Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Het testament door Nikolai Petrovich Bogdanov-Belsky, voor 1941
Letzter Wille
Der Tag an dem das Leben gehen wird und ich nicht mehr aufwachen kann, in welchem Ort oder welcher Stadt ist mir unwichtig, das Bett werden sie mir machen wollen. Eine ruhige Grube würde ich hier mögen, unter diesen Zypressen, wo ich mit meinen süßen Träumen rastete und wohin ich meine Schritte richtete.
Am Ufer meines Sees, auf dessen Seiten der Frieden die Flügel schlägt, würde ich mir mit dem Murmeln der Wellen ein Zikadengezirpe anhören, würde ich vom hohen Monte Baldo grüßen, dem eingeschlafenen Gipfel, schwärzlich auf dem See, und stolz und unabänderlich, von Sternen gekrönt.
Paul Heyse(15 maart 1830 – 2 april 1914) Het Treptower Park in Berlijn, de geboortestad van Paul Heyse
Uit: De polyfonie van het innerlijk (Bij Pessoa’s gedichten)
“In hetzelfde stuk staat een passage die voor mij de veelheid van stemmen en het spel met heteroniemen in een verhelderend licht plaatste. Over moraal en esthetiek stelt Pessoa (inderdaad Pessoa ‘zelf ’, want hij schrijft dit onder zijn eigen naam): ‘Wat de opvattingen van een mens als staatsburger ook zijn, hij mag er niet één hebben als kunstenaar. Op politiek vlak is het immoreel onpartijdig te zijn; op esthetisch vlak is het immoreel partijdig te zijn.’ Voor Pessoa is de kunstenaar principieel onpartijdig, iemand zonder ‘opvattingen’ zelfs. Dit ideaal spiegelt zich rimpelloos in Pessoa’s praktijk. Hij verkondigt niet, hij onderzoekt. Om de vereiste onbevangenheid daarvoor te waarborgen mogen morele, politieke of zelfs esthetische ideeën geen stoorzenders zijn. Hij mag ‘niet één’ opvatting hebben, en geven zijn gedichten wel blijk van zo’n opvatting, wat onvermijdelijk is, dan is dat noodzakelijkerwijs een voorlopige, relatieve opvatting. Dat is ook hoe het met romanpersonages gaat. Die krijgen eveneens met opvattingen en eigenschappen toebedeeld die, vanzelfsprekend, niet die van de schrijver zijn en die, even vanzelfsprekend, met elkaar in strijd kunnen zijn, omdat ze de wereld of de menselijke natuur elk vanuit een ander gezichtspunt onderzoeken en articuleren. Het is zoals heteroniem Ricardo Reis dicht:
Ik heb meer dan één ziel Meer ikken dan ikzelf. En niettemin besta ik, Voor allen onverschillig. Ik maak hen stil: ik spreek.’
(Uit Oden)
De onpartijdigheid heet hier ‘onverschillig’ en de dichter werpt zich als willoos medium op voor de verschillende stemmen die pas zwijgen zodra hij spreekt."
Christiaan Weijts (Leiden, 4 mei 1976)
De Israëlische schrijver Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Oz op dit blog.
Uit: A Tale of Love and Darkness
“Some of them were Tolstoyans who might have stepped straight out of the pages of a novel by Dostoevsky: tormented, talkative, suppressing their desires, consumed by ideas. But all of them, Tolstoyans and Dostoevskians alike, in our neighborhood of Kerem Avraham, worked for Chekhov. The rest of the world was generally known as "the worldatlarge," but it had other epithets too: enlightened, outside, free, hypocritical. I knew it almost exclusively from my stamp collection: Danzig, Bohemia, and Moravia, Bosnia and Herzegovina, Ubangi-Shari, Trinidad and Tobago, Kenya, Uganda, and Tanganyika. That worldatlarge was far away, attractive, marvelous, but to us it was dangerous and threatening. It didn't like the Jews because they were clever, quick-witted, successful, but also because they were noisy and pushy. It didn't like what we were doing here in the Land of Israel either, because it begrudged us even this meager strip of marshland, boulders, and desert. Out there, in the world, all the walls were covered with graffiti: "Yids, go back to Palestine," so we came back to Palestine, and now the worldatlarge shouts at us: "Yids, get out of Palestine." It was not only the worldatlarge that was a long way away: even the Land of Israel was pretty far off. Somewhere, over the hills and far away, a new breed of heroic Jews was springing up, a tanned, tough, silent, practical breed of men, totally unlike the Jews of the Diaspora, totally unlike the residents of Kerem Avraham. Courageous, rugged pioneers, who had succeeded in making friends with the darkness of night, and had overstepped every limit, too, as regards relations between a boy and a girl and vice versa. They were not ashamed of anything. Grandpa Alexander once said: "They think in the future it's going to be so simple, a boy will be able to go up to a girl and just ask for it, or maybe the girls won't even wait to be approached, but will go and ask the boys for it, like asking for a glass of water." Shortsighted Uncle Betsalel said with polite anger: "Isn't this sheer Bolshevism, to trample on every secret, every mystery?! To abolish all emotions?! To turn our whole life into a glass of lukewarm water?!" Uncle Nehemia, from his corner, let fly a couple of lines of a song that sounded to me like the growling of a cornered beast: "Oh, long is the journey and winding the road, I travel o'er mountain and plain, Oh Mamma, I seek you through heat and through snow, I miss you but you're far away!..." Then Aunt Zippora said, in Russian: "That'll do, now. Have you all gone out of your minds? The boy can hear you!" And so they all changed to Russian.”
De geur van diepe bossen na den regen, De geur van water en van roestbruin hout, De geur van 't paard dat men het liefst mag rijden, En van het donker haar waarvan men houdt, Duister en licht in 't witte bed gelegen, En, wat het beste is in dit bestaan, Te slapen met de liefste aan zijn zijde En dat dit zo zal zijn in alle tijden, Dit zijn de dingen die niet overgaan.
De kracht van stieren in de voorjaarsweide, De glans van tranen en van witte zijde En parelen om een slanke hals gedaan, De macht van armen om een hals geslagen, De nacht van zoete antwoorden en vragen, De pijn der vrouwen die in 't kraambed gaan, De pijn die men van zijn vriendin moet lijden En dat dit zo zal zijn in alle tijden, Dit zijn de dingen die niet overgaan.
Geluid van water dat van rotsen stort En van een kerk waarin gezongen wordt, En van zwaar weer, dat niet wil overgaan, Van slagregens in slapeloze nacht Dat men verlaten ligt en niet meer wacht, Het leeg wit bed, beschenen door de maan, De liefde die verkeert in 't lange lijden, En dat dit zo zal zijn in alle tijden, Dit zijn de dingen die niet overgaan.
Valsheden, van zijn vrienden ondergaan, Haat, afgunst, nijd, bedrog en eigenwaan, Spijt en berouw, en dat men 't meest moet lijden Om wat men door de liefde heeft misdaan, En dat dit alles niet was te vermijden Maar eeuwig zo zal zijn en voort zal gaan, En wolken die stil drijven langs de maan Terwijl men ligt en denkt aan beter tijden, Dit zijn de dingen die niet overgaan.
De stank van drek, rot vlees en rottend graan, 't Gezicht der liefste die is uit haar lijden, De aasvlieg die daarop te gast wil gaan, De huichelaars die uw geluk benijden, De straf, dat men gestraft wordt door zijn vrienden, Terwijl 's lands vijanden slechts straf verdienden, Het onrecht, in den naam van recht gedaan, En dat dit zo zal zijn in alle tijden, Dit zijn de dingen die niet overgaan.
J.W.F. Werumeus Buning (4 mei 1891 – 16 november 1958)
De Antilliaanse schrijver, dichter, arts, diplomaat, jurist, minister, filosoof en balletcriticus Cola Debrot werd geboren te Kralendijk (Bonaire) op 4 mei 1902. Zie ook alle tags voor Cola Debrot op dit blog.
Vijf sonnetten uit Hades
III Dochterke lief, het is thans uitgekomen zoals je vader te vertellen placht de keren, dat hij in een duistere nacht zijn kindeke in zijn armen heeft genomen.
Het dodenrijk heeft veel weg van de dromen waarin men wild om gekke dingen lacht ofwel een traan pinkt om iets teers of zachts of rose bloemen plukt aan blauwe stromen.
Al heb 'k mijzelf vaak om iets liefs bedrogen, al ligt het wonder buiten mijn vermogen, ik weet thans dat het wél gebeuren zal.
Ik sta weer, tot het uiterste bewogen, over een kind in rieten wieg gebogen, terwijl de aard voortwentelt door 't heelal.
IV Geen mens sterft vooraleer hij is genegen te worden opgenomen in het schuim van grauwe wolken en het blauwe ruim dat om ons land zich uitbreidt allerwegen.
De vogels hebben onze vrêe doorsneden, zwarte of rode pijlen door het ruim van helderblauw en grauw aanzwellend schuim, maar ook de waan hoort ras tot het verleden.
Zij zaten samen op de groene vlakte, mijn vrouw en kind, dat speelde met een bloem, een ding van niks, dat aan zijn stengel knakte.
Terwijl ik toezag, hoorde ik gezoem van stilte en geluk, waarnaar ik snakte, hoewel 'k mijzelf terecht een dode noem.
V Gruwzaam zijn zij die het geluk weerstreven. Schenk toch je dochter aan de goede bastaard. Hij weze al geen stamvee of geen raspaard, waarom zij vraagt zal hij haar ruimschoots geven.
Zo jij je in de koloniale pas schaart, zal zij haar vurige verlangens reven en voortaan in de zore weemoed leven van wie verwezen in 't champagneglas staart.
Drie bleekgezichten gaf zij reeds de bons. Kijk niet te streng, vooral niet met een frons. Wees flink en hecht niet aan de oude zeden.
Het leven is niet wat het vroeger scheen. Vergeef mij als ik zeg wat ik thans meen. Ik kus je diep, al ben ik overleden.
De Franse schrijver en regisseur Éric Vuillardwerd geboren op 4 mei 1968 in Lyon. Het eerste boek van Eric Vuillard, “Le chasseur” (De jager) verscheen in 1999. Vervolgens publiceerde hij de poëziebundel “Bois vert” en de korte roman “Tohu”. In 2010 verscheen zijn roman “Conquistadors”, over de verovering van Peru door Pizarro en de val van het Inca-rijk. Vervolgens verschenen vrijwel tegelijkertijd “La Bataille de l’Occident” (De Slag om het Westen), over de militaire strategie tijdens de Eerste Wereldoorlog en de verschrikkelijke gevolgen daarvan op het slagveld en “Congo”, een documentaire roman over de verdeling van Afrika en de creatie van Kongo-Vrijstaat in 1884. In “Tristesse de la terre” schreef Vuillard over de oprichting en de shows van het circus van Buffalo Bill. In 2016 publiceerde hij “14 juillet” (14 juli) over de bestorming van de Bastille aan het begin van de Franse revolutie. In 2017 ontving Éric Vuillard de Prix Goncourt voor zijn boek “L’ordre du jour” (De orde van de dag). Net als in zijn eerdere documentaire romans gebruikt hij historische documenten om opnieuw het verhaal te vertellen over de Duitse annexatie van Oostenrijk in 1938 en de machinaties die hieraan voorafgingen. De boeken van Éric Vuillard zijn vertaald in het Engels, Duits en Spaans en Nederlands vertaald. Éric Vuillard regisseerde de speelfilm “Mateo Falcone”, een bewerking van een kort verhaal van Prosper Mérimée. De film werd gepresenteerd op het Internationaal filmfestival van Turijn, (Italië) en op het filmfestival Premiers Plans in Angers (Frankrijk). Ook was hij de scenarioschrijver van de film “La vie nouvelle”.
Uit L'Ordre du jour
"À cet instant, peut-être, Hitler sourit. Lorsque les gangsters ou les fous furieux sourient, il est difficile de leur résister ; on veut en finir au plus vite avec la source de ses malheurs, on veut la paix. Et puis, entre deux épisodes de torture morale, un sourire possède sans doute un charme particulier, comme une éclaircie. (…)
« Ils écoutèrent. Le fond du propos se résumait à ceci : il fallait en finir avec un régime faible, éloigner la menace communiste, supprimer les syndicats et permettre à chaque patron d’être un Führer dans son entreprise. Le discours dura une demi-heure. Lorsqu’Hitler eut terminé, Gustav se leva, fit un pas en avant et, au nom de tous les invités présents, il le remercia d’avoir enfin clarifié la situation politique. Le chancelier fit un rapide tour de piste avant de repartir. On le congratula, on se montra courtois. Les vieux industriels paraissaient soulagés. Une fois qu’il se fut retiré, Goering prit la parole, reformulant énergiquement quelques idées, puis il évoqua de nouveau les élections du 5 mars. C’était là une occasion unique de sortir de l’impasse où l’on se trouvait. Mais pour faire campagne, il fallait de l’argent ; or, le parti nazi n’avait plus un sou vaillant et la campagne électorale approchait. À cet instant, Hjalmar Schacht se leva, sourit à l’assemblée, et lança : « Et maintenant, messieurs, à la caisse ! » Cette invite, certes un peu cavalière, n’avait rien de bien nouveau pour ces hommes ; ils étaient coutumiers des pots-de-vin et des dessous-de-table. La corruption est un poste incompressible du budget des grandes entreprises, cela porte plusieurs noms, lobbying, étrennes, financement des partis. La majorité des invités versa donc aussitôt quelques centaines de milliers de marks, Gustav Krupp fit don d’un million, Georg von Schnitzler de quatre cent mille, et l’on récolta ainsi une somme rondelette. Cette réunion du 20 février 1933, dans laquelle on pourrait voir un moment unique de l’histoire patronale, une compromission inouïe avec les nazis, n’est rien d’autre pour les Krupp, les Opel, les Siemens, qu’un épisode assez ordinaire de la vie des affaires, une banale levée de fonds. Tous survivront au régime et financeront à l’avenir bien des partis à proportion de leur performance."
Krankenbesuch (Karl Gerok), Erik Lindner, Jehuda Amichai, Dolce far niente
Dolce far niente
In het ziekenhuis door Nikolay Petrovich Bogdanov-Belsky, ca. 1910
Krankenbesuch
Psalm 80, 4. Lass leuchten dein Antlitz, so genesen wir.
Frühwinter wars, erstorben Busch und Baum, Da pilgert‘ ich zu eines Kranken Hütte, Fern lag sie an der Vorstadt letztem Saum, In weißer Felder, öder Gärten Mitte.
Eng war die Pforte, niedrig das Gemach, Gebückt nur trat ich in die düstre Kammer, Doch wie viel Elend unter niedrem Dach, Im engen Stüblein wie viel Not und Jammer!
Schwindsüchtig lag der Vater hingestreckt Und hob mit Müh sein bleiches Haupt vom Lager, Darauf, mit großem Teppich schlecht bedeckt, Sein Leib sich krümmte, abgezehrt und mager.
Aus hohler Brust schon röchelte der Tod, Doch hofft er noch zu leben, nicht zu sterben, Für Weib und Kinder noch ein kärglich Brot Mit seiner Hände Arbeit zu erwerben.
Ein holdes Knäblein schlief in seinem Arm, Mit roten Wangen, leichtem Kinderodem, Süßträumend mitten unter Not und Harm, Frischblühend in der Krankenstube Brodem.
Ein ältres Mägdlein aber saß abseits, Mit frosterstarrten Fingern mühsam strickend, Ein kränkelnd Blümlein, frühgeknickt vom Kreuz, Aus trüben Augen scheu und schüchtern blickend.
Wie dann die bleiche Mutter trat hervor, Und schlicht mir ihrer Leiden Lauf erzählte, Mit Blicken sagend, was sie vor dem Ohr Des Kranken sorglich schonend gern verhehlte:
Die Angst um ihres Gatten nahen Tod, Den schon der Arzt mit dürrem Wort verkündet, Die Angst dabei um Hauszins, Holz und Brot, Die mit der Angst der Liebe sich verbündet! –
Nicht am Altar, gedeckt mit Purpursamt, Auf goldner Kanzel nicht, an heilger Stätte, Ward mir so schwer, ward mir so süß mein Amt, Wie hier an dieses Tagelöhners Bette.
Da galts, ein himmlisch Evangelium Zu predigen den Kranken und den Armen, Da galts, zum Herrn im obern Heiligtum Aus tiefer Not zu schreien um Erbarmen.
Da galts, zu spenden Leibes- und Seelenkost, Und als ich schied aus der betrübten Kammer, Ließ ich zurück wohl einen Strahl von Trost, Trug aber weg dafür ein Herz voll Jammer.
Doch sieh! wie grüßt ein wunderholder Glanz Mein düstres Auge an des Hauses Schwelle: Der Weg, der Zaun, die weite Landschaft ganz, Sie lodert rings in rosenroter Helle!
Die Wintersonne wars im Untergehn, Die noch die Wolken rosig überhauchte, Die schwarze Stadt, die weißbeschneiten Höhn In sanfte Glut, in holdes Feuer tauchte.
Das kahle Feld, die blumenleere Flur, Der Rebenhügel frostig öde[s] Warten, Die winterlich erstorbene Natur, Sie blühte wie ein weiter Rosengarten.
Da hob ich zu der Sonne mein Gesicht: „Gesegnet sei, du freundliche und milde, Die auch den kurzen Tag verklärt in Licht Und Rosen zaubert auf das Schneegefilde!
„Du sollst ein Bild mit jener Sonne sein, Die sich in Christi Antlitz uns erschließet, Und mit des Himmels goldnem Widerschein Die dürre Scholle dieser Welt umgießet;
„Die auch den rau’sten Weg im Pilgerland Mit der Verheißung Rosenlicht bestrahlet, Und an des Armen kahle Stubenwand Ein Paradies in Gold und Purpur malet;
„Die noch ein sterbend Auge, eh es brach, Verklären kann in sel’ge Himmelswonne; -- O, einen Strahl auch unter jenes Dach Von deinem Glanz, du ew’ge Geistersonne!“
Karl Gerok (30 januari 1815 – 14 januari 1890) Vaihingen an der Enz, de geboorteplaats van Karl Gerok
De hemelstaarder staat onder een boom. Prevelend loopt de regen in zijn oog. En alle wolken zijn van marmer. En alle bladeren dragen een andere naam.
Steels is deze voor eeuwig te behouden overgave, nog in staat tot verzet. Eens de schoonheid te dicht genaderd bloedt de inrichting van haar toilet.
Hij glijdt uit de vijver in een vlies van klank die zijn woorden ontzet. De takken buigen tot een melodie de kracht verwerft die hem belet.
Au repos
Hier is de deur, daar is een kruk. Het licht houdt op bij het raam. De kleur van de vloer vloeit uit. Het naakt lijkt iets mee te delen. Het kan niet alleen zijn wat het is. Er komt dadelijk een keerpunt in de verlamming die Balthus bracht. De lingeriereclames van de haltes en wij op de achterbank van bus vijf, omringd door het jodoform van Bronovo. Nu
zit ze voor lijk in een fauteuil, gevlekt waar haar ondergoed was, in een wit overhemd dat als een doek om haar schouders valt - en wat haar rechterborst kon zijn deels bedekt. Een been raakt net de vloer, het ander ligt onder de dij, een hand omklemt de leuning, de ander valt eroverheen. De rug van de fauteuil boven haar weggedraaid gezicht.
De sleutel
I De stad oogt onbewoonbaar op deze heldere dag een jongen van nauwelijks twaalf klimt vanaf een auto een boom in en snijdt bebloemde takken af
de resten van het handvat tussen het stof achter de kachel en de fles in de greep van zijn hand en het water dat langs de pols loopt
Uit advertenties in de krant en van mededelingenborden leer ik over dingen die kwijt zijn. Zo weet ik wat de mensen hadden en waar ze van houden.
Op een keer zakte mijn hoofd vermoeid op mijn harige borst en daar vond ik de geur van mijn vader terug, die jarenlang kwijt was geweest.
