevard. That night, as depicted in ancient prophecy, is tranquil, without a breath of wind; nevertheless, with the Lincoln’s slow progress a tempest begins to mount in its wake. As it descends from Beverly Crest to the Hollywood Hills, the Lincoln stretches as long and black as the tongue of someone strangled by a noose. With pink smears of streetlights sliding down the burnished black shell of it, the Town Car shines like a scarab escaping a tomb. And at North Kings Road the lights of Beverly Hills and Hancock Park blink and go dark, not house by house but blocks and blocks of the grid are blotted out in their entirety. And at North Crescent Heights Boulevard, the neighborhood of Laurel Canyon is obliterated; not merely the lights but the noise and late-night music are vanquished. Any shimmering proof of the city is erased as the car flows downhill, from North Fairfax to Ogden Drive to North Gardner Street. And thus does darkness wash over the city, following in the shadow of the sleek car.”
XI. The Average His peasant parents killed themselves with toil To let their darling leave a stingy soil For any of those fine professions which Encourage shallow breathing, and grow rich.
The pressure of their fond ambition made Their shy and country-loving child afraid No sensible career was good enough, Only a hero could deserve such love.
So here he was without maps or supplies, A hundred miles from any decent town; The desert glared into his blood-shot eyes, The silence roared displeasure: looking down, He saw the shadow of an Average Man Attempting the exceptional, and ran.
XII. Vocation Incredulous, he stared at the amused Official writing down his name among Those whose request to suffer was refused.
The pen ceased scratching: though he came too late To join the martyrs, there was still a place Among the tempters for a caustic tongue
To test the resolution of the young With tales of the small failings of the great, And shame the eager with ironic praise.
Though mirrors might be hateful for a while, Women and books would teach his middle age The fencing wit of an informal style, To keep the silences at bay and cage His pacing manias in a worldly smile.
W. H. Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973) Cover
« Vernon croise les bras et observe. Intemporels, les mythes. Peu à peu se forgent, se cristallisent. Frontières magiques, si familières, et pourtant. Sur l'écran défile sa vie, en chronologie banale. Il est tour à tour laitier, métayer, menuisier. Toujours un sourire doux, des gestes lents et précis. Misère et menus larcins. Il veut une vie plus riche que celle de son père, une famille et que tout se passe bien. Pour le mieux. Autant que possible. À l'échelle d'une destinée. C'est un personnage taciturne. Dans son monde. Ouvrier, régulier, immobile. Dans le plus terne des mondes. Avec tant de douceur. Et Gladys est volubile, pétillante. Gourmande, excessive, passionnée. Les contraires s'attirent. C'est un mariage d'amour, en blanc. Sur le cliché, on distingue les ascendants encore vivants, amidonnés, gominés, le sourire enthousiaste et terrifié de Gladys, la mélancolie fade de Vernon, en costume trop ajusté. Une demoiselle d'honneur tire sur sa jupe, l'autre penche la tête sur son épaule. Le petit bouquet rond de Gladys, dans sa main droite, ne va pas tarder à être lancé en direction d'une autre jeune femme souhaitant se marier dans l'année.
Morning Dove White, Indienne cherokee, connaissait les mythes et les histoires de ses aïeux. Des contes ancestraux dont la puissance n'avait pas été tout à fait écrasée sous la botte des nouveaux arrivants. La vie, l'amour, la mort. La force magistrale de la nature. L'humilité, la fraternité, l'échange. Valeurs sublimes en deçà et au-delà de tout, régissant chaque mouvement, chaque intention. Ainsi Morning Dove White raconta-t-elle un jour à ses enfants l'histoire des doubles qui ne le furent jamais. »
Laure Limongi (Bastia 21, februari 1976) Elvis Presley
Uit: Brief van een bejaard man en Reis naar Zweden
“Mijnheer, Omdat verschillende brieven die ik u uit Stockholm geschreven heb en die een kort verslag van mijn reisbelevenissen bevatten nooit zijn aangekomen, zal ik u na terugkeer in mijn vaderland voor dit gemis schadeloos stellen. Ik wil proberen om, zo goed als mijn geheugen toelaat, een waarheidsgetrouw verslag te leveren - niet alleen van de diverse bijzonderheden van mijn reis zelf, maar ook van de gevoelens en gedachten die ze bij mij hebben opgewekt. Als ik u niets bijzonders vertel, zal dat niet aan mij liggen. Ter vergoeding beloof ik om uitvoerig stil te staan bij onderwerpen die misschien niet van het allergrootste belang zijn, maar die mij in elk geval hebben vermaakt en mogelijk ook u zullen amuseren. Eer ik echter met mijn reisverhaal begin, lijkt het me goed om u een waar beeld te schetsen van mijn gemoedstoestand op het moment dat ik besloot mijn vaderland te verlaten in de hoop nooit meer daarheen terug te hoeven keren. U weet dat de indruk die de dingen op ons maken sterk afhangt van de gesteldheid van onze ziel en dat deze gesteldheid om zo te zeggen rechtstreeks vorm geeft aan deze indrukken. Kort tevoren had ik talloze vernederingen moeten ondergaan, terwijl ook mijn hoop om enig fortuin te winnen plotseling in de grond was geboord. Zonder over mezelf nu de loftrompet te steken, ik was genoeg filosoof om me te wapenen tegen deze uiteenlopende ongelukken. Maar ik moest mij daarnaast bevrijden van de hevigste passie die een hart, zo zwak als het mijne, kan overweldigen. Al mijn vrienden spanden met mijn eigen rede samen tegen een liefde die én voor mijn gemoedsrustaant. én voor mijn materieel geluk nadelig mocht heten. Maar geen van beide vermocht iets tegen een zo alles overheersende hartstocht."
