Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-11-2007
Jan G. Elburg, Winston Churchill, Mark Twain, Jonathan Swift, Sir Philip Sidney, John Bunyan
Jan G. Elburg (30 november 1919 13 augustus 1992)
De uitzichtafsponzer onnozele crooner de geveltoerist aan je binnenhuisje dag vader en moeder en ventje in triplex
het ei nog brakwater geleid aan de ketting de schippers volharden in overvaren je glijdt op de zon op de lange rivier benadert de sjimpansee hebt er geen weet van
men spookt in de steenkolenkachel een plaaggeest de geitekeutels vergeef je als dropjes de ogen van de sneeuwmannen ijscomannen
een spinnende inktvlek op het karpet je kan op je tong een epistel pennen een muzelman met een maanvormige bijl een houten je hakt in de heilsoldate
groen prakje van rupsen smoort in je broekzak een rode belofte verregent in witkalk je zal nog gestopte jasjes dragen.
How dreadful are the curses which Mohammedanism lays on its votaries! Besides the fanatical frenzy, which is as dangerous in a man as hydrophobia in a dog, there is this fearful fatalistic apathy. The effects are apparent in many countries. Improvident habits, slovenly systems of agriculture, sluggish methods of commerce, and insecurity of property exist wherever the followers of the Prophet rule or live. A degraded sensualism deprives this life of its grace and refinement; the next of its dignity and sanctity. The fact that in Mohammedan law every woman must belong to some man as his absolute property; either as a child, a wife, or a concubine; must delay the final extinction of slavery until the faith of Islam has ceased to be a great power among men.
Individual Moslems may show splendid qualities. Thousands become the brave and loyal soldiers of the Queen; all know how to die; but the influence of the religion paralyses the social development of those who follow it. No stronger retrograde force exists in the world. Far from being moribund, Mohammedanism is a militant and proselytizing faith. It has already spread throughout Central Africa, raising fearless warriors at every step; and were it not that Christianity is sheltered in the strong arms of science, the science against which it had vainly struggled, the civilisation of modern Europe might fall, as fell the civilisation of ancient Rome.
August Willemsen (16 juni 1936 - 29 november 2007)
De Nederlandse vertaler en schrijver August Willemsen is gisteren overleden. Hij is 71 jaar oud geworden. Na zijn middelbare school in Amsterdam, ging Willemsen in dezelfde stad naar het conservatorium, richting piano. Dit bleek geen succes en op vrij late leeftijd startte hij een studie Portugees. Door zijn vertalingen van de Portugese dichter Fernando Pessoa raakte hij bekend als een vooraanstaand vertaler. In 1983 werden zijn vertalingen bekroond met de Martinus Nijhoff-prijs. Willemsen maakte ook naam als schrijver. In 1985 publiceerde hij Braziliaanse Brieven over zijn verblijf in Brazilië. In 1986 ontving hij daar de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs voor. In 1991 verscheen De val, over zijn drankverslaving en zijn revalidatie na een ongeval en in 1994 De goddelijke kanarie, een lyrische geschiedenis van het Braziliaanse voetbal. Hij werkte aan een biografie van de tragische Braziliaanse stervoetballer Garrincha en aan een vertaling van het volledige werk van Pessoa. Zie ook mijn blog van 16 juni 2006 en mijn blog van 16 juni 2007.
.
'Programma voor na mijn dood'
Wanneer ik, na mijn sterven, aankom in de andere wereld, Zal ik eerst mijn vader en moeder willen kussen, mijn broers en zusjes, mijn opa en oma, ooms en tantes, neefjes en nichtjes. Daarna zal ik langdurig een paar vrienden omhelzen Vasconcelos, Ovalle, Mário Ook zou ik graag de heilige Franciscus van Assisi ontmoeten. Maar wie ben ik? Teveel eer. Dit gedaan zijnd zal ik verzinken in de aanschouwing van God en zijn glorie, Vergeten, voor altijd, alle heerlijkheden, pijnen en verbijsteringen Van dit andere leven aan deze zijde van het graf.
Boelivan Leeuwen (10 oktober 1922 - 28 november 2007)
De Curaçaose schrijver Willem Christiaan Jacobus (Boeli) van Leeuwen is woensdagavond (lokale tijd) op 85-jarige leeftijd overleden. Hij overleed na een kort ziekbed. Van Leeuwen werd op Curaçao geboren op 10 oktober 1922 en was een zoon van de voormalige gouverneur van het eiland. Hij debuteerde in 1959 met De rots der struikeling', een roman die in 1960 in Nederland werd bekroond met de prestigieuze Vijverbergprijs, de huidige Bordewijkprijs. Van Leeuwen heeft diverse romans geschreven, waaronder Het teken van Jona en de verhalenbundel Geniale anarchie. Op zijn 85ste verjaardag kreeg hij de bijzondere oeuvreprijs van het Nederlandse Fonds voor de Letteren. Zie ook mijn blog van 10 oktober 2006.
Uit: Geniale Anarchie
Miljoenen jaren geleden spoot een machtige fontein vanuit het binnenste der aarde dwars door de zeebodem gloeiende lava sissend omhoog en liet twee stukken diabaas achter, die daarna door microscopisch kleine koraaldiertjes aan elkaar zijn geborduurd. Duizend meter steil omhoogrijzend van de bodem van de oceaan, in de zee geboren en niet afgebrokkeld van het Zuidamerikaanse continent, geeft het eiland aan niemand een claim: in de tijd gezien zijn mens en dier hier gisteren aan komen drijven. De Spanjaarden noemden het la Isla de los Gigantes en nadat alle bomen waren omgehakt en de indieros de reuzen hadden weggevoerd of doodgeknuppeld zodat er niets meer te stelen viel: la Isla Inútil. Corossol, curacan, corazón, curacao, wie kan vandaag de oorsprong van je naam nog vinden? Maar terwijl de Spanjaard te gronde is gegaan aan het waanidee dat goud en zilver intrinsieke waarde hebben, is de Hollander hier zout komen halen om zijn haring te behoeden voor bederf. Amsterdam kreeg verlof van de Heren Negentien tot bemachtiginge van het Eylandt Curaçao om te hebben een bequaeme plaetse, daar men sout mocht becomen, weshalve ik Anno Domini 1989 op het eiland een verhaal voor u zit te schrijven...
I went into the kitchen and opened the cupboard under the sink, kneeling down to extract a basin and a sponge, as well as the spray bottle of window cleaner, so beloved of my son (for its "tricker," as he said, doubly wrongly, to refer to the lever that operated the pump), which did not prevent him from displaying a particularly itchy forefinger whenever I authorized him, under my imperturbable surveillance, to moisten the windows or coffee table with a spray of that miraculous liquid, which went ssshhht and turned foamy the moment it touched the glass. It's true that this was a fascinating tool, this transparent plastic bulb, full of a limpid, blue solution with a lovely detergent scent. I threw open one of the living room's two French doors, almost two meters high, with a single unbroken pane of glass extending almost to the ceiling, topped moreover by a little transom, and I climbed onto the radiator, the basin at my feet. Standing on the brink of the void, clasping the French door with one hand while the other peppered the glass with the spray from my pistol, I soon realized that, once the first lighthearted spatterings are over, carefree and slightly silly, the window washer's delight, of which Jackson Pollock surely knew a thing or two, the task quickly turns tiresome, for now there's nothing to do but wipe, like some maniacal housewife, firmly pressing your sponge to the glass--or, even better than a sponge, a page from an old newspaper, for, even where windows are concerned, nothing will ever replace the printed page, in my opinion. I thus held in my hand a crumpled sheet of newsprint, and I was wiping the top of the windowpane, standing on the edge of the sill, sometimes leaning perilously into the emptiness to reach some complicated corner and give it a finishing touch with a sponge, when I saw a taxi rolling down the street before me. I stopped wiping for a minute, my sponge in my hand, to watch its approach. Slowly the car rolled to a stop in front of my building, the engine still running quietly. After a moment, the driver climbed out and raised his head toward me, casting a quick glance over the building's facade. Slightly uncomfortable on my second-floor window ledge, I looked away and began wiping distractedly, doing me best to look occupied. I wiped slowly, almost in place, my eyes downcast. "Hallo," the driver said abruptly, to attract my attention, "did you call for a taxi?" "Me?" I said, cautiously pointing at my breast with the sponge. Me? How could he accuse me? Couldn't he see I was busy, washing the windows? He let it drop there...