En mijn herinneringen zijn als iemand die niet meer terug mag naar Tsjechoslowakije of die bang is om weer naar Chili terug te gaan.
Soms zie ik weer de holle witte kamer met het telegram op tafel.
Zo'n vrouw
Zo'n vrouw, mooi als een droomontwerp van een moderne architect, en elegant als was ze uitgeknipt uit een modeblad voor koningen.
Maar een vergetende en een verliezende vrouw! En alle dingen die ze vergeet en verliest zijn het handschrift van haar leven en het rest mij dat te leren lezen: maar als ik het eindelijk kan lezen en opkijk, is ze al ver weg.
Vertaald door Tamir Herzberg
Ik ben een gast in dit leven
Ik ben een gast in dit leven, maar ik zie, mijn gastgevers worden langzaamaan moe en ongeduldig. Bomen beven, bergen trekken van de ene plaats naar de andere, de hemel geeuwt. In de nachten doen de winden van alles onrustig bewegen: rook, mensen, lichtjes.
Ik schrijf mijn naam in Gods gastenboek: Ik kwam, bleef hier even, het was goed, Ik heb genoten, gezondigd, bedrogen - Van de ontvangst in deze wereld was ik erg onder de indruk.
De Nederlandse dichter Frederik Leonardus Hemkes werd geboren in Noordwijk 3 mei 1854. Hemkes studeerde enige tijd in Leiden en behaalde vervolgens de MO-akte Nederlands, waarna hij enkele jaren leraar was in Venlo. Zijn poëzie beperkte zich tot één bundel “XL Gedichten” (1882). Naar de vorm sluiten deze gedichten aan bij die van Staring en Potgieter, maar de emotionaliteit loopt vooruit op die van de Tachtigers. Het hoofdthema van zijn poëzie is de dood. Het meest bekend bleven de gedichten ‘Het kindeken van den dood’, geschreven naar aanleiding van het overlijden van zijn enig zoontje, en ‘Geuzenvendel op den thuismarsch’. In 1957 verzorgde P.J. Meertens de uitgave Veertig gedichten van Hemkes.
Het kindeke van de dood
Hoe ligt de stille heide dáár Gelijk een bloeiend graf! Geen klank, geen lied breekt even maar Het doodse zwijgen af; 't Is, of die nevel, koud en kil, Het brede land begraven wil; De zon schijnt vreemd en rood, - En op de hei speelt bleek en stil Het Kindeke van de Dood.
Er leefde een kind in 't heideland, Een zwak en zieklijk wicht; Dat had zijn vreugd aan elke plant, Die bloeit bij warmte en licht; Steeds wilde 't op de heide zijn En huppelen in de zonneschijn, Zijn liefste speelgenoot; Men noemde 't om zijn stervenspijn Het Kindeke van de Dood.
En eenmaal op een dag in Mei, Was 't kind zo moe, zo loom; Hem leek de brede, bruine heî Wel 't landschap uit een droom; De vogels zongen ginder ver, Als zweefden ze op een gouden ster Hoog boven zorg en nood, En kweelden zoet en zongen er Voor 't Kindeke van de Dood.
Het was hem, of de nacht begon, De bange duistre nacht, Al had nog niet de lieve zon Haar halve loop volbracht; Aan zon en bloesem hing zijn hart; Het dacht niet aan zijn boze smart, Aan bittre pijn en nood; Te sterven was zelfs wreed en hard Voor 't Kindeke van de Dood.
En 't bad, - dat als 't begraven lag het ieder jaar in Mei, Slechts éne blijde, lange dag Mocht spelen op de hei, En, als het middaguur begon, Mocht hupplen in de warme zon, Tot weêr het daglicht vlood - Het kind dat niemand helen kon, Het Kindeke van de Dood.
Wie kent de macht van 't schuldloos kind, Dat stervend vraagt en hoopt? Soms rijst, wanneer de Mei begint, Eer 't middaguur verloopt, Een nevel op, die koud en kil, Het brede land begraven wil; De zon schijnt vreemd en rood; - Dan speelt op 't heiveld, bleek en stil Het Kindeke van de Dood.
Dan leeft en zweeft het heel de dag En speelt met bloem en plant; Dan klinkt bij wijle een vreemde lach Langs 't eenzaam heideland, Maar als de zon in 't Westen scheidt, En stervend nog een luister spreidt Van glansrijk avondrood - Dan klaagt een kinderstem, dan schreit Het Kindeke van de Dood.
Portret van een oude man door Paul Cezanne, ca. 1866
Der alte Mann und seine Hände
Mühsam schleppt er sich die Strecke Seiner langen Nacht, Wartet, lauscht und wacht. Vor ihm liegen auf der Decke Seine Hände, Linke,Rechte, Steif und hölzern, müde Knechte, Und er lacht Leise, daß er sie nicht wecke.
Unverdrossener als die meisten Haben sie geschafft, Da sie noch im Saft. Vieles wäre noch zu leisten, Doch die folgsamen Gefährten Wollen ruhn und Erde werden. Knecht zu sein, Sind sie müde und dorren ein.
Leise, daß er sie nicht wecke, Lacht der Herr sie an, Langen Lebens Bahn Scheint nun kurz, doch lang die Strecke Einer Nacht... Und Kinderhände, Jünglingshände, Männerhände Sehn am Abend, sehn am Ende So sich an.
Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Nikolausbrücke in Calw, de geboorteplaats van Hermann Hesse
Oude man met drie kinderen door Guillaume van Strydonck, ca. 1890
Der alte Mann im Frühling
Ach, in meinen Jugendjahren War der Frühling schöner noch als heut. Daß die schönen Mädchen schöner waren Ist das letzte, was uns Alte freut.
Deine Mutter sagt es auch seit Jahren Alter macht das Urteil erst gescheit. Denn wir Alten haben viel erfahren: Aber dieses war die schönste Zeit.
Daß die Wiesen nicht und nicht die Ähren Wie dereinst so golden und so grün Muß wohl sein; denn wenn sie noch so wären Könnt ich doch nie mehr zu ihnen hin.
Aber daß die Sonne immer kälter Wo sie doch dereinst so herrlich war - Ist nicht gut, denn wird man merklich älter Liebt man Sonne mehr mit jedem Jahr.
Und Gedichte, Liebende und Leben Ist nun anders als es früher war - Und nur wir sind immer gleiich geblieben. Denn man haßt die Änderung im grauen Haar.
Bertolt Brecht (10 februari 1898 – 14 augustus 1956) Het Weberhaus in Augsburg, de geboorteplaats van Bertolt Brecht
Heb meelijen met de bomen, laat de bast hun ongeschonden; bewaar ze voor de nijdigheid der kwade nagelwonden; geen onbarmhartig mensenkind ze dood en kwelle: geeft de vrijheid aan des Scheppers hand, die in hun lenden leeft.
Hoe schandelijk ontmaakselt en ontmooit gij mij de vrome, de vrije en blije bomen, die ‘k zo geren tegenkome omtrent uw huis en hof, o gij, die God met harte en oog heeft toegerust, om Hem te zien in ‘t heerlijk boomvertoog.
‘k Zie opgeroeste pikken, moe van kappen en van kerven, gehamerd om de essenboom, de essenboom bederven, daaraan het hekken vastgehaakt de bilken sluit, en ‘t vee belemmert, dat zijn vulte zoekt, en voedsel, in de wee.
‘k Zie bomen, die gebonden staan, in ‘s dwingers boze handen, die nooit geen duimbreed af en laat zijne ijzervaste banden, maar, spannende en onroerbaar, al dat leeft en roert in ‘t lijf der bomen doet misdragen tot een eerloos wanbeklijf.
Gebulte bomen zie ‘k, en die, doorhakkeld en dooreten, vol krammen en vol haken staan gespijkerd en gesmeten; die werken zo Gods wet hun wijst, die tranen en die bloên, o mense, om eenmaal vrij te zijn van al uw dartel doen.
Of staan ze meer niet vast genoeg, de wortelvaste bomen? en vreest gij dat ze henen-gaan en mee met ‘t water stromen; of vliegen in de lucht, omdat gij scherpe draden spint, en lange reken bomen al in snijdend garen windt?
Och arme, en is ‘t genoeg u niet dat, schier nog ongeboren, het hout alree geknipt moet zijn, geschonden en geschoren, dat ‘t, galoos en tot alles dat het niet en is gepraamd, wordt "gloriette" en "pyramide", en "espalier" genaamd!
Heb meelijen met de bomen, laat hun schoonheid ongeschonden, die schoonder is, onaangeroerd, onvast en ongebonden, zo God ze liet gewassen zijn, gewonnen en gebaard, als al hetgene gij, o mens, verzint en hebt vergaard.
Eeuwelingen
Gedaagde, bodemvaste bosgenoten, bomen, die ‘k, wel vijftig jaren lang, boom wete; en zo hoge als nu geschoten, gezien hebbe, op zo menig wandelgang; wat ben ik, arme miere, u bijgeleken, die sta en u aanschouwe, o hoge bomenreken!
Mijn handen, uitgestrekt, en konnen, eiken, beuken, op wel twee drie vamen naar, vamende u om ‘t lijf, malkaar bereiken, noch meten uwe stam, die, machtig zwaar, die machtig diepe staat, de grond beneden, in de onuitroeibaarheid van uwe wortelsteden.
Gij grijpt mij, grote bomen, vast; en ‘k voele vreze mij het hert des herten slaan, hore ik, al met eens, omhoge, ‘t koele gedaver van de winden dóór u gaan!... Gij spreekt dan tegen hen zo'n zware sprake, dat, angstig en ontsteld ik worde, en koud gerake!
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899) Portret door Henri Bogaerts (1889) of door Hubert Bogaerts (1902)
„Jedenfalls hatte ich nie das Gefühl, allein zu sein, wenn ich am Morgen diesen Weg zurücklegte. Alles sprach zu mir, der Wind, die Bäume, die Vögel, das fast lautlos dahingleitende dunkelbraune Wasser des Baches, die struppigen Ginsterbüsche. Es war nichts Besonderes, nichts, worüber man hätte reden müssen, ich gehörte ganz selbstverständlich dazu. Es war meine Landschaft, so wie man meine Familie sagt. Die Landschaft meiner Kindheit, das ist die Landschaft des nördlichen Niedersachsens, die Sandhügel, die Moore, die Flussniederungen, die kargen Heideflächen und die lichten Föhrenwälder. Von den früheren Eindrücken aus meinem Geburtsland Holland ist mir nicht viel im Gedächtnis geblieben, allenfalls vage Bilder von Wassergräben voller Entengrütze und vom Deich bei Bergen op Zoom mit einem blankgeputzten Himmel darüber. Alles andere stammt von den späteren Besuchen bei meinen Großeltern in Leeuwarden, als wir - ich war zehn oder elf Jahre alt - mit dem Dampfer über Kanäle und Seen bis nach Grouw fuhren und das Schiff mitten in einem riesigen Seerosenfeld auf Grund lief und erst wieder freikam, nachdem alle Passagiere sich unter dem Kommando des Kapitäns auf dem Deck ein paar Mal von links nach rechts und wieder zurück bewegt hatten. Später habe ich festgestellt, dass noch ganz andere Landschaftsbilder in mir existierten. Woher sie stammen, weiß ich nicht. Aber als ich in die Pfalz kam und zum ersten Mal die Gartenlandschaft sah, die sich vor dem Pfälzer Wald hinzieht, diese sanftgewellten Reben-, Obst- und Gemüsefelder mit dem blauen Dunststreifen des Gebirges dahinter, da war es ein staunendes Wiedererkennen. Ebenso ging es mir, als ich Jahre später zum ersten Mal durch die Poebene fuhr und die lastende Hitze wie flüssiges Blei über der Landschaft lag, oder noch später im Garten des Hotels Cipriani in Äsolo oder auf der Terrasse des Klosters Rosazzo bei Udine, von wo man viele Kilometer weit in die blühende Ebene blicken kann.“
« Je dois savoir ce que devient la tante de Jean-Lino. La visite de Ginette Anicé m'y a fait penser. Jean-Lino avait ramené en France la soeur de son père et lui avait trouvé une place dans une maison de retraite juive. Je l'y avais accompagné un après-midi. Nous étions allés à la cafétéria, un grand hall reconfiguré entièrement fonctionnel, sol en petit marbre piqueté, murs lisses, tables où étaient assis des gens en chaises roulantes avec des visiteurs. On aurait dit que tous les matériaux avaient été choisis en raison de leur qualité d'écho et de résonance. La tante avançait vite avec son déambulateur. Esprit vif. Jambes vivaces. Le corps, et surtout la tête agités de mouvements perpétuels incontrôlés qui ne semblaient pas la gêner mais qui rendaient sa parole sourde et saccadée. Elle parlait, en même temps, trois langues, un français châtié et semi-oublié d'autrefois, l'italien et le ladin, un patois des Dolomites. Jean-Lino nous avait installés à la table du fond, devant une télé murale, son au maximum, branchée sur une chaîne de clips. Durant la conversation (si on peut dire), Jean-Lino, par à-coups, lui arrachait avec ses doigts des poils du visage. Sait-elle ce qui est arrivé à son neveu ? À qui parle-t-elle, avec sa tête branlante dans le désert du hall ? Un rien peut me faire douter de la cohérence du monde. Les lois semblent indépendantes les unes des autres et se heurtent. Dans le réduit de mon bureau, à Pasteur, une mouche m'exaspère. Je n'aime pas quand une mouche est conne. J'ouvre grand la fenêtre et au lieu de s'enfuir vers les arbres qui bordent notre pavillon, elle revient dans la pièce zigzaguant vers le mur du fond. Deux secondes avant elle se cognait à la vitre, frappait à droite, à gauche, en tous sens, maintenant que l'air entre, que le ciel lui tend les bras, elle erre dans l'ombre absurdement. Elle mérite que je l'enferme en m'en foutant. Mais elle a pour elle son odieux bourdonnement. Je me demande même si ce bourdonnement n'a pas été créé comme garde-fou à l'emprisonnement. Je n'aurais aucune pitié sans cette parade. Je saisis ma CBE, je renvoie la mouche vers la fenêtre, enfin j'essaie, car au lieu de s'abandonner à la raquette charitable, elle l'esquive, se met hors de portée et va se coller en lisière de plafond. Pourquoi faut-il supporter une telle perte de temps ? La tante vivait dans les montagnes. »
The lip of the glass gleams in the moonlight like a round razor – how can I lift it to my lips? however much I thirst – how can I lift it – Do you see? I am already in a mood for similes – this at least is left me, reassuring me still that my wits are not failing. Let me come with you.
At times, when evening descends, I have the feeling that outside the window the bear-keeper is going by with his old heavy she-bear, her fur full of burns and thorns, stirring dust in the neighborhood street a desolate cloud of dust that censes the dusk, and the children have gone home for supper and aren’t allowed outdoors again, even though behind the walls they divine the old bear’s passing – and the tired bear passes in the wisdom of her solitude, not knowing wherefore and why – she’s grown heavy, can no longer dance on her hind legs, can’t wear her lace cap to amuse the children, the idlers, the importunate, and all she wants is to lie down on the ground letting them trample on her belly, playing thus her final game, showing her dreadful power for resignation, her indifference to the interest of others, to the rings in her lips, the compulsion of her teeth, her indifference to the interest of the others, to the rings in her lips, the compulsion of her teeth, her indifference to pain and to life with the sure complicity of death – even a slow death – her final indifference to death with the continuity and knowledge of life which transcends her enslavement with knowledge and with action.
Yánnis Rítsos (1 mei 1909 — 11 november 1990) Cover
And it was then that with a dead and cold tongue in his mouth he sang the song they didn’t let him sing in this world of obscene gardens and of shadows that came at the wrong time to remind him of songs from his boyhood in which he couldn’t sing the song he wanted to sing the song they didn’t let him sing except through his absent mouth through his absent voice. Then from the highest tower of absence his song echoes in the opacity of the hidden in the silent extension full of shifting hollows like the words I write.
Vertaald door Jose Valqui
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 – 25 september 1972) Avellaneda, de geboorteplaats van Alejandra Pizarnik
De Amerikaanse dichteres Fannie Stearns Davis werd geboren in Cleveland, Ohio, op 6 maart 1884. Ze studeerde af aan het Smith College in 1904. Ze heeft twee dichtbundels gepubliceerd: “Myself and I”, 1913, en “Crack O 'Dawn”, 1915. Haar poëzie wordt gekenmerkt door een gevoelig poëtisch gevoel en delicate kunstzinnigheid. Davis gaf van 1906-07 Engels les aan de Kemper Hall in Kenoshay, Wisconsin. In 1910 hielp ze haar broer, William Stearns Davis, bij het bewerken van zijn klassieke historische boek, “A Day in Old Athens”. Jessie Bell Rittenhouse was een van de vele mensen die de lyrische kwaliteit van de poëzie van Davis prezen.
Souls
My Soul goes clad in gorgeous things, Scarlet and gold and blue; And at her shoulder sudden wings Like long flames flicker through.
And she is swallow-fleet, and free From mortal bonds and bars. She laughs, because Eternity Blossoms for her with stars!
O folk who scorn my stiff gray gown, My dull and foolish face,— Can ye not see my Soul flash down, A singing flame through space?
And folk, whose earth-stained looks I hate, Why may I not divine Your Souls, that must be passionate, Shining and swift, as mine!
Home
Home, to the hills and the rough, running water; Home, to the plain folk and cold winds again. Oh, I am only a gray farm's still daughter, Spite of my wandering passion and pain!
Home, from the city that snares and enthralls me; Home, from the bold light and bold weary crowd. Oh, it's the blown snow and bare field that calls me; White star and shy dawn and wild lonely cloud!
Home, to the gray house the pine-trees guard, sighing; Home, to the low door that laughts to my touch. How should I know till my wings failed me, flying, Home-nest, - my heart's nest, - I loved you so much?
Fannie Stearns Davis (30 april 1877 - 15 februari 1930) Cover (Geen portret beschikbaar)
Konstantínos Petros Kaváfis, Rod McKuen, Bernhard Setzwein, Monika Rinck, Alejandra Pizarnik, Walter Kempowski, Bjarne Reuter, Kurt Pinthus, Humphrey Carpenter
Hij is een oude man. Uitgeput en gebogen, aangetast door de jaren en het wilde leven, schrijdt hij langzaam stappend door de steeg. Maar als hij zijn huis betreedt om zijn ellende en zijn ouderdom daar te verbergen, bestudeert hij het aandeel dat hij in de jeugd nog heeft.
Jonge mensen zeggen nu zijn eigen verzen. Voor hun levendige ogen trekken zijn visioenen voorbij. Hun sterke wellustige gedachten en hun welgevormde strakke vlees worden ontroerd door zijn getuigenis van schoonheid.
Stemmen
Aanbeden en geliefde stemmen van hen die stierven en van hen die voor ons verloren gingen alsof zij gestorven zijn.
Soms spreken zij in onze dromen; soms hoort de geest hen in gedachten.
Met dit geluid keren zij weder: geluiden uit de eerste poëzie des levens - als verre muziek, wegstervend in de nacht.
Vertaald door M. Blijstra-van der Meulen
Sinds negen uur-
Half een. Snel is de tijd voorbij gegaan sinds negen uur toen ik de lamp aanstak en hier ging zitten. Ik zat zonder te lezen en zonder te praten. Met wie zou ik ook praten helemaal alleen in dit huis.
Sinds negen uur, toen ik de lamp aanstak, is de schim van mijn jonge lichaam gekomen, heeft mij gevonden, mij herinnerd aan zeer welriekende gesloten kamers, aan voorbijgegaan genot - wat een stoutmoedig genot! - en heeft mij ook straten voor ogen gebracht die nu onherkenbaar zijn geworden, gelegenheden vol drukte die niet meer bestaan en theaters en café's die er eens waren.