Justus van Effen (21 februari 1684 – 18 september 1735) Cover
Tags:Herman de Coninck, Tom van Deel, Jonathan Safran Foer, Hans Andreus, David Avidan, Chuck Palahniuk, Wystan Hugh Auden, Laure Limongi, Justus van Effen, Romenu
“Nadat Jack de laatste hand had gelegd aan een campagne voor de push-upslip voor mannen, die een pronte bips beloofde, ging hij woedend over zoveel banaliteit de straat op. Dat hij zich had gespecialiseerd in dit soort campagnes en dat hij daar goed zijn geld mee verdiende, was hem een doorn in het oog. Hij was inmiddels midden dertig en wat had hij bereikt? Hij was partner in een succesvol reclamebureau. Hij woonde in een mooi en ruim appartement in het centrum van Brussel. Hij was vrijgezel en werd begeerd. Als hij zijn aandeel in het agentschap zou verkopen, zou hij op voorwaarde van een sobere levensstijl kunnen rentenieren. Dit korte lijstje was de mantra waarmee hij zich steeds weer het geluk aanpraatte. Een soort rationeel geluk, louter gebaseerd op de feiten van zijn comfort. Hoe hard hij ook nadacht, hij vond geen noemenswaardig probleem dat het geluk ondergroef. Maar de pushupslip had vreemd genoeg iets in hem losgemaakt. Hij had enkele dagen voordien zelf de push-upslip aangepast en er een hele dag in rondgelopen, om zich zo in zijn product in te leven. Sindsdien was er iets veranderd. Hij had het verschrikkelijke gevoel gehad dat hij als volwassen man een luier droeg. En dat gevoel had hij niet van zich af kunnen schudden, ook niet nadat hij de push-upslip had uitgedaan. Zelfs naakt werd hij nog de dikke met siliconen gevulde stof op zijn achterwerk gewaar. ’s Nachts droomde hij van zichzelf aIs baby en overdag leek het of elke volwassene hem spottend toegrijnsde. Vanuit die onmachtige woede ging hij, in een ruimte van mutsen, sjaals en bottines, de straat op. De eerste voorbijganger, een man met een zwart hoedje op zijn hoofd, gaf hij een klap in het gezicht, hard genoeg om zijn hand te voelen nagloeien, en vervolgens wandelde hij verder, zonder naar hem om te kijken. Hij had zijn schaatsmuts tot ver over zijn oren getrokken en zijn handen diep in zijn zakken gestoken. Maar tegelijk was hij verheugd over wat hij had gedaan en moest hij onwillekeurig denken aan al die meisjes, die eindeloze rij blanke wichtjes met purperen lipjes die dagelijks in hun arm krasten, om het gevoel te hebben dat ze leefden. Precies dat gevoel nam ook bij Jack de overhand, met dit verschil dat hij iemand anders en niet zichzelf pijn had gedaan. Er hingen donkere wolken boven de stad en het begon zacht te druppelen. De straatwandelaars gingen gehaaster lopen, maar de man vóór hem op het voetpad hield halt en draaide zich om, waarop Jack tegen hem aanbotste. Nog voor de man zich kon verontschuldigen, riep Jack: ‘Wat is dat toch met u?!’ Het was een deftige man, type kunstdocent. Eerst keek hij hem geschrokken aan, maar toen begon de man te lachen om Jacks absurde uitspraak en Jack besefte, alsof hij hem tot diep binnenin kon lezen, dat hij wist dat hij niet hem maar zichzelf had toegeroepen, dat hij eigenlijk had bedoeld: ‘Wat is dat toch met mij?!’
In 't huis van Smart, waar ik belandde Bij 't jammerlijkste dansjolijt, Zag 'k Zorg en Ouderdom en Spijt Dansen of zij 't van buiten kenden.
De Tamboerijn, bij naam Ellende, Gaf, hoog bevel, de stok respijt In 't huis van Smart, waar ik belandde Bij 't jammerlijkste dansjolijt.
In huilgezangen brak de bende Buiten muziek en maat en tijd - Verveeld, van angst mijzelve kwijt, Sliep 'k in, vóór het nog erger endde, In 't huis van Smart, waar ik belandde.
Uit: Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
Tiende strofe (Fragment)
Die lichte god bemint de heimlijkheid van jonge menschenzielen, in het donker der teedre harten viert hij zijn geboorten; en, wreede zegen zijnen uitverkoornen, wijdt hij hun leven tot een zalige onrust, éen wrange jeugd van onvervuld verlangen, éen bloesem naar geluk. Verdwaasd en eenzaam dolen zij door dit ruchtig volk waar elk uit troeblen waan van zelfvergetelheid puurt de openbaring van zijn poovre zelf, en dan met loomer voet die leêge vondst te ontloopen zoekt in altijd schaamler schijn, tot nergens toevlucht blijft dan in den dood.. Maar zij gaan eenzaam, buiten elk verband. Door roep van liefdeloosheid en verwijt van zelfzucht dragen zij hun duistren schat, levend-albasten glansdoorschenen lijven van zulk een zuiversterke lieflijkheid als nimmer de armoê dezer wereld kan erkennen voor haar rijkst voldragen wonder. Ook duldt hun jeugd den blinden kommer niet dier goddlijk-zwangere verlorenheid, maar doet zich zelf het smartlijkst ongelijk: de wanhoop naar 't ontastbaar na geluk benijdt der anderen vreemdroode liefden, en strekt de hand naar den gereeden beker; maar de éene teug van overkruiden wijn prikkelt met duur van overwakkre ellende de moede wake van hun eeuwgen droom.
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943) Portret door Chris de Moor, 1942
“After the first time they had sex, Marianne stayed the night in his house. He had never been with a girl who was a virgin before. In total he had only had sex a small number of times, and always with girls who went on to tell the whole school about it afterwards. He’d had to hear his actions repeated back to him later in the locker room: his errors, and, so much worse, his excruciating attempts at tenderness, performed in gigantic pantomime. With Marianne it was different, because everything was between them only, even awkward or difficult things. He could do or say anything he wanted with her and no one would ever find out. It gave him a vertiginous, light-headed feeling to think about it. When he touched her that night she was so wet, and she rolled her eyes back into her head and said: God, yes. And she was allowed to say it, no one would know. He was afraid he would come then just from touching her like that. In the hallway the next morning he kissed her goodbye and her mouth tasted alkaline, like toothpaste. Thanks, she said. Then she left, before he understood what he was being thanked for. He put the bedsheets in the washing machine and took fresh linen from the hot press. He was thinking about what a secretive, independent-minded person Marianne was, that she could come over to his house and let him have sex with her, and she felt no need to tell anyone about it. She just let things happen, like nothing meant anything to her. Lorraine got home that afternoon. Before she’d even put her keys on the table she said: Is that the washing machine? Connell nodded. She crouched down and looked through the round glass window into the drum, where his sheets were tossing around in the froth. I’m not going to ask, she said. What? She started to fill the kettle, while he leaned against the countertop. Why your bedclothes are in the wash, she said. I’m not asking. He rolled his eyes just for something to do with his face. You think the worst of everything, he said. She laughed, fixing the kettle into its cradle and hitting the switch. Excuse me, she said. I must be the most permissive mother of anyone in your school. As long as you’re using protection, you can do what you want.”