Vroeg of laat zal Hij komen. Zijn tred wakkert de onrust en de toortsen aan.
Ons kuiken in Zijn stalen ei. Ons kind in zilveren vliezen.
Hij die elders knapen onthoofdt en zich tooit met hun bloed en hun kreten drinkt.
Ons zanikende embryo.
U weet niet hoe zoet, Mevrouw, het wachten uitvalt tot Hij komt, vroeg of laat
als een geslagen hond hier door Zijn ridderzalen dwaalt.
Hoe zoet het is Zijn wonden af te binden, Zijn schrammen schoon te spoelen,
Hem te omzwachtelen onze Getergde Zoon. Hij daalt de trap af,
Snuift onze lucht op, gromt, begraaft Zijn hoofd in onze vacht
en jankt zich in slaap in onze rokken.
4.
Op een dag zal Hij zacht en glad in onze handpalm rusten
-- een kiezel, een opaal, een door de golven gepolijste drenkeling,
doorzichtig als barnsteen waarin Zijn doden roerloos grijnzen.
Hoop is alles, Mevrouw. Ochtendzon en sterrennacht.
Aurora Borealis.
Hoop schittert. De dofheid van de Hoop is nergens doffer
dan in het land van de Hoop.
Hoop grasgroene Hoop. Hoop van zilver. Gouden Hoop.
De Nacht van de Hoop straalt in zijn donker even triomfant
als een middag in juni.
Wat komt u ons hier verlokken, Mevrouw, met uw stalen wilskracht, het al bij al vulgaire metaal
van uw Trots?
5.
Hoop kent geen taal. Zwijg ons over uw landerijen, de dorst van de zee, de grote groene weiden, het stralende land, de virulente lente, het rijpende koren, de roestige herfst, de jonge boerenknechten, de talloze de talloze de talloze sterren
en de al te lieflijk kwinkelerende diertjes, de vogeltjes de vlindertjes, de talloze de talloze de talloze mieren.
U heeft niets gezien als u niet eerst onze doodstille binnentuinen betreedt
-- hun roerloze vegetatie, waar het lover druipt van bloed of dauw.
Des matins clairs, une pluie fine qui tombe depuis vingt-quatre heures, des images rares en provenance d'ailleurs et d'Amérique, deux désastres naturels qui obligent à se serrer les coudes au milieu des cadavres, ce sont des gestes tranquilles ou violets, des obus, des glaçons dans les verres à l'heure de l'apéro, bruits de vaisselles ou un léger bégaiement qui tourmente un instant, une gifle, un baiser ce sont des noms de villes comme Venise ou Reading, Tongue et Pueblo, des noms de personnages Fabrice, Laure ou Emma. Des mots aiguisés au fil des ans et des romans, mots que l'on a prononcés en respirant mal, en riant, en crachant, en suçant une olive, des verbes qu'on ajoute au plaisir des lèvres, au succès, à la mort certaine. Ce sont des mots comme genou ou joue et encore d'autres à perte de vue qui nous obligent à nous pencher au-dessus du vide, à nous étirer comme des chats le matin ce sont des mots qui font veiller jusqu'à l'aube ou prendre un taxi les soirs de semaine quand la ville s'endort avant minuit et que la solitude reste coincée entre les mâchoires comme un abcès. Ce sont des mots dits de mémoire, par envie ou par orgueil, très souvent mots prononcés avec amour en plaçant les mains derrière la nuque ou en remplissant un verre de porto. Ce sont des mots dont il faut chercher l'étymologie, qu'il faut ensuite placarder sur un mur dit de son de manière à ce que cris de douleur et soupirs de plaisir qui errent dans les rêves et les documents prennent d'assaut la mystérieuse obscurité du cur. Ce sont des mots comme baie, colline, oued, via, street, strasse dispersés dans le dictionnaire entre flamboyants et néons, cimetières, mornes et forêts. Ce sont des mots bras de mer, des ensembles de sens qui font griffes ou soft sur nos poitrines, froid, frissons, rigoles et peur dans le dos sans attendre pendant que nous cherchons à fissurer le temps lisse du futur avec des citations tranchantes. Ce sont des mots avaleurs de feu et de vie, on ne sait plus s'ils sont latins, français, italiens, sanskrits, mandarins, andalous, arabes ou anglais, s'ils cachent un chiffre, un animal ou de vieilles angoisses pressées de jaillir sous nos yeux comme des ombres clones remplies de lumière et de grands mythes.
Je n'aime pas tellement l'alcool. Et pourtant si je ne bois pas, ça ne va pas. C'est comme si j'avais peur, alors je bois pour ne plus avoir peur.
JEAN.
Peur de quoi ?
BÉRENGER.
Je ne sais pas trop Des angoisses difficiles à définir le me sens mai à l'aise dans l'existence, parmi les gens, alors je prends un verre. Cela me calme, cela me détend, j'oublie.
JEAN.
Vous vous oubliez !
BÉRENGER.
Je suis fatigué, depuis des années fatigué J'ai du mal à porter le poids de mon propre corps
JEAN.
C'est de la neurasthénie alcoolique, la mélancolie du buveur de vin...
BÉRENGER, continuant.
Je sens à chaque instant mon corps, comme s'il était de plomb, ou comme si je portais un autre homme sur mon dos je ne me suis pas habitué à moi-même. Je ne sais pas si je suis moi. Dès que je bois un peu, le fardeau disparaît, et je me reconnais, je deviens moi.
JEAN.
Des élucubrations ! Bérenger, regardez-moi. Je pèse plus que vous. Pourtant, je me sens léger, léger, léger (II bouge ses bras comme s'il allait s'envoler. Le Vieux Monsieur et le Logicien qui sont de nouveau entrés sur le plateau ont fait quelques pas sur la scène en devisant. Juste à ce moment, ils passent à côté de jean et de Bérenger. Un bras de jean heurte très fort le Vieux Monsieur qui bascule dans les bras du Logicien.)
LE LOGICIEN, continuant la discussion.
Un exemple de syllogisme . (Il est heurté.) Oh !...
LE VIEUX MONSIEUR, à Jean.
Attention. (Au Logicien.) Pardon.
JEAN, au Vieux Monsieur.
Pardon
LE LOGICIEN, au Vieux Monsieur.
Il n'y a pas de mal.
LE VIEUX MONSIEUR, à Jean.
Il n'y a pas de mal.
(Le Vieux Monsieur et le Logicien vont s'asseoir à l'une des tables de la terrasse, un peu à droite et derrière Jean et Bérenger )
BÉRENGER, à Jean.
Vous avez de la force.
JEAN.