De schim van mijn jonge lichaam is gekomen en heeft me ook trieste overwegingen gebracht: rouw in mijn familie, uiteengaan, gevoelens van mijn verwanten, gevoelens van de gestorvenen waarop zo weinig is gelet.
Half een. Hoe is de tijd voorbij gegaan. Half een. Hoe zijn de jaren voorbij gegaan.
Vertaald door Hans Warren en Mario Molegraaf’
K. P. Kaváfis (29 april 1863 – 29 april 1923) Cover
De Amerikaanse dichter, zanger, singer-songwriter, componist en acteur Rodney Marvin McKuen werd geboren in Oakland, Californië op 29 april 1933. Zie ook alle tags voor Rod McKuenop dit blog.
Eighteen
I stood watching as you crossed the street for the last time. Trying hard to memorize you. Knowing it would be important The way you walked, the way you looked back over you shoulder at me. Years later I would hear the singing of the wind and the day’s singing would come back. That time of going would return to me every- sun-gray day. April or August it would be the same for years to come. Man has not made the kind of bromide that would let me sleep without your memory or written erotically enough to erase the excitement of just your hands. These long years later it is worse for I remember what it was as well as what it might have been.
Thirty-six
I live alone. It hasn't always been that way. It's nice sometimes to open up the heart a little and let some hurt come in. It proves you're still alive.
I'm not sure what it means. Why we cannot shake the old loves from our minds. It must be that we build on memory and make them more than what they were. And is the manufacture just a safe device for closing up the wall?
I do remember. The only fuzzy circumstance is sometimes where-and-how. Why, I know.
It happens just because we need to want and to be wanted too, when love is here or gone to lie down in the darkness and listen to the warm.
Rod McKuen (29 april 1933 – 29 januari 2015) Cover
„Wo wohnen Sie? Wie heißen Sie? Wer sind Sie? — Ihr Werk ist ein Juwel." Man stelle sich vor: Nach einigem Zaudern und Zögern entschließt sich ein eigentlich gar nicht mehr so junger Mann — 29 ist er —, einer Berühmtheit seinen ersten Roman zu schicken, als mehrere hundert Seiten starkes handgeschriebenes Manuskript wohlgemerkt. Denn das Werk hat ja noch keinen Verleger. An einen solchen soll diese Berühmtheit es ja erst vermitteln. Aber man weiß doch: Vielbeschäftigt sind solche Exzellenzen, zumal wenn sie Professor der Königlichen Akademie in Berlin sind wie der Angeschriebene. Und außerdem selbst ein gefeierter Romanautor (deshalb hat man's ihm ja geschickt, der Mann ist vom Fach). Und wie oft wird ihm das passieren, daß er unaufgefordert Manuskripte zugesandt bekommt, zur wohlwollenden Begutachtung. Eigentlich wäre es ein Wunder, wenn er überhaupt antwortet. Doch dann dieses! Mit noch weiter geöffneten Armen kann man jemanden gar nicht empfangen: „Wo wohnen Sie? Wie heißen Sie? Wer sind Sie? — Ihr Werk ist ein Juwel." Karl Philipp Moritz, Verfasser des „Anton Reiser, war es, der solchermaßen reagierte. Er wußte in der Tat buchstäblich nichts über den Mann, der ihm dieses Manuskript, das wahrscheinlich noch ohne Titel war, zugeschickt hatte. Ließ sich vielleicht aus dem Romangeschehen etwas ableiten über die Person dessen, der das geschrieben hatte? Bekanntlich formen Autoren ja in ihren Erstlingswerken gerne einmal mehr oder weniger verschlüsselt das eigene Leben um. Sollte Moritz tatsächlich so gedacht haben, wäre er damit völlig in die Irre gegangen. Denn die Welt, die in diesem Buch beschrieben war, konnte kaum weiter entfernt sein von dem, was ihr Verfasser in seinem bis dato 29jährigen Leben gesehen und erlebt hatte. Der Roman spielt im Milieu von Fürstenhöfen, sein romantischer Held ist Gustav, der Sohn eines Rittmeisters, an dem ein außergewöhnliches Erziehungsexperiment vorgenommen wird: So als sei er Adam, der erste Mensch, soll Gustav von seiner Geburt an acht Jahre von der Außenwelt abgeschnitten in einer unterirdischen Höhle auf dem Falkenbergischen Rittersitz Auenthal aufwachsen und erzogen werden. Gewissermaßen in einem moralischen Treibhaus ohne Fremdeinflüsse — allerdings auch einem ohne Sonne. Eine eigenartige Erzählkonstruktion. Was muß das fier ein Mensch sein, der sich so etwas ausdenkt? Vielleicht gar selbst ein Rittmeisterssohn? Aber unter der Erde wird er doch wohl nicht aufgewachsen sein?“
Hört ihr das, so höhnen Honigprotokolle, mit raumfüllenden Stimmen, ohne dass ich den Raum, den sie füllten, sähe. Ich bin im Hypnosezelt. Ein leichter Luftzug, bebende, flackernde Bahnen, die gleich wieder still von oben nach unten fallen wie undurchsichtige Farben, Orange, durch die eine Stimme geht, die die Parzellen miteinander verbindet. Sie sagt mir, was ich bin: ich bin entspannt. So liege ich allein im Schall und lausche, bin ich viele Kaninchen, die aufgehört haben, zu flitzen. Eingriff in die Dynamik der Seele geht so: Was assocciert ist, hemmen, und das, was neuerlich dissociiert ist, re-associieren, Umkleidekabine. Doch was streife ich klammheimlich ab, was lockert sich oder hakt? Da die Bilder nicht heil wie die Stimme durch die Poren der Dinge zu dringen vermögen, bin ich blinde Kaninchen, wir sind entspannt, Indes geht der Hypnotiseur in durchbrochener Strumpfhose unsichtbar und gedämpft auf dem dicken Teppich zwischen den Kabinen umher. Schwarz befindete Schenkel, als kröche orchestriert etwas darüber, wie ein stimmhaftes S, summend, gemustert. Ich denke: Kaninchen. Ich bin entspannt, ich habe versagt. Kaninchen, immer: Kaninchen,
Augenfühlerfisch
Hört ihr das, so höhnen Honigprotokolle, es ist ja nicht gesagt, dass das Klare stets hell sich mit Deutungswucht verdunkeln ebensogut auch könnte aber dabei an Klarheit nicht einbüßt. Wie es für Fische ist. Die den Unterschied sehen aber nicht aussagen können. Bspw. für den Augenfühlerfisch der blind für den eigenen Nuppsi ist. Aber wer ist das unter uns nicht? Wobei beim Augenfühlerfisch der Nuppsi unblind für den Fisch. Er nutzt das Außenauge um genau zu unterscheiden was klar zwar aber dunkel und was dunkel zwar aber zudem unklar ist. Mit seinem Augenarm dem angebauten Teleskop ist ihm das klar. Schau ein als veralgter Stein getarner Augenfühlerfisch. In irrer viel zu heller Beleuchtung. Mit diesem Auge sieht er nur Dunkles, mit dem anderen Auge sich selbst, wenn er hell ist. Mit beiden sieht er das Klare im Dunkeln aufflackern aber da er getarnt ist sieht er sich nicht. Und noch was: Das Wasser dürfte nicht brennen.
Once again, someone falls in their first falling–fall of two bodies, of two eyes, of four green eyes or eight green eyes if we count those born in the mirror (at midnight, in the purest fear, in the loss), you haven’t been able to recognize the voice of your dull silence, to see the earthly messages scrawled in the middle of one mad state, when the body is a glass and from ourselves and from the other we drink some kind of impossible water. Desire needlessly spills on me a cursed liqueur. For my thirsty thirst, what can the promise of eyes do? I speak of something not in this world. I speak of someone whose purpose is elsewhere. And I was naked in memory of the white night. Drunk and I made love all night, just like a sick dog. Sometimes we suffer too much reality in the space of a single night. We get undressed, we’re horrified. We’re aware the mirror sounds like a watch, the mirror from which your cry will pour out, your laceration. Night opens itself only once. It’s enough. You see. You’ve seen. Fear of being two in the mirror, and suddenly we’re four. We cry, we moan, my fear, my joy more horrible than my fear, my visceral words, my words are keys that lock me into a mirror, with you, but ever alone. And I am well aware what night is made of. We’ve fallen so completely into jaws that didn’t expect this sacrifice, this condemnation of my eyes which have seen. I speak of a discovery: felt the I in sex, sex in the I. I speak of burying everyday fear to secure the fear of an instant. The purest loss. But who’ll say: you don’t cry anymore at night? Because madness is also a lie. Like night. Like death.
Vertaald door Patricio Ferrari en Forrest Gander
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 – 25 september 1972)
Zwischen den Seiten des Folianten, zwischen den Seiten des geschöpften Papiers liegt sie entblättert, die Blume. Ein Fleck aus Orange hat sich über die Schrift gelegt, ein Seufzer aus Braun und Metall.
Stacheldraht
Ganz hübsch, diese Falter von Draht! Sie halten die Beine gespreizt. Sie fliegen nicht fort. Tropfen hängen und fallen. Die Stäbe vibrieren im Wind.
Sommerabend
Es war Abend, als Sommerschwall zu dir drang.
Kein stummer Mond, keine tönende Sonne.
Ein Hauch von Wärme. Riefen Kinder nach dir?
Walter Kempowski (29 april 1929 – 5 oktober 2007) Cover (bundel literaire studies)
Uit: Das dunkle Lied des Todes (Vertaald door Gabriele Haefs)
„Er ist sogar gut angezogen, ohne geckenhaft zu wirken, und entspannt, ohne Arroganz zu zeigen. Am Telefon hatte er sich als Lars Emil Bromsen vorgestellt, Sport und Schlagzeug, und sie hatte geantwortet: Eva Bergman, Deutsch und Triangel. So hatten sie sich ausgedrückt. Kein Schnickschnack, keine Übertreibung. Ein vielversprechender Anfang einer guten Zusammenarbeit. »Willkommen, du siehst aus, wie du dich anhörst. Am Telefon, meine ich. Wir können hier reingehen.« Eva öffnete die Tür zum leeren Lehrerzimmer und legte ihr Ringbuch ab. »Kaffee?« »Danke nein. Ich halte nichts von Kaffee, oder genauer gesagt von Koffein.« Bromsen setzte sich aufs Sofa und schlug ein Bein über das andere. Eva lächelte und sagte, die Zeit auf der Klassenreise könnte möglicherweise sehr lang werden und sie werde dann einen Eimer Kaffee brauchen können. »Schön, dass wir zu zweit sind«, sagte sie. »Ich würde ja allein mit ihnen fertig, aber für die Jungen ist es gut, wenn auch ein Mann dabei ist. Ansonsten gelten sie als Musterklasse. Die beste aller Zeiten. Fachlich ungeheuer stark. Die Hälfte von ihnen wird sofort aufs Konservatorium überwechseln, wenn sie so weit sind. Setz dich. Kaffee? Nein, das hab ich ja schon gefragt. Hast du den Minibus?« »Das ist erledigt, und ich habe auch den entsprechenden Führerschein, wenn du daran gedacht haben solltest.« »Das ist doch hervorragend.« Eva wühlte in ihren Papieren und spürte, wie Hitze ihren Rücken hochjagte. Stress, dachte sie, einfach nur Stress. Sie suchte nach einem Erfrischungstuch und merkte, wie vor ihren Augen alles flimmerte. Hinlegen. Sie musste sich hinlegen. Nur für einen Moment. Zweimal tief durchatmen, spüren, wie ihr Puls sich beruhigte. Bromsen war sicher total in Ordnung, nur schade, dass er diese stechenden Augen hatte. Es war unmöglich, normal mit ihm zu reden, wenn er dermaßen glotzte. »Ich weiß nicht, warum er mit uns reden will«, sagte Eva, »Kelberg meine ich.« Bromsen ließ sich zurücksinken. »Er hat mich gestern Abend angerufen.« »Da siehst du’s. Und was wollte er?« »Mich über die Gruppe und die nicht ganz gewöhnliche Situation informieren.« Eva schlug das Ringbuch mit den Klassenbildern auf. »Was für eine Situation?« Bromsen machte eine vage Handbewegung. »Ich habe gehört, dass du lange krankgeschrieben warst.«
Uit:Zuvor (Vorrede zur Anthologie ‘Menschheitsdämmerung)
„Freilich wird die Musik dieser Dichting nicht ewig sein wie die Musik Gottes im Chaos. Aber was wäre die Musik Gottes, wenn ihr nicht die Musik des Menschen antwortete, die sich ewig nach dem Paradies des Kosmos sehnt... Von den vielen, vielen Dichtungen dieser Generation werden fast alle mit den verebbenden Stürmer ihrer Epoche untergegangen sein. Statt einiger großer leuchtender wärmender Gestirne wird Nachlebenden ihre Menge wie die von unzähligen kleinen Sternen erschimmernde Milchstraße erscheinen, die fahlklärenden Glanz in wogende Nacht gießt. Keiner dieser Dichter kokettiert mit der Unsterblichkeit, keiner wirft sich den Triumphmantel mit distanzierend heroischer Gebärde um, keiner will als Olympier in edler Haltung entschweben; und wenn diese Dichter in ausschweifender Weitschweifigkeit, in unmäßigem Fortissimo psalmodieren, stöhnen, klagen, schreien, fluchen, rufen, hymnen - so geschieht es niemals aus Hochmut, sondern aus Not und Demut. Denn nicht sklavisches Kriechen, untätiges Warten ist Demut; sondern es ist Demut, wenn einer hintritt und öffentlich aussagt, bekennt und fordert vor Gott und den Menschen, und seine Waffen sind nur sein Herz, sein Geist und seine Stimme. Als einer, der mitten unter ihnen stand, vielen durch Freundschaft und allen durch Liehe zu ihren Werken verbunden, trete ich vor und rufe: Lasst es genug sein, die Ihr Euch selbst nicht genügtet, denen der alte Mensch nicht mehr genügte; lasst es genug sein, weil Euch diese zerklüftete, ausbrechende, zerwühlende Dichtung nicht genügen darf! Lasst es nicht genug sein! Sondern helft, alle, voraneilend dem Menschheitswillen. einfacheres. klareres. reineres Sein zu schaffen. Denn jener Augenblick wird, muss kommen, da aus Beethovens Symphonie, die uns den Rhythmus unserer Jugend gab, im wildesten Chaos der tobenden Musik plötzlich die vox humana emporsteigt: Freunde, nicht diese Töne! Lasset uns andere anstimmen und freudenvollere!“
Kurt Pinthus (29 april 1886 – 11 juli 1975) Portret van de componist Arnold Schönberg door Oskar Kokoschka, 1924
“Of course, I may be mistaken, and there is a faint risk that he may develop into a bore. But what do you think, my dear, he has a passion for campanology.' `Really, Brian?' responds the other. 'And is that interesting?' `Why, it is the art of ringing bells, my dear. He knows everything, simply everything there is to know about it. I'm trying to persuade him to write a causerie on the subject. It could be extremely suggestive. I think I shall send it with a covering letter to the Eton Chronic/e, explaining to the editor why I think it so very important.' He pauses and blinks his long eyelashes. He usually tells new acquaintances: 'I am said to be the image of Max Beerbohm when he was beautiful as well as brilliant,' and he does indeed bear a close resemblance to the Rothenstein drawing of the young Max. His companion, whose vowels do not sound altogether English — a lengthened a here, an American twang there — asks why campanology should be so important. `It struck me', answers the Beerbohm cherub, 'that every house' (he means every boarding house in Eton College) 'should build its own belfry. Then it could be distinguished both musically and architecturally. But I'm afraid', he adds with a sigh, 'that in my case m'tutor is bound to choose Lutyens. I suppose it can't be helped, though one hears that he has made some tolerable designs for New Delhi. You, of course, will want to erect a Florentine campanile.' The cherub pouts thoughtfully for a moment. 'Having originated the scheme, I shall insist on being Chairman of the Bell Committee. I shall choose m'tutor's bells.' His companion laughs. 'At Cartier's, I suppose? And of platinum inlaid with cabochon rubies?' The cherub frowns. 'Now, don't be facetious, dear, it doesn't happen to suit you. I am in earnest. Just think of the carillons, my dear! I shall commission Rimsky-Korsakov!' `But he's with the angels, Brian.' `Will you stop interrupting? I can see that you're getting into one of your mosquito moods. Of course Rimsky's dead, we all know that. I meant ... Granados.”
Humphrey Carpenter (29 april 1946 – 4 januari 2005) Een exemplaar van de Eton Chronicle uit 2014
Tags:Konstantínos Petros Kaváfis, Rod McKuen, Bernhard Setzwein, Monika Rinck, Alejandra Pizarnik, Walter Kempowski, Bjarne Reuter, Kurt Pinthus, Humphrey Carpenter, Romenu
Wim Hazeu, Gerbrand Bakker, Roberto Bolaño, Gerhard Henschel, Harper Lee, Joop Waasdorp, Karl Kraus, Ğabdulla Tuqay
De Nederlands dichter, schrijver, journalist, radio- en televisieprogrammamaker, uitgever en biograaf Wim Hazeuwerd geboren in Delft op 28 april 1940. Zie ookalle tags voor Wim Hazeuop dit blog.
Imkers dood
uw bijenvader is dood hang het zwarte strikje om de korf zo los dat bij de minste wind ook dit teken vertrekt
jullie kunnen vrijuit gaan zonder het hinderlijk volgen van de man die meer beloofde dan hij ooit waar kon maken aan bloesem en aan was
Willem de Mérode
je had het over de waanzin van het recht maar gekker nog is mijn protest tegen jouw beul en letterknecht wat kan ik doen uit mijn gewest voor jouw verdriet, jouw ondersneeuwen je hoort me niet, je bent te ver mijn laatste reis naar jou duurt eeuwen
Achterberg
als ik aan achterberg denk, z'n leven en z'n poëzie, dan slaat een zwoele adem om m'n nek; ik peins dan: laat 'em in z'n tweede levensfase zonder beven voor vingerwijzen en snurkerig plezier geef hem de kans van ongeziene liefdes, hartstochten en kwatrijnen daar en ik met m'n gestumper hier
“Ik heb vader naar boven gedaan. Nadat ik hem in een stoelhad gezet, heb ik het bed uit elkaar gehaald. Hij bleef in die stoel zitten als een kalf van een paar minuten oud, nog voorhet schoongelikt is; met een ongestuurd wankelend hoofd en ogen die zich nergens aan hechten. Ik heb de dekens, lakens en de molton van het matras gerukt, het matras zelf en de beddenplanken tegen de wand gezet, en het hoofd- en voeteneinde losgeschroefd van de zijkanten. Ik probeerde zoveel mogelijk door mijn mond te ademen. De kamer boven – mijn kamer – had ik al leeggeruimd.‘Wat doe je?’ vroeg hij.‘ Je gaat verhuizen,’ zei ik.‘Ik wil hier blijven.’‘Nee.’Hij mocht zijn bed houden. Eén helft van het bed is al meer dan tien jaar koud, maar de onbeslapen plek wordt nog steeds bekroond met een kussen. In de kamer boven schroefde ik het bed weer in elkaar, het voeteneinde naar het raam toe. Onder de poten plaatste ik klossen. Ik maakte het bed op met schone lakens en twee schone kussenslopen. Daarna droeg ik vader de trap op. Vanaf het moment dat ik hem uit de stoel haalde, keek hij me aan en hij bleef dat doen tot ik hem in bed legde, en onze gezichten elkaar bijna raakten.‘Ik kan zelf lopen,’ zei hij, toen pas. ‘Nee, dat kan je niet,’ zei ik. Hij zag dingen door het raam die hij niet verwachtte tezien. ‘Ik lig hoog,’ zei hij.‘ Ja. Zo kun je naar buiten kijken zonder alleen maar lucht te zien.’Ondanks de nieuwe ruimte en de verschoonde lakens en slopen rook het bedompt, rook hij bedompt en schimmelig. Ik zette een van de twee ramen op het haakje. Buiten was het kraakfris en stil, alleen aan de bovenste takken van de kromme es in de voortuin zaten nog een paar verfrommelde bladeren. Heel in de verte zag ik drie fietsers over de dijk gaan. Als ik een stap opzij had gedaan, had hij de drie fietsers ook kunnen zien. Ik bleef staan waar ik stond. ‘Haal de dokter,’ zei vader.‘Nee,’ antwoordde ik. Ik draaide me om en liep de slaapkamer uit. Vlak voor de deur dichtviel, riep hij: ‘Schapen!’ In zijn voormalige slaapkamer lag een rechthoek stof op de grond, iets kleiner dan de maten van het bed. Ik haalde de slaapkamer leeg. De twee stoelen, de nachtkastjes en de kaptafel van moeder zette ik in de woonkamer. In een hoek van de kamer wurmde ik twee vingers onder de vloerbedekking. ‘Niet vastplakken,’ hoorde ik moeder zeggen, een eeuwigheid geleden, terwijl vader net door de knieën wilde gaan,met een pot lijm in zijn linker- en een lijmkwast in zijn rechterhand, en wij al haast bedwelmd raakten van de scherpe dampen. ‘Niet vastplakken, want over tien jaar wil ik nieuwe vloerbedekking.’ De achterkant van het tapijt verkruimelde onder mijn vingers. Ik rolde het op en droeg het door het melklokaal naar buiten, waar ik, midden op het erf, opeens niet wist wat ik ermee aan moest. Ik liet het uit mijn handen vallen, op de plek waar ik stond. Een paar kauwen schrokken van de onverwacht luide klap en vlogen op uit de bomen die langs het erf staan.”