Uit:Falling Through Space.The Journals of Ellen Gilchrist
“This is my home. This is where I was born. This is the bayou that runs in my dreams, this is the bayou bank that taught me to love water, where I spent endless summer hours alone or with my cousins. This is where I learned to swim, where mud first oozed up between my toes. This is where I saw embryos inside the abdomens of minnows. This is where I believed that if I was vain and looked too long into the water I would turn into a flower. This is where I learned the legend of the greedy dog. There was an old dog on a raft and he had a bone in his teeth and he looked down into the water and saw a dog carrying a bone and he dropped the one he was holding to snatch the other dog's bone away and so lost both bones, the real and the imaginary. That's a new bridge. The one that was here when I was small had a beautiful elaborate scaffolding on top. I thought I must be a princess, of royal blood, to have such a bridge with such a magnificent top. To have such land with so many bugs and a bayou with so many fish and mussels and gars and maybe even alligators. This is the porch that at one time ran all the way around the house. My grandfather built this house and my mother came here when she was four years old. My brother was born in that front bedroom. I was born forty miles away in a hospital and only came here three days later. The ghost of Eli Nailor walks these halls. He was a black boy who was adopted by my great-great-grandmother when he was orphaned as a child. The woman I am named for raised him. He was the cook in this house all the days of his life and had a cabin beside the kitchen and the gardens and the henhouse and the chickenyard. This was a good life. There were never slaves here. The black people came here after the Civil War; they were free people from Natchez. Black people and white people lived and worked here in harmony. My grandfather thought of himself as an Englishman. He was tall and proud and brave and civilized. Here is where my Aunt Roberta raised angora rabbits during the Second World War and there is the chickenhouse where I spied on the Broad Jump Pit when my brother and my cousins were training for the Olympics. This is the richest land in the world. The topsoil goes thirteen to eighteen feet in some places. You could grow anything here.”
“Ich knie auf dem Parkett vor dem Sofa und beobachte Luise, wie sie schläft. Sie schläft sich den Rausch ihres Geburtstags aus. Draußen Zionskirchplatz ohne Verkehr, auch von der Kastanienallee höre ich wenig. Luise schmatzt im Schlaf, ganz leise, fast unhörbar. Ich streiche über den Saum des Chiffons, der rauh ihren Hals umschließt, rieche sie, ihren vertrauten Geruch, der mich an frischgeschnittenes Gras erinnert, ziehe die rotblonde Locke aus der Falte, die sich am Hals gebildet hat, und suche die glatte Haut ihrer Wangen ab – ob sich schon im entspannten Zustand eine Spur ihrer Grübchen entdecken läßt? –, ihre Haut ist von blassen Sommersprossen übersät. Ich liebe Luise. Und noch etwas: Sie ist meine Schwester. Es klingelt, sie regt sich nicht. Als ich aufstehe, knarrt das Parkett unter meinen nackten Füßen. Über der Lehne des Sofas hängt ihr schwarzes Lederbustier, ich nehme es, der warme Geruch steigt in meine Nase, ich ziehe es an. Meine Brüste haben Platz in den Schalen, beim Gehen stoßen sie vorn an das Leder. Draußen im Flur schlüpfe ich in ihre Schuhe: leichte altmodische Schuhe mit Absätzen, die laut sind und das Parkett zerkratzen, ich drücke auf den Summer und gehe in die Küche, wo über dem Stuhl mein Kleid hängt. Ich streife es über und bemerke, daß die langen Träger des Kleides viel von dem Bustier sehen lassen, aber es ist zu spät, etwas anderes zu suchen. Ich bleibe hinter der angelehnten Tür stehen und lausche in das Treppenhaus, bis ich die Schritte auf dem letzten Absatz höre. Ich öffne. »Was machst du hier?« frage ich Olek, fast möchte ich sagen: Sie empfängt noch nicht. »Zu Luise«, sagt er hastig, er möchte zu Luise, fährt sich durch die kurzen verklebten Haare, ich lasse ihn herein, und sein nackter Arm berührt meinen. »Sie schläft noch«, sage ich und lehne mich an den Rahmen der Küchentür. »Dann weck sie, es ist wichtig, ich muß sie sehen.« »Und warum warst du dann gestern nicht da?« »Bei ihrem Geburtstag? Sie hat mich ausgeladen.« Olek möchte an mir vorbei, ich suche die zufällige Berührung, aber er weicht aus und tritt in die Küche. Der Kragen seines T-Shirts ist etwas schmuddelig, die Sonne hat seinen Nacken gerötet. Ich schließe die Wohnungstür. Sein Blick fliegt über die benutzten Gläser, die überall auf den Fensterbrettern und Regalen stehen. Er dreht sich zu mir um, die Unruhe in seinen Augen amüsiert mich, ich muß an die zwei anderen Liebhaber denken, die gestern unter den Gästen waren und Luiseden Abend versüßt haben, bevor sie nacheinander gegangen sind. »Was ist es denn, was dich so aufregt?« frage ich mit leichtem Spott. »Der Hund, er wurde angefahren.« Olek sieht mich nicht an, ich erinnere mich, daß Luise ihm vor wenigen Tagen ihren Hund anvertraut hat, damit die Geburtstagsgäste nicht gestört würden. Er knetet seine Hände, und ich sehe die Adern an seinen Unterarmen hervortreten.“
« Mais enfin j’étais très fier d’avoir à leur parler d’autre chose que des problèmes de fractions, du droit civique, ou encore de ces abominables leçons de choses, qui ne sont en effet que des leçons de choses et rien de plus. L’homme à l’école des choses ! Et puis j’étais délivré de cette sorte de crainte presque maladive, que tout jeune prêtre éprouve, je pense, lorsque certains mots, certaines images lui viennent aux lèvres, d’une raillerie, d’une équivoque, qui brisant notre élan, fait que nous nous en tenons forcément à d’austères leçons doctrinales dans un vocabulaire si usé mais si sûr qu’il ne choque personne, ayant au moins le mérite de décourager les commentaires ironiques à force de vague et d’ennui. À nous entendre on croirait trop souvent que nous prêchons le Dieu des spiritualistes, l’Être suprême, je ne sais quoi, rien qui ressemble, en tout cas, à ce Seigneur que nous avons appris à connaître comme un merveilleux ami vivant, qui souffre de nos peines, s’émeut de nos joies, partagera notre agonie, nous recevra dans ses bras, sur son cœur. J’ai tout de suite senti la résistance des garçons, je me suis tu. Après tout, ce n’est pas leur faute, si à l’expérience précoce des bêtes – inévitable – s’ajoute maintenant celle du cinéma hebdomadaire. Quand leur bouche a pu l’articuler pour la première fois, le mot amour était déjà un mot ridicule, un mot souillé qu’ils auraient volontiers poursuivi en riant, à coups de pierres, comme ils font des crapauds. Mais les filles m’avaient donné quelque espoir, Séraphita Dumouchel surtout. C’est la meilleure élève du catéchisme, gaie, proprette, le