Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Ik kan een muziekinstrument ontwerpen dat klinkt als soldaten en paarden, de belegering van een kleine stad vrijwel kostenloos makend. Ook kleding die eigenschappen verleent aan soldaten. Zoals een man die een leeuwenhuid draagt tenslotte zelf een leeuw wordt in zijn trots. Ook kan ik met verf of met woorden een afbeelding maken die meer dan de werkelijkheid bevredigt. Van een toeschouwer die men bedreigt de afbeelding te vernietigen of slechts te verminken kan men alles verlangen.
Psalm 22
Luister. De woorden die ik uitschreeuw
als
een kudde, het veld plattrappend, en er is geen ander veld.
Er is een verdrinkend paard onderaan een waterval, er is bloed over de helft van mijn gezicht.
Leidt het je niet af naar mij te luisteren van je zeker en voortdurend verlies?
Maar ik houd een oog open voor jou zodat je daardoor kan kijken en nog eens kijken en een antwoord kan bedenken en weer willen terugnemen als een onbedoeld maar losgelaten offer.
Zoals zeggen: ik wil je niet verliezen.
Nu zien
Nu zien en later niet kunnen herinneren of als iets wat niet te herkennen is in de herinnering (niet plotseling of langzaam te zien dat het het is) maar wat zij meteen zou herkennen en haarzelf aan haarzelf vertrouwd zou maken als zij het terug zou vinden, maar wat zij zeker niet terug zal vinden – waarom zou zij, een vrouw van weinig jaren (zij kan ze tellen), zich mij niet zo kunnen herinneren?
Vaak zag ik haar het optillen: een stevige wig als een sleepboot voor anker op de rand van de kachel.
Om op gehoor de hitte te testen, spuugde ze het in zijn ijzeren gezicht of hield hem vlak bij haar wang om het opgeslagen gevaar te peilen.
Een zacht bonken op de strijkplank. Hoe zij haar elleboog, met kuiltjes, kromde, aandachtig gebogen stond terwijl ze het strijkijzer richtte
als een schaaf naar het linnen, als de wrevel van vrouwen. Werken, stelt haar stomme stoot, is een bepaald gewicht
over een bepaalde afstand bewegen, is je uiterste best doen en voelen dat je daartegen bent opgewassen. Voelen hoe het aan je trekt. Je drijven blijft.
„Gendergewänder: Ein Kuss ist schöner mit ß Etwas fehlt mir beim Schreiben. Nicht erst seit der Arbeit an meinem jüngsten Roman »Blaue Frau«. Es fehlt schon länger. Anfangs fand ich keine gute Er-klärung dafür, wusste nicht einmal, wie das, was das Gefühl des Mangels auslöste, zu benennen wäre. Aber so seltsam das klingen mag: Mir fehlten die Worte. Beispielsweise war es schwierig, einen menschlichen Körper zu beschreiben, ohne preiszugeben, ob es sich um einen Jungen oder ein Mädchen handelt. Manch-mal wäre das der Spannung dienlich gewesen. In »Kältere Schichten der Luft« machte die Wandelbarkeit des Geschlechts den eigentlichen Kern der Geschichte über zwei Frauen Anfang 3o aus, die mit-einander eine heterosexuelle Liebesgeschichte zweier Teenager erleben. Eine von ihnen wird, begehrend, ein Junge. Ich begnügte mich mit einer erzählerischen Umleitung und wechselte zwischen der Ich-Erzählung und der personalen Perspektive des »er« hin und her. Die Übergänge blieben unbenannt. In »Blaue Frau« wiederum ist die Hauptfigur dem Anschein nach weiblich. Sie verliebt sich in einen estnischen Politikwissenschaftler und EU-Abgeordneten. Gleich-zeitig sagt sie von sich, sie sei keine Frau. Ein Mann sei sie allerdings auch nicht. Das sprachlich nachzuvollziehen machte Probleme. Mir stand nur »sie« zur Ver-fügung. Mittlerweile gibt es Stützräder wie das Pronomen »xier«. Es zu benutzen hätte allerdings bedeutet, den Roman, in dem es um ganz andere Dinge als das Geschlecht der Hauptfigur geht, einer aggressiven politischen Debatte auszuliefern. Es hätte außerdem einen ungewollten Verfremdungseffekt hervorgerufen. Noch gehört »xier« der Sphäre einer experimentelleren Ästhetik an. Im Schwedischen gibt es »hen«, das sich harmonisch zwischen »han« und »hon« schmiegt und bis-her, soweit ich weiß, keine Proteststürme auslöste. Ebensowenig wie das elegante »s/he« im Englischen, wobei »they« mittlerweile häufiger im Umlauf ist. Im Finnischen braucht es solche Erweiterungen gar nicht erst, da sich das Geschlecht eines Menschen aus dem Kontext ergibt, was auch bedeutet, dass es sich immer wieder und auch anders ergeben kann. Das Finnische hält den Raum des Möglichen offen. Apropos Worte. Neulich stieß ich auf eine kuriose Sache. Beim Übersetzen von Virginia Woolfs großem Essay »Drei Guineen« erfuhr ich erstaunt, dass sie das Wort »feministisch« mit Vergnügen verbrennen würde. Ausgerechnet Woolf. Keine andere Schriftstellerin hat so früh wie sie den ursächlichen Zusammenhang von Krieg und Patriarchat herausgearbeitet.“
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strandwerd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ookalle tags voor Mark Strandop dit blog.
Het uitzicht
Voor Derek Walcott
Dit is de plaats. De stoelen zijn wit. De tafel glanst. De persoon die daar zit staart naar de wassen gloed. De wind laat de lucht circuleren, steeds weer, Als om een ruimte te schonen. ‘Een ruimte voor mij,’ denkt hij. Hij heeft altijd een hang gehad naar het weer van vaarwel, Dat zich zo plooit dat verdriet – zelfs het intiemste – Van veraf kan worden gelezen. Een lange wolkenbank Hangt boven de open zee terwijl de zon, de zon Er onopvallend achter wegzinkt – een milde versie Van het verhaal dat, waar of niet, maar één keer en altijd te laat wordt verteld. De serveerster brengt zijn glas, dat hij slechts Een ogenblik tegen het slinkende licht houdt. De rode weerschijn kleurt zijn hemd. Langzaam donkert de hemel, De wind verstilt, het uitzicht wordt subliem. Die veeg van violet Lijkt in deze rustige avondval een reden te meer Om daar te zijn, om het te zien, lijkt in zichzelf een soort Van geluk, alsof dat naakte feit kon volstaan en duurzaam zou zijn.