Uit: Antwerpen (vertaald door Aline Glastra Van Loon)
“De meeste huizen waren onbewoond in dit jaargetijde. De man stopte in een smalle straat met huizen van één verdieping en identieke tuinen. Terwijl zij in de badkamer verdween, zette hij koffie. De keuken had bruine vloertegels met arabesken en zag eruit als een gymnastieklokaal. Ze schoof de gordijnen open, in geen van de huizen aan de overkant scheen licht. Ze trok haar satijnen jurk uit en de man stak weer een sigaret voor haar aan. Voordat ze haar slipje omlaag deed, zette de vent haar op handen en voeten op het zachte, witte tapijt. Ze hoorde dat hij iets zocht in de kast. Een rode, ingebouwde kast. Ze zag hem ondersteboven, tussen haar benen door. De man glimlachte tegen haar. Nu loopt er iemand door een straat waar alleen auto’s geparkeerd staan voor de respectieve huizen. Boven de boulevard bungelt, alseen gehangene, de lichtreclame van het beste restaurant in de buurt, sinds lang gesloten. De voetstappen sterven weg in de aflopende straat, in de verte zie je de koplampen van een paar auto’s. Zij zei nee. Luister. Er is iemand buiten. De man liep naar het raam, daarna kwam hij naakt terug naar het bed. Ze had sproeten en soms hield ze zich sla-pend. Hij keek naar haar vanuit de deuropening met een soort onpersoonlijke vertedering. Iemand creëert stiltes voor ons. Hij drukte zijn gezicht zo lang te-gen het hare dat het pijn deed en penetreerde haar met één stoot.Misschien schreeuwde ze een beetje. Vanaf de straat was echter niets te horen. Ze vie-len in slaap zonder elkaar los te laten. Iemand gaat weg. We zien zijn rug, zijn vuile broek en zijn laarzen met de afgesleten hakken. Hij gaat een bar binnen en zoekt een plaatsje aan de toog als iemand die jeuk heeft over zijn hele lijf. Zijn bewegingen bren-gen een vaag gevoel van verontrusting teweeg bij de rest van de stamgasten. Is dit Barcelona? vraagt hij. ’s Avonds lijken alle tuinen hetzelfde, overdag maken ze een andere indruk, alsof de verlangens wor-den gekanaliseerd via de bloemenen de perken en de slingerplanten. ‘Ze verzorgen hun auto’s en hun tuinen...’ ‘Iemand heeft een speciale stilte voor ons gecreëerd...’ ‘Eerst bewoog hij hem van binnen naar buiten en daarna werd de beweging circulair...’ ‘Haar billen zaten vol krabben...’ ‘De maan gaat schuil ach-ter het enige grote gebouw in de buurt...’ ‘Is dit Bar-celona...?’
Roberto Bolaño (28 april 1953 – 15 juli 2003) Cover
„Die Sonne bollerte ins Zimmer, und als ich mich auf die andere Seite drehte, knarrte das Bettgestell. Ich rieb mir die Augen und gähnte ein Stück Tapete an, das ich nie zuvor gesehen hatte. Ach du Schreck – jetzt war ich ja in Meppen! In unserem neuen Haus, das ich noch gar nicht kannte, weil ich den Umzug nicht miterlebt hatte und danach erst spätabends aus Jever abgeholt worden war. Nichts wie raus aus der Kiste! Hastig frühstücken und sich dann alles ansehen, von oben bis unten. Von meinem Zimmer konnte ich durchs Fenster auf den Balkon klettern. Volker wohnte links nebenan und verfügte über eine Balkontür, weil er drei Jahre älter war als ich und das bessere Zimmer gleich mit Beschlag belegt hatte. Seins war auch viel größer als meins. »Untersteh dich, hier durchs Fenster zu steigen!« rief Mama, als sie mit dem Staubsauger nach oben kam. »Schluß damit!« Das war das Ende meiner Karriere als Fassadenkletterer und zugleich der Beginn meiner Laufbahn als ruhmloser Einwohner einer emsländischen Kleinstadt. Den Auszug aus unserem Eigenheim auf dem Mallendarer Berg in Vallendar bei Koblenz hatte Mama uns damit schmackhaft zu machen versucht, daß wir es von Meppen aus nicht mehr so weit zu Oma und Opa Jever hätten. Das stimmte: Früher hatten wir regelmäßig sechs Stunden lang im vollgefurzten Pkw gehockt oder in überfüllten Zügen, und von hier aus würde die Fahrt bloß noch knapp zwei Stunden dauern. Das Haus hatten Mama und Papa vom Bund gemietet. Georg-Wesener-Straße 47. Im oberen Flur gab es außer dem Elternschlafzimmer und Renates, Volkers, Wiebkes und meinem Zimmer ein Bad mit Wanne und Waschbecken und ein Klo mit Waschbecken und Dusche. Zum Dachboden führte eine steile Holztreppe hoch, die man mit einem Hakenstiel nach unten klappen und dann ausfahren mußte, wenn man da raufwollte. Dabei mußte man aber aufpassen, daß einem die Leiter beim Herunterklappen nicht in die Fresse donnerte. Da oben hatten Mama und Papa nach dem Umzug allen Kraßel abgestellt, mit dem sie auch schon in unserem alten Haus nicht gewußt hatten wohin. Verboten war es, vom Balkon in den Garten zu hopsen oder auf die von Papa übertapezierten Klingeln in den Kinderzimmern zu drücken: Wenn man das tat, bimmelte es unten in der Küche. Damit hatten einstige Hausbewohner ihr Personal alarmiert. Im Erdgeschoß standen einem da und dort noch unausgepackte Umzugskartons im Weg. Hinter der Küche war eine kleine Vorratskammer versteckt.“
“She sternly repressed a tendency to boisterousness when she reflected that Sidney Lanier must have been somewhat like her long-departed cousin, Joshua Singleton St Clair, whose private literary preserves stretched from the Black Belt to Bayou La Batre. Jean Louise’s aunt often held up Cousin Joshua to her as a family example not lightly to be discountenanced: he was a splendid figure of a man, he was a poet, he was cut off in his prime, and Jean Louise would do well to remember that he was a credit to the family. His pictures did the family well – Cousin Joshua looked like a ratty Algernon Swinburne. Jean Louise smiled to herself when she remembered her father telling her the rest of it. Cousin Joshua was cut off, all right, not by the hand of God but by Caesar’s hosts. When at the University, Cousin Joshua studied too hard and thought too much; in fact, he read himself straight out of the nineteenth century. He affected an Inverness cape and wore jackboots he had a blacksmith make up from his own design. Cousin Joshua was frustrated by the authorities when he fired upon the president of the University, who in his opinion was little more than a sewage disposal expert. This was no doubt true, but an idle excuse for assault with a deadly weapon. After much passing around of money Cousin Joshua was moved across the tracks and placed in state accommodations for the irresponsible, where he remained for the rest of his days. They said he was reasonable in every respect until someone mentioned that president’s name, then his face would become distorted, he would assume a whooping crane attitude and hold it for eight hours or more, and nothing or nobody could make him lower his leg until he forgot about that man. On clear days Cousin Joshua read Greek, and he left a thin volume of verse printed privately by a firm in Tuscaloosa. The poetry was so ahead of its time no one has deciphered it yet, but Jean Louise’s aunt keeps it displayed casually and prominently on a table in the living-room.”
Harper Lee (Monroeville, 28 april 1926)
De Nederlandse schrijver en journalist Joop Waasdorp (pseudoniem: Frans Hals) werd geboren in Amsterdam op 28 april 1917. Zie ook alle tags voor Joop Waasdorpop dit blog.
Uit: Fritzi
“Fritzi ten Harmsen van der Beek, een hartelijke, geinige vrouw, heeft een interessant-knap gezicht, een zekere chique en is verder om de bliksem geen doetje. Ik heb haar eens een proleet van een vent woedend en afdoende horen afbekken. Bravo! Haar gedichten, maar ook haar verhaaltjes, bijvoorbeeld dat dingetje over Koekje met zijn tas met cadeautjes (uit Neerbraak) - wie die niet prachtig vindt moet zijn of haar bovenkamer laten nakijken. Ik ken Fritzi sinds de winter van 1968 toen zij op een late namiddag een nogal bekend bierhuis kwam binnenzoeven. Aanstonds bleek dat zij manieren heeft. Zo noemde ze mij bij die eerste ontmoeting ‘meneer’ en zei netjes U in plaats van direct te gaan jijjen en jouwen. Ook liet zij (wat later) in het bierhuis achter een mapje kiekjes zien van Chicago (Crime City), waarop een nieuwjaarswens, kort nadat we in gezelschap van haar escort (een geschikte jonge snuiter) capucijners gegeten hadden. Fritzi wil op een beschaafde wijze leven. Wat zij daaronder verstaat blijkt uit haar bizarre mondeling gedane verhalen. In een daarvan vertoefde zij dagenlang in een lauw-warm kuipbad in de badinrichting aan de Amsterdamse Heiligeweg, terwijl op gezette tijden heerlijke tartaartjes naar binnen werden geschoven door een besteller van de fijnste banketbakker van heel Amsterdam, namelijk de firma Pott uit de Van Baerlestraat (inmiddels verdwenen). En knaagt iets (Wat knaagt? is immers de titel van een van haar dichtbundels) en dat knagen zal wel een gemeen scherp kantje hebben. Desondanks staat die snuit van Fritzi vrijwel steeds naar lachen, wat ik bijzonder in haar waardeer. Zij had mij uitgenodigd voor een feestje op haar behuizing Jachtlust. Als de bulldozers het niet hebben vermalen staat het er nog maar jammer genoeg zonder Fritzi. Jachtlust lag er, al was het winter, tamelijk riant bij: een groot vóórgazon, enkele forse bomen, oprijpaden. Er was veel goede drank, waarvan ik weinig gebruikte omdat teveel drank mij ziek maakt. Veel volk was er ook, het merendeel van jeugdige leeftijd, van wie ik (behalve Fritzi's zoon Gill, aardige jongen) niemand kende. Maar op een feestje is dat eigenlijk ook nergens voor nodig. Dus liet ik mij neer in een oude settee, waar ik aangenaam warm en droog zat en die urenlang mijn basis is gebleven. Intussen werd er steeds opgebeld, wat kennelijk van Fritzi niet moest. Uiteindelijk besloot zij deze ‘waardeloze typen’ niet meer te woord te staan. Verder deelde ze de gasten mede dat iedereen die iets van haar wou ‘meteen moest opdonderen’. Fritzi kan zoiets doen en dan toch charmant blijven. Later, in de vestibule, stond zij met een enkelloops jachtgeweer in de handen. Ik vond dat ding naderhand in een paraplubak en ik heb toen gekeken of het soms geladen was maar dat was niet zo.”
Joop Waasdorp (28 april 1917 – 3 september 1988) Fritzi ten Harmsen van der Beek
De Joods-Oostenrijkse dichter, schrijver en journalist Karl Krauswerd geboren in Jičin, Bohemen, Oostenrijk-Hongarije (thans Tsjechië) op 28 april 1874. Zie ook alle tags voor Karl Kraus op dit blog.
Der sterbende Mensch
Der Mensch Nun ists genug. Es hat mich nicht gefreut, Und Neues wird es auch wohl nicht mehr geben.
Das Gewissen In einer Stunde endet sich dein Leben, Und du hast nichts gesühnt und nichts bereut.
Der Mensch Bereuen kann man nur, was man getan. Ich habe nichts erfüllt und nichts versprochen.
Die Erinnerung Ich war dein Zeitvertreib. So wurden Wochen Aus Jahren. Denkst du noch? Sieh mich nur an!
Der Mensch Ich sah stets hinter mich, und du warst da. Warst du nicht da, so schloß ich gern die Augen.
Die Welt Ich schien dir nicht in deine Welt zu taugen. Du sahst nur alles Ferne immer nah.
Der Mensch Und alles Nahe fern. Bleib mir vom Geist! Stell dich nicht vor, ich stell' dich besser vor.
Der Geist Wenn sie dich plagt, was leihst du ihr dein Ohr? Von mir hast du, von ihr nicht, was du weißt!
Der Mensch Was weiß ich, was ich weiß! Ich weiß es nicht. Ich glaube, zweifle, hoffe, fürchte, schwebe.
Der Zweifel Du fällst nicht, Freund, wenn ich dich höher hebe. Verlaß dich auf mein ehrliches Gesicht.
Der Mensch Ich kenne dich. Du hast durch manche Nacht Mir eingeheizt und manches Wort gespalten.
Der Glaube Ich aber, glaub mir, hab' es dir gehalten, Mit meinem Atem dir die Glut entfacht.
Der Mensch Zu viel, ich hab' die Seele mir verbrannt. Oft wars wie Hölle, oft wars wie der Blitz –
Der Witz Da bin ich schon. Im Ernst, ich bin der Witz. Ich bins im Ernst, und doch als Spaß verkannt.
Der Mensch Wer wäre, was er ist, wo Trug und Wesen Die Welt vertauscht in jämmerlicher Wahl!
Der Hund Ich bin ein Hund und kann nicht Zeitung lesen.
Der Bürger Ich bin der Herr und wähle liberal.
Die Hure Ich, weil ich Weib bin, von der Welt verachtet.
Der Bürger Weil ich kein Mann bin, von der Welt geehrt.
Der Mensch Nach ihrer Ehre hab' ich nicht geschmachtet. Und ihre Liebe hat mich nicht verzehrt.
Gott Im Dunkel gehend, wußtest du ums Licht. Nun bist du da und siehst mir ins Gesicht. Sahst hinter dich und suchtest meinen Garten. Du bliebst am Ursprung. Ursprung ist das Ziel. Du, unverloren an das Lebensspiel, Nun mußt, mein Mensch, du länger nicht mehr warten.
In those moments when my spirit is low, I hate myself, I feel nothing but sorrow. With pangs of remorse I look for a place, Where I could peace and comfort embrace. I’m in a total void, miserable and sad, Dark thoughts race spinning through my head. My eyes have barely dried of tears, A still darker image before me appears. In moments like these I turn to the Scripture What I find on its pages my mind can picture. And suddenly joy fills my poor exhausted soul, Chasing away dark thoughts and making troubles go. Every page I read, every line and every verse, Turn to shining stars, showing me the course. O, how meaningless become all these earthly concerns, My eyes are opened and the light returns. Now I’m forgiven, I am redeemed and safe, That’s what the Holy Book means for Allah’s slave. It brings back confidence, self esteem and trust, With hope I view the future, leaving behind the past.
Ğabdulla Tuqay (28 april 1886 – 15 april 1913) Standbeeld in Naberezjnye Tsjelny
Now doors and windows are unbarr'd, Each-where are cheerful voices heard, And round about 'Good-morrows' fly, As if Day taught Humanity. The chimnies now to smoke begin, And the old wife sits down to spin, Whilst Kate, taking her pail, does trip Mull's swoll'n and straddl'ing paps to strip. Vulcan now makes his anvil ring, Dick whistles loud, and Maud doth sing, And Silvio with his bugle horn Winds an Imprime unto the Morn. Now through the morning doors behold Phoebus array'd in burning gold, Lashing his fiery steeds, displays His warm and all-enlight'ning rays. Now each one to his work prepares, All that have hands are labourers, And manufactures of each trade By op'ning shops are open laid. Hob yokes his oxen to the team, The angler goes unto the stream, The woodman to the purlews hies, And lab'ring bees to load their thighs. Fair Amarillis drives her flocks, All night safe-folded from the fox, To flow'ry downs, where Colin stays, To court her with his roundelays.
Charles Cotton (28 april 1630 – 16 februari 1687) Charles Cotton's vissershuisje (gebouwd in 1674) aan de oevers van de rivier de Dove. Cotton woonde in het nabijgelegen Beresford Hall
He Makes The Eagles And Ocelots Dance With Him! (Fragment)
Thus the dead one was directed, when he died:
'Awaken, already the sky is rosy, already dawn has come, already sing the flame-coloured guans, the fire-coloured swallows, already the butterflies fly.'
Thus the old ones said that who has died has become a god, they said: 'He has been made a god there, meaning 'He has died.'
Even jade is shattered, Even gold is crushed, Even quetzal plume are torn . . . One does not live forever on this earth: We endure only for an instant!
Will flowers be carried to the Kingdom of Death: Is it true that we are going, we are going? Where are we going, ay, where are we going? Will we be dead there or will we live yet? Does one exist again?
Nezahualcóyotl (28 april 1402 – 4 juni 1472) Standbeeld in Ciudad Nezahualcóyotl (Neza)
Cher lecteur! Suis mes pas, entrons dans un ménage Où, sous la cheminée, on bâcle un mariage; Prenons place au foyer et voyons un instant Ce qu' on pense tout haut sur ce point important. La maison est bourgeoise ou noble, peu importe: Aujourd' hui qu' on n' a plus d' écussons à sa porte, Que la fortune a mis son niveau sur les rangs, Le langage et les moeurs ne sont point différents. -Mon ami, dit la femme au père de famille, Il est temps de songer à pourvoir notre fille. Le Père. Eh bien, soit. Tu connais Acaste, il a du bien, Trois frères sans enfants, un nom qui vaut le mien; Il ne prendra que peu... c' est vraiment notre affaire. La Mère. Mais il est, cher ami, presque sexagénaire. Le Père. Tant mieux, c' est un motif pour qu' il ne soit pas fou Et ne croque son bien jusques au dernier sou. La Mère. Monsieur Georges, ami, me plairait davantage; Il a trente ans au plus, barbe noire au visage; C' est un joli valseur et des plus complaisants À promener au bal les ennuis des mamans. Il pourrait devenir receveur ou notaire.