regard un peu hardi, bien que pur. J’avais pris peu à peu l’habitude de la distinguer parmi ses camarades moins attentives, je l’interrogeais souvent, j’avais un peu l’air de parler pour elle. La semaine passée, comme je lui donnais à la sacristie son bon point hebdomadaire – une belle image – j’ai posé sans y penser les deux mains sur ses épaules et je lui ai dit : « As-tu hâte de recevoir le bon Jésus ? Est-ce que le temps te semble long ? – Non, m’a-t-elle répondu, pourquoi ? Ça viendra quand ça viendra. » J’étais interloqué, pas trop scandalisé d’ailleurs, car je sais la malice des enfants. J’ai repris : « Tu comprends, pourtant ? Tu m’écoutes si bien ! » Alors son petit visage s’est raidi et elle a répondu en me fixant : « C’est parce que vous avez de très beaux yeux. » Je n’ai pas bronché, naturellement, nous sommes sortis ensemble de la sacristie et toutes ses compagnes qui chuchotaient se sont tues brusquement, puis ont éclaté de rire. Évidemment, elles avaient combiné la chose entre elles. »
Georges Bernanos (20 februari 1888 – 5 juli 1948) Cover
“On the drawing-room stairs there lay what had once been a carpet, but so inseparable had been their connexion that the stairs were now worn through it, and it required a sharp eye to distinguish such fragments of it as remained from the colour of the dirty boards it covered and the dust that lay on both. On entering the kitchen Peety and his little girl found thir-teen or fourteen, in family labourers and servants of both sexes, seated at a long deal table, each with a large wooden noggin of buttermilk and a spoon of suitable dimensions, dig-ging as if for a wager into one or other of two immense wooden bowls of stirabout so thick and firm in consistency that, as the phrase goes, a man might dance on it. This however was not the only picture of such enjoyment that the kitchen afforded. Over beside the dresser was turned upon one side the huge pot in which the morning meal had been made, and at the bottom of which, inside of course, a spirit of rivalry equally vigorous and animated, but by no means so harmonious', was kept up by two dogs and a couple of pigs, which were squab-bling and whining and snarling among each other, whilst they tuned away at the scrapings or residuum that was left behind after the stirabout had been emptied out of it. The whole kitchen, in fact, had a strong and healthy smell of food—the dresser, a huge one, was covered with an immense quantity of pewter, wood, and doff; and it was only necessary to cast one's eye towards the chimney to perceive by the weighty masses of black hung beef and the huge sides and flitches of deep yellow bacon which lined it, that plenty and abundance, even to overflowing, predominated in the family. The " chimney brace" nrn!reqri Car out over the fireplace towards the floor, and under it on each side stretched two long nobs or chimney conisr seats, on which nearly a dozen persons could sit of a winter evening.”
William Carleton (20 februari 1794 – 30 januari 1869) Cover
De Nederlandse dichter, liedtekstschrijver, toneelschrijver en boekhandelaar Cornelis Sweerts werd geboren in Amsterdam op 20 februari 1669. Zie ook alle tags voor Cornelis Sweerts op dit blog.
O welvernoegde zinnen
O welvernoegde zinnen, Gy baart een zaligheid, Die Minnaars niet beminnen, Wiens vryheid neder leit. Hoe vlieten uwe dagen, In zoete rust voorby Wyl haar de min doet klagen, Van smert en razerny, Ik wil gelyk de blinden, Myn vryheid aan geen kroon, Noch gulde ketens binden, Geen goud en blinkt zo schoon.
Cornelis Sweerts (20 februari 1669 – 23 maart 1749) Gezicht op de Dam met het stadhuis in aanbouw door Johannes Lingelbach, 1656
Willkommen im Grünen! Der Himmel ist blau, Und blumig die Au, Der Lenz ist erschienen! Er spiegelt sich hell Am luftigen Quell, Willkommen im Grünen! Willkommen im Grünen! Das Vögelein springt Auf Sproßen und singt: Der Lenz ist erschienen! Im säuselt der West Ums heimliche Nest, Willkommen im Grünen!
Stand und Würde
Der adliche Rat Mein Vater war ein Reichsbaron! Und Ihrer war, ich meine...?
Der bürgerliche Rat So niedrig, daß, mein Herr Baron, Ich glaube, wären Sie sein Sohn, Sie hüteten die Schweine.
Schlaue Liebe
Mein Weibchen traun verschenkt' ich nicht, Wär's auch erlaubt; denn Paulus spricht: Was Ihr verschenkt, Ihr lieben Brüder, Bekommt ihr doppelt wieder.
Johann Heinrich Voß (20 februari 1751 – 29 maart 1826) Monument in Penzlin
Tags:David Nolens, P. C. Boutens, Sally Rooney, Ellen Gilchrist, Julia Franck, Georges Bernanos, William Carleton, Cornelis Sweerts, Johann Heinrich Voß, Romenu
“A woman novelist, on the other hand, is in double trouble. If she writes imaginary stories, such soft stuff is made all the softer by her female identity, and if she writes about her own experience in a memoir of domestic life, about the trials of having and caring for babies and children, about bor-ing encounters with fellow parents at the daycare center or nursery school, about her peevish irritations and grievously lost independence, she may well vanish without a trace or be relegated to the ghetto that is woman's writing. Then again, she may not. The reception of fiction is fickle. If pub-lishers could recognize success in manuscript form, publishing would be a very different business. Because I write fiction and nonfiction and have an abiding interest in neurobiology and philosophy (still mostly male disciplines), I embody the masculine/feminine, serious/not-so-serious, hard/soft divide in my own work. When I publish a paper in a science journal or lecture at a confer-ence in the sciences, I find myself on male terrain, but when I publish a novel, I stay squarely in female land. The audiences at public events vary accordingly, from about 80 percent male in the sciences and philosophy to exactly the reverse at a literary reading or event. This gendered geography becomes the context for one's work and for its perception. Where exactly does competition come in? Undisguised competition in the form of verbal sparring, one-upmanship, and the blow-by-blow dismantling of a paper are common in the sciences and philosophy, and they are certainly not unheard of in the humanities. I once gave a lecture on trauma and literature at the Sorbonne in Paris, and the questions came hard and fast once I had finished speaking. I loved it. For one thing, in these worlds, knowledge counts. The more you know, the better off you are, and I revel in the lively combat of ideas that takes place in these sequestered but intense worlds of the intellect. Further, I have learned a lot from such robust encounters. I have had my mind changed by them. Fighting about ideas is fun, and if you really know your stuff, instant respect may be granted and offers to share papers and perhaps engage in an email dialogue soon follow.”