Door het traliewerk der jaloezieën kotst de volle maan Mijn kamer onder, braaksel gutst tot op het bed. Ik lig er brandend als een oog dat nooit meer dicht kan, Een kleine plas vlees, een wees ter grootte van een oor.
Beneden knallen jongelui door de garageboxen, stallen Gillend hun vernikkelde geslachtsdelen in een schoot Van baksteen, smijten ruiten in en ratelen met luiken Om de nacht te pesten en de buurt, de godganse wereld.
Nadien het treiterend gedruppel van seconden In de zinken goten. Dippedie. Dippedie. Dap. En diep Daarginder in de zwartgeblakerde en uitgestorven tuinen De jankende onzichtbaarheid van krolse katten.
Sinds ik hier woon verzend ik lange brieven Naar mijn vorig huis. Ik kon er slapen, waken, stil En donker was het daar, als in de ritmisch en redderig Lokkende leegte van ongeschreven gedichten.
Ik ben geen zoon, geen ziener meer…
Ik ben geen zoon, geen ziener meer. Mijn ouders ken ik nog als een toevallig opgeslagen semanteem. De plaatsen waar zij samenliggen uit de wind, noordoostwaarts van mijn hand, heb ik op deze kaart gemerkt met rood zoals een dromer doet die nooit vertrekt.
Ik ben geen man, geen minnaar meer. De metastase van het eerste woord heeft alles aangetast, het week geslacht ligt ergens opgerold in de bestofte vouwen van mijn stem, de tranen kwamen zelden, welden op als een natuurlijke behoefte waar geen plaats voor is.
Ik ben geen dichter, geen verdichtsel meer van wat ons ooit gescheiden hield. De metaforen die ik om ons heb gebouwd begeven het als een uitgewoond vertrek waarin mijn ogen en mijn vuisten openvallen in de klaarte van de laatste dag.
Atavisme
We blijven alleen met ons binnenste oor, Het nooit ontbloot horloge van ons bloed. Zijn generaties droomgetallen slapen door Wanneer we wakker worden, zijn horende vloed Beklopt de nieuwe dag en overspoelt hem Met zijn stromende blik, het enig juiste oog. We zijn thuis in het eenzaam heelal van zijn stem.
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strand werd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strandop dit blog.
Snelle Weilanden
Ik kan nu zeggen dat niets mogelijk was dan het huis uitlopen en ervoor staan en zolang als ik kon het dal in staren. Ik wist dat een trein die een sjerp rook meetrok, aan zou komen, dat het spoedig zou regenen. Een fries wolken liet een schaduw zakken over de stad en een stuwende wind blies de graslanden vlak die zich strekten langs olijfbomen en bedden met stokroos en brem. De lucht rook zoet en een meisje zwaaide een stok naar wat kraaien zo ver weg dat ze vliegen leken. Haar moeder, die een cape droeg en een sjaal, hield haar hand boven haar ogen. Ik vroeg me af waarom, zon was er niet. Toen verscheen iemand en zei: ‘Kijk naar die wolken die een muur vormen, die kraaien die uit de lucht vallen, die velden, bleekgroen, groengeel, die weggolven, en dat meisje en haar moeder die wuiven ten afscheid.’ Opeens was de hemel bevlekt met een roodachtig waas en was degene naast me bezig weg te rennen. Schemering. Lichten in de stad gingen aan en ik zag, onscherp eerst, bij het kerkhof omgrensd door rijen buigende cypressen het meisje en haar moeder naast elkaar roken, hun hakken de grond in draaien.
‘Zwart ruimtegat, is het echt waar dat je zo klein bent en zo zwaar?
Dat zonnen in zichzelf verdrinken en tot zo’n puntje moeten slinken,
dat hun planeten, hun nog verse leven zich die punt in laten persen?’
‘Ja, maar wat leeft voelt zich zo zacht als zeepschuim in elkaar gebracht.’
‘En ben je zwart doordat geen licht weg kan stralen uit je gewicht?’
‘Ja maar je hebt me toch gevonden? Een stofje van miljoenen ponden,
ik zoog slechts leegte uit de dingen, en die niets waren, die vergingen maar nu zie je eigenlijk pas het zonnestelsel dat ik was.
Daar leefde ook een aarde bij met lange dieren zoals jij. Hun kinderen en hun meesterwerken daar kan je nu pas iets van merken. Als straks jouw land hier binnengaat zal je eens zien wat niet bestaat.’
‘En Tineke? Moet zij met al mijn grote verzen tot een bal en met New York tot een zwart puntje verkleind, verhit, verhard?’
‘Ik maak daarvan het mooist gedicht: het kleinste met het grootst gewicht donker van de dorst naar licht, daarbinnen vindt ze ook jouw gezicht, daar kan je krimpende beminde haar liefde opgesomd hervinden!’
Moraal
Niets te worden is niet zo naar zolang je weet waarmee en waar.
Of
Ach windeiberg van atomen, hoe dicht wil je bij mij komen?
Het water en de lucht
Het was nogal een warme dag. De lucht stond stil, het water lag.
De lucht – want zonder wind of kou – was er niet, behalve blauw.
En door daarvan de spiegeling leek ook het water vrij gering.
Het hijgde zich dus van eenzaamheid de lucht in en de aarde kwijt.
‘Ha’ dacht het water van voorheen en riep: ‘ik ben verdampt! Verdwenen!’
De zon ging neer, de lucht werd rood, koel als een huid, te jong ontbloot.
En daar dreef in het avondgloren een wolk, uit de damp geboren.
Moraal
Als ik mijn armen om je leg zeilen wij straks ook zichtbaar weg.
De egel en de tennisbal
Een egel en een tennisbal ontmoetten eens elkaar nogal.
De egel was geërgerd dat de tennisbal geen stekels had.