Oui, j'ai de la force, j'ai de la force pour plusieurs raisons. D'abord, j'ai de la force parce que j'ai de la force, ensuite j'ai de la force parce que j'ai de la force morale. J'ai aussi de la force parce que je suis pas alcoolisé. Je ne veux pas vous vexer, mon cher ami, mais je dois vous dire que c'est l'alcool qui pèse en réalité.
LE LOGICIEN, au Vieux Monsieur.
Voici donc un syllogisme exemplaire Le chat a quatre pattes. Isidore et Fricot ont chacun quatre pattes Donc Isidore et Fricot sont chats.
LE VIEUX MONSIEUR, au Logicien.
Mon chien aussi a quatre pattes.
LE LOGICIEN, au Vieux Monsieur.
Alors, c'est un chat.
BÉRENGER, à Jean.
Moi, j'ai à peine la force de vivre. Je n'en ai plus envie peut-être.
LE VIEUX MONSIEUR, au Logicien après avoir longuement réfléchi.
Donc, logiquement, mon chien serait un chat.
LE LOGICIEN, au Vieux Monsieur.
Logiquement, oui. Mais le contraire est aussi vrai.
BÉRENGER, à Jean.
La solitude me pèse. La société aussi.
JEAN, à Bérenger.
Vous vous contredisez. Est-ce la solitude qui pèse, ou est-ce la multitude ? Vous vous prenez pour un penseur et vous n'avez aucune logique.
LE VIEUX MONSIEUR, au Logicien.
C'est très beau, la logique.
LE LOGICIEN, au Vieux Monsieur
A condition de ne pas en abuser.
BÉRENGER, à Jean.
C'est une chose anormale de vivre.
JEAN.
Au contraire. Rien de plus naturel. La preuve : tout le monde vit.
BÉRENGER.
Les morts sont plus nombreux que les vivants. Leur nombre augmente. Les vivants sont rares.
JEAN.
Les morts, ça n'existe pas, c'est le cas de le dire !... Ah ! ah! (Gros rire.) Ceux-là aussi vous pèsent ? Comment peuvent peser des choses qui n'existent pas?
BÉRENGER.
Je me demande moi-même si j'existe.
JEAN, à Bérenger.
Vous n'existez pas, mon cher, parce que vous ne pensez pas ! Pensez, et vous serez.
LE LOGICIEN, au Vieux Monsieur.
Autre syllogisme : tous les chats sont mortels. Socrate est mortel. Donc Socrate est un chat.
Joseph von Eichendorff (10 maart 1788 - 26 november 1857)
Vandaag is het precies 150 jaar geleden dat de Duitse schrijver en dichter Joseph von Eichendorff overleed. Joseph Karl Benedikt Freiherr von Eichendorffwerd geboren in het Poolse Ratibor op 10 maart 1788. Hij werd in zijn jeugd tweetalig; doordat hij in het grensgebied woonde, sprak hij even goed Duits als Pools. Eichendorff werd in 1816 ambtenaar in dienst van de Pruisische staat en hield zich hoofdzakelijk met religieuze aangelegenheden bezig. In deze periode schreef hij het gros van zijn novelles. Eichendorff verwerkte in zijn vertellingen een aanzienlijke hoeveelheid gedichten, die hij later bundelde, en het zijn deze die hem zijn grote roem brachten. Veel van zijn gedichten werd door Robert Schumann op muziek gezet. Zie ook mijn blog van 10 maart 2007.
Auf einer Burg
Eingeschlafen auf der Lauer Oben ist der alte Ritter; Drüber gehen Regenschauer, Und der Wald rauscht durch das Gitter.
Eingewachsen Bart und Haare, Und versteinert Brust und Krause, Sitzt er viele hundert Jahre Oben in der stillen Klause.
Draußen ist es still und friedlich, Alle sind ins Tal gezogen, Waldesvögel einsam singen In den leeren Fensterbogen.
Eine Hochzeit fährt da unten Auf dem Rhein im Sonnenscheine, Musikanten spielen munter, Und die schöne Braut die weinet.
Abschied
O Täler weit, o Höhen, O schöner, grüner Wald, Du meiner Lust und Wehen Andächtger Aufenthalt. Da draußen, stets betrogen, Saust die geschäftge Welt; Schlag noch einmal die Bogen, Um mich, du grünes Zelt.
Wenn es beginnt zu tagen, Die Erde dampft und blinkt, Die Vögel lustig schlagen, Dass dir dein Herz erklingt: Da mag vergehn, verwehen Das trübe Erdenleid, Da sollst du auferstehen In junger Herrlichkeit!
Da steht im Wald geschrieben Ein stilles, ernstes Wort Von rechtem Tun und Lieben, Und was des Menschen Hort. Ich habe treu gelesen Die Worte schlicht und wahr, Und durch mein ganzes Wesen Wards unaussprechlich klar.
Bald werd ich dich verlassen, Fremd in der Fremde gehn, Auf buntbewegten Gassen Des Lebens Schauspiel sehn; Und mitten in dem Leben Wird deines Ernsts Gewalt Mich Einsamen erheben, So wird mein Herz nicht alt
Der wandernde Student
Bei dem angenehmsten Wetter Singen alle Vögelein, Klatscht der Regen auf die Blätter, Sing ich so für mich allein.
Denn mein Aug kann nichts entdecken, Wenn der Blitz auch grausam glüht, Was im Wandern könnt erschrecken Ein zufriedenes Gemüt.
Frei von Mammon will ich schreiten Auf dem Feld der Wissenschaft, Sinne ernst und nahm zu Zeiten Einen Mund voll Rebensaft.
Bin ich müde vom Studieren, Wann der Mond tritt sanft herfür, Pfleg ich dann zu musizieren Vor der Allerschönsten Tür.
Sommige mensen kunnen in een oogopslag een hele omgeving in zich opnemen, maar dat kan ik niet. Eerst moet ik de verlegenheid en lichte weerzin tegen onverwachte ontmoetingen overwinnen om gehoor te geven aan de roep van de wereld en eropaf te koersen.
Worstelend met die tegenstrijdigheid kon ik alleen de straat oversteken door mijn ogen strak gericht te houden op de man die zijn hand de lucht in stak en me daarmee persoonlijk lonkte en leidde. Zo liep ik op die dag in juli naar het kleine gezelschap toe. Ik wist niet dat ik op dat moment op mijn verhaal afstevende en dat daar, op een terras in Amsterdam, de speurtocht begon die me een jaar lang volledig in beslag zou nemen. Het zou een tocht zijn langs de afgronden van een turbulent huwelijk en een evenzo turbulente tijd, een zoektocht naar de betekenis van een eenzame zin in een dodenadvertentie en van een kunst die zelfs atheïsten in het bestaan van God doet geloven: de muziek. Afstevenen op een verhaal is een misleidende uitdrukking, alsof een verhaal kant-en-klaar op straat ligt en opgeraapt kan worden. Zo is het niet. Verhalen worden gemaakt en juist daarom zijn ze interessant. Alles wat gemaakt wordt onthult de maker.
-----
Vijfentwintig jaar geleden las ik een zin in de krant. Dit verhaal gaat over die zin, of liever over de zoektocht naar de betekenis ervan. Was ze omringd geweest door andere zinnen, in een column, in een recensie van een toneelstuk of desnoods in een beschouwend stuk over de een of andere ster, dan had ze me niet vijfentwintig jaar achtervolgd. Ongetwijfeld was ze dan bij de eerste lezing van haar raadselachtigheid beroofd door een gezelschap van zinnen dat haar betekenis inperkte en een duiding gaf die andere duidingen uitsloot. Dat was niet het geval. Het was een eenzame zin. Toch was het de omgeving die haar het mysterie verleende waardoor ze me nooit losliet. Ze was omkaderd door een zwarte rand. Ze stond in de kop van een rouwadvertentie.