“It was there when he woke up. Presumably also when he slept. The blot. Standing alone at the back of the sparsely populated ferry to Kladow, mercifully sheltered behind safety glass against the chill of the lake at evening, Alexander Bruno could no longer deny the blot that had swollen in his vision and was with him always, the vacancy now deforming his view of the receding shore. It forced him to peer around its edges for glimpses of the mansions and biergartens, the strip of sand at the century-old lido, the tarpaulined sailboats. He’d come to Berlin, half the circumference of the world, two weeks ago, whether to elude his fate or to embrace it he couldn’t know. He’d been biding his time in Charlottenburg, breakfasting at the quiet cafés, watching the days grow steadily longer, overhearing more spoken English than he’d have preferred, running through his last funds. His tuxedo had remained in its hanging bag, his backgammon case latched. All the while the blot had been with him, unacknowledged. Bruno its carrier, its host. He’d passed through customs with the innocence of the accidental smuggler: Nothing to declare. It was only after having at last called the number provided him by Edgar Falk and consenting to visit the rich man’s house in Kladow, only upon his waking, this very day on which he’d dusted off tuxedo and backgammon case, that the blot had insisted he grant its existence. An old friend he’d never met but recognized nevertheless. Why get too fancy about it? He might be dying. Under the circumstances of Bruno’s dread, the slide of the S-Bahn through the endless roster of stations from Westend to Wannsee had seemed as long as his voyage from Singapore to Berlin. The German city, with its graffiti and construction sites, its desultory strips of parkland and naked pink water pipes, had its own sprawl and circumference. Berlin wended through time. On the S-Bahn toward Wannsee the tall girls in black leggings with bicycles and earbuds, so prevalent in Charlottenburg and Mitte, had thinned out, replaced by dour Prussian businessmen and staring grandmother types, slouching home with briefcases and shopping bags. By the time of the ferry there was little to defeat the irresistible illusion that the city was newly vanquished and carved into sectors, that the prevailing silence and gloom derived from remorse and privations not seventy years past but fresh as smoldering rubble.”
Uit: Bridget Jones' baby, de dagboeken (Vertaald door Titia Ram)
“Maandag 13 november 10.15 uur. Studio van Sit Up Britain. Net op mijn werk gearriveerd. Ik kan dit niet. Ik kan absoluut geen hele dag werken met de volgende dingen in mijn lijf: 1) Steeds groter wordende baby die gebakken aard-ppels, kaas, augurken en – ineens – wodka wil. 2) Volledig verward en gebroken hart. Waarom heeft Mark me die brief geschreven? Terwijl het er juist allemaal zo lieflijk aan toeging toen we in de auto terug van Grafton Underwood zaten? Waarom? Wat is er gebeurd? Waarom reageert hij niet op mijn sms’jes? Misschien vindt hij me echt een ordinaire slet en herinnert Daniel hem aan het deel van mij dat hij niet leuk vindt. Onder mijn bureau stiekem Tom gefacetimed. ‘Je bent niet ordinair en je bent geen slet,’ zei Tom op FaceTime. ‘Je bent een succesvolle nieuwsproducer en je leeft zo ongeveer als een non. Je moet even een spelletje Maar... tenminste doen. Weet je nog? Wat je hebt voorgedaan toen ik werd gekweld door Pretentieuze Jerome? Maar... tenminste? Maar... ik heb tenminste nog dit of dat. Voelt dat beter?’ ‘Ja! Ja!’ zei ik, en ik voelde me helemaal opgefleurd. ‘Dank je, Tom.’ Klikte FaceTime uit. FaceTime sprong weer tevoorschijn: Tom. ‘Bridge, dat je het even weet: je kunt beter geen mensen facetimen vanuit die hoek.’ Tom verdween en plopte vervolgens weer in beeld: ‘Ben ik een vreselijk mens?’ ‘Bridget, ga eens wat doen,’ zei Richard Finch, die langs mijn bureau kwam lopen en naar mijn borsten gluurde. Stuurde snel een sms naar Tom: ‘Nee, goed mens,’ waarna ik als een bezetene begon te typen en geconcentreerd naar het beeldscherm tuurde. Het leek net of ik heel hard aan het werk was.”
Uit: Tussen drie plagen (Vertaald door Frans van Nes en Jesse Niemeijer)
“Komt dat zien! Komt dat zien! Een mirakel zoals u nog nooit gezien hebt. Een mirakel dat u maar één keer in uw leven kunt aanschouwen!' Een knaap met wat dons op de kin, een kwajongen nog met zijn neus nat van het zweet en met felle grote ronde ogen, rukte een vuurrode hoed met een vergulde band van zijn warrige haardos. In één beweging veegde hij met zijn gerafelde mouw de zweetdruppels van zijn neus en liet hij zijn rood-gouden hoed een machtige boog door de blauwe lucht maken. `Ein ersam rad! Schiine frawn! Tichtig junkfer!3 Metselaars en schoenmakers! Haast u! Komt het zien!' Eigenlijk hoefde de heraut niet langer zo schril in drie talen te schreeuwen en met zijn hoed omhoog te wijzen. Want al het volk dat zich door de Grote Zeepoort in de richting van de Lijnbaansheuvel wurmde, staarde toch al met halftoegeknepen ogen naar de wolkeloze voorjaarshemel. Midden in de drom mensen die uit de Zeepoort stroomde, liep raadsheer Vegesack met rode wangen, die in zijn haast zijn waardigheid vergat, en zelfs zijn verlepte vrouw naast hem had blosjes op haar wangen. Er liepen nog meer raadsheren met hun vrouwen, kooplieden en winkeliers, ambachtslieden met bierbuiken en hun sproetige gezellen, opgewonden burgermeisjes en hun voorname moeders, flinke dienstmaagden, raadssoldaten in blauwe wambuizen en grijs werkvolk. En alle mensen staarden voortdurend omhoog, ze draaiden hun halzen naar links. Verder naar rechts denderde een troep matrozen uit Lbeck met zo veel geweld over een loopplank dat die ervan kraakte. Ook voor de matrozen was dit een eenmalig gebeuren. Aan de linkerkant haastte het volk uit Kalamaja zich in groepjes de Lijnbaansheuvel omhoog met een gigantische stofwolk op hun hielen. En toen het volk uit de poort ver genoeg over de brug over de gracht was om de puntgevels van de buitenste stadshuizen boven de stadsmuur te kunnen zien, zagen ze dat alle dakluiken openstonden en dat daarvandaan talloze wijd opengesperde ogen naar de hemel staarden. De knechten van één koopmanshuis waren zelfs met z'n drieën op een hijsbalk geklauterd en zaten daar op een rijtje als dorpsjongens op een hek. Ze keken zelf naar de lucht terwijl ze met hun benen boven de peilloze diepte schommelden; op ieder ander moment was het doodeng geweest om ze zo te zien zitten.”