‘Laat je prikkels toch naar buiten en steek die schoften in hun kuiten!
Volgens mijn dokter hoort het prikken tot de gezondste ogenblikken!’
De tennisbal, wie weet waarom, hield zich doof en blind; of stom.
Toen er kinderen nader kwamen rolde de egel zich te zamen.
Maar de bijna menselijk zachte tennisbal bleef rustig wachten,
en zodra de troep hem vond vloog hij vrolijk in het rond
om dan weer in die kinderhanden vuil maar warm te belanden.
Wat een feest! en voor de grap kreeg de egel ook een trap.
Moraal
Wat je voelt is wat je kent, en wat je kent is wat je bent.
Over de brede helling – de weide, de heiningen, over de palen – ik was de wind en van de stroom beneden het onophoudende spreken, ik kwam met kalmoeshanden, ik was geluidloos, ik lag in het gras met geopende slapen, de krekels omsnoerden mijn haar.
Eén, altijd, die neemt mij op, die is gevlogen over de winden, die gaf gehoor aan het spreken in het oeverzand, waar de koude brandt, op jouw oog hechtte zich rijp, van een bloem zwijgend ijs, een traan in de middag.
Die heeft mij gehoord. Ik zag niet de man die dieper zijn visangel uitwierp, de vrouwen spoelden langs scheepsboord de was, dan kwam op de oeverweg die ander met paarden, in damp, over de heiningen ging het gezang van twee roepen, helder klonk één en het antwoord diep, maar dat raakte ’s avonds verstrikt in de wind.
Hoe ze bladerde, uitzocht Hoe ze de kast nakeek, wat houdbaar, wat over datum Hoe ze een lijstje maakte, het haar achter haar oor veegde in winkels dingen zocht, in haar karretje legde in de rijen stond te wachten Hoe ze alvast de tafel dekte, bedacht wie waar zat
Ze maakte warm, ze zette koud, sneed aan, beende uit schroeide en bluste, zoette, peperde, strooide zout niet te flauw, te scherp, te laf of te sterk kneedde, rolde, het rees en het stolde Ze goot af, warmde op, knapperig en smeuïg, ze stookte de tijd op met haar fornuis, tot alles rook zoals ze wilde, alles gelukt was
Hoe ze haar handen afveegde, haar schort afdeed, alvast aan tafel ging zitten, hoe ze wachtte Hoe het later werd, later dan ze wilde dingen werden lauw, te warm, verpieterden, sauzen stolden, ijs smolt melk schiftte, pastei werd gelei, hoe de tafel trilde wat licht was werd donker Hoe ze niets at, hoe ze zat en zatter werd
van wachten, nog altijd
En al is er nu iemand die wel komt die wel eet die helpt spoelen en wassen die haar glazen droogt en terugzet waar ze horen
Stil zit ze daar – gebarsten Ik, die niets zou proeven Ik, met een gat in mijn maag
Cogito ergo sum
In die kamer die nu allang niet meer de mijne is of zelfs niet meer die van onze vader keek ik naar buiten, zag de populieren en de rivier en de lucht en dacht: ik zie dit en ik weet dat. Ik ben. Kort Het was daar in die kamer, het was stil in die kamer er was niemand in het huis
’s Avonds kwam die eerste keer opnieuw de lichtkier om de deur die ik met je deel Ik hoor je ademhalen in het donker je houdt je slapend De lantaarnpaal voor het huis De harde dingen weerkaatsen licht, glanzen de zachte dingen nemen het in zich op antwoorden niet
Steeds weer met vluchten eksters jouw witte gezicht in de schaduw der bossen geschreven. Die met de grondel twist, luid, de oeverwind vraagt: wie zet het net voor mij uit?
Niemand. De vogelkleurige stekelbaars zwemt door de mazen, bouwt een nest voor zijn broed, boven de snoekmuil der diepte een lantaarn, gewichtloos.
En wie teert nu mijn bodem, zegt de boot, wie spreekt mij toe? De kat strijkt langs de paal en roept haar baars.
Ja, wij vergeten jou al. Maar de wind nog gedenkt. En de oude snoek kan niet geloven. Lang schreeuwt op de helling de kater: De hemel stort in!
“Op die ene ochtend in 2005, om en nabij zeven jaar geleden, werd ik voor het huis van mijn ouders afgezet, met de boodschap dat ik iets van mijn leven moest maken. Heel de rit vanuit Den Haag hadden de rechercheurs niets tegen me gezegd. Al keek de langste van het duo wel af en toe streng in de binnenspiegel, alsof hij me wilde laten merken dat het deze keer menens was. Meer kansen zou ik, met mijn geschiedenis, niet krijgen. Dat zei hij ook een paar keer op dat complex. En uitgerekend voor de deur van ons woonhuis, in die vieze auto, moest die aansteller het bericht herhalen, terwijl hij zijn lichaam half had gekanteld. Vroeger had ik wel respect voor mensen met zijn baan, dat kwam omdat ik naar series als MacGyver en Miami Vice keek. Dat wereldje had iets romantisch. Die Sonny Crockett was wel tof, man. Hij pakte boeven en tussendoor sliep hij met mooie vrouwen. En Ricardo Tubbs zag eruit als een rockster. Het kinderslot in de auto gaf me een minderwaardig gevoel: ik was hun beest. Ze kwamen het afleveren. Eerst stapten de rechercheurs zelf uit, heel langzaam, zodat iedereen in de buurt naar ze kon kijken. Daarna trok die slungel mijn portier open, hij dacht dat hij wat voorstelde, gekleed in zijn domme overhemd en ribfluwelen broek. Heel even, op een onbewaakt moment, wilde ik hem in zijn smoel spugen. ‘Is er iemand thuis?’ vroeg hij. ‘Je moet normaal doen. Ik heb ook mijn grenzen.’ Die kerel wist dat hij me een paar weken in de cel had vastgehouden en toch stelde hij dit soort onnozele vragen. En voortdurend kwam hij met domme theorietjes. Hij vernederde me zonder zich daar zelf bewust van te zijn. Tijdens onze eerste ontmoeting nam hij een koran mee, om maar iets te noemen. Hij eiste hem te laten zien welke passage mijn gedrag rechtvaardigde of zo. Ik moest de tekst aanwijzen. Hij raaskalde aan één stuk door. Ik legde hem uit dat wij thuis geen moslims zijn en dat mijn vader het gelukkigst wordt van een fles vieux van het merk Floryn. Dat begreep hij niet. En nogmaals, dat komt ontegenzeggelijk omdat jullie allemaal met die voorgebakken profielen werken. Jullie weten niets. De vitrages van de buren schoven opzij. Ik snapte het wel, ze zaten druk met elkaar te texten, iedereen moest weten dat ik los was. Het kon me niets verrotten.“
Zij was een Droombeeld van genot Toen ze eerst blonk voor mijn blik, Een lieflijke verschijning, tot Sieraad van ’t oogenblik. Haar oogen scheemring’s sterrenpaar Als scheemring ook haar donker haar, Maar al het andre ontleende zij Aan daagraad en aan blijde Mei, Een dansende Gedaante, een Beeld, Dat opschrikt, volgt en met ons speelt.