Frédéric Leroy, Jules Deelder, Laurence Sterne, Cissy van Marxveldt, Arundhati Roy, Carlo Collodi
Frédéric Leroy (Blankenberge, 2 december 1974)
De Vlaamse dichter (envoedingsbiotechnoloog) Frédéric Leroy ontving vandaag in Brugge de Prijs Letterkunde 2007 van de Provincie West-Vlaanderen voor zijn bundel "Lucifer en het grote belang (van kleine rituelen)".
Kleine ode aan de verloren tijd
Deur die opent. Stappen. Deur die sluit. De zure geur van houten kasten en de wijze waarop licht in oude gebouwen zichzelf dooddrukt tegen muren, documentarisch wordt, onwerkelijk als een foetus op sterk water. Deur die opent.
(Maar waarom toch altijd de verloren tijd het scherpst in mijn geheugen gegrift wordt: het wandelen, het wachten, het nagelbijten, het staren naar de straatstenen en de rest, dat wat men al snel sleutelmomenten noemt, een lijstje, een overhoop gegooide chronologie?)
Deur die sluit. Uitspraak. Stappen. Schouderklopjes. De onaangepaste kleur van mijn schoenen.
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook mijn blog van 23 november 2006.
Kristall
Nicht an meinen Lippen suche deinen Mund, nicht vorm Tor den Fremdling, nicht im Aug die Träne.
Sieben Nächte höher wandert Rot zu Rot, sieben Herzen tiefer pocht die Hand ans Tor, sieben Rosen später rauscht der Brunnen.
Schibboleth
Mitsamt meinen Steinen, den großgeweinten hinter den Gittern,
schleiften sie mich in die Mitte des Marktes, dorthin, wo die Fahne sich aufrollt, der ich keinerlei Eid schwor.
Flöte, Doppelflöte der Nacht: denke der dunklen, Zwillingsröte in Wien und Madrid.
Setz deine Fahne auf Halbmast, Erinnrung. Auf Halbmast für heute und immer.
Herz: gib dich auch hier zu erkennen, hier, in der Mitte des Marktes. Ruf's, das Schibboleth, hinaus in die Fremde der Heimat: Februar. No pasaran.
Einhorn: du weißt um die Steine du weißt um die Wasser, komm, ich führ dich hinweg zu den Stimmen von Estremadura.
Pau, später
In deinen Augen- winkeln, Fremde, der Albigenserschatten-
nach dem Waterloo-Plein, zum verwaisten Bastschuh, zum mitverhökerten Amen, in die ewige Hauslücke sing ich dich hin:
daß Baruch, der niemals Weinende rund um dich die kantige, unverstandene, sehende, Träne zurecht- schleife.
GEEN ZANDKUNST meer, geen zandboek, geen meesters.
Niets bedobbeld. Hoeveel Stommen? Zeventien.
Jouw vraag - jouw antwoord. Jouw gezang, wat weet het?
" Nathanaël, à présent, jette mon livre. Emancipe-ten. Quitte-moi ; maintenant tu mimportunes ; tu me retiens ; lamour que je me suis surfait pour toi moccupe trop. Je suis las de feindre déduquer quelquun. Quand ai-je dit que je te voulais pareil à moi ? Cest parce que tu diffères de moi que je taime ; je naime en toi que ce qui diffère de moi. Eduquer ! Qui donc éduquerais-je, que moi-même ? Nathanaël, te le dirai-je ? Je me suis interminablement éduqué. Je continue. Je ne mestime jamais que dans ce que je pourrais faire.
Nathanaël, jette mon livre ; ne ty satisfais point. Ne crois pas que ta vérité puisse être trouvée par quelque autre ; plus que de tout, aie honte de cela. Si je cherchais tes aliments, tu naurais pas de faim pour les manger ; si je te préparais ton lit, tu naurais pas sommeil pour y dormir.
Jette mon livre ; dis-toi bien que ce nest là quune des mille postures possible en face de la vie. Cherche la tienne. Ce quun autre aurait aussi bien fait que toi, ne le fais pas. Ce quun autre aurait aussi bien dit que toi, ne le dis pas, aussi bien écrit que toi, ne lécris pas. Ne tattache en toi quà ce que tu sens qui nest nulle part ailleurs quen toi-même, et crée de toi, impatiemment ou patiemment, ah ! le plus irremplaçable des êtres. "
"Du jour où je parvins à me persuader que je n'avais pas besoin d'être heureux, commença d'habiter en moi le bonheur ; oui, du jour où je me persuadai que je n'avais besoin de rien pour être heureux. Il semblait, après avoir donné le coup de pioche à l'égoïsme, que j'avais fait jaillir aussitôt de mon coeur une telle abondance de joie que j'en pusse abreuver tous les autres. Je compris que le meilleur enseignement est d'exemple. J'assumai mon bonheur comme une vocation."
"La peur de trébucher cramponne notre esprit à la rampe de la logique. Il y a la logique et il y a ce qui échappe à la logique. L'illogisme m'irrite, mais l'excès de logique m'exténue. Il y a ceux qui raisonnent et il y a ceux qui laissent les autres avoir raison. Mon coeur, si ma raison lui donne tort de battre, c'est à lui que je donne raison. Il y a ceux qui se passent de vivre et ceux qui se passent d'avoir raison. C'est au défaut de la logique que je prends conscience de moi. Ô ma plus chère et ma plus riante pensée ! Qu'ai-je affaire de chercher plus longtemps à légitimer ta naissance ? N'ai-je pas lu ce matin dans Plutarque, au seuil des Vies de Romulus et de Thésée, que ces deux grands fondateurs de cités, pour être nés "secrètement et d'une union clandestine" ont passé pour des fils de dieux ?..."
" Il y a sur terre de telles immensités de misère, de détresse, de gêne et dhorreur, que lhomme heureux ny peut songer sans prendre honte de son bonheur. Et pourtant ne peut rien pour le bonheur dautrui celui qui ne sait être heureux lui-même. Je sens en moi limpérieuse obligation dêtre heureux. Mais tout bonheur me paraît haïssable qui ne sobtient quaux dépens dautrui Je préfère le repas d'auberge à la table la mieux servie, le jardin public au plus beau parc enclos de murs, le livre que je ne crains pas d'emmener en promenade à l'édition la plus rare, et, si je devais être seul à pourvoir contempler une oeuvre d'art, plus elle serait belle et plus l'emporterait sur la joie ma tristesse. Mon bonheur est d'augmenter celui des autres. J'ai besoin du bonheur de tous pour être heureux."