“Ich war siebzehn, wir durften das Haus nicht verlassen wegen Ozonwarnung, Hitzefrei für Erwachsene, mir gefiel das immer, obwohl die Strahlung uns draußen nach fünf Minuten mit blauer Haut und Tränen in den Augen in die Knie gezwungen hätte. Den ganzen Tag rummachen bei geschlossenen Vorhängen und »University Challenge« streamen, eine Sendung, in der die besten Studenten britischer Eliteuniversitäten Fragen zu antiker Architektur oder dem Aufbau des endo plasmatischen Retikulums oder der Sonatenhauptsatzform beantworten müssen und die vor zehn Jahren abgesetzt wurde, alles wie immer, aber an diesen Tag erinnere ich mich besser als an andere. Mein Oberkörper liegt auf der Waschmaschine, Georg steht hinter mir, ich trage die horizontal gestreifte Strickjacke, in der Maria normalerweise den Müll wegbringt, und muss an das Blut und die Hautfetzen denken, die nach dem Scheren der Merinoschafe in ihrer Wolle hängen bleiben, daran, wie man Schafe ins Gesicht schlägt, um ihren Widerstand zu brechen. Maria hängt zu dem Zeitpunkt kiffend auf dem Sofa, die Tür steht offen. Ihr ist langweilig. Mir auch. Ihm auch, obwohl er kurz davor ist, zu kommen. Ich drehe mich um und schubse ihn weg, das ist weder Intuition noch ein klarsichtig gesteuerter Akt sexuellen Einfallsreichtums, einfach was Überlebenswichtiges, zu dem ich mich überwinden muss. Er stolpert über seine Hose, anthrazitgrau, die doppelt paspelierte Arschtaschen hat und ihm in den Kniekehlen hängt. Dann knallt er mit dem Hinterkopf an die Holzregale. Ich lege meine Hände um seinen Hals und meine Daumen auf die Stelle zwischen den Schlüsselbeinen, dorthin, wo die Kehle beginnt. Für zwei Sekunden ist er ohnmächtig. Ich knie auf seinen Oberschenkeln. Vielleicht habe ich ihn umgebracht. Als er die Augen wieder öffnet, sieht er mich genauso an wie früher, ganz früher, als ich ihm mit elf zum ersten Mal »Guten Tag« gesagt und an seinem Ausdruck festgestellt habe, dass er irgendwas interessant an mir findet. Ich ging nicht davon aus, dass er es mochte, keine Luft mehr zu kriegen. Ich habe das auch nie wieder gemacht. Also, ihn würgen. Wäre vergleichbar mit einem Stück Schwarzwälder Kirschtorte gewesen, von dem er seiner Tante irgendwann mal höflichkeitshalber gesagt hat, es würde ihm schmecken, und dann kriegt er das sein Leben lang bei jedem Besuch serviert. Es ging da nicht um die Abwandlung irgendeiner Routine, nur darum, dass Maria wegen uns den Fernseher ausmachen sollte. Sie machte ihn aus. Wir waren zufrieden.”
Helene Hegemann (Freiburg im Breisgau, 19 februari 1992)
Churchill hat uns nachgeholt wir sind legal, Großbritanniens Garantie meine Herkunft: von der anderen Seite, ich bin für keinen Feind eroberbar, ich bin der Weltschmerz auf dem Fels, ich bin, woraus ihr kommt, ich laufe über eure Autos ich bin der Spott, der Hohn, und hocke auf dem Fels, ich sehe die Schmuggler Flugzeuge starten und landen, das Geld das sich allein bewegt, ich bin euch Zumutung, das Wrack, das ihr streichelt ich sitze auf dem Fels und seh Besitz und hör die Kontinente driften.
1 Am Tag, an dem die ersten Blütenblätter der Lilien auf den Wohnzimmertisch fallen an einem Montag der Unruhe fliege ich an die Grenze Europas mit 520 km/h in 4000 Meter Höhe überquere ich um siebzehn Uhr fünfzehn in einem nicht fassbaren Zustand mit einer Erkältung, die eine Angst ist den 36. Breitengrad, die Sonne ballert
das Ende Europas, Europas Ende die Möwen mit ihren Möwenhirnen die Affen mit ihren Affenhirnen wissen nichts davon, wir sind die Minderheit die Lebenden, das Ende Europas ist da wo der Anfang Afrikas ist, dort draußen auf dem Wasser, in Sichtweite
“Robert schob ihm das Kissen unter den Kopf und deckte ihn zu. Dann ging er zur Tür. Ich kann ihm auch nicht helfen. Warum sollte ich dableiben. Irgendwo muß dieser verdammte Fahrstuhl gewesen sein. Suchen Sie jemand, hörte Robert hinter sich eine Stimme. Die grauhaarige Frau stand in der Wohnungstür und trocknete sich die Hände an einem Geschirrtuch ab. Ich wollte zu Herrn Werner. Von dort kommen Sie doch gerade, oder? Ich habe vielleicht das Schild übersehen. Vielleicht habe ich den Namen falsch gelesen. Die Frau schob das Geschirrtuch unter ihre Schürze. Was wollen Sie denn von Herrn Werner. Ich soll ihm was bringen, von seiner Schwester. Sie trat einen Schritt auf ihn zu. Was denn, eine Schwester hat der? Das kann doch nicht wahr sein. Das ist der Gipfel. Die sollte lieber mal selber kommen, statt jemanden herzuschicken. Ihr Bruder machts nicht mehr lange, das können Sie ihr sagen. Der ist schon jetzt nicht mehr ganz bei sich. Hier oben, meine ich. Den ganzen Tag marschiert er im Stechschritt durchs Zimmer. Oder er holt fremde Leute in die Wohnung. Jetzt hat er auch noch angefangen, nachts zu singen. Singen, was sage ich. Er krächzt. Und plötzlich stellt sich heraus, er hat eine Schwester. Sagen Sie ihr mal, sie soll … Robert drehte sich um und ging zurück.“
Thomas Brasch (19 februari 1945 – 3 november 2001) Scene uit een opvoering van het gelijknamige theaterstuk in Dessau, 2013
Uit: Léonid doit mourir (Vertaald door Raphaëlle Pache)
“Au vingt-sixième jour, le coeur se mit à battre. Le petit amas de cellules, accroché Dieu sait comment à la chair, palpitait déjà en continu, prêt à se décrocher d'un instant à l'autre pour être emporté par un flot de liquides dans le Tartare. Et voilà que le coeur, cette pompe puissante qui envoyait on ne savait trop quoi ni où pour le moment, rendait encore plus problématique le développement futur de l'embryon. Toutefois, ce n'était qu'un danger abstrait perçu de manière floue, d'autant que seul l'embryon avait connaissance de sa propre existence. Comment quelques centaines de cellules pouvaient-elle détenir cette information ? Pas moyen de l'expliquer de manière humaine, rationnel le. Pourtant, les opposants à l'avortement affirment que dès sa première seconde d'existence, le foetus est capable de pressentir très nettement l'approche de son exécution - son évacuation forcée de l'utérus -et qu'il en éprouve une souffrance insupportable. Mais comment est-ce possible sans matière grise, autrement dit sans vecteur de la pensée et par conséquent de la peur ? Voilà qui échappe à l'entendement. Pourtant les faits sont irréfutables : la souffrance éprouvée par le produit d'un accouplement récent est bel et bien insupportable, de même que le fruit de cet accouplement peut parfois s'avérer monstrueux, réduisant à néant la pâte divine dont l'homme est issu. Les sceptiques ne voient là que des sornettes, à quoi