Ik zag haar in nabijer schouw: Een Geest, en niettemin een Vrouw. Haar daaglijksch doen zoo lucht en blij, Haar gaan en staan zoo maagdlijk-vrij, Een aangezicht waar zich ontmoet Gebeurd zoet met toekomstig zoet, Een schepsel niet te goed of schoon Dan dat het onder menschen woon’ En lust en leed kan mee-verstaan, Lof, blaam, een kus, een lach, een traan.
En nu mijn oog zich klaarst ontsloot Zie ik de veer van ’t werktuig bloot: Een Wezen met een ziel die denkt, Een Mensch wie dood na leven wenkt, Een vast verstand, een rustge wil, Wijs-wetend doend, vroom-duldend stil, Een eedle Vrouw, waar niets aan scheelt, Die troost en waarschuwt en beveelt, En toch een Geest, in haar gezicht Iets van onaardsch en hemelsch licht.
am anfang bald, und bald am ende wieder: unsere haare, und dazwischen sind sie nicht zu fassen, nicht in sich und nicht in griff zu kriegen, weder im guten noch im bad. stattdessen morgens zu berg (take a bet?) und nachts out of bed (siehe ad). am besten hältst du sie als igel, der hat noch jeden hare besiegt. liegt aber eine strähne im brief, gar eine lange, halte sie unverfänglich an die wange.
clam – chef
als boss ein falscher freund, als kitchen man in bessies tross: ein loch, love, ist alles, was blieb. liebe hier gemeint als donut, also known as: du not go. or i’ll go nuts. or so it goes. die lieder, durch mägen, küchen. klamme hände kamen darin nicht vor. die männer hießen sam, and lord, how they could open clam. von ihren anderen kooky künsten wollen wir lieber schweigen, oder summen, mit zuckrig vollem mund.
schliefen die öfen [V / legnica / liegnitz]
legnica / liegnitz
als wir fuhren in den zügen trugen männer die nicht unsre väter warn das land in handgeflochtnen körben (pilze biere) schläfrig durchs abteil der rauch aus ihren mündern hing wie nacht uns lange noch im haar
dust bunnies
we zouden over kleine dieren praten, zouden door de knieën gaan voor kleine dieren, die van stof en slierten, tussen plinten, in kieren, die in hun grauwe pelsjes rillen, onze dieren van niets. we zouden ook heel dichtbij in jouw en in mijn taal fluisteren, zeg me, liefste, heb je vandaag al stof gezogen. nee, we zouden onze dieren niet laten beven, klein als vlekken, zijn het vlekken, hebben ze geen alleraardigste pluimstaarten, lepeloren of lange staarten, smoezeloren, zouden we niet minder gaan roken, minder hoesten, minder zus of zo zijn. gisteren was de kamerhoek eenzaam in zijn knarsende leemte. vandaag is hij honk, vandaag voor tedere horden een veilig oord, dus laat ons stil zijn, op onze knieën luisteren: naar onze kleine dieren hoe ze hun wollen, maangrauwe namen ruilen.
Mijn vrouw, mijn heidens altaar, Dat ik met vingers van licht bespeel en streel, Mijn jonge bos dat ik doorwinter, Mijn zenuwziek, onkuis en teder teken, Ik schrijf je adem en je lichaam neer Op gelijnd muziekpapier.
En tegen je oor beloof ik je splinternieuwe horoscopen En maak je weer voor wereldreizen klaar En voor een oponthoud in een of ander Oostenrijk.
Maar bij goden en bij sterrenbeelden Wordt het eeuwig geluk ook dodelijk vermoeid, En ik heb geen huis, ik heb geen bed, Ik heb niet eens verjaardagsbloemen voor je over. Ik schrijf je neer op papier Terwijl je als een boomgaard in juli zwelt en bloeit.
Op Thomas zijn vierde verjaardag
Later, mijn jongetje, word je een man, Later reikhals je als een giraffe naar het hoe en het waarom. Men zal je stempelen als bagage. Men zal je kwetsen om je wens en je droom. En jij zal trachten eens en voorgoed te fotograferen het hoe en waarom van de vrouw die kantelt in je lakens die zingt naarmate je ontdubbelt in haar vel. En nog later, jongetje, wordt je leven een plakboek. Maar nog lange niet, nog lange niet.
Ontdubbeling
Die nacht was ik een jaar of dertig. Die nacht opgestaan. Het regende uiteraard. En ik werd ontdubbeling gewaar.
Mijn klef, laf ego vastgespeld aan mijn dubbel vel liet los, genadig, ordentelijk.
Tussen de westerzon en ’t zeegetij Raakten der minne hand en lippen mij; Van zoet kwam bitter, van de dag kwam nacht, En lang verlangen korte vreugde bracht: Ach, liefde, en wat werd er van u, van mij, Tussen de zeeduinen en ’t zeegetij?
Tussen het zeespoor en het zeegetij Werd blijdschap droefnis, droefenis werd mij; Min werd tot tranen, tranen werden vlam, En dood geluk tot nieuwe hartstocht kwam; Der minne taal en streling leek het mij Tussen het zeezand en het zeegetij.