O malheureux mortels ! ô terre déplorable ! O de tous les mortels assemblage effroyable ! D'inutiles douleurs éternel entretien ! Philosophes trompés qui criez : " Tout est bien " ; Accourez, contemplez ces ruines affreuses, Ces débris, ces lambeaux, ces cendres malheureuses. Ces femmes, ces enfants l'un sur l'autre entassés, Sous ces marbres rompus ces membres dispersés : Cent mille infortunés que la terre dévore, Qui, sanglants, déchirés, et palpitants encore, Enterrés sous leurs toits, terminent sans secours Dans l'horreur des tourments leurs lamentables jours ! Aux cris demi-formés de leurs voix expirantes, Au spectacle effrayant de leurs cendres fumantes, Direz-vous : " C'est l'effet des éternelles lois Qui d'un Dieu libre et bon nécessitent le choix " ? Direz-vous, en voyant cet amas de victimes : " Dieu s'est vengé, leur mort est le prix de leurs crimes " ? Quel crime, quelle faute ont commis ces enfants Sur le sein maternel écrasés et sanglants ? Lisbonne, qui n'est plus, eut-elle plus de vices Que Londres, que Paris, plongés dans les délices ? Lisbonne est abîmée, et l'on danse à Paris. Tranquilles spectateurs, intrépides esprits, De vos frères mourants contemplant les naufrages, Vous recherchez en paix les causes des orages : Mais du sort ennemi quand vous sentez les coups, Devenus plus humains, vous pleurez comme nous. Croyez-moi, quand la terre entrouvre ses abîmes, Ma plainte est innocente et mes cris légitimes. [...] Un jour tout sera bien, voilà notre espérance ; Tout est bien aujourd'hui, voilà l'illusion. Les sages me trompaient, et Dieu seul a raison. Humble dans mes soupirs, soumis dans ma souffrance, Je ne m'élève point contre la Providence. Sur un ton moins lugubre on me vit autrefois Chanter des doux plaisirs les séduisantes lois : D'autres temps, d'autres moeurs : instruit par la vieillesse, Des humains égarés partageant la faiblesse, Dans une épaisse nuit cherchant à m'éclairer, Je ne sais que souffrir, et non pas murmurer. Un calife autrefois, à son heure dernière, Au Dieu qu'il adorait dit pour toute prière : " Je t'apporte, ô seul roi, seul être illimité, Tout ce que tu n'as pas dans ton immensité, Les défauts, les regrets, les maux et l'ignorance. " Mais il pouvait encore ajouter l'espérance.
In the year 1648, the wicked Ukrainian hetman, Bogdan Chmelnicki, and his followers besieged the city of Zamosc but could not take it, because it was strongly fortified; the rebelling haidamak peasants moved on to spread havoc in Tomaszow, Bilgoraj, Krasnik, Turbin, Frampol and in Goray, too, the town that lay in the midst of the hills at the end of the world. They slaughtered on every hand, flayed men alive, murdered small children, violated women and afterward ripped open their bellies and sewed cats inside. Many fled to Lublin, many underwent baptism or were sold into slavery. Goray, which once had been known for its scholars and men of accomplishment, was completely deserted. For weeks after the razing of Goray, corpses lay neglected in every street, with no one to bury them. Savage dogs tugged at dismembered limbs. The handful who survived left the town and wandered away. It seemed as though Goray had been erased forever. (pages 3-4)
..
Now Rechele was alone in the house on the night before Yom Kippur, and only a few hours previously a corpse had been taken away. Rechele wanted to go out into the street and call people to her, but she was afraid to open the door in the dark passageway. She pursed her lips to shout, but the cry would not leave her throat. Terrified, she threw herself on the bench-bed, rolled up into a ball, and covered herself with the comforter. From somewhere a low mutter reached her ears. The sound seemed to come from beneath the earth, and it appeared to Rechele that it was the chanting of Kol Nidre. But then it dawned on her that it was the dead who were chanting, and she knew that whosoever hears the Kol Nidre of the dead would not live out the year. (page 66)
For 41 years the boundless opportunities of the gynecologist were there, his harem of beauties passed literally through his hands. That afternoon as every afternoon in consulting hours the anteroom where they waited on his summons was full. His girls. On this day one or two among them were new acquisitions, no doubt brought there by the faith of others in the understanding and healing powers of their Archie. The newcomers were identifiable because they were busy under instruction from the serene and elegant Farida at Reception, filling in forms with personal details. Farida remembers welltrust her efficiencythe two women, on the kind coming along with a first pregnancy, and the other, age on her form set down as 35, a youthful-looking womanwell-endowed in every sense (Faridas image of her, later), expensive clothes and rings, breasts soft as marshmallows falling together in the scoop neck of her dress as she leaned to write. Her appointment was early on the list and she did not have to wait long. Farida knows all kinds: this was one of those who feign not to be aware that there is anyone else, any woman other than herself, in the space around that self. She had not brought a book with her, as the intellectuals do, nor did she delve into her handbag or pick up and toss aside one magazine after another, as others do. One of the tense and haughty ones, plenty on their minds. When shown into the doctors room she greeted him as with relief at getting away to find herself with an equal. She sat back confidently in the chair across from his desk furnished with friendly tokens of patients gratitude, malachite paperweight, embossed diary, clutch of gilt and silver pens, miniature calculator, two statuettes, copies of some god and goddesshe was at once interrupted by an urgent phone call, and she picked up one of the sacred objects and turned it, smiling. As he ended the call with a gesture of apology, she replaced the god. Like the good Doctor Freud you enjoy having ancient art around you.
They are nice, arent they. The Greek period in Egypt, Im told.
Well, Im sure theyre a necessary change from the present with the troubles of people like me.
He recognized then, at once, that she was not a woman who must be approached with small talk. Now lets hear what the trouble is. He was also smiling slightly as he glanced through the form bearing her statistics and medical history.
Im in the middle of a divorceand you know how that is, the lawyer says if I want the settlement Im entitled to I shouldnt be found to be having anyone elseif my husbands lawyers knew there was another man
I understand. Yes, that generally would be the case.
And now. I have a problem.
There is another man. Yes. Thats also generally the case. You arelets seethirty-five. It is a restless age for women. If only men would understand that, there wouldnt be so many divorces.
They both laugh.
So youll know whats coming next, Doctor. I think Im pregnant. God knows how it happened, Im careful. The usual symptom, no period for two months. I thought the first miss was, what does everyone blame everything on, nowstress. Ive got a new jobcredit manager in a multinational company and now theres this. Ive done that urine test thingnegative, but I dont trust it.
Any children of your marriage?
No. An abortion, five years ago. Im not the motherly type, that was one of the thingsmany thingswrong in the marriage.
How do they do it, the ones who make love without love? Beautiful as dancers, gliding over each other like ice-skaters over the ice, fingers hooked inside each other's bodies, faces red as steak, wine, wet as the children at birth whose mothers are going to give them away. How do they come to the come to the come to the God come to the still waters, and not love the one who came there with them, light rising slowly as steam off their joined skin? These are the true religious, the purists, the pros, the ones who will not accept a false Messiah, love the priest instead of the God. They do not mistake the lover for their own pleasure, they are like great runners: they know they are alone with the road surface, the cold, the wind, the fit of their shoes, their over-all cardio- vascular health--just factors, like the partner in the bed, and not the truth, which is the single body alone in the universe against its own best time.
The Victims
When Mother divorced you, we were glad. She took it and took it in silence, all those years and then kicked you out, suddenly, and her kids loved it. Then you were fired, and we grinned inside, the way people grinned when Nixon's helicopter lifted off the South Lawn for the last time. We were tickled to think of your office taken away, your secretaries taken away, your lunches with three double bourbons, your pencils, your reams of paper. Would they take your suits back, too, those dark carcasses hung in your closet, and the black noses of your shoes with their large pores? She had taught us to take it, to hate you and take it until we pricked with her for your annihilation, Father. Now I pass the bums in doorways, the white slugs of their bodies gleaming through slits in their suits of compressed silt, the stained flippers of their hands, the underwater fire of their eyes, ships gone down with the lanterns lit, and I wonder who took it and took it from them in silence until they had given it all away and had nothing left but this.