leurs adversaires - des femmes pour la plupart - exigent qu'on leur explique alors comment s'engendre la vie. C'est une question sans réponse, et tous comprennent qu'elle le restera jusqu'à la fin des temps, si bien qu'ennemies et partisans de l'avortement se séparent toujours fâchés à mort. Cela étant, les premières ont raison, même s'il y a parmi elles nombre de créatures extrêmement désagréables et même pas mères, virulentes jusqu'à rechercher le coup de poing et perdant souvent toute féminité dans la bagarre. Mais que va-t-on se soucier des apparences ? Le principal n'est-il pas de lutter pour une juste cause ? Donc au vingt-sixième jour, son coeur se mit à battre et naquit chez lui un semblant de pensée. Qui consistait en ceci : s'il y a une première pensée, il y en a une dernière. Ce premier raisonnement ne suscita pas d'émotion, parce qu'il entraîna aussitôt une deuxième pensée : nul ne sait si sa fin est proche ou lointaine, et si la dernière pensée n'est pas en fait le début d'un nouvel être doté d'une faculté de pensée alternative. »
Dmitri Lipskerov (Moskou, 19 februari 1964) Cover Russische uitgave
Tags:Michiel Stroink, Siri Hustvedt, Jonathan Lethem, Helen Fielding, Jaan Kross, Helene Hegemann, Björn Kuhligk, Thomas Brasch, Dmitri Lipskerov, Romenu
“I didn't always think this way. I'm an American born in 1984, and halfway through my life my country went to war abroad. For a combination of reasons not unusual among young men. I went too. After the initial bloom of romance around working in places where America was at war, hoping to get shot at without getting shot. I believed the best path was to channel local populations in writing and scrub my voice as much as possible from the pages. I've attempted that a few times, tried also to launch projects that move resources faster than words on a screen. But life splinters plans, and ten years into visiting these places and thinking about my own country it's clear to me that some other kind of reckoning is due. Since autumn of 2001, after nineteen men hijacked and crashed pas-senger jets into skyscrapers in New York, a military headquarters in Washington, D.C., and an open field bordered by conifers in Pennsylva-nia, America has been killing civilians in Afghanistan. For nearly as long, and in earlier wars, it has been killing them in Iraq. No one dis-putes this. The dispute is only over how many, why, and whether the why justifies the killing. Some say America is benevolent, a force for good. Others say it's a brutal empire. Many observe complexity, and many more are not interested in thinking about these questions at all. Like prayer, I'll state here at the beginning that America, Iraq, Afghanistan. and all the others represent incomprehensible multitudes and that the first step away from a person's name is the first step toward killing him without thinking too much about it. So I want to avoid the general. but I also know it to be pan of our minds, and a nec-essary element of progress. In terms of the specific: Endnotes provide sources and additional context, along with some ideas better separated from the rest of the book—but still important to it, and to me. Through-out, italicized quotations are taken from my notes and memory; direct quotations are taken from scenes and interviews I recorded in person. Some were beautiful, some awful. When I was daunted, I often looked to the natural world for comfort. Especially on beginning trips of uncer-tain outcome.' T began several trips like that in the tidy city of Erbil. Kurdistan. north-ern Iraq. Erbil's not at all like the frantic Hollywood movies about the Middle East. The airport is better than John F. Kennedy International. New York's main airport. The streets are dusty but otherwise clean, people hang out in malls. For a while, most foreign reporters covering the war in Iraq were based in Erbil. I stayed in the Classy Hotel. The name was funny in a way you never had to explain. There was a short pool in the basement in which I swam laps while a vastly obese Iraqi gentleman watched his son bob on inflat-able water wings. The lobby was a popular meeting place for contrac-tors, aid workers, and war profiteers. only a few hours' drive from the fighting by a good road across the Nineveh Plains. The best-known American newspapers kept correspondents in residence. I stayed on a discount rate, courtesy of a friend, a bureau chief at the time. I was grateful for the discount. Reporting was expensive and the eco-nomics of media were, and remain, uncertain. In fact, as I have been writing this book, the company that paid for it—Penguin Random House.”
“Inspecteur Mudde staat op wanneer het licht wordt. Aan het aanrecht drinkt hij een glas water terwijl hij door het keukenraam uitkijkt over de velden achter zijn huis. De polder, het riet, in de verte koeien. De lente is laat gekomen dit jaar en de koeien staan pas sinds een paar dagen in de wei. Hij loopt naar buiten en snuift in de tuin de ochtendlucht op. Na een kop koffie en het ontbijt stapt Mudde in de auto. Met Jochie – een bruine, acht jaar oude retriever – op de passagiersstoel rijdt hij naar het bos. Alle parkeervakken zijn leeg. Hij stapt uit en maakt het andere portier open, waarna Jochie naar buiten springt en wegrent. Mudde loopt achter hem aan. De zon schijnt door de lichtgroene blaadjes, het roffelen van een specht klinkt van ergens hoog tegen een boomstam en hij heeft zin om een heel eind te gaan wandelen. Hij is nog maar tien minuten op pad als zijn telefoon gaat. Bureau staat er op het schermpje. Hij zucht en neemt op. ‘Ja?’ ‘Ook goedemorgen, Mudde,’ zegt de wachtcommandant. ‘Ja ja. Zeg het maar.’ ‘We hebben een verdacht overlijden.’ ‘Godverde...’ Om hem heen alleen maar bomen en wind, uit de telefoon komen geluiden van het bureau: stemmen, overgaande telefoons, een dichtvallende deur. ‘Die schrijver die gisteravond nog op het nieuws was.’ ‘Welke schrijver?’ zegt Mudde. ‘Je hebt het nieuws niet gevolgd, dat hoor ik al.’ Gisteravond is Mudde naar bed gegaan toen het donker werd. Hij gaat met het lenteritme mee. Als het rustig is op zijn werk kan hij de dagelijkse dingen overlaten aan brigadier Kramer. ‘Kun je Peterse er niet op zetten?’ ‘Die is al bezig met die verkrachting.’
De stage ommegangen van Uw stille kracht hebben de torens van mijn trots ten val gebracht. en Uw trompetten voor het heilssignaal gestoken. hebben de muren van mijn ongeloof doorbroken. Nu lig ik weerloos voor U open en verwacht genadige bezetting door Uw liefdemacht.