Tussen zonsondergang en ’t zeegetij Waakte de minne één uur van min met mij; Dan, langs de algouden water-paden heen Repte zij zich naar dagen van ’t verleên; Ik zag haar komen, zag haar gaan van mij Tussen het zeeschuim en het zeegetij.
Tussen het zeestrand en het zeegetij Min beving sluimer, sluimer beving mij; En de eerste ster zag twee tot één vergaan Tussen de zon en ’t zwijgen van de maan; De tweede ster geen liefde zag, maar mij Tussen de zeekust en het zeegetij.
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Maya Angelou (eig. Margueritte Johnson) werd geboren in Saint Louis, Missouri, op 4 april 1928. Zie ook alle tags voor Maya Angelou op dit blog.
Weekend Glory
Some clichty folks don’t know the facts, posin’ and preenin’ and puttin’ on acts, stretchin’ their backs.
They move into condos up over the ranks, pawn their souls to the local banks. Buying big cars they can’t afford, ridin’ around town actin’ bored.
If they want to learn how to live life right they ought to study me on Saturday night.
My job at the plant ain’t the biggest bet, but I pay my bills and stay out of debt. I get my hair done for my own self’s sake, so I don’t have to pick and I don’t have to rake.
Take the church money out and head cross town to my friend girl’s house where we plan our round. We meet our men and go to a joint where the music is blue and to the point.
Folks write about me. They just can’t see how I work all week at the factory. Then get spruced up and laugh and dance And turn away from worry with sassy glance.
They accuse me of livin’ from day to day, but who are they kiddin’? So are they.
My life ain’t heaven but it sure ain’t hell. I’m not on top but I call it swell if I’m able to work and get paid right and have the luck to be Black on a Saturday night.
Zoon tegen moeder
Ik begin geen oorlogen, die vergif op kathedralen laten regenen, En Davidsterren omsmelten tot gouden kranen, verlicht door lampen met schermen van menselijke huid.
Ik hecht geen waarde aan de vreemde landen, stuur geen zendelingen buiten mijn grenzen, om geheimen te plunderen en zielen ruilen.
Ze zeggen dat je me mijn mannelijkheid hebt afgenomen, mama. Kom op mijn schoot zitten en vertel me, wat wil je dat ik tegen ze zeg, vlak voordat ik hun onwetendheid vernietig?
De Vlaamse dichter en schrijver Charles Ducal(pseudoniem van Frans Dumortier) werd geboren in Leuven op 3 april 1952. Zie ook alle tags voor Charles Ducalop dit blog.
Que faire?
Op een middag verscheen hij in de stad, het gezicht bleek, de jas versleten, als teruggekeerd uit het graf.
Wij stonden opzij, wat verlegen, bang dat hij opnieuw zou gaan preken Wij hadden een baan en weinig tijd,
maar waren zijn leerling geweest, lang geleden. Dus, bang voor verraad, sloegen wij hem op de schouder
en konden nog altijd de bijbel citeren en spraken nog altijd de taal van de opstand, het groot ideaal.
(Alsof hij nooit dood was gegaan.)
En tikten met spijtige vingers op onze horloges, opgelucht dat hij zweeg, ons nauwelijks herkende.
’s Avonds in de kroeg, de hele bende. Peter bootste hem na (goddelijk!): voorwaar, voorwaar…
Het werd laat, de zon kwam al op. Een van ons imiteerde een haan.
Begin
Hoe werd ik begonnen die nacht? In welke schuwe, onzegbare woorden? Of sliep zij, schoof in haar slaap zijn hand op de tast? Het was zomer,
met open ramen. Zij hoorden het erf, het gerucht van de hond, het donker gestamp van onrustige paarden. Lagen zij naakt, het dek weggeschopt, speelde hij tot zij duizelig werd en heel zacht? Of lagen zij in hun schaamte te zweten, enkel ontbloot van geslacht tot geslacht? Kwam ik uit liefde?
Of door een godsdienst bedacht?
Het gezin
Vader, moeder hun eenvoudig leven. Vingers om het mes, de smakeloze plicht. Zijn kaken malen vreedzaam. Kouwe kip, Haar lichaam heeft niets mee te delen
tenzij: dat zij met elkaar een tafel delen zonder brekend glas en zonder gif. Het kind scheurt een toevallig moordbericht uit oude kranten, inkt in sombere vegen
als een teken op zijn wang. Want alles kan in een eenvoudig leven: vader, moeder, mes geslepen, en een kind uit zelfbedwang.
Zoek niet naar de stenen in het water boven de modder, het schip is verdwenen, de rivier niet meer met netten en visfuiken uitgerust. De zonnelont, de dotterbloem vervaagde in de regen.
Alleen de wilg geeft nog rekenschap, in zijn wortels zijn de geheimen van de zwervers verborgen, de schamele schatten, de roestige vishaak, het blik zonder bodem voor het bewaren van al lang vergeten gesprekken.
In de takken de lege nesten van de buidelmezen, de vogellichte schoenen. Niemand schuift ze aan de kindervoeten.