De groepsuitvoering van Perfect day is vermakelijk omdat allerlei verschillen in zangkwaliteiten in kort tijdsbestek aan het licht komen. Reed zelf en zijn huidige partner, Laurie Anderson, zijn van alle deelnemers verreweg het slechtst bij stem. Tom Jones, die de reap-and-sowregel voor zijn rekening neem, slooft zich daarentegen dermate uit om in twintig seconden een indrukwekkend stemvolume voort te brengen dat het van de weeromstuit alleen maar afstoot hij doet nog het meest denken aan een amateur-zanger die aan het eind van een soundmixshow onder leiding van Henny Huisman Reach Out And Touch (Somebodys Hand) mag zingen. Ook Heather Small van M People zet aan het eind van Perfect day een keel op, maar wekt in tegenstelling tot Tom Jones tenminste niet de indruk alle andere vocalisten omver te willen kegelen. Het beste klinken diegenen die hebben aangevoeld dat Perfect day wel uitbundig maar tegelijkertijd sotto voce moet worden vertolkt: Emmylou Harris, Tammy Wynette, Suzanne Vega en, eerlijk is eerlijk, Bono.
Er is er één wiens aanwezigheid op deze versie van Perfect day vrijwel zeker gemengde gevoelens zal hebben gewekt bij Lou Reed, en dat is David Bowie. Transformer is Reeds enige album dat is geproduceerd door Bowie. Na voltooiing van Transformer was het de bedoeling dat Bowie meer albums voor Reed zou produceren, maar dat is er nooit van gekomen vanwege, zoals dat heet, onverenigbaarheid van karakters. Bowie en Reed kruisten elkaars pad op het moment dat de een successen beleefde met het album Ziggy Stardust en de ander in een impasse dreigde te raken na een tegenvallende ontvangst door pers en publiek van een eerste soloalbum, Lou Reed. In de Reedbiografie van Victor Bockris, die in 1989 zijn naam als biograaf vestigde met een weinig analytische maar des te smeuïger biografie van Andy Warhol, wordt Bowie opgevoerd als reddende engel die Reeds carrière uit het slop haalt. De twee raakten bevriend en Reed verhuisde zelfs tijdelijk van New York naar Londen, om met Bowie (en Mick Ronson als Dritte im Bunde) te kunnen werken aan Transformer. Bockris in Transformer, The Lou Reed Story: Reed liet meestal de kale basis van de songs aan Bowie en Ronson horen; zij vroegen hem dan wat hij wilde en creëerden de uiteindelijke opzet van de song. Bowie zelf bevestigde in een interview deze werkwijze: Ik probeer alleen om precies te doen wat Lou wil.
Er ligt een appel op een schaal voor een open raam- als hij zou kunnen denken zou die appel denken: is dit nu beurs, zo n doof gevoel... hij is nog zoet, maar hij wordt al moe zoals alleen een appel moe kan worden, hij rimpelt en verkleurt, het is een warme dag, niets grijpt om zich heen en niets gebeurt en een hand pakt hem op, draait hem rond en gooit hem door het raam- als hij zich zou kunnen verbazen zou die appel zich verbazen en denken: is dit nu ten einde raad, of is dit nu de opperste verwarring? De avond valt, wormen komen op hem af, en hij zou denken: als ik nog kon glanzen dan zou ik nu toch glanzen... zijn laatste gedachte zou dat zijn.
Waarom schrijf ik
Ik schrijf omdat ik wil schrijven dat ik gelukkig ben.
Op een dag zal het zover zijn en zal ik schrijven- met mijn tong tussen het puntje van mijn tanden, en met rode oren en rode wangen; ik ben gelukkig.
Als ik daarna ooit nog twijfel en meen dat ik verdrietig ben of de wanhoop nabij of zelfs reddeloos verloren, kan ik altijd opzoeken wat ik werkelijk ben: gelukkig.
Wer war Mama? Die Kinder machten sich darüber keine Gedanken. Ob es Großvater und Großmutter gab, wußten sie nicht. Nur ein Onkel war da, einmal war er plötzlich zu Besuch gekommen, Mamas jüngerer Bruder und Schauspieler in den großen Städten. Mama selber: wer hätte es wagen können, ihr etwas Übles nachzureden? Eine wunderschöne und geheimnisvolle Bürgersdame, wohnte sie in tiefster Einsamkeit auf dem Lande, nur mit der Erziehung ihrer vier Kinder und dem verehrungsvollen Andenken ihres Gemahls beschäftigt. Seltene Besuche, die sich meldeten, wurden schon von Fräulein Konstantine abgewiesen, mochten sie von noch so weit hergekommen sein, und sie bekamen Mama nicht zu Gesicht. Im Winter war Mama untätiger noch als sonst. Sie ging viel im Hause umher, summend und lächelnd, sie saß stundenlang in ihrem Zimmer und las in der Heiligen Schrift, manchmal machte sie sich auch mit großen Häkelarbeiten zu tun, über dunkle, zwecklose Decken gebückt saß sie am Fenster, und ihre Hände regten sich stumm.
Sie stand auf und ging in das Kinderzimmer hinüber. Da kauerten die vier im halbdunkel beieinander, und Fridolin erzählte gedämpft von der Gespensterfürstin Mee-Mee, die man nachts konnte surren und kichern hören. Aber plötzlich sprachen sie alle davon, wie hoch man eigentlich zählen könnte, weiter wie bis zu einer Trillion ging es doch nicht. Sie redeten aufgeregt durcheinander. Es muß doch weitergehen! rief Renate empört. Wo sollte es denn zu Ende sein? Und Heiner erfand eine neue Zahl, die höchste von allen, die unbegreiflich hohe. Unendlich-Pox, sagte er andächtig, das kommt nach der Trillion und das gibt es dann immer. Unendlich-Pox: das gibt es dann immer
Mama stand im Türrahmen mit erschrockenen Augen. In welchen Hexensabbat war sie geraten? Gewiß war von ähnlichen Dingen die Rede in des Gemahls geheimnisvoll-verbotenen Büchern.
Mit solchen Spekulationen vertrieben sich die Kinder im Winter der Zeit. Aber zu ihren eigentlichen, großen, wundervollen Spielen kamen sie doch erst, wenn es wieder Frühling war.
I am not here. I am on those craggy eastern hills streaked with ice where grass doesn't grow and a sweeping shadow overruns the slope. A little shepherd girl with a herd of goats, black goats, emerges from an unseen tent. She won't live out the day, that girl, in the pasture.
I am not here. Inside the gaping mouth of the mountain a red globe flares, not yet a sun. A lesion of frost, flushed and sickly, flickers in that gorge.
And the little one rose up so early to go to the pasture. She doesn't walk with neck outstretched and wanton glances. She doesn't adorn her eyes with kohl. She doesn't ask, Whence cometh my help.
I am not here. I've been in the mountains many days now. The light will not scald me. The frost cannot touch me. Nothing can amaze me now. I've seen worse things in my life.
I tuck my dress tight around my legs and hover very close to the ground. What could she be thinking, that girl? Wild to look at, unwashed. For a moment she crouches down. Her cheeks soft silk, frostbite on the back of her hands. She seems distracted, but no, in fact she's alert.
She still has a few hours left. But that's hardly the object of my meditations. My thoughts, soft as down, cushion me comfortably. I've found a very simple method, not so much as a foot-breadth on land and not flying, either hovering at a low altitude.
But as day tends toward noon, many hours after sunrise, that man makes his way up the mountain. He looks innocent enough. The girl is right there, close by, not another soul around. And if she runs for cover, or cries out there's no place to hide in the mountains.