Auguste Barbier (28 april 1805 – 14 februari 1882) Cover
Uit: Bruno Apitz. Eine politische Biographie (door Lars Förster)
„Bruno Apitz erblickte um die Jahrhundertwende das Licht der Welt: am 28. April 1900. Sein nachfolgender Lebensweg, insbesondere seine Kindheit und Jugend. ist untrennbar mit Leipzig verbunden. Die Stadt war damals eine der größten mitteldeutschen Industriestädte und das Zentrum der sich institutionalisierenden Arbeiterbewegung. Hier bildete sich ein dichtes Netz an Organisationen und Arbeitervereinen. dessen Mittelpunkt die SPD war. Die Leipziger SPD genoss zu dieser Zeit den Ruf außerordentlicher Radikalität sowie marxistischer Revolutionsgläubigkeit und entwickelte sich zur Hochburg linker Strömungen innerhalb der deutschen Sozialdemokratie. Hier gab später Franz Mehring die damals auch weit über Sachsens Grenzen hinaus bekannte sozialdemokratische »Leipziger Volkszeitung« heraus, das wichtigste Sprachrohr des linken SPD-Flügels. Apitz wuchs anfangs im Osten Leipzigs auf, im Arbeitervorort Volkmarsdorf. heute wie damals ein Problemviertel. Sein Geburtshaus befand sich in der Elisabethstraße 15, direkt gegenüber der Lukaskirche. dem Zentrum dieses Vororts. Bruno war der ungewollte Nachzügler einer Arbeiterfamilie. Seine Mutter. Marie Friederike Apitz. geborene Anhalt, hatte bereits elf Kinder geboren, von denen nur fünf am Leben geblieben waren. Die anderen hatten nicht einmal ihre Windelzeit überlebt. »Kindersegen. bedeutete in vielen Arbeiterfamilien vor allem »Kinderlast.. Jedes Neugeborene war ein Esser mehr am Tisch, was die Nöte und die ohnehin schon starke Arbeitsbelastung der Mütter vergrößerte. Bruno Apitz wuchs somit gemeinsam mit fünf Geschwistern in nach heutigen Maßstäben zerrütteten Familienverhältnissen auf. Seine Mutter. Jahrgang 1863, stammte aus ländlich-proletarischen Verhältnissen, sie hielt sich mühsam mit Wäschewaschen über Wasser. Ungewöhnlich für diese Zeit ist wohl. dass Apitz' Mutter allen politischen Fragen mit großer Aufgeschlossenheit begegnete. Sie war Freidenkerin und hatte schon in jungen Jahren Zusammenstöße mit der Kirche erfahren. die einmal sogar zu einem Prozess wegen Gotteslästerung geführt hatten. Damals war sie bereits Mitglied der SPD und besuchte abends innerhalb der Leipziger Arbeiterbildungsvereine die Frauenzirkel von Clara Zetkin und Käte Dunelter, um sich ein gewisses Maß an Bildung anzueignen. Apitz' Mutter kann wohl als Urbild einer selbstbewussten. sächsischen Proletarierin am Anfang des 20. Jahrhunderts gelten, die man heute als emanzipiert bezeichnen würde. Der Vater. Friedrich Hermann Apitz - von der Familie nur der »Alte« genannt - war als Wachstuchdrucker zwar sehr arbeitsam, pflegte jedoch auch eine Kehrseite als grober Kerl und Alkoholiker. Einen Großteil seines Verdienstes vertrank er. Die Mutter und die sechs überlebenden Geschwister hatten unsäglich unter ihm zu leiden. »Nicht. daß er die Mutter geprügelt hätte.. erinnerte sich Apilz später...“aber er gröhllte und randalierte. daß die Nachbarn zusammenliefen.«
Bruno Apitz (28 april 1900 – 7 april 1979) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse dichteres Kathryn Mariswerd geboren in New York in 1971. Zij woont sinds 1999 in Londen. Zij behaalde een BA in Engelse literatuur aan de Columbia University en een MA in creatief schrijven Boston University. Maris publiceerde o.a. de bundel “God Loves You” (2013) en “The Book of Jobs” (2006). Ze heeft een Pushcart Prize gewonnen, een Academy of American Poets Award en beurzen van Yaddo, het Fine Arts Work Centre in Provincetown en van Hawthornden Castle. Haar gedichten zijn verschenen in Poetry Review, Plowshares, Poetry London, Slate, Poetry, The Spectator en The Financial Times, evenals in vele bloemlezingen, waaronder Best British Poetry 2012, Dark Matter: Poems of Space en de Oxford Poets Anthology. Ze geeft online en face-to-face lessen voor de Poetry School.
School Run
I board the same bus I boarded this morning and see the same driver from the earlier journey. Our eyes meet; he remembers me too. When I exit, I feel abandoned by the driver
I know from many early-morning journeys to my daughter’s school in northwest London. Why do I feel the driver has abandoned me? Has an imagined intimacy developed?
At my daughter’s school in northwest London were the usual mums and dads I greet with an imagined sense of intimacy that has nothing to do with friendship.
Among the many mums and dads I greeted with politeness, or something like fondness having nothing at all to do with friendship, were business people and psychoanalysts.
Out of politeness or something like fondness, I do not ask the driver why he left me. He’s not in the business of psychoanalysis; it’s not his job to say I miss my daughter,
that it was a loss when my daughter left my body, when I met her eyes after the birth. It’s not his place to say I’m losing my daughter. I exit the same bus I boarded this morning.
“The greatest difference between us, however, the significance of which I did not begin to ascertain until two years after our first meeting, lay in our social classes. As I mentioned, my father was an academic at Oxford, and my mother, after seeing off her only child to university, had returned to practising as a psychotherapist, throwing herself into the retraining necessary to make up ground lost while raising me. My maternal grandfather had been Pakistan’s ambassador to the United States and had moved in that country’s elite internationalist circles; his closest friend had been Muhammad Asad, Pakistani ambassador to the UN shortly after 1947, a man who had begun life as Leopold Weiss, an Austro-Hungarian Jew born in what is now Ukraine. On the paternal side, my grandfather was an industrialist whose fortune, based on landholdings and tenancies, he augmented with the profits of shipping enterprises. More than once during term time, Zafar came with me to lunch at my parents’ home, a large double-fronted, three-storey Victorian house like many in that part of Oxford, though somewhat more capacious than the homes of most academics. To this day, whenever I return there, I feel an ease and lightness suffuse my being as I tread across the sweeping arc of the driveway, the gravel crunching underfoot, up to the stained glass of the wide front door. On his first visit, Zafar stood at the threshold, wiping his feet over and over, his eyes darting about the large hall, his mouth slightly open. Evidently, he was, as people often are, astonished by the books, which were everywhere: shelves hanging wherever a wall would allow, books overflowing onto the floors, even leaning accordion-like on the staircase along the wall. In the family room, old issues of science magazines and journals, my father’s subscriptions, sat in box files on shelves that scored the walls like lines on a writing pad. More recent issues lay about in small piles on a sideboard and on the floor. Zafar surveyed all this but his eyes settled on the far wall that was covered with my father’s collection of old maps, mounted and framed, of the Indian subcontinent under the British Raj, an area that today stretches from Pakistan across India to Bangladesh.”
De Koning (Jaap Fischer), The Old Men (Walter John de la Mare)
Bij Koningsdag
Koninginnedag door Jan Cremer, 1974
De Koning
Als een schoft om een praatje verlegen zit Vindt hij altijd wel op straat Een schoft die om een praatje verlegen zit Met wie hij dan praat Maar koning, met wie praat jij in zo'n geval Je zoekt je dood, je blijft alleen, ik zie het al Want een koning heeft alleen maar minderen En z'n kinderen en z'n vrouw
Zelfs als een hond wil gaan wandelen in de stad Vindt hij altijd wel een ander na een blok of wat D'r wordt gesnuffeld en okee bevonden En gaan ze samen verder, twee honden Maar koning, met wie ga jij in zo'n geval Je zoekt je dood, je vindt geen mens, ik zie het al Want een koning vindt alleen maar minderen En z'n kinderen en z'n vrouw
Zie, de koning zet z'n kroon af Gaat de stad in naar het goedkoopste café of het duurste hotel Zie, de koning bestelt een koffie of whisky Kruipt in een kring, kijkt of zich heen Dan merkt ie het wel Dat alle mensen vinden dat ie stoort Alsof een koning ergens anders hoort Alsof hij echt slechts hoort bij minderen En bij z'n kinderen en z’n vrouw
Jaap Fischer (Utrecht, 18 april 1938)
Dolce far niente
Two Old Men door Lisbeth Firmin, 2015
The Old Men
Old and alone, sit we, Caged, riddle-rid men; Lost to earth's 'Listen!' and 'See!' Thought's 'Wherefore?' and 'When?'
Only far memories stray Of a past once lovely, but now Wasted and faded away, Like green leaves from the bough.
Vast broods the silence of night, The ruinous moon Lifts on our faces her light, Whence all dreaming is gone.
We speak not; trembles each head; In their sockets our eyes are still; Desire as cold as the dead; Without wonder or will.
And One, with a lanthorn, draws near, At clash with the moon in our eyes: 'Where art thou?' he asks: 'I am here,' One by one we arise.
And none lifts a hand to withhold A friend from the touch of that foe: Heart cries unto heart, 'Thou art old!' Yet reluctant, we go.
Walter John de la Mare (25 april 1873 – 22 juni 1956) Charlton, London, de geboorteplaats van Walter John de la Mare rond 1900
Bernard Malamud, Vincente Alexandre, Carl-Christian Elze, Leo Stilma, Hannelies Taschau, Theun de Vries, Hertha Kräftner, Johann Uhland, Margreet van Hoorn
“Kessler, formerly an egg candler, lived alone on social security. Though past sixty-five, he might have found well-paying work with more than one butter and egg whole-saler, for he sorted and graded with speed and accuracy, but he was a quarrelsome type and considered a troublemaker, so the wholesalers did without him. Therefore, after a time he re-tired, living with few wants on his old-age pension. Kessler in-habited a small cheap flat on the top floor of a decrepit tenement on the East Side. Perhaps because he lived above so many stairs, no one bothered to visit him. He was much alone, as he had been most of his life. At one time he’d had a family, but unable to stand his wife or children, always in his way, he had after some years walked out on them. He never saw them thereafter because he never sought them, and they did not seek him. Thirty years had passed. He had no idea where they were, nor did he think much about it.In the tenement, although he had lived there ten years, he was more or less unknown. The tenants on both sides of his flat on the fifth floor, an Italian family of three middle-aged sons and their wizened mother, and a sullen, childless German couple named Hoffman, never said hello to him, nor did he greet any of them on the way up or down the narrow wooden stairs. Others of the house recognized Kessler when they passed him in the street, but they thought he lived elsewhere on the block. Ignace, the small, bent-back janitor, knew him best, for they had several times played two-handed pinochle; but Ignace, usually the loser because he lacked skill at cards, had stopped going up after a time. He complained to his wife that he couldn’t stand the stink there, that the filthy flat with its junky furniture made him sick. The janitor had spread the word about Kessler to the others on the floor, and they shunned him as a dirty old man. Kessler understood this but had contempt for them all.One day Ignace and Kessler began a quarrel over the way the egg candler piled oily bags overflowing with garbage into the dumbwaiter, instead of using a pail. One word shot off another, and they were soon calling each other savage names, when Kessler slammed the door in the janitor’s face. Ignace ran down five flights of stairs and loudly cursed out the old man to his impassive wife. It happened that Gruber, the land-lord, a fat man with a consistently worried face, who wore yards of baggy clothes, was in the building, making a check of plumbing repairs, and to him the enraged Ignace related the trouble he was having with Kessler. He described, holding his nose, the smell in Kessler’s flat, and called him the dirtiest person he ever saw. Gruber knew his janitor was exaggerating, but he felt burdened by financial worries which shot his blood pressure up to astonishing heights, so he settled it quickly by saying, “Give him notice.” None of the tenants in the house had held a written lease since the war, and Gruber felt confi-dent, in case somebody asked questions, that he could easily justify his dismissal of Kessler as an undesirable tenant. It had occurred to him that Ignace could then slap a cheap coat of paint on the walls, and the flat would be let to someone for five dollars more than the old man was paying.”
Bernard Malamud (26 april 1914 – 18 maart 1986) Cover luisterboek
Er ward geboren und ohne Erfahrung. Gab Antwort und sprach nicht. Die erstaunten Seelen schauen dich an, wenn du nicht vorübergehst. Nie hält der Wind sein Wort. Langsam und allein fallen deine Gedanken. Fallen wie die abgestorbenen Blätter und fallen erneut, wenn der Wind sie verstreut. Die nüchterne Erde indes erwartet sie, sich öffnend. Still das Herz, stumm die Augen, dein träger Gedanke löst sich auf in der Luft. Sanft bewegt. Ein Laut von letzten Zweigen, ein mißlungener Traum von lebendiger Raute breitet sich aus… Es fallen die Blätter.
Für wen schreibe ich
I Für wen schreibe ich? so fragte mich der Chronist, der Journalist oder ganz schlicht der Neugierige.
Ich schreibe nicht für den Herrn im vornehmen Jackett, nicht für seinen verärgerten Schnurrbart, nicht einmal für seinen erhobenen tadelnden Zeigefinger in den traurigen Wellen der Musik.
Auch nicht für die Reisekutsche noch für ihre verborgene Dame (hinter Scheiben, wie ein eisiger Strahl der Glanz des Lorgnons).
Ich schreibe für die vielleicht, die mich nicht lesen. Für jene Frau, die durch die Straße läuft, als wollte sie die Tore dem Frührot aufschlagen.
Oder jenen Alten, der auf der Bank des winzigen Platzes einnickt, während ihn die Abendsonne liebevoll berührt, ihn umfängt und sanft in ihrem Licht auflöst.
Für alle, die mich nicht lesen, die sich nicht um mich kümmern, sich aber vor mir in acht nehmen (obwohl sie mich nicht kennen).
Dieses Mädchen, das im Vorübereilen mich anschaut. Gefährtin meines Wagnisses, in dieser Welt zu leben.
Und diese Alte, die, vor ihrer Tür sitzend, Leben erfahren hat, fruchtbar von Vieler Leben, von müden Händen.
Ich schreibe für den zärtlich Verliebten; für ihn, der mit seiner Qual in den Augen vorüberging; für den, der ihn nicht anhörte; für den, der im Vorüber, nicht hinsah; für ihn, der schließlich umfiel, da er fragte und den man nicht hörte.
Für alle schreibe ich. Für die vor allem, die mich nicht lesen. Einen um den andern und die Menge. Und für die Brüste und für die Münder und für die Ohren, wo, ohne mich zu hören, mein Wort ist
Vertaald door Erich Arendt en Katja Hayek Arendt
Vicente Aleixandre (26 april 1898 – 14 december 1984)
zuerst die straße bis zum ende, die legende: er sah sich rohrverlegung an, von innen gesehen hat jedes rohrstück diesen dünnen gummiüberzug, der grünt, für gute strömung. es tut so gut, den grünen strömungsgummi zu berühren; das fühlt sich reicher an an allen fingerspitzen: glatt & frisch, weich wie fisch wie junge haut. es kann nicht besser werden sobald man um die ecke geht, doch wird es
besser! hier ist: kein rohr, hier ist ein aus- gesprochen frisches ohr! verlegt? liegt da als wär es da zuhaus? was täuscht. heb auf! auch wenn sich gar nichts reimt, reim zu- sammen: abgegangen von allein; jetzt steck es ein & halt es fest & lauf es ab mit allen fingerkuppen, im tiefen taschenohrversteck! es tut so gut, die knorpelkanten sanft entlang- zustreichen! es kann nicht besser werden sobald man in den park einbiegt, doch wird es
besser! hier liegt: kein ohr, hier liegt ein chor- gesang im ohr, wenn man die wiesen, auch die blumenbeete, überläuft, doch unsichtbar! schnall mal das eigne ohr aufs gras & lausch! klarer fall: unterwiesenschall! es tut so gut
die finger tief ins erdfach einzuwühlen, die ganze bohrhand, bis zum ellenbogen & dann fühlen: die blanken schädeldecken streng in reih & glied die blanken münder, wie die gehen: auf & zu die starke luft, die in die hand einströmt dabei bei jedem ton. ei, wie das tönt! echt lustgewinn
„Anne erinnert sich auch an den Tankstellenpächter. Er brauchte unendlich lange, er machte den Tank zu voll, im Wagen roch es nach Benzin, er zog den Stutzen Millimeter um Millimeter aus dem Tank, er kämpfte um jeden Groschen. Auch das Geldwechseln hatte Schwierigkeiten gemacht. Es war kalt, es war Nacht, Schrager sagte gereizt, ein Münztank müsse her. Und dann, sagte der Mann, kommen Leute wie Sie mit großen Scheinen und fahren zur Konkurrenz, weil hier keiner wechselt. Dann muß eben auch ein Münzwechsler her, sagte Schrager und fuhr grußlos davon. Den Münztank gibt es inzwischen, den Münzwechsler nicht. Unvorstellbar, in so einem Ort zu leben, hatte Schrager damals gesagt. Aber daran erinnert er sich jetzt nicht mehr. Laufen wir doch mal zum Bahnhof und zurück, sagt er ungeduldig, dann kriegen wir einen Eindruck, wir laufen ohnehin zu wenig. Anne trägt ihren gehäkelten knöchellangen Mantel über dem Arm, Schrager kann ihn nicht leiden. Er führt ihr den Ort vor: Sieh dich um, sagt er, sieh dir alles an, die gepflegten Straßen, diese vielen Kneipen, die Türen stehen schon morgens offen, die tiefhängenden Lampen, die den ganzen Tag brennen, der schöne Windschutz aus grünem oder rotem Filz vor den Türen; eine gesellige, sauffreudige Gesellschaft hier. Er bleibt vor einer Metzgerei stehen und schaut zu, wie von Blut und Kälte gerötete Finger mit kurzgeschnittenen Nägeln schöne, magere Fleischlappen auf die Waage werfen, absolut großstädtisch, Schrager ist zufrieden mit der Demonstration. Er ist unermüdlich, er strengt sich an, er bestimmt die Richtung, ist »überrascht«, »erfreut«, »angetan«. Insgesamt macht doch alles hier einen guten Eindruck, eine intakte Gemeinde, sagt er. Viele Handarbeitsgeschäfte, Kleintierhandlungen, auf einem Aquarium die Aufschrift: »Leisten Sie sich das vierte Programm.«
“De begrafenis van Tjalling was achter de rug; staande op de drempel van het kleine renteniershuis had Reinou Herres de leeddragers de hand gedrukt. Zij bleef niet geheel alleen achter; een dochter van haar broer Pier zou bij haar wonen. Ekke Wiarda was een van de laatsten, die afscheid namen, nadat hij een rij van mannen en vrouwen langs zijn tante had zien gaan, de mannen met de oudmodische hoge hoeden in zonderlinge kartonnen dozen, de vrouwen met dofbefloerste oorijzers. Ook Herre had zijn moeder de hand gedrukt; ze hadden elkaar aangekeken: Rudmer was niet op de begrafenis geweest; ze wisten niet, waar hij uithing, en Reinou had de nieuwsgierige vragers verteld, dat hij ziek was. - Ekke keek Herre na, die wegschreed naar het station - ook hij droeg het hoedenkoffertje met lijdzaam en onvermijdelijk gebaar - en haastte zich, om hem in te halen. Er hing een blauwig schaduwig lichtstof tussen de elzenstruiken van de weg; een koele herfstige geur van boomschors en galappels en vermoeide bladerdracht dreef van het bouwland aan, dat nog dik in de loverwallen lag. Ekke trok sneller aan de achterste voet; hij wilde zijn neef inhalen. Het was een zwaar, haast onverteerbaar brok, maar hij moest het toch slikken, terwille van At, terwille van het ongeborene... Hij liep in het boerse laken, dat hem in de vrije loop belemmerde; zijn hemd plakte onder zijn armen, aan zijn rug. Het was nodig, nu nog, voor Herre hem ontsnapte, de grote vraag te stellen, die hij zijn oom Tjalling had willen doen: het geld, de zekerheid van te leven. - Hij zag Herre voor zich; de halfnurkse, sterke schok, die rug en schouders doorveerde bij elke tred - een kracht en een afweer, die Ekke vreesde. Het beeld werd steeds duidelijker, en Ekke keek vertwijfeld naar den krachtigen man, daar voor hem, met de meesterlijke gang, het langwerpig forse achterhoofd, dat met een aanzet van een vetplooi in de boord verdween. Deze man was zijn neef, was een fabrieksbezitter! Maar hij betekende misschien ook de redding, nee, móest de redding zijn, nu Tjalling verscheiden was. - Herre!... Ekke schrok bijna, toen hij de naam had uitgesproken. Het was, of hij over een afstand riep, die groter was dan de meetbare, die nog tussen de twee mannen op de eenzame woudweg lag. Herre Wiarda keek om, zag hem; een halve tel had het er de schijn van, of hij wilde doorlopen. De onwilligheid van het onderdrukt gebaar remde Ekke's moed nog meer. Hij naderde, links, met een poging, een familietoon te vinden, die er tussen hem en den ander nooit was geweest."