„1973 produzierte Joseph Beuys eine Arbeit namens Das Schweigen, in der fünf Rollen von Ingmar Bergmans Film Tystnaden lackiert und mit Kupfer und Zink überzogen wurden, wodurch der Inhalt des Films erfolgreich übertüncht, seiner Mitteilungskraft beraubt und folglich genau dem Schweigen ausgeliefert wurde — einem metaphysischen, emotionalen, psychosexuellen und theologischen —, welches der Titel impliziert. In dieser Arbeit versucht Beuys, von dem der berühmte Ausspruch »Das Schweigen von Marcel Duchamp wird überbewertet« stammt, die Stille in all ihren Formen zu befragen, von der stummen Verwirrung, ausgelöst durch ein irrationales Begehren oder eine ungerechtfertigte Abscheu, dem letzten bewussten Stadium der »Abschottung« von dem Abzulehnenden, nachdem jeder Aufruf zu Gnade oder Mitleid gescheitert ist, bis zu Duchamps minutiös geplantem Rückzug aus der Kunstwelt, der sich fortan, durchaus kunstvoll und sehr bewusst, dem Schachspiel widmete. (Doch angesichts der Tatsache, dass der Rückzug selbst ein weiteres Kunstwerk und dadurch immer paradox ist — wo hat Duchamps Rückzug aufgehört? wie lange kann ein solches Schweigen tatsächlich andauern? —, sah Beuys sich gezwungen, seine vernichtende Kritik an Duchamps Schweigen zu formulieren. Diese kann also als notwendige Ablehnung einer rein ironischen und letztlich eher albernen Geste aufgefasst werden, die der Künstler erst mit Bedeutung auflädt, indem er sie vollumfänglich in Anspruch nimmt.) Im Gegensatz dazu verlangt Das Schweigen, dass wir der Stille ohne solche Aufwertungen begegnen. Echte Stille kann nicht manipuliert werden, sie ist auf eine rätselhafte Weise immer zugegen. In seiner Bereitschaft, sich dem Unausweichlichen zu stellen, hat Beuys einen zeitgenössischen Gegenpart in Thomas Glavinic gefunden, dessen Arbeit der Nacht auf eine fast perverse Weise sein größtes Talent offenbart (nämlich die Fähigkeit, das alltägliche Geplauder wiederzugeben, die bruchstückhaften Äußerungen und Rationalisierungen, die wir gewöhnlichen Menschen benutzen, um unsere tieferliegenden und irrationalen Impulse zu verhüllen: ein Talent, das Glavinic in seinem Kameramörder auf die Spitze treibt, wo das Grauen omnipräsent ist, nicht nur in der Fernsehberichterstattung der sadistischen Morde an zwei Kindern, sondern auch in den Köpfen der zwei Paare, die ein scheinbar unschuldiges Wochenende auf dem Land mit Trinken und Federballspielen verbringen, während sie versuchen, jene absurde und angsteinflößende Geschichte auszublenden, in die sie durch die Fernsehwiedergabe der Augenzeugenberichte voller banaler Äußerungen und vorgefertigter Meinungen immer tiefer hineingezogen werden). In der Arbeit der Nacht wiederum findet sich Jonas, der Erzähler, vollkommen allein in einer unbelebten und stillen Welt wieder, nachdem jeder, den er jemals gekannt hat, verschwunden ist — weshalb es auch niemanden gibt, mit dem er sprechen könnte, außer ihm selbst (und der schmerzliche Witz dieses Buches, im Gegensatz zur sozialen Komödie des Kameramörder, entsteht aus der Tatsache, dass es einen großen Unterschied gibt zwischen dem eigenen und dem fremden Geplapper).“
Ik draaide me om: trillende gele sterren in het zwart Ik huilde: hoe spraak een vrouw kan redden Het beeld verandert & belooft de heldin Dat nacht en meditatie een fata morgana zijn
Om hier pro & contra te bespreken is stom Hou ik niet van je, dag? Een pure uitkomst van teleologische bedoelingen & ze babbelt en ontwikkelt een beeldtheorie van taal
Speel ik niet het delicate spel van de taal? ja, & het gaat vooraf aan de zaken van de wereld: De afwas, de dweil, het fornuis, het bed, het huwelijk & drijft de wereld voort waarin ik liefheb
Ik en ik en ik en ik en ik en ik, oneindig omkeerbaar Maar nooit veilig in de lange ochtendtextuur Een arm bestaand vrouwenwezen, accepteer haar gebroken hart & toch is de aarde goddelijk, de lucht goddelijk De nomaden lopen en lopen.
Uit: Het evangelie van de nieuwe wereld (Vertaald door Saskia Taggenbrock en Martine Woudt)
“Ze begon een voorgevoel te krijgen. Zou ze een van de vele in de steek gelaten vrouwen worden, vrouwen zonder echtgenoot, zonder minnaar, die met moeite hun kinderen grootbrachten? Dat was niet wat Corazón haar had voorgespiegeld. Integendeel, hij had haar gouden bergen beloofd. Hij bedolf haar onder de kusjes, noemde haar ‘mijn liefste’ en verzekerde haar dat hij nooit van een vrouw had gehouden zoals hij nu van haar hield. Corazón en Maya behoorden niet tot dezelfde sociale klasse: hij was een telg uit de invloedrijke familie Tejara, die hun land sinds de tijd van de slavernij had voorzien van handelaren, grondeigenaren en advocaten, artsen en leerkrachten. Corazón doceerde godsdienstgeschiedenis aan de universiteit van Asunción, waar hij vandaan kwam. Hij had de typische arrogantie van een rijkeluiszoontje, al werd die getemperd door de tederheid en de charme van zijn glimlach. Omdat hij vloeiend vier talen sprak – Engels, Spaans, Portugees en Frans – was hij door de rederij in dienst genomen om lezingen te geven voor de passagiers van de eerste en tweede klasse. Het vervelendst was de droom die Maya elke nacht had. Ze zag een engel in een blauw gewaad met in zijn hand een lelie van de soort die cannalelie wordt genoemd. De engel kondigde haar aan dat ze zou bevallen van een zoon wiens missie het zou zijn het aanzien van de wereld te veranderen. Nou ja, een engel, bij wijze van spreken dan, want het was een van de meest bizarre wezens die ze ooit had gezien. Hij droeg hoge, glimmende lakleren laarzen. Zijn grijze haren krulden tot op zijn schouders; het vreemdst was de uitwas die verstopt op zijn rug leek te zitten. Een bochel? Op een nacht had ze hem woedend met een bezemsteel weggejaagd, maar de volgende nacht was hij gewoon weer teruggekomen. De baby was in slaap gevallen en maakte met regelmatige tussenpozen kreungeluidjes in zijn slaap. De ezel boven zijn hoofd bleef warme lucht uitademen. Vroeger zette het echtpaar Ballandra ’s nachts hun koe met de naam Placida in deze stal. Maar op een goede dag was het arme beest op de grond gevallen terwijl haar snuit vol stroperig kwijl liep. Mond-en-klauwzeer, had de inderhaast opgeroepen veearts gediagnosticeerd. Maya keerde de baby de rug toe, glipte naar buiten en liep het pad op dat naar de straat leidde en achter het huis van het echtpaar Ballandra langs slingerde. Ze was niet ongerust, want ze wist dat er op dit tijdstip, ondanks het licht dat de omgeving overspoelde, geen risico bestond dat het echtpaar plotseling zou opduiken en haar zou betrappen. Zoals alle inwoners van dit land waar weinig te beleven viel, keken ze televisie, op een flatscreen van 50 inch die ze onlangs hadden gekocht. De man, Jean-Pierre, was half in slaap gedommeld door zijn talrijke glaasjes oude rum, terwijl Eulalie, zijn vrouw, een babytruitje zat te breien voor een van haar ontelbare liefdadigheidswerken. Bij het openduwen van het houten hek dat de tuin van de straat scheidde, had Maya het gevoel dat ze het gebied van eenzaamheid en verdriet betrad dat zonder enige twijfel vanaf dat moment bij haar leven zou horen.”