I am not here. I'm above those savage mountain ranges in the farthest reaches of the east. No need to elaborate. With a single hurling thrust one can hover and whirl about with the speed of the wind, make a getaway and take comfort in saying: I haven't seen a thing. And the little one, her eyes start from their sockets, her palate is dry as a potsherd, when a hard hand closes over her hair, grasping her without a shred of pity.
When the eyes open
Snow on the mountains above the High Places and above Jerusalem. Come down O Jerusalem and return my child to me. Come O Bethlehem and return my child to me. Come high mountains come winds come floods in the harbors and return my child to me. And even you, O bent bulrush, thin stalk in the stream, stringy desert bushes, return my child to me as the soul returns to the body when the eyes open.
Dahlia Ravikovitch (17 november 1936 21 augustus 2005)
Zoo t hart zich zelf uitbeelden kan Door t zichtbre merk, vergunt dat Koning Ontvouw voor Haerlem, zijn genan, Iet koninkljks, en een vertooning Van halsgetrouwheid, in Orest En Pylades, zou klaar gebleken Voor Thoas, in het Noordsch gewest; Daar geen van beide in trouw bezweken, En elk voor ander sterven woû. Geen schrik des doods scheidt ware trouw
KINDER-LYCK.
Aº. 1633?
Constantijnt je, t zaligh kijntje Cherubijnt je, van om hoogh, Dydelheden, hier beneden, Vitlacht met een lodderoogh. Moeder, zeit hy, waarom schreit ghy? Waarom greit ghy, op mijn lijck? Boven leef ick, boven zweef ick, Engeltje van t hemelrijck: En ick blinck er, en ick drincker t Geen de schincker alles goets Schenckt de zielen, die daar krielen, Dertel van veel overvloets. Leer dan reizen met gepeizen Naar pallaizen, uit het slick Dezer werrelt, die zoo dwerrelt. Eeuwigh gaat voor oogenblick.
De enige manier om te zorgen dat ik niet ongelukkig word is om het alvast te zijn, dacht de man en hij schreef zijn vriendin dat hij haar verlaten ging. Hij nam een trein naar de haven en een boot naar een ander land en daar leefde hij zoals hij gewild had, ongelukkig. Maar in elk geval ben ik niet meer bang, dacht hij, wat kan mij nog gebeuren? En hij dook van de hoge en liep op de richels van daken, want ook hoogtevrees was nergens meer voor nodig. Andere mensen om hem heen waren niet ongelukkig, mannen hadden vrouwen en ouders hadden kinderen. Wat griezelig, dacht hij, om zo te leven, stel je voor, de vrouwen lopen weg of de kinderen gaan dood, ik begrijp niet hoe ze het uithouden. Hij nam een baan en een hond en een kamer vol boeken. Op een dag werd hij uit zijn baan ontslagen, ook ging de hond dood en korte tijd later verbrandden de boeken. Toen merkte hij dat hij ondanks alles toch gelukkig geweest moest zijn, want nu was hij ongelukkig. Maar is dat nu alles, dacht hij, gewoon ongelukkig? En hij nam de boot en de trein en reisde weer terug. Van toen af aan zorgde hij ervoor meer reden te krijgen om ongelukkig te zijn. Hij kreeg veel vriendinnen en hield van allemaal, maar steeds het meeste van de laatste omdat die er was. Ook treurde hij om het verlies van elk van hen en steeds het meeste van de laatste, omdat die er net nog geweest was. En toen hij doodging was hij niet tevreden en niet ontevreden, wel dood.
Renate Rubinstein (16 november 1929 23 november 1990)
De Duitse schrijfster Liane Dirks werd geboren op 15 november 1965 in Hamburg. Zij groeide o.a op in Beieren en Hessen. Voor haar werk ontving zij in 1985 de Förderpreis für Literatur der Landeshauptstadt Düsseldorf, in 1998 de Märkischen Literaturpreis en in2003 de Preis der LiteraTour Nord.
Werk o.a: Die liebe Angst, 1986 - Vier Arten meinen Vater zu beerdigen, 2002 - Narren des Glücks, 2004 - Falsche Himmel, 2006
Uit:Und die liebe?frag ich sie (1998)
Nun hab ich schon so viel gefragt, all die langen Nächte.
Sie ist müde darüber geworden und grau, der Körper sackt zusammen.
An ihren Händen trägt sie noch immer die bunten Ringe und Reifen aus Silber und künstlichem Gold. Ihr Haar ist glatt und gepflegt. Sie hat wie immer Puder aufgelegt.
Auf dem Tisch stehen ein Tee- und ein Cognacglas, mein kleines schwarzes Tonband dazwischen.
Die Vorhänge sind offen, noch ist es hell.
Die Liebe, wiederholt sie.
Ja, sage ich.
Wir werden aufhören danach, nicht wahr?
Ja, sage ich. Bitte! Noch die Liebe. Es wird das letzte sein.
Sie strafft sich, spannt die Muskeln an. Sie stöhnt erneut.
Gut, sagt sie, es gab sie. Und ich drücke den roten Aufnahmeknopf vom Tonband.
Es gab eine Nacht, ich erzähl sie dir, aber es wird unser letztes Band.
Es gab eine Nacht. Ich habe es noch nie erzählt, und ich mache es nur einmal.
Der Anfang war leicht.
Ich kam durch einen Tunnel und sah sie in der Ferne sitzen. Wie eine junge Frau auf einem Mäuerchen, die Beine übereinandergeschlagen, der linke Fuß wippte. Sie trug einen Plisseerock in den Farben Sand und Grau. Ihr Haar war kinnlang, dick und schwer, neben ihr stand ein Mann, mit dem sie kokettierte.
Das Licht war klar an jenem Tag, als hätte ich es mitgebracht von meiner Reise, und warme Luft umstrich noch meinen Körper, der mager war, und meine Seele, die wußte, daß etwas begann.
Darf ich euch vorstellen? fragte der Mann.
Sie lächelte, ich habe schon von Ihnen gehört.
Das wunderte mich, denn von mir gab es noch nicht so viel zu hören.
Wir lasen gemeinsam Texte in einer Schule vor.
Sie von einem Arbeitslosen, der sich bei der Stellenvermittlung als Schwein bewarb, ich irgend etwas in meiner Erinnerung eher Pathetisches von einer Frau, die für immer wegfahren wollte. Was ja schon ein Widerspruch in sich ist, »immer« und »weg«, weil man nicht immer weg sein kann, höchstens und bestenfalls immer da. Den Text hab ich später zerrissen.
Man fragte sie, wie sie so etwas Lustiges schreiben könne, und mich, wieso so etwas Ernstes, wir redeten ein wenig, bekamen Schnittchen und tranken Tee im Lehrerzimmer.
Danach gingen wir noch ein paar Schritte bis zur Bahn zusammen, sie bescheinigte mir Begabung und daß mein Text sie an einen anderen Text erinnere, den sie einmal gelesen habe, von einer Französin, glaube sie, sei er gewesen, so etwas Ähnliches, ein bißchen anders, aber er erinnere sie.
Woran ich arbeite, was ich mache, meine Telefonnummer wollte sie wissen, sie wünschte mir Erfolg, dann stieg sie etwas behäbig in die Linie 9 ein und ich in mein schmales Leben.