Die Stirne Einsamkeit, beschattet durch den Fall der Haare, zuweilen im Gesenktsein von Verworrenheit bedeckt und leidend an der Ungestalt der frühen Jahre. Die Brauen aber schon in Klarheit, in ihrer Schwärze manchmal fremd den blassen Wangen, der Bogen oft mit Sehnsucht sehr behangen, und manchmal wie von Zärtlichkeit überschwemmt. Die Augen wie von Abenden verhüllt, der Blick bekannt mit ungeschauten Dingen, bisweilen aber blau erfüllt, wenn ihm die Tage nicht gelingen. Die ungenauen Lippen aber singen nicht alles, das die Welt an sie vergibt.
Gesicht des Widerspruchs von dicht und lose, verstreut an Augenblicke, die es liebt, und so, als ging es schmal ins Ausweglose, von dem es weiß, daß es besiegt.
Hertha Kräftner (26 april 1928 – 13 november 1951)
Ich bin vom Berg der Hirtenknab’, Seh’ auf die Schlösser all herab; Die Sonne strahlt am ersten hier Am längsten weilet sie bei mir; Ich bin der Knab’ vom Berge!
Hier ist des Stromes Mutterhaus; Ich trink ihn frisch vom Stein heraus; Er braust vom Fels in wildem Lauf, Ich fang ihn mit den Armen auf; Ich bin der Knab’ vom Berge!
Der Berg, der ist mein Eigentum, da ziehn die Stürme ringsherum; Und heulen sie von Nord und Süd, So überschallt sie doch mein Lied: Ich bin der Knab’ vom Berge!
Sind Blitz und Donner unter mir, So steh ich hoch im Blauen hier; Ich kenne sie und rufe zu: Laßt meines Vaters Haus in Ruh'! Ich bin der Knab’ vom Berge!
Und wann die Sturmglock einst erschallt Manch Feuer auf den Bergen wallt, Dann steig ich nieder, tret ins Glied Und schwing mein Schwert und sing mein Lied: Ich bin der Knab’ vom Berge!
Verborgenes Leid
Im Walde wohnt mein Leid, Ich darf es niemand klagen, Zum Walde muß ich’s tragen Zur tiefsten Einsamkeit.
Kommt je in künft’ger Zeit Ein Mensch zu jenen Gründen, Im Walde kann er finden Mein scheues Herzeleid.
Sieht er im Walde weit, Recht einsam und verschwiegen, die tiefsten Schatten liegen, Das ist mein finstres Leid.
Johann Uhland (26 april 1787 – 13 november 1862) Op een postzegel uit de DDR, 1987
En ja... weerom, weerom den toch, ik kin 't gienien meist zegge, weerom 'k 't anker van m'n skip 't liefst 'deer' zou legge, in 't durpie met de smalle sloôt en heêl die vere woide met mens en dier in fris vertier en vrolijkhoid zo bloide. Weerom? Omdat ik van 't durpie... hou met leige, vere luchte met rust en stilt' en stilt' en rust en koele klare vruchte. Omdat... ik weet, ik weet 't niet ik kin 't gienien meist zegge want nerges kin ik m'n hande zo tevreden samenlegge.
Margreet van Hoorn (26 april 1922 – 18 maart 2010) Hoofdtoren te Hoorn door Hendrik Elias Roodenburg, 1947
De Nederlandse dichteres Ilse Starkenburgwerd geboren in Dieren op 26 april 1963. Starkenburg studeerde Nederlandse taal-en letterkunde, (analytische) filosofie en (als bijvak) cultuurgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze debuteerde als dichteres in 1987, in het literaire tijdschrift Maatstaf. Voorpublicaties verschenen verder in o.a. Tirade, Hollands Maandblad, Krakatau, Ballustrada, Bunker Hill, Signum. Blätter für Literatur und Kritik, de Poëziekrant, de Gids, de Revisor en Revolver. Zij publiceerde vervolgens vijf dichtbundels en een verhalenboek. Haar werk werd ook opgenomen in talrijke bloemlezingen waaronder Nederlandse Poëzie van Gerrit Komrij en De Nederlandse poëzie van de twintigste en eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten van Ilja Leonard Pfeijffer. Starkenburg treedt verder op bij festivals als Poetry International, Dichter aan Huis, Lowlands, de Nacht van de Poëzie en ze verzorgt gastcolleges en workshops.
windstille vraag
de shuttle zweeft heen en weer alsof niet wij het zijn die hem richting geven
op zijn hoogtepunt en precies tussen ons in twijfelt hij een moment
alsof hij kiezen moet tussen ons, alsof wij zijn ouders zijn alsof hij plaats wil maken.
de kapster
‘je haar wil wel’ zegt ze
ze knipt het in laagjes krul, krul, kastanje- rood is mooi bij je groengrijze ogen
ben ik haar kunstwerk ik hoor bijna Brahms zoals in ‘the great dictator’ met Chaplin als kapper
met Chaplin als dictator ik zie er enkel oud uit in vergelijking met haar op het moment dat wij
samen in de spiegel zijn. ‘je haar wil wel’ zegt ze ‘en nu jij nog’
Goed als brood zit zij met het jong op schoot terwijl de groten om haar benen stoeien.
En zo vertrouwd is haar dit schuwe dat haar uit het bos toestroomt dat zij ze niet meer ziet,
eekhoorns en bomen. Mij en heel de roekeloos veranderlijk bestaande stad die mij omgeeft
brengt zij tot stand vanuit dat veel te hoge hoofd; hier fiets ik, onverklaarbaar volledig aanwezig,
op een brug in Amsterdam-Zuid - vreemde inval van een stenen meisje, dat even haar ogen sluit.
Eerlijke uren
Met mijn opgeruimdste gezichten een dag beginnen: probeer ik het eens, blijkt hij niet op te lichten. Niks geen schaarsgbebloemde voorbijgangerslach in mijn raam of dat kind op haar vuurrode fietsje dat me wolkenloos zwaaide en zag - eerlijke uren waren het vandaag. Dodelijke, onverkwikkelijke, hopeloos uitgekeken uren.
Ik ben al bijna bij je
Hoe nabij ik ook toesla, na een tijdje lijk ik weer verdwenen als altijd.
Maar hoe ver ik ook wegtrek uit je veilige heden, altijd ben ik naar je onderweg
en blijf ik in je aan het woord, net niet verstaan door je schichtige oren
die van geen stilte mij onderscheiden. En voor je het weet ga ik weer in je
tekeer en flakkert je denken als kaarslicht onder mijn maanloze vlagen. Hoor maar.
Kom ik als ziekte dan snoep ik al aan je. Kom ik als diepte, dan zul je mijn bodem
nooit raken. Kom ik als water dan lijken mijn oevers in niets op een kade.
Ik ben al bijna bij je. Als een zuigeling een wereldoorlog zul je mij smaken.
He was a big man, says the size of his shoes on a pile of broken dishes by the house; a tall man too, says the length of the bed in an upstairs room; and a good, God-fearing man, says the Bible with a broken back on the floor below the window, dusty with sun; but not a man for farming, say the fields cluttered with boulders and the leaky barn.
A woman lived with him, says the bedroom wall papered with lilacs and the kitchen shelves covered with oilcloth, and they had a child, says the sandbox made from a tractor tire. Money was scarce, say the jars of plum preserves and canned tomatoes sealed in the cellar hole. And the winters cold, say the rags in the window frames. It was lonely here, says the narrow country road.
Something went wrong, says the empty house in the weed-choked yard. Stones in the fields say he was not a farmer; the still-sealed jars in the cellar say she left in a nervous haste. And the child? Its toys are strewn in the yard like branches after a storm—a rubber cow, a rusty tractor with a broken plow, a doll in overalls. Something went wrong, they say.
Death of a Dog
The next morning I felt that our house had been lifted away from its foundation during the night, and was now adrift, though so heavy it drew a foot or more of whatever was buoying it up, not water but something cold and thin and clear, silence riffling its surface as the house began to turn on a strengthening current, leaving, taking my wife and me with it, and though it had never occurred to me until that moment, for fifteen years our dog had held down what we had by pressing his belly to the floors, his front paws, too, and with him gone the house had begun to float out onto emptiness, no solid ground in sight.
Ted Kooser (Ames, 25 april 1939)
De Engelse dichter, schrijver, criticus en letterkundige James Fentonwerd geboren op 25 april 1949 in Lincoln. Zie ook alle tags voor James Fenton op dit blog.
Uit: The need to complete (Over T.S. Eliot)
“With Eliot, the need is far greater: there is much, much more in the way of uncollected and unavailable prose: 700 uncollected items, all kinds of ephemeral pieces, many of them missing from the standard bibliography, which is itself due for complete revision. The new bibliography is under way, in the hands of Archie Henderson. The Complete Poems - two volumes of it - is also in hand. Christopher Ricks is the editor and publication is perhaps three years away. In this case, it is not that we expect another "Waste Land" to turn up. It is a matter of wanting to see the work whole - great poems, dreadful poems, trivia, whatever there is. When it comes to a poet like this, I'm a staunch completist. Then there is the stalled edition of the Collected Letters, which began so well with a first volume in 1988, edited by Valerie Eliot. That first volume is now due for revision and, together with a second volume, is due out in 2009, with Hugh Haughton at the helm. Thereafter things are expected to proceed at a modest pace. But it is the collected prose that really interests me: the essays and reviews, the lectures, everything from the most substantial pieces to the critical ephemera. Seven volumes are planned, with publication shared between Faber in London and Johns Hopkins University in the US. Here the editor is Ronald Schuchard, who has already, along with Ricks, spent years tracking things down. Once again, 2009 is the year in which we will begin to be able to see the results. A foretaste is provided by Schuchard in the current issue of the magazine Areté. As is well known, Eliot spent much of his adult life as a publisher at Faber, in whose archives there are 40 box-files to do with the Criterion, the magazine Eliot edited, and 120 box-files of correspondence as a publisher, representing, as Schuchard puts it, "43 years of daily engagement with a world-wide literary clientele".
Through the green twilight of a hedge I peered, with cheek on the cool leaves pressed, And spied a bird upon a nest: Two eyes she had beseeching me Meekly and brave, and her brown breast Throbb'd hot and quick above her heart; And then she oped her dagger bill, - 'Twas not a chirp, as sparrows pipe At break of day; 'twas not a trill, As falters through the quiet even; But one sharp solitary note, One desperate, fierce, and vivid cry Of valiant tears, and hopeless joy, One passionate note of victory: Off, like a fool afraid, I sneaked, Smiling the smile the fool smiles best, At the mother bird in the secret hedge Patient upon her lonely nest.
The Empty House
See this house, how dark it is Beneath its vast-boughed trees! Not one trembling leaflet cries To that Watcher in the skies— ‘Remove, remove thy searching gaze, Innocent of heaven’s ways, Brood not, Moon, so wildly bright, On secrets hidden from sight.’
‘Secrets,’ sighs the night-wind, ‘Vacancy is all I find; Every keyhole I have made Wails a summons, faint and sad, No voice ever answers me, Only vacancy.’ ‘Once, once … ’ the cricket shrills, And far and near the quiet fills With its tiny voice, and then Hush falls again.
Mute shadows creeping slow Mark how the hours go. Every stone is mouldering slow. And the least winds that blow Some minutest atom shake, Some fretting ruin make In roof and walls. How black it is Beneath these thick boughed trees!
Walter John de la Mare (25 april 1873 – 22 juni 1956)
In diesem Garten stehen Adam und Eva auf einem anderen Feigenblatt
Keine Frage mehr nach dem Stachel wenn das Paar vorzieht
zu verdunsten da begossen alles sich Bäumende für die Säge strotzt
Weißes Entsetzen
...Wollte ich mich eben noch auflösen so genügt mir jetzt dieser Flug aus Raum und Zeit mit dem einen Flügel meines länger und länger werdenden Schattens so genügt mir jetzt das einzigartige Panorama am Steuer dieses aus völliger Dunkelheit geschaffenen Fahrzeuges ohne jede Möglichkeit anzuhalten und ich bin außer mir während meine geschlossenen Füße immer noch den Steinfußboden eines städtischen Balkons berühren und die Armbanduhr an meinem schlaff herabhängenden Arm weitertickt und das Herz mitten im Hirn flattert dessen Käfigstäbe langsam zu blauem Rauch zergehen und in den Hochhausfenstern sich metallisch die Skalen des Rots einer mit jedem Atemzug langsam untergehenden Sonne spiegeln und ich die Kälte eines Meeres ohne Wasser spüre eine Art lautlose Unendlichkeit in der die Empfindungen langsam nachlassen und die Träume nicht mehr für Augenblicke erstarren und ich das Weiß ahne das keine Farbe mehr ist das schwarze Weiß das Grau in der Erinnerung zusammenstürzender Wogen wenn das Aufhören des Pulsschlags kein Erschrecken mehr auslöst dieses Namenlose diese unbekannte Oberfläche die nichts mehr verbirgt deren Zustand an keinen Augenblick mehr erinnert...
“It was raining steadily outside. The older woman’s tears and words fell in time, drip, drip. Cold, for the tall window at the room’s end would never quite shut close, bottom and top not nest into the frame simultaneously. Lalette in her soutane felt goose-pimples and tried to shut out the sound by thinking of a man with a green hat who would give her a handful of gold scudi and nothing asked, merely because it was spring and she put a small spell on him with a smile, but it was not quite spring, and the voice persisted: “. . . all my life—I have hoped—hoped and planned for you—even before you were born—even before you were born—daughter of my own—” (Yes, thought Lalette, I have heard that before, and it would move me more, but the night you drank the wine with Dame Carabobo, you told her how I was the product of a chance union in a carriage between Rushaca and Zenss) “—daughter—and after I saved and worked so hard—you miss the only chance—the only chance—don’t know what I’m going to do—and Count Cleudi’s not like most—” “You told him what he offered was frightful. I heard you.” (Sob) “It was. Oh, it was. Oh, Lalette, it isn’t right, you should be married with a gold coach and six horses—but what can we do?—oh, if your father had left us anything before the war—all I sacrificed for him—but that is what all of us must do, make sacrifices, we can’t have anything real without giving something away . . . Lalette!” “Madame.” “You will be able to employ the Art and have everything you want, you know most of the patterns already, he does not go to the Service often . . . and after all, it’s something that happens to every woman one way or another, and with the Art, even if he doesn’t marry you, he’ll find you a husband you won’t mind, it’s only men like Cleudi who want to be the first, a man who marries would really prefer a girl to have a little experience, I know . . . Lalette!” Lalette did not answer. “All the young ones come to the ball after the opera, Lalette. Count Cleudi will present you, and even if you don’t bring—”
Uit: Observations upon the United Provinces of the Netherland
“And I have had occasion to make experiment of the sands rising and sinking before a haven, by two fits of these contrary winds, above four feet. • This, I presume, is likewise the natural reason of so many deep and commodious havens found upon all the English side of the channel, and so few (or indeed none) upon the French and Dutch : an advantage seeming to be given us by nature, and never to be equalled by any art or expence of our neighbours. I remember no mention in ancient authors of that which is now called the Zudder sea; which makes me imagine that it may have been formed likewise by some great inundation, breaking in between the Tessel-islands, and others, that lie still in a line contiguous, and like the broken remainders of a continued coast. This seems more probable, from the great shallowness of that sea, and flatness of the sands, upon the whole extent of it ; from the vio-lent rage of the waters breaking in that way, which threaten the parts of North-Holland about Medenblick and Enchusen, and brave it over the highest and strongest digues of the Province, upon every high tide, and storm at North-West; as likewise from the names of East and West Friezland, which should have been one continent, till divided by this sea: for, in the time of Tacitus," no other distinction was known, but that of greater or lesser Frizons, and that only from the measure of their numbers, or forces; and, though they were said to have great lakes among them, yet that word seems to import they were of fresh water, which is made yet plainer by the word ambiunt, that shews those lakes to have been inhabited round by these nations ; from all this I should guess, that the more inland part of the Zudder sea was one of the lakes there mentioned, between which and the Tessel and Ulie islands there lay anciently a great tract of land.(where the sands are still so shallow, and so continued, as seems to make it evident) but since covered by some great irruptions of waters, that joined those of the sea and the lake together, thereby made that great bay, now called the Zudder sea, by favour whereof the town of Amsterdam has grown to be the most frequented haven of the world. Whatever it was, whether nature or accident, and upon what occasion soever it arrived, the soil of the whole Province of Holland is generally flat, like the sea in a calm, and looks as if after a long contention between land and water, which it should belong to, it had at length been divided between them : for to consider the great rivers, and the strange number of canals that are found in this Province, and do not only lead to every great town, but almost to every village, and every farmhouse in the country ; and the infinity of sails that are seen everywhere coursing up and down upon them; one would imagine the water to have shared with the land, and the people that live in boats to hold some proportion with those that live in houses.”
William Temple (25 april 1628 – 27 januari 1699) Enkhuizen door Anton Pieck
De Engelse dichter en predikantJohn Keblewerd geboren op geboren 25 april 1792 in Fairford, Gloucestershire. Zie ook alle tags voor John Kebleop dit blog.
St. Mark's Day
Oh! who shall dare in this frail scene On holiest happiest thoughts to lean, On Friendship, Kindred, or on Love? Since not Apostles' hands can clasp Each other in so firm a grasp But they shall change and variance prove.
Yet deem not, on such parting sad Shall dawn no welcome dear and glad: Divided in their earthly race, Together at the glorious goal, Each leading many a rescued soul, The faithful champions shall embrace.
For e'en as those mysterious Four, Who the bright whirling wheels upbore By Chebar in the fiery blast. So, on their tasks of love and praise This saints of God their several ways Right onward speed, yet join at last.
And sometimes e'en beneath the moon The Saviour gives a gracious boon, When reconciled Christians meet, And face to face, and heart to heart, High thoughts of holy love impart In silence meek, or converse sweet.
Companion of the Saints! 'twas thine To taste that drop of peace divine, When the great soldier of thy Lord Called thee to take his last farewell, Teaching the Church with joy to tell The story of your love restored.
O then the glory and the bliss, When all that pained or seemed amiss Shall melt with earth and sin away! When saints beneath their Saviour's eye, Filled with each other's company, Shall spend in love th' eternal day!