Frei von Tod und Banden (Annette von Droste-Hülshoff), Pim te Bokkel, Jay Parini
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
Frei von Tod und Banden
Vom Grabe ist der Herr erstanden und grüßet, die da sein. Und wir sind frei von Tod und Banden und von der Sünde Moder rein.
Ich soll mich freun an diesem Tage. Ich freue mich, mein Jesu Christ. Und wenn im Aug’ ich Tränen trage, du weißt doch, daß es Freude ist.
Bij het begin van april
Allengs
April, april en tergend langzaam groeit het gras. Nog breekt de zon niet door.
Kauwtjes houden voor elkaar de wacht. Ze diepen uit de grond het on-ontkiemde zaaigoed op.
De was hangt aan de lijn nog natter na te druipen in het gras.
Het weer is een gemoedsaandoening van je wereld. Je wil graag dat het overgaat.
Licht breekt de zon dan door – het daagt.
Je bent er ongedurig nog, nog hier, nog steeds.
Je ondergaat het razen van de dagen langzaamaan.
Je wil, je wil.
April.
De Amerikaanse schrijver, dichter en essayist Jay Pariniwerd geboren in Pittston op 2 april 1948. Zie ook alle tags voor Jay Pariniop dit blog.
De kunst van het aftrekken
In de middag, ‘s zomers, zittend bij de vijver rekende ik het uit. Aftrekken was het beste wat ik kon doen als het om inzicht ging. Haal het huis, de boom en de vogel weg. Weg met muren, echt of ingebeeld. Zoek naar minder in alles om je heen. Ik werd een slak met niets anders dan mijn huisje om verder te dragen. Het was niet zo erg als je misschien denkt. Ik heb ook in het woordenboek gesnoeid, bewaarde alleen zelfstandige naamwoorden zoals stenen langs een pad, opgeslagen werkwoorden die in één richting bewogen. Bijkomende woordsoorten leken zinloos en konden naar de hel lopen. Ik ben vanmiddag terug, in de herfst, zit waar ik vroeger zat, Ik probeer nogmaals mijn hoofd leeg te maken, trek de laatste dingen af die ik niet nodig heb, kom slechts uit bij wat niet losgelaten of gezegd kan worden.
De stenen openen een oog van steen, de botten openen een oog van bot. Elke hond heeft een snuit in plaats van ogen en blaft met drie snuiten, genereus. Het is een constante transformatie van ogen in de lucht. Het oog van de kat verandert in bladeren. De bladeren murmelen een zoete klaagzang in de oogkassen van de moederkatten. Mijn ogen blijven open en mistig. Mijn oog knippert in de gemeenteraadstoren, en plotseling bemerk ik in mijn oogkassen, met kind in de armen, de beelden van Maria.
Vertaald door Frans Roumen
Zie voor nog meer gedichten bij Pasen ook alle Pasen tags op dit blog.
Magdalene: At the Grave (Marie Howe), Gerrit Komrij, Paul Verlaine
Bij Stille Zaterdag
Magdalene: At the Grave
That long-gone year, that late summer afternoon driving toward the cemetery
and when the rain started falling hard — and then harder turning back toward home
and then — as if something were pulling me — pulling into the driveway and back again toward the grave.
Ridiculous as it was to park and kneel where he’d been buried — to kneel in the rain — I laughed out loud!
After a few minutes, I looked up and saw the other car idling the driver’s window rolled down.
The tears I wept then were not tears of grief. How many times must it happen before I believe?
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrij werd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrijop dit blog. Gerrit Komrij zou vandaag 80 jaar zijn geworden.
Het boze bos
Bij avond wordt het bos zo heel, heel anders; Het krijgt de kleur van hoge herfsttijlozen. De bomen gaan lijken op gevouwen handen, Of, als je maar goed kijkt, op heel erg boze
Wolven, op het punt je te verslinden. Je was een kind en het bos werd donker: Je kon het pad haast niet meer vinden, – O! alles was zo heel erg donker! –
Een ander kind zou zijn gaan schreien. Maar jij niet; jij was frank en vrij En met een mand vol lekkers bij je Op weg naar grootmoeders boerderij.
Hond
Je wandelt op twee benen van taai-taai En zingt een kinderliedje van een hond Waaraan ’t staartje weer wordt aangedraaid, En die er achteraan loopt in ’t rond.
Je haakt zo niet naar dingen die ze zeggen Maar gaat een kelder graven in de grond. Wat zullen we vrolijk zijn. We leggen Een kaartje en we springen in het rond.
Je wilt toch ook wel eens een veer wegblazen. Je lacht dat het een aard heeft, maar je mond Blijft dicht – dan neem je ze te grazen Door plotseling weer te zingen van die hond.
Weg met alles
Je had jezelf nog wel zo voorgenomen Om nooit meer een ‘gedicht’ te schrijven, Tot je het weer in je op voelde komen En niet meer van het papier af kon blijven.
’t Was haast of de zon scheen in de nacht En of je lachte terwijl iedereen huilde. Je pennehouder kreeg een zachte vacht Die zich teder onder je duim verschuilde.
Je lichaam beefde en je begon te gloeien, Zoals dat bij roodvonk wel het geval is. En uit het niets stond een vers te bloeien, Dat je als titel meegaf: Weg met alles.
De wind heeft deze nacht de Amor neergeveld Die in de hoek waar ’t park het raadselachtigst is Grijnsde en schalks zijn boog spande, wiens beeltenis Een dag lang onze dromerij heeft vergezeld!