Ich wohnte damals hinter einem Durchgangszimmer am Ende eines langen Flures. An meinen Wänden hingen Poster, an eine hatte ich den Druck eines Tafelbildes von Diego Rivera geklebt. Ein Bild voll Geschichte: Hinrichtungen, Folter, Gemetzel, Indianer, Mexikaner, berühmte Persönlichkeiten, Hunde, Kinder und Luftballons. In der Mitte das Skelett einer Dame, die Calavera Catrina heißt, mit schrillem Hut, weißem Kleid und Klapperschlange um den Hals. Mit ihren Knochenfingern hält sie den Künstler fest, der klein ist wie ein Kind, Ringelsocken trägt und in der Jackentasche Frösche. »Traum eines Sonntagnachmittags im Alameda Park«. Auf meiner Reise durch Mexiko hatte ich sehr lange vor dem Original gesessen. Rivera hatte es in ein teures Hotel gemalt, dessen Foyer war von da an für jedermann offen.
Berlin, du deutsche deutsche Frau. Ich bin dein Hochzeitsfreier. Ach, deine Hände sind so rauh von Kälte und von Feuer.
Ach, deine Hüften sind so schmal wie deine breiten Straßen. Ach, deine Küsse sind so schal, ich kann dich nimmer lassen.
Ich kann nicht weg mehr von dir gehn. Im Westen steht die Mauer. Im Osten meine Freunde stehn, der Nordwind ist ein rauher.
Berlin, du blonde blonde Frau. Ich bin dein kühler Freier; dein Himmel ist so hunde-blau, darin hängt meine Leier.
Deutschland - ein Wintermärchen
Kapitel 1
Im deutschen Dezember floß die Spree Von Ost- nach Westberlin Da schwamm ich mit der Eisenbahn Hoch über die Mauer hin
Da schwebte ich leicht übern Drahtverhau Und über die Bluthunde hin Das ging mir so seltsam ins Gemüt Und bitter auch durch den Sinn
Das ging mir so bitter in das Herz - da unten, die treuen Genossen - So mancher, der diesen gleichen Weg Zu Fuß ging, wurde erschossen
Manch einer warf sein junges Fleisch In Drahtverhau und Minenfeld Durchlöchert läuft der Eimer aus Wenn die MP von hinten bellt
Nicht jeder ist so gut gebaut Wie der Franzose Franz Villon Der kam in dem bekannten Lied Mit Rotweinflecken davon
Ich dachte auch kurz an meinen Cousin Den frechen Heinrich Heine Der kam von Frankreich über die Grenz Beim alten Vater Rheine
Ich mußte auch denken, was allerhand In gut hundert Jahren passiert ist Daß Deutschland inzwischen glorreich geeint Und nun schon wieder halbiert ist
Na und? Die ganze Welt hat sich In Ost und West gespalten Doch Deutschland hat - wie immer auch - Die Position gehalten Die Position als Arsch der Welt Sehr fett und sehr gewichtig Die Haare in der Kerbe sind Aus Stacheldraht, versteht sich
Daß selbst das Loch - ich mein' Berlin - In sich gespalten ist Da haben wir die Biologie Beschämt durch Menschenwitz
Und wenn den großen Herrn der Welt Der Magen drückt und kneift Dann knallt und stinkt es ekelhaft In Deutschland. Ihr begreift:
Ein jeder Teil der Welt hat so Sein Teil vom deutschen Steiß Der größre Teil ist Westdeutschland Mit gutem Grund, ich weiß.
Die deutschen Exkremente sind Daß es uns nicht geniert In Westdeutschland mit deutschem Fleiß Poliert und parfümiert
Was nie ein Alchemist erreicht - sie haben es geschafft Aus deutscher Scheiße haben sie Sich hartes Gold gemacht
Die DDR, mein Vaterland Ist sauber immerhin Die Wiederkehr der Nazizeit Ist absolut nicht drin
So gründlich haben wir geschrubbt Mit Stalins hartem Besen Daß rot verschrammt der Hintern ist Der vorher braun gewesen
Honderd jaar Astrid Lindgren, Taha Hussein, P.J. O'Rourke, Aleardo Aleardi
Astrid Lindgren (14 november 1907 - 28 januari 2002)
De Zweedse schrijfster Astrid Lindgren werd als Astrid Ericsson geboren op 14 november 1907 in Vimmerby in Småland. Dat is vandaag dus precies honderd jaar geleden. Zie ook mijn blog van 14 november 2006.
Uit: Kalle Blomquist
Blut! Daran gab's keinen Zweifel!
Er starrte durch das Vergrößerungsglas auf den roten Fleck. Dann schob er die Pfeife in den anderen Mundwinkel und seufzte. Natürlich war es Blut. Was sollte denn auch sonst kommen, wenn man sich in den Daumen geschnitten hatte?
Dieser Fleck da hätte der endgültige Beweis dafür sein sollen, dass Sir Henry seine Frau durch den abscheulichsten Mord beiseite gebracht hatte, den ein Detektiv jemals aufklären müsste. Aber leider - es war anders! Das Messer war ausgerutscht, als er seinen Bleistift anspitzen wollte - das war die traurige Wahrheit. Und das war wahrhaftig nicht Sir Henrys Schuld. Vor allen Dingen deswegen, weil Sir Henry, das Rindvieh, nicht einmal existierte. Traurig - das war es! Warum hatten so viele Menschen das Glück, in den Slumbezirken Londons oder in den Verbrechervierteln von Chicago geboren zu werden, wo Mord und Schießerei zur Tagesordnung gehörten? Während er selbst... Er hob seinen Blick widerwillig von dem Blutfleck und schaute aus dem Fenster.
Die Hauptstraße lag im tiefsten Frieden und träumte in der Sommersonne. Die Kastanien blühten. Es war kein lebendes Wesen zu sehen außer der grauen Katze vom Bäcker, die auf der Bordsteinkante saß und sich die Pfoten leckte. Nicht einmal das allergeübteste Detektivauge konnte etwas entdecken, was darauf hindeutete, dass ein Verbrechen begangen worden war. Es war wirklich ein hoffnungsloses Unternehmen, in dieser Stadt Detektiv zu sein! Wenn er groß war, würde er, sobald sich eine Möglichkeit bot, in die Londoner Slumbezirke ziehen. Oder vielleicht lieber nach Chicago?
Vater wollte, dass er im Geschäft anfangen sollte. Im Geschäft! Er! Ja, das könnte denen so passen, allen Mördern und Banditen in London und Chicago! Da konnten sie drauflosmorden, ohne dass ihnen jemand auf die Finger sah, während er im Geschäft stand und Tüten drehte und grüne Seife oder Hefe abwog. Nein, wahrhaftig, er hatte nicht die Absicht, Rosineneinpacker zu werden! Detektiv oder gar nichts! Vater konnte wählen! Sherlock Holmes, Asbjörn Krag, Hercule Poirot, Lord Peter Wimsey, Karl Blomquist! Er schnalzte mit der Zunge. Und er, Kalle Blomquist, hatte die Absicht, der Beste von allen zu werden.
»Blut! Daran gibt's keinen Zweifel«, sagte er zufrieden. Draußen auf der Treppe polterte es und eine Sekunde später wurde die Tür aufgerissen und Anders kam schwitzend und keuchend herein. Kalle betrachtete ihn kritisch und machte seine Beobachtungen. »Du bist gerannt«, sagte er schließlich in einem Ton, der keinen Widerspruch duldete.
»Klar bin ich gerannt«, sagte Anders gereizt. »Hast du gedacht, ich komme in der Sänfte?«
Kalle versteckte seine Pfeife. Keineswegs deswegen, weil es ihm etwas ausmachte, dass Anders ihn beim heimlichen Rauchen überraschte. Es war nur so, dass er keinen Tabak in der Pfeife hatte. Aber ein Detektiv braucht seine Pfeife, wenn er sich mit Problemen herumschlägt. Auch wenn der Tabak im Augenblick alle war.