John Keble (25 april 1792 – 29 maart 1866) Sint Marcus door Il Pordenone, ca. 1635
„Bis zur zweiten Plattform, einer feingliedrigen Balustrade, stieg er wie eine wehrhafte Feste empor. Von dort setzte er sich in einer anmu-tigen, in Maßen und Proportionen unnachahmlichen Pyramide Fort. Wie ein Bündel von Muskeln und Nerven wanden sich die Steine, immer weiter zurücktretend, in die Höhe, balancierten wie Seilkünstler in der Lufi, und auf einer Kalksteinspitze saß, ein Wun-der an Jonglierkunst gleichsam, wie von einem Magneten gehal-ten, eine große, vergoldete Bronzekugel, darauf eine zweite, klei-nere und auf dieser ein Kreuz aus eisen, das in einen Blitzableiter auslief. Wenn das Kapitel zu den großen Kirchenfesten den Turm mit Lampions und bunten Laternen beleuchten ließ, bot diese gro-ße, schwarze Masse, wie sie so aus der Finsternis hervortrat, einen herrlichen Anblick Das Bauwerk aber verlor durch diesen Auf-putz die unvergleichliche Eleganz seiner Formen und nahm die Umrisse einer gewaltigen Champagnerflasche an. Man hatte mehr davon, den Turm in einer hellen Mondnacht zu betrachten, wenn er sich vom klaren Himmel abhob und die Sterne ihn wie eine Aureole krönten. Dann schmiegte er sich, ein riesiges Phantasiegebilde, in ein Gewand aus Licht und Schauen und wachte über der kleinen, schwärzlichen Stadt, die zu seinen Füßen schlief. Bismarck, ein in Vetusta stadtbekannter Taugenichts, der aus unbekannten Gründen unter seinesgleichen mit diesem Spitznamen gerufen wurde, faßte das abgegriffene Seil am gewaltigen Schwen-gel der Wamba, der großen Glocke, die die ehrwürdigen Dom-herren in den Chor rief. Sie gehörten einem Domkapitel von her-vorragender Bedeutung an, das weitreichende Privilegien genoß. Bismarck war von Beruf Vorreiter der Postkutsche. Er war Peit-schenknaller, wie man in Vetusta die Leute seines Standes nannte. Aber er stieg gern auf die Glockentürme, und im Auftrag Celedo-nios, eines Kirchenmanns und Akoluthen in der ebenfalls nicht amtlichen Funktion eines Glöckners, wurde dem diplomatischen Peitschenknaller an manchen *lägen die Ehre zuteil, das hochehr-würdige Kapitel aus seinem beseligenden Mittagsschlummer zu reißen und es zu seiner eigentlichen Obliegenheit, den Gebeten und Gesängen, zusammenzurufen. Der Vorreiter, im allgemeinen ein fröhlicher, übermütiger, zu Späßen aufgelegter Bursche, handhabte den Klöppel der Wamba mit dem Ernst eines von seinem Glauben durchdrungenen Ha-ruspex. Wenn cr zur Stunde des Chores zog, wie man es nannte, spürte Bismarck in sich etwas von der Würde und Verantwortung einer Uhr. Celedonio saß in der schwarzen, schmutzigen und zerrissenen Soutane rittlings auf einer Fensterbrüstung und spuckte gering-schätzig durch die Zähne auf den kleinen Platz hinunter.“
Leopoldo Alas (25 april 1852 – 13 juni 1901) Cover
“In zijn kamertje, grijsdruilend van wintermorgenschemering, lag hij al lange tijd wakker op het ijzerknarsend ledikant, zich telkens omwendend in de bedwarmte, liggend een poos met gesloten ogen, dan weer starend op het groezele vlak van 't neergelaten gordijn. Zijn hoofd voelde zwaar-moe, zwak van zorggedachten, die hij niet meester worden kon. Het verleden was daar telkens in hem met brokken visie, met gehoorde woorden van vroeger, vermoeiend druk en duidelijk. Dan ineens, als een brede benauwing, kwam het besef van de dag en het noodzakelijk doen dat aanstaande was, zijn bewustheid bezetten, zodat zijn hart hoorbaar bonzen ging en weeë angstgolven borrelden door zijn lijf. Het moest nu wel... het móést... De even-aansluipende verlokking tot nog-uitstellen werd zelve tot walging onder het onverzettelijk besef der noodzakelijkheid. Wat gaf het vandaag niet te doen, als 't morgen toch moest of overmorgen?... En hij zag het in, wreed zichzelve pijnend, met bewust willen. Hij zou opstaan, eten in die kille kamer naast-aan en dan, in de grauwe, natte novemberochtend, begon zijn tocht, de zware solliciteergang. Vaag en vluchtig openden zich even de gezichten van zijn sjokkend lopen op straat: een kaal-fatsoenlijk heer met bleek gezicht tussen de onverschillige mensenstoeten. Zijn zenuwig wachten na het aanbellen aan een breed herenhuis, of het lange, pijnlijke wachten in een stommelig hokje tegenover een paar matglazen loketten, sufgrauw-ogend. Een hokje, waar kantoorlopers zwaar binnenstampen en de stroefverende deur moeilijk-piepend openzwaait. En dan herhaalde hij in zich koortsig de woorden, die hij zeggen moest, hoe te doen om zijn optreden zelfbewuster, zekerder te maken... Maar nu bijna halfluid sprekend, klonk zijn eigen stem leeg-onnozel in de stilte van het kamertje... Hij werd weer zich zelf bewust en zonk vermoeid in het kussen terug, een ogenblik matsoezend zonder gedachten, daar zijn hoofd te vol was om ze afzonderlijk gewaar te worden. Maar allengs klaarde de doezel op, en begon hij weer één gedachte tegelijk uit te spinnen. Het was een weevragende onrust waar Carolien nu wel zou zijn, hoe ze 't hebben zou daarginds, en of ze nog met die vent zou wezen. Hij was wel helemaal los van haar... Zij had hem schandalig behandeld... maar een mens kan toch maar niet net zo makkelijk vergeten, als hij ander goed aandoet... Je had toch je momenten van zwakheid... Hij hield nog van d'r... hij voelde het in 't flauw-zoete verlangen dat nu zijn gedachten tot haar dreef... Hij werd ineens benauwd-ongerust om haar, zoals hij pas nog ongerust om zich zelf was...”
“I brought up my own mother's premature death and we discussed that for a while until I sensed that tears were imminent and I changed the subject. After endless all-night sessions with various ex-girlfriends and lovers, I am no longer available as therapist to fucked-up beauties. I want my perquisites with no strings attached. The awards dinner was a fading memory as we flirted. It was fait ac-compli, wasn't it? We were striking a deal. She would permit me to caress those mysterious thighs, nuzzle those breasts and enter her. In return I would grant her access to the inner sanctum of a great man's life. She would be allowed to entertain the illusion that she had melded with a great mind. (A mind not unlike hers, of course.) This entitlement would nourish her grandiosity, which she mistook for authentic talent. My venerable cum was still cooling (or warming?) in her somewhere when I began to get restless. (No, no condom. I'm fixed. Furthermore I always make a pretense of being a person who rarely gets laid, ergo, the logic is, I carry no STDs. Girls like my new friend are usually clean and so am I. I hope.) At two A.M, I let her know I had an early morning appointment and invited her to depart. She seemed surprised by this. As she redressed, I killed time scanning the latest issue of The New York Review of Books, then escorted her down to my driver, who had been waiting patiently under the awning of the building. Something simultaneously chivalrous and vulgar about that. I handed her an autographed copy of A Gentle Death, slammed the door of the car, blew a kiss, turned on my heels and marched smartly back into the mild glow of the lobby, where my stoic doorman kept vigil. His face betrayed nothing. In the elevator I discovered myself in a mirror. I am in my mid-fifties, almost handsome, gray-haired, bespectacled. I have the bearing of what? A successful man of the city. Or just one more putz?”
Uit: Selected Letters of Robert Penn Warren:Triumph and Transition, 1943-1952
“TO LAMBERT DAVIS January 28, 1943 Dear Lambert: I mentioned in my last note that Samuel Goldwyn wants a reading on At Heaven's Gate. Recently, I have had two other requests: Richard Mealand, of Paramount, and Irving Deakin, of Warner Brothers. I realize, of course, that these requests area matter of routine, but I have referred them to you, since I don't have a decent copy of the novel. In fact, your copy is the only complete one of the final version. By the way, Paramount got fairly warm on Night Rider.' But I suppose that At Heaven's Gate would offer too many difficulties—unless they simply took some of the material and drastically reworked it. There's another little matter. Recently, in worrying over the novel coming up (which will probably be called All the King's Men) and the text book, I got the idea of appealing to the Rosenwald people' for a grant to enable me to get South for the summer and work the newspaper files and do a little prying around, gossip and interview, etc. to heat myself up for the final business on the political novel. It's just a damned shame I didn't get farther into this novel before I had to leave the neighborhood of Louisiana and Mississippi. The Rosenwald people reply that there are sev-eral objections to my application — too much publishing behind me, not living in the South now, only four months involved in project instead of six, etc. But they admit that there's a chance and send me blanks. I've given you as a reference. So you'll know what it's all about when you hear from them. If you hear. The trouble is that that damned house of mine in Louisiana is still around my neck, and so the Harcourt $750 simply has to go for the annual extra payment on that. Which means that its teaching for me next summer unless I can scare up the money from Rosenwald. I don't dare hope for anything from At Heaven's Gate. And certainly I can't do any planning on it. By the way, tell the text book people that I haven't forgotten them. I've been fiddling with the project'—inspecting books, doing a few trial outlines, etc. And I taught a section of freshmen last term. I shall teach another in the spring term and try out what few ideas I have come to by that time. I have also written Cleanth about the matter. If it should work out that I could get South next summer, I could kill two birds with one stone — or at least knock off a few tail feathers. As for the date of All the King's Men. I hope to get down to the final grind of writing next fall. I have begun tinkering with it, and have settled on an approach. It seems to me that my way in is through a single narra-tor who will carry the ball all the way—first-person treatment. I think I've got my man picked. The problem was to get a narrator who would have enough opportunity to know the story and would have enough intelli-gence to interpret and would have a style of his own. I believe that I have the boy, all right. He's a first cousin of Duckfoot (Blake, in At Heaven's Gate], I should say., Coming back to the date. I should hope to have the thing ready for you in the early fall of next year. I don't see it as a very long book— rather a shortish and strongly unified one., Well, goodbye, and best luck. We are still wrestling with colds and flu. My head feels like a feather bed the baby wet in. As ever, Red”
Robert Penn Warren (24 april 1905 – 15 september 1989) Cover
De Amerikaanse dichter George Oppen(eig. George Oppenheimer) werd geboren op 24 april 1908 in New Rochelle, New York. Zie ook alle tags voor George Oppenop dit blog.
Five Poems about Poetry
1 THE GESTURE
The question is: how does one hold an apple Who likes apples
And how does one handle Filth? The question is
How does one hold something In the mind which he intends
To grasp and how does the salesman Hold a bauble he intends
To sell? The question is When will there not be a hundred
Poets who mistake that gesture For a style.
2 THE LITTLE HOLE
The little hole in the eye Williams called it, the little hole
Has exposed us naked To the world
And will not close.
Blankly the world Looks in
And we compose Colors
And the sense
Of home And there are those
In it so violent And so alone
They cannot rest.
George Oppen (24 april 1908 – 7 juli 1984) Mary en George Oppen op hun boot in California, ca. 1930
De Amerikaanse schrijfster Sue Graftonwerd geboren in Louisville (Kentucky) op 24 april 1940 als dochter van schrijver C.W. Grafton en Vivian Harnsberger. Zie ook alle tags voor Sue Graftonop dit blog.
Uit: X
“Santa Teresa, California, Monday, March 6, 1989. The state at large and the town of Santa Teresa in particular were nearing the midpoint of a drought that had slithered into view in 1986 and wouldn’t slither off again until March of 1991, when the “miracle rains” arrived. Not that we dared anticipate relief at the time. From our perspective, the pitiless conditions were upon us with no end in sight. Local reservoirs had shrunk, leaving a wide swath of dried mud as cracked as an alligator’s hide. My professional life was in the same state—always worrisome when you are your sole financial support. Self-employment is a mixed bag. The upside is freedom. Go to work when you like, come home when you like, and wear anything you please. While you still have bills to pay, you can accept a new job or decline. It’s all up to you. The downside is uncertainty, the feast-or-famine mentality not everyone can tolerate. My name is Kinsey Millhone. I’m a private detective by trade, doing business as Millhone Investigations. I’m female, thirty-eight years old, twice divorced, and childless, a status I maintain with rigorous attention to my birth control pills. Despite the shortage of new clients, I had a shitload of money in the bank, so I could afford to sit tight. My savings account had been plumped by an unexpected sum that dropped into my lap some six months before. I’d invested the major chunk of it in mutual funds. The remaining cash I kept in a money market account that I designated “untouchable.” Friends, on hearing about my windfall, viewed me as certifiable. “Forget about work. Why not travel and enjoy life?” I didn’t give the question credence. At my age, retirement is out of the question, and even temporary idleness would have driven me insane. True, I could have covered my expenses for months to come with enough in reserve for a lavish trip abroad, except for the following impediments:
1. I’m miserly and cheap. 2. I don’t have a passport because I’ve never needed one. I had traveled to Mexico some years before, but all that was required in crossing the border then was proof of U.S. citizenship.”
„Kein empörenderes Schauspiel, als sehen zu müssen, wie unsere leidige Allerweltsschulmeisterei es fertig gebracht hat, die süßesten Früchte mittels pädagogischer Bakterien ungenießbar zu machen und Geschenke, die dazu ersehen waren, uns zu beglücken, in Buß und Strafe umzusetzen. Die Kunst ist großherzig und menschenfreundlich wie die Schönheit, welcher sie entspringt. Sie ist ein Trost der Menschen auf Erden und erhebt keinen andern Anspruch, als innig zu erfreuen und zu beseligen. Sie verlangt weder Studien noch Vorbildung, da sie sich unmittelbar durch die Sinne an das Gemüt und die Phantasie wendet, so daß zu allen Zeiten die einfache jugendliche Empfänglichkeit sich im Gebiete der Kunsturteilsfähiger erwiesen hat, als die eingehendste Gelehrsamkeit. So wenig man Blumen und Sonnenschein verstehen lernen muß, so wenig es Vorstudien braucht, um den Rigi herrlich, ein Fräulein schön zu finden, so wenig ist es nötig, die Kunst zu studieren. Gewiß, die Empfänglichkeit ist beschränkt, die Begabungen sind ungleich zugeteilt, die Sinne, welche die Kunsteindrücke vermitteln, beobachten schärfer oder stumpfer. Indessen habe ich noch keinen Menschen von Gemüt und Phantasie (denn Gemüt und Phantasie sind die Vorbedingungen, aber auch die einzigen Vorbedingungen des Kunstgenusses) gekannt, welcher nicht an irgendeinem Teil der Kunst unmittelbare Freude empfunden hätte. Und darauf kommt es allein an. Jeder suche sich an dem himmlischen Fest diejenige Speise aus, die seine Seele entzückt, und weide sich daran nach Herzenslust, so oft und so viel er mag, im stillen oder, wenn ihm das Herz überläuft, mit gleichgesinnten Freunden. Das ist Kunstgenuß. Das ist aber auch Kunstverständnis. Wer sich aufrichtig und bescheiden an einem Kunstwerke erfreut, der versteht es ebensowohl und wahrscheinlich noch besser, als wer gelehrte Vorträge darüber hält; wie denn auch ewig die Künstler selbst sich unmittelbar an das einfache Publikum wenden und alle Vormundschaft und gelehrte Zwischenträgerei zwischen Kunstwerk und Publikum verabscheuen.“
Carl Spitteler (24 april 1845 – 29 december 1924) Cover
“Ferdinand Lopez, who in other respects had much in his circumstances on which to congratulate himself, suffered trouble in his mind respecting his ancestors such as I have endeavoured to describe. He did not know very much himself, but what little he did know he kept altogether to himself. He had no father or mother, no uncle, aunt, brother or sister, no cousin even whom he could mention in a cursory way to his dearest friend. He suffered no doubt; — but with Spartan consistency he so hid his trouble from the world that no one knew that he suffered. Those with whom he lived, and who speculated often and wondered much as to who he was never dreamed that the silent man’s reticence was a burden to himself. At no special conjuncture of his life, at no period which could be marked with the finger of the observer, did he glaringly abstain from any statement which at the moment might be natural. He never hesitated, blushed, or palpably laboured at concealment; but the fact remained that though a great many men and not a few women knew Ferdinand Lopez very well, none of them knew whence he had come, or what was his family. He was a man, however, naturally reticent, who never alluded to his own affairs unless in pursuit of some object the way to which was clear before his eyes. Silence therefore on a matter which is common in the mouths of most men was less difficult to him than to another, and the result less embarrassing. Dear old Jones, who tells his friends at the club of every pound that he loses or wins at the races, who boasts of Mary’s favours and mourns over Lucy’s coldness almost in public, who issues bulletins on the state of his purse, his stomach, his stable, and his debts, could not with any amount of care keep from us the fact that his father was an attorney’s clerk, and made his first money by discounting small bills. Everybody knows it, and Jones, who like popularity, grieves at the unfortunate publicity. But Jones is relieved from a burden which would have broken his poor shoulders, and which even Ferdinand Lopez, who is a strong man, often finds it hard to bear without wincing. It was admitted on all sides that Ferdinand Lopez was a ‘gentleman’. Johnson says that any other derivation of this difficult word than that which causes it to signify ‘a man of ancestry’ is whimsical. There are many who, in defining the term for their own use, still adhere to Johnson’s dictum; — but they adhere to it with certain unexpressed allowances for possible exceptions. “
Anthony Trollope (24 april 1815 – 6 december 1882) Cover
„Als sie dann den Buckingham-Palace aus der Entfernung sahen, wurden die Gespräche über das schöne Schloss und die Queen laut. Immer neue Wunder durften Tom und Steve bewundern. Als sie dann in eine kleinere Seitengasse im Stadtzentrum einbogen und vor dem Jugendhotel zum Stehen kamen, war keiner mehr zu halten. Sie quetschten sich heraus, so als würden sie innerhalb von Minuten alles verpassen. Die Begeisterung fand ihren ersten Höhepunkt als sie in das weitläufige Foyer des Hotels schritten mit seinen hohen Räumen und den Bemalungen an Wand und Decke. Der Boden war sorgsam gebohnert, die kleinen Sitzecken geschickt mit bepflanzten Raumteilem getrennt. In der Mitte der Halle neben der bauchigen Rezeption der Wegweiser zu den Speisesälen, der Waschstube, den Tagungsräumen, dem Freizeitkeller mit Tischtennis, Kicker und Billard. Dem Partykeller mit Discoanlage und Lichtorgeln. Auch eine Bar war ausgeschildert. Tom war hellauf begeistert, wie Licht und Schatten geschickt ausgenutzt wurden, um eine warme, heimische Atmosphäre zu schaffen. Die große Halle wurde optimal genutzt und gab den Betrachtern nicht das Gefühl, eingeengt zu sein. Als die Zimmer verteilt wurden, hatten Tom und Steve das große Los gezogen, als einzige ein Zweibettzimmer zu bekommen, während die anderen in 6-Bett-Zimmern untergebracht wurden. Steve war das relativ egal, schlafen würde er dann ohnehin nur, wenn es unbedingt sein muss. Zuviel gibt es in London zu entdecken. Die Tagesplanung der Lehrer war genau richtig, um die nähere Umgebung zu erkunden. Man durfte ohne Lehrer durch die Stadt ziehen, musste nur am Abend um 19 Uhr wieder im Haus sein, weil es da Abendessen gab. Auch die Zimmer waren eher zweckmäßig als schick eingerichtet, dafür waren sie aber sauber und gepflegt. Tom und Steve warfen einfach ihr Zeug ins Zimmer, bezogen schnell die Betten und waren als eine der ersten bereits schon wieder unten und aus dem Hotel raus. Steve, bewaffnet mit Stadtführer und Stadtplan, und Tom mit einer Fotokamera anno Domini 1980. Tom wünschte sich zwar schon immer eine Digitalkamera als so ein klobiges Ding, allerdings hatten seine Eltern das bisher mangels finanzieller Möglichkeiten abgelehnt. Als sie die ersten Schritte in der Traummetropole wagten, begannen auch die Probleme. Zuerst verirrten sie sich in der alten Metro mit ihren Tausenden kleinen Durchgängen und Gleisen. Dann stiegen sie auch noch in die falsche Bahn und fuhren bis fast zum Stadtrand, wo es wenig Tolles zu sehen gab. Außerdem war die allgemeine Hektik in der Stadt unter der Stadt völlig unbekannt für die beiden. Die lauten Stimmen und die schiebenden, quetschenden und durchaus mal Ellenbogen nutzenden Massen, waren den beiden Landeiem sehr bald schon zuwider. Auch diese teilweise völlig obskuren Gestalten mit hoch stehenden gefärbten Haaren, zerrissenen Hosen und Ketten an den Schuhen und Jacken.“
Michael Schaefer (Bielefeld, 24 april 1976) Buckingham Palace from St James’s Park door Daisy Sims-Hilditch, z.j.