De vogels
Vanochtend vroeg. het was maar nauwlijks licht – jij droomde nog. hoe lief was je gezicht hebben zingende vogels mij gewekt: je scheemrendd blanke lijf lag ongedekt. Er floten merels en er koerden duiven. ik zag de toppen van de bomen wuiven ... Zachtjes heb ik je op je mond gekust en toen je ontwaakte weer in slaap gesust.
Toen ik veel later opstond was het koor van vogelstemmen weer verstomd, maar 'k hoor vandaag voortdurend nog hun blije zingen: het legt een glanslicht over alle dingen.
Maarten Mourik (18 februari 1923 – 30 september 2002)
De brug heet daar en toen de tweede brug. Ik ben er gekomen langs het kolenspoor en klim de helling op. Ik moet terug. Beneden loopt het beekje vrolijk door.
De brug lijkt niet voor het verkeer gemaakt, al zie ik er een bord met wit en rood. Hier is een weg zichzelf ooit kwijtgeraakt: naar beide zijden loopt het brugdek dood.
Ik stap door borsthoog gras naar het plankier. Tussen mijn voeten door zie ik de rails. Een brug verbindt, maar dit hier is een kier.
Een stoomtrein komt voorbij en gilt luidkeels. Ik sta in wolken rook en stoom gehuld, bangblij van mijn afwezigheid vervuld.
Twijg
Mijn vader liet mij toen zijn wandelstok. Hij wist dat niet, mijn moeder gaf hem mij de avond van zijn dood. Hij liep weer vrij: de grote houten wijzer van een klok.
Begin april. Ik zie zijn stok daar staan, al twintig jaren, schuin tegen de muur, de schoorsteen: eerst nest, nu graf van vuur. Vlam van bloei en hout van gloed ontdaan.
Het voorjaar wacht in elke knop, geboeid. Voor woorden heeft de winter zich behoed, maar zich als sneeuw bewaren kon hij niet.
Begin van brand die uit de botten schiet; betekenis uit wit, die ik op slag vermoed; een stok wordt twijg in wat hier gloeit en groeit.
Huub Beurskens (Tegelen, 18 februari 1950) Château Holtmühle, Tegelen
“Sth, I know that woman. She used to live with a flock of birds on Lenox Avenue. Know her husband, too. He fell for an eighteen-year-old girl with one of those deepdown, spooky loves that made him so sad and happy he shot her just to keep the feeling going. When the woman, her name is Violet, went to the funeral to see the girl and to cut her dead face they threw her to the floor and out of the church. She ran, then, through all that snow, and when she got back to her apartment she took the birds from their cages and set them out the windows to freeze or fly, including the parrot that said, "I love you." The snow she ran through was so windswept she left no footprints in it, so for a time nobody knew exactly where on Lenox Avenue she lived. But, like me, they knew who she was, who she had to be, because they knew that her husband, Joe Trace, was the one who shot the girl. There was never anyone to prosecute him because nobody actually saw him do it, and the dead girl's aunt didn't want to throw money to helpless lawyers or laughing cops when she knew the expense wouldn't improve anything. Besides, she found out that the man who killed her niece cried all day and for him and for Violet that is as bad as jail. Regardless of the grief Violet caused, her name was brought up at the January meeting of the Salem Women's Club as someone needing assistance, but it was voted down because only prayer--not money--could help her now, because she had a more or less able husband (who needed to stop feeling sorry for himself), and because a man and his family on 134th Street had lost everything in a fire. The Club mobilized itself to come to the burnt-out family's aid and left Violet to figure out on her own what the matter was and how to fix it. She is awfully skinny, Violet; fifty, but still good looking when she broke up the funeral. You'd think that being thrown out the church would be the end of it--the shame and all--but it wasn't. Violet is mean enough and good looking enough to think that even without hips or youth she could punish Joe by getting herself a boyfriend and letting him visit in her own house. She thought it would dry his tears up and give her some satisfaction as well. It could have worked, I suppose, but the children of suicides are hard to please and quick to believe no one loves them because they are not really here.”
Toni Morrison (Lorain, 18 februari 1931) Cover
De Duitse dichteres en schrijfster Elke Erbwerd geboren op 18 februari 1938 in Scherbach in de Eifel. Zie ook alle tags voor Elke Erb op dit blog.
EIN ZAHMER KONJUNKTIV
Die Straßenbahn kommt nicht Hält nicht Schließt die Tür bevor du das Trittbrett erreichst.
Etwas ist kompliziert, nicht unkompliziert. Wäre es unkompliziert, könntest du ... Das Herz eine Katze
auf dem Sprung Ereignislos steht der Erlenstamm von oben bis unten.
Eine Straßenbahn kommt nicht Das sollte nicht sein
Allerhand Logiken Mit dem Rücken zu dir Mit Messer und Gabel vor sich
Gelegentlich miaut etwas Klappert Ohr du und Gegend.
Augen: Mary vom Lande weiß durch Jahrhunderte nicht, daß sie vom Land ist.
Kein Auf-Bau, kein Über-. Das Heimchen die Geige.
Wolke, wohin du gewolkt bist. Ein herrlicher Maitag - mir im Gemüte.
Augen: Robin von der Plantage ist nicht mehr Unter-, doch auch kein Einbau: Wies so geht macht sichs. Worte Architekturinfektion sieche Strukturelemente. Zivilisation blank - das „Wesen des Gartens“.
Die Absicht, den Moloch zu modeln (Problemannahme und -knete) verloren. Disteln geköpft.
Reeds is de zon in purperbrons gezonken en sleept na zich een laan van gloed, die 't landschap verwt in kleurenpracht en 't haantje van de toren fonklen doet.... Daarna, in 't nakend, fluistrend avondslomen, gewiegd door 't ruisen van het riet, weerklinkt uit malse, volle merelborste, het malse, volle merellied: het gallemt in de plecht'ge avondstand; met lieflijk stijgend geborrel, en 't schalt en 't schalt en 't zijpelt door de lucht, met rollend, orgelend gescharrel; en 't wijfje galmt hem tegen, guitig-lief, als helder tokkelende bronne. En samen gorgelen z'een lied, een lied van kalme, stille levenszonne....
Ontsnapping
De spijker van mijn lichaam is verroest. De suiker opgelost in vet en water. De spijker heb ik in mijn kist geslagen. Mijn kist met zeep en water opgepoetst.
Dies is van mij niet méér gebleven dan niets [maar met een majuscuul]. Of niets. Wat zit ik hier dan te beweren? Zoiets is radicaal òf ridicuul.
Welnee. Welnee. Gezelle zei het reeds: ‘Niets is een kouse voeteloos en zonder been d'r an’.
Wat dan? Zo'n Niets is zo maar niets. Het is het iets dat ons altijd nog juist ontsnappen kan.
Gaston Burssens (18 februari 1896 – 29 januari 1965) Portret door Jan Brussens, z.j.