“A deeper melancholy seemed to fall on the always melancholy township. Coppinger's cronies took their "tots" in silence, steaming the while, and Coppinger himself would come gloomily to the door, speculating upon evil unless the leaden curtain lifted. But it did not lift, and rumour of evil came. Up the country, by Parsham and Merrydale, and Black Adder’s Gully, there were whole tracts of grass-land under water. The neighbouring station of Hall’s, in the mountains, was a swamp. The roads were bogged for miles. Tim Doolan was compelled to leave his dray and bullocks Tom and Jerry’s, and ride for his life before the advancing waters. The dams were brimming, at Quartzborough, St. Rey reservoir was running over. It was reported by little McCleod, the sheep-dealer, that the old bridge at the Little Glimmera had been carried away. It was reported that Old Man Horn, whose residence overlooked the river, had fastened a bigger hook to a larger pole (there was a legend to the effect that Old Man Horn had once hooked a body from the greedy river, and after emptying its pockets, had softly started it down stream again), and was waiting behind his rickety door, rubbing his withered hands gleefully. Young Bartram rode over to Quartzborough to get McCompass, the shire engineer, to look at his new dam. Then the coach stopped running, and then Flash Harry, galloping through the township at night, like the ghost-rider the ghost-rider in Bürger's ghastly ballad, brought the terrible news: THE FLOODS WERE UP, AND THE GLIMMERA BANK AND BANK AT THE OLD CROSSING-PLACE. “It will be here in less than an hour,” he shouted, under Coppinger’s red lamps; “make for the high ground if you love your lives;” and so wet, wild-eyed, and white, splashed off into the darkness, if haply he might warn the poor folk down the river of the rushing death that was coming upon them. Those who were there have told of the horrors of that night. How the muddy street, scarce reclaimed from the river-bed, was suddenly, full of startled half-dressed folk. How Coppinger’ss was crowded to the garret. How the schoolmaster dashed off, stumbling through the rain, to warn them at Seven Creeks. How bullies grew pale with fear, and men hitherto mild of speech and modest of mien, waxed fiery-hot with wrath at incapacity, and fiercely self-assertive in relegating fools to their place in the bewildered social economy of that general overturn. How the roaring flood came down, bearing huge trees, fragments of houses, grotesquely terrible waifs and strays of house-hold furniture upon its yellow and turbid bosom, timid women grew brave, and brave men hid their faces for a while.”
Marcus Clarke (24 april 1846 – 2 augustus 1881) Cover
Tags:Frans Coenen, Eric Bogosian, Robert Penn Warren, George Oppen, Sue Grafton, Carl Spitteler, Anthony Trollope, Michael Schaefer, Marcus Clarke, Romenu
William Shakespeare, Roman Helinski, Pascal Quignard, Peter Horst Neumann, Andrey Kurkov, Halldór Laxness, Christine Busta, Richard Huelsenbeck, Maurice Druon
"ACT I SCENE I. The king of Navarre's park. Enter FERDINAND king of Navarre, BIRON, LONGAVILLE and DUMAIN FERDINAND Let fame, that all hunt after in their lives, Live register'd upon our brazen tombs And then grace us in the disgrace of death; When, spite of cormorant devouring Time, The endeavor of this present breath may buy That honour which shall bate his scythe's keen edge And make us heirs of all eternity. Therefore, brave conquerors,--for so you are, That war against your own affections And the huge army of the world's desires,-- Our late edict shall strongly stand in force: Navarre shall be the wonder of the world; Our court shall be a little Academe, Still and contemplative in living art. You three, Biron, Dumain, and Longaville, Have sworn for three years' term to live with me My fellow-scholars, and to keep those statutes That are recorded in this schedule here: Your oaths are pass'd; and now subscribe your names, That his own hand may strike his honour down That violates the smallest branch herein: If you are arm'd to do as sworn to do, Subscribe to your deep oaths, and keep it too. LONGAVILLE I am resolved; 'tis but a three years' fast: The mind shall banquet, though the body pine: Fat paunches have lean pates, and dainty bits Make rich the ribs, but bankrupt quite the wits. DUMAIN My loving lord, Dumain is mortified: The grosser manner of these world's delights He throws upon the gross world's baser slaves: To love, to wealth, to pomp, I pine and die; With all these living in philosophy. BIRON I can but say their protestation over; So much, dear liege, I have already sworn, That is, to live and study here three years. But there are other strict observances; As, not to see a woman in that term, Which I hope well is not enrolled there; And one day in a week to touch no food And but one meal on every day beside, The which I hope is not enrolled there; And then, to sleep but three hours in the night, And not be seen to wink of all the day-- When I was wont to think no harm all night And make a dark night too of half the day-- Which I hope well is not enrolled there: O, these are barren tasks, too hard to keep, Not to see ladies, study, fast, not sleep!"
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) Scene uit een opvoering in The Old Globe in Londen, 2016
“Mijn moeder draaide avonddiensten als verpleegkundige in het bejaardentehuis. Zeven dagen wel, zeven dagen niet. We aten vlak voor ze vertrok rond vijven, om elf uur kwam ze weer thuis. Ons zware, stroeve hek kraakte en piepte dan. Op de dag van de begrafenis hoorde ik haar ’s avonds haar auto de schuur in rijden. We hadden een heel grote schuur, letterlijk zo groot als een huis. Mijn vader had hem met twee Poolse mannen uit het dorp gebouwd, zonder vergunning en zonder bouwtekeningen. Twee weekenden werden ze hierbij geholpen door een verre oom van mijn vader, ook een Pool. Ze hadden wel wat van elkaar weg. Hij woonde het meest dichtbij van de hele club; met zijn tweede vrouw, een Nederlandse, runde hij een varkenshouderij in Noord-Brabant. De paar keer dat hij langskwam in mijn jeugd nam hij altijd een fles wodka mee. Mijn vader verheugde zich telkens erg op zijn komst. Aan het eind van elke dag dat gewerkt werd aan de schuur, veegde ik samen met mijn moeder het gruis op dat was achtergebleven. Voor de bouw gebruikten ze grote, grijze stenen, in de nok kwam een wirwar aan balken. ‘Zo blijft de schuur staan,’ zei mijn vader. ‘Zelfs als het stormt.’ Hij zei ook, trots: ‘In Polen bouwen ze de huizen van hetzelfde materiaal.’ Toen het dak er eenmaal op zat, stuurde de gemeente een boze brief, en maandenlang hing ons boven het hoofd dat we de schuur weer af moesten breken. Het waren onzekere tijden, de sfeer thuis was gespannen. Ruim een uur nadat mijn moeder uit haar werk was gekomen, hoorde ik het hek nog een keer open- en dichtgaan. Vaak wandelde mijn vader ’s avonds door het dorp of hij ging naar de tennisbaan die naast ons huis lag. Soms verdween hij een paar uur zonder te zeggen waarheen. Als mijn moeder vroeg: ‘Waar ben je geweest?’ haalde hij zijn schouders op. Ik was bang dat hij op een keer een hele nacht weg zou blijven, of misschien wel twee nachten. Meestal sliep hij op de bank in de woonkamer wanneer hij tot laat was gaan wandelen. Zo ook deze keer. De volgende morgen aan het ontbijt zei hij: ‘Ze was zo vreselijk eenzaam vlak voor haar dood. Ik ben bang dat…’ ‘Dat jij ook zo eindigt?’ vroeg mijn moeder. ‘Bang dat Babunia zo eindigt.’ ‘Maar jij bent er toch?’ vroeg ik. ‘En wij zijn er?’ Mijn vader zweeg een tijdje en keek voor zich uit.”
« Un pasteur américain, en 1860, a noté les sons que les gouttes de la pluie faisaient retentir sur l'herbe et les petits sentiers de graviers du jardin de la cure. Il transcrit des mois durant, des saisons durant, des années durant, tous les chants des oiseaux qui viennent y nicher, se percher dans les branches, se dissimuler sous les feuilles des arbres. Il s'appelait Simeon Pease Cheney. Le révérend Cheney vivait exactement au temps où le pasteur Brontë finissait ses jours, alors que ses trois filles et son fils étaient morts. Le révérend a écrit dans un de ses plus beaux sermons : « Dieu dit dans Matthieu XIII, 9: Audiat ! Qu'il entende ! Celui qui a des oreilles, qu'il entende ! Il n'y a pas que les oiseaux qui chantent ! Le seau, où la pluie s'égoutte, qui pleure sous la gouttière de zinc, près de la marche en pierre de la cuisine, est un psaume ! L'arpège en houle, tourbillonnant, du porte-manteau couvert de pèlerines et de chapeaux, l'hiver, quand on laisse un instant la porte d'entrée ouverte dans le corridor de la cure, lui aussi constitue un Te Deum ! » Je vais vous jouer le morceau de musique que fait le vent quand il s'engouffre dans le portemanteau du corridor de la cure. Alors le récitant obscur se fait sombre interprète : il ouvre le clavier. Apparaît la bande étroite de velours brodée de fils de soie qui le protège. C'est un long ruban somptueux et doux qu'il ôte. Surgissent les touches d'ivoire et leurs lumières, celles d'ébène du vieux piano et leurs reflets. Le révérend enroule lentement autour de sa main gauche la bande de velours brodée. »
Pascal Quignard (Verneuil-sur-Avre, 23 april 1948) Cover
Uit:The Gardener from Ochakov (Vertaald door Amanda Love Darragh)
`Ma, your friend’s at the gate, and she's got another dodgy man with her!' Igor shouted cheerfully. `Keep your voice down, will you?' said his mother, coming out into the hallway. 'She'll hear you!' Elena Andreevna shook her head as she looked reproachfully at her thirty-year-old son, who had never learned to lower his voice when necessary. It was true that their next-door neighbour, Olga, did seem to be taking rather too much of an interest in her personal life. As soon as Elena Andreevna and her son had moved from Kiev to Irpen, Olga — who was also fifty-five years old and single —had taken her under her wing. Elena Andreevna had divorced her husband before she'd retired, largely because he had started to remind her of a piece of furniture, being inert, silent, perpetually morose and apparently incapable of helping out around the house. Olga had been smart enough not to get married in the first place, but she spoke about it casually, without regret. 'I don't need to keep a husband on a leash,' she had once said. 'Put them on a leash and they start to behave like dogs, always barking and biting!' Elena Andreevna went out to the gate and saw her neighbour. Next to her stood a wiry, clean-shaven man of around sixty-five with an expressive face and a determined chin, closely cropped grey hair and a faded canvas rucksack on his back. tenochka, I've brought someone to meet you! This is Stepan. He fixed my cowshed.' Elena Andreevna looked sceptically at Stepan. She didn't have a cowshed, and nothing else needed fixing. Everything was in perfect working order, for the time being, and she wasn't in the habit of inviting unfamiliar men into the house for no reason. Although the look of amused indifference in Elena Andreevna's eyes had not escaped his attention, Stepan politely inclined his head. `Do you by any chance need a gardener?' he wheezed, his voice full of hope. Stepan was dressed smartly in black trousers, heavy boots and a striped sailor's undershirt. `People usually hire gardeners at the beginning of spring,' remarked Elena Andreevna, unable to hide her surprise. `I prefer to start now and finish in late winter. I can prune the trees and tidy everything up, and then I'll be on my way. Trees need looking after all year round. My rates are quite reasonable, too — I'll be happy with a hundred hryvnas a month, plus board and lodging. Mind you, I'm quite fond of cooking myself.”
Uit: Iceland’s Bell (Vertaald door Philipp Roughton)
"No one owns anything unless he has letters for it," said the king's hangman. "I believe that it says in the old books," said the old man, "that when the Norwegians arrived in this empty land, they found this bell in a cave by the sea, along with a cross that's now lost." "My letter is from the king, I say!" said the hangman. "And get yourself on up to the roof, Jón Hreggvibsson, you black thief!" "The bell may not be broken," said the old man, who had stood up. "It may not be taken away in the Hólmship. It has been rung at the Aljingi by Öxará since the beginning-long before the days of the king; some say before the days of the pope." "I could care less," said the king's hangman. "Copenhagen must be rebuilt. We've been fighting a war against the Swedes and those filthy bastard skulkers have bombarded the place." "My grandfather lived at Fíflavellir,* some way up from here on Bláskógaheibi," said the old man, as if he were starting to narrate a long story. But he got no further. "Ne'er would king with arms so stout caress her Drape her in gems that fair bewitch Drape her in gems that fair bewitch . . ." The black thief Jón Hreggvibsson was straddling the roof, his feet dangling out over the gable, singing the Elder Ballad of Pontus.* The bell was fastened with a thick rope around the ridgepole, and he hacked at the rope with an ax until the bell fell down into the dooryard: "Drape her in gems that fair bewitch -Unless she were both young and r-i-i-i-ch . . . . . . and now they say that my Most Gracious Hereditary Sire has gotten himself a third mistress," he shouted down from the roof, as if announcing tidings to the old man. He looked at the edge of the ax and added: "And she's supposed to be the fattest of them all. That's what separates the king from me and Siggi Snorrason."
Halldór Laxness (23 april 1902 – 8 februari 1998) Cover
Auf getan hat die blinde Kastanie, die du als Weggeleit mir pflücktest, über Nacht ihre Stachelwimpern. Aus dem Verdorren der grünen Lider trifft mich stündlich größer der reine
braune Blick deiner herbstlichen Seele. Nah blieb der Engel wie einst dem Tobias.
Von der Freude
Im Gestrüpp der Verzweiflung die Freude aufspüren, aber nicht jagen!
Ihre Laufkraft erkennen, ihr Innehalten, den möglichen Haken der Umkehr erwarten.
Auch ihr Entschwinden wird Zulauf, nur in eine andere Richtung. Zu wissen, daß es sie immer noch gibt, ist Teilhabe in Geduld.
Unzähmbar von den Händen des Fängen sonnt sie sich in den Augen des Spähers, bleibt unterm Wimpernschatten ihm ruhn.
Christine Busta (23 april 1915 – 3 december 1987) Portret door Paula Ludwig
Mit güldenen und roten Segeln fuhr ich hinauf Central Park West zu den wirren Vierteln, wo die Portorikaner mit Huhn und Hund, zwischen Decken und Diesteln der alten Heimat geruhsam Bildnis zurückschrein.
Im Traum und auf den Straßen, eingewickelt in des Golfstroms nördlichen Dunst und Schein, mit schweißigen Händen und Haupt – oh Heimat im Busen des Südens und der Windsbraut, so gedenken wir dein.
Warum fütternde Brüste gabt ihr nicht Milch genug, die Zukunft zu düngen? Und warum wurde das Gold des Abendlichts Kupfer nicht im Hosenbund und Brot zu brechen für Hunger und Hund...?
Ach, so fuhr ich mit roten Segeln hinauf Central Park West, auf dem Zement und ge- wiegt von des Benzins häutigem Schal. und die Menschen des Alltags begrüßten mich und die Wehmut des Wassers
um mich herum und sie winkten der Schön- heit, die ihre Brust nicht gekannt, und die Gesichter der Frauen in starrem Hinblick, Musen der Stunde, sagten sie Ja zu meinem Beginn.
Hier bin ich, Schiffer der Städte, dem Mastbaum verbunden, den Falter der Sehnsucht im offenen Knopfloch, vorwärts stotternder Kämpfer und Künder des Hafens, der sich verschließt.
Acht Glas schlägt, und wir sitzen bei Tisch. Wo ist die Bibel und wo ist der Sinn? Haben wir nicht Meile um Meile der Hai- fische Gier betrogen und sind wir nicht, Voraneiler der Wellen, dem Himmel vereint?
Ach, wir wiegen dich auf den Händen, Jahr- hundert des Sinns, der Qual und der Schön- heit der Weiber, die uns bedrängt. Atemumflossenes Bild der Befreiung – wir sind dir verhängt.
Richard Huelsenbeck (23 april 1892 – 20 april 1974) Cover autobiografische fragmenten
« Dès qu'il apparaissait, tout semblait autour de lui devenir faible, fragile, friable. Il avait le menton rond, le nez court, la mâchoire large, l'estomac fort. Il lui fallait plus d'air à respirer qu'au commun des hommes. Ce géant avait vingt-sept ans, mais son âge disparaissait sous le muscle, et on lui aurait donné tout aussi bien dix années de plus. Il ôta ses gants en s'avançant vers la reine, mit un genou en terre avec une souplesse surprenante chez un tel colosse, et se releva avant qu'on ait eu le temps de l'y inviter. — Alors, messire mon cousin, dit Isabelle, avez-vous fait bonne traversée de mer ? Exécrable, Madame, horrifique, répondit Robert d'Artois. Une tempête à rendre les tripes et l'âme. J'ai cru ma dernière heure venue, au point que je me suis mis à confesser mes, péchés à. Dieu : Par chance il y en avait si grand nombre que le temps d'en dire la moitié, nous étions arrivés. J'en garde assez pour le retour. Il éclata de rire, ce qui fit trembler les vitraux. — Mais par la mordieu, continua-t-il, je suis mieux fait pour courir les terres que pour chevaucher l'eau salée. Et si ce n'était pour l'amour de vous, Madame ma cousine, et pour les choses d'urgence que j'ai à vous dire... Vous permettrez que j'achève, mon cousin, dit Isabelle l'interrompant. Elle montra l'enfant. — Mon fils commence à parler aujourd'hui. Puis à lady Mortimer : — J'entends qu'il soit accoutumé aux noms de sa parenté, et qu'il sache, dès que se pourra, que son grand-père Philippe est le beau roi de France. Commencez à dire devant lui le Pater et l'Ave, et aussi la prière à Monseigneur Saint Louis. Ce sont choses qu'il faut lui installer dans le coeur avant même qu'il les comprenne par la raison. Elle n'était pas mécontente de montrer à l'un de ses parents, lui-même descendant d'un frère de Saint Louis, la manière dont elle veillait à l'éducation de son fils. C'est bel enseignement que vous allez donner à ce jeune homme, dit Robert d'Artois. — On n'apprend jamais assez tôt à régner, répondit Isabelle. L'enfant s'essayait à marcher, du pas précautionneux et titubant qu'ont les bébés. Se peut-il que nous ayons nous-mêmes été ainsi ! dit d'Artois. À vous regarder, mon cousin, dit la reine en souriant, on l'imagine mal. Un instant, contemplant Robert d'Artois, elle songea au sentiment que pouvait connaître la femme, petite et menue, qui avait engendré cette forteresse humaine ; puis elle reporta les yeux sur son fils. L'enfant avançait, les mains tendues vers le foyer, comme s'il eût voulu saisir une flamme dans son poing minuscule. Robert d'Artois lui barra le chemin en avançant la jambe. »
Tags:William Shakespeare, Roman Helinski, Pascal Quignard, Peter Horst Neumann, Andrey Kurkov, Halldór Laxness, Christine Busta, Richard Huelsenbeck, Maurice Druon, Frans Roumen, Romenu
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
Paastafel door Aleksandr Makovsky, 1915-1916
Easter Monday
In the last letter that I had from France You thanked me for the silver Easter egg Which I had hidden in the box of apples You like to munch beyond all other fruit. You found the egg the Monday before Easter, And said. 'I will praise Easter Monday now - It was such a lovely morning'. Then you spoke Of the coming battle and said, 'This is the eve. 'Good-bye. And may I have a letter soon'.
That Easter Monday was a day for praise, It was such a lovely morning. In our garden We sowed our earliest seeds, and in the orchard The apple-bud was ripe. It was the eve, There are three letters that you will not get.
April 9th, 1917
Eleanor Farjeon (13 februari 1881 – 5 juni 1965) De St Sepulchre-without-Newgate kerk in Londen, de geboorteplaats van Eleanor Farjeon