De wind heeft hem vannacht geveld! Er rolt verspreid Wat marmer in de ochtendbries. Het schrijnt wel diep, Die lege sokkel, en de naam van wie hem schiep Die men tussen het lommer amper onderscheidt.
Wat schrijnt het diep, om daar die sokkel te zien staan Zo heel alleen! en sombere gedachten zeuren Rond door mijn dromen, en daar kondigt het diep treuren Een toekomst vol van eenzaamheid en noodlot aan.
Wat schrijnt het! – En ook jij (of niet soms?) bent begaan Met ’t jammerlijk tafereel, al speelt je fantasie Lichtzinnig met de purper-gouden vlinder die Fladdert boven het puin, verstrooid door heel de laan.
Vertaald door Arjaan van Nimwegen
Paul Verlaine (30 maart 1844 – 8 januari 1896) Portret door Gustave Courbet, 1867
Sommige dagen — de gootsteen vol vaat, de salontafel bedolven onder boeken — zijn zwaarder dan andere. Vandaag heb ik een hoofd vol kakkerlakken,
het duizelt en alles doet me zeer. Vergif in de kaken, achter de ogen, tussen de schouderbladen. Toch snurkt de hond rechts van me, de kat, links.
Buiten is de massa judasbomen bijna op zijn mooist. Ik zeg tegen een vriendin, Het lichaam is zo lichamelijk. En ze knikt. Vroeger hield ik van de meest duistere verhalen, de barre
flarden die iemand eruit kon flappen over hoe erg het weleens wordt. Mijn stiefvader vertelde me eens een verhaal over zijn tijd op straat als jongen,
dat hij ’s nachts soms onder de grillplaat in een fastfoodrestaurant sliep tot hij en zijn maat werden ontslagen. Ik hield van dat verhaal, waarom weet ik niet,
iets in mij geloofde in het overwinnen van obstakels. Maar op dit moment snak ik alleen naar een verhaal over het goede in mensen, zoals de keer dat, toen ik maar niet ophield
met huilen omdat ik vijftien was en mijn hart gebroken, hij binnenkwam en me een kleine pizza voerde die hij in ministukjes had gesneden, tot mijn tranen droogden.
Misschien had ik gewoon honger, zei ik. En hij knikte, het laatste stukje in zijn uitgestoken hand.
Christus in Gethsemane door Giacinto Brandi, ca. 1650
Gethsemane
Zij gingen zóó zich in hun leed verdiepen, Dat zij, schoon op hun elleboog geleund Om Hem te zien, wel zeiden: hoe Hij kreunt, Maar dan stil schreiden, snikten en weer sliepen.
Hij bad tot God, Wiens grimmigheid Hem trof. Die zag in Hem den vuigen mensch der zonde. En toen Hij nergens troost erlangen konde, Kroop Hij, een worm, wanhopig in het stof.
Toen sterkte God Hem, dat Hij op kon staan. Hij riep de jongren: Laat ons henengaan! Reeds rinkelde het harnas der soldaten.
De fakkels vlamden over schild en kling. Toen Hij zich overgaf en medeging, Had zelfs Johannes Hem verschrikt verlaten.
Genoeg van beenderen en matkopmees en zonnebloem en sneeuwschoenen, esdoorn en zaden, scheuten en samaras, genoeg chiaroscuro, genoeg van dit en profetie en de onverzettelijke boer en geloof en onze vader en ’k heb u lief, genoeg van boezem en bloemknop, huid en god vergeet niet en sterrenlichamen en bevroren vogels, genoeg van de wil om door te gaan en niet door te gaan of dat een bepaald licht een bepaald effect heeft, genoeg van het knielen en het opstaan en de blik naar binnen en de blik omhoog, genoeg van het geweer, het drama, en de zelfmoord van de bekende, de lang verloren brief op het dressoir, genoeg van het verlangen en het ego en het uitwissen van ego, genoeg van de moeder en het kind en de vader en het kind en genoeg van het wijzen naar de wereld, zwaarmoedig en wanhopig, genoeg van het gruwelijke en de grens, genoeg van kun je me zien, kun je me horen, genoeg ik ben een mens, genoeg ik ben alleen en ik ben radeloos, genoeg van het dier dat me redt, genoeg van het hoge water, genoeg verdriet, genoeg van de lucht die rustig maakt, ik vraag of je me aanraakt.
„Er kam also aus Italien, und zwar aus Padua. Dort, so sagen ungefähr zeitgenössische Berichte, soll er Politik, ferner Mathematik, Astronomie und Astrologie studiert haben, welch letztere in seinem späteren Leben eine Rolle spielte. Wir glauben, daß er in Padua war, weil alle frühen Quellen darin übereinstimmen. Aber Weiteres ist schon unsicher. In den Matrikeln der Universität hat sich sein Name, dort wo er stehen müßte, unter der Natio Germanica, nicht gefunden. Da steht ein Zdenko von Waldstein im Jahre i600, ein Georg und ein Christian von Waldstein im Jahre 161o, aber kein Albrecht. Studierte er also wirklich in Padua, so wäre er ein irregulärer Hörer gewesen, der Art, wie die Professoren sie nicht gern haben; die unseren Albrecht auch vorher und anderswo nicht gern gehabt hatten. Ferner heißt es, er habe bei dem Astro-nomen Argoli studiert. Nur leider kam Argoli erst im Jahre 1632 nach Padua, so daß an dieser Überlieferung kein wahres Wort sein kann; der Astronom, der im Jahre i6oz in Padua lehrte, hieß Galilei. Begleitet wurde Wallenstein auf seiner Bildungsreise von dem deutschen Mathematicus Paul Virdung. Das wird allgemein angenommen, auch von solchen Geschichtsschreibern, auf die wir sonst setzen, profunden Kennern dieser einen Sache. Worauf gründet die Annahme? Sie gründet auf einem einzigen Brief, den Virdung am 13. August 1603 an den großen Kepler schrieb, in dem er sich vor- stellt, von seinen Studien und Plänen erzählt, und auch, warum diese unliebsam unterbrochen wurden. Er sei einige Jahre mit dem edlen Baron von Waldstein durch Frankreich und Italien gereist. Cum illustri Barone a Waldstein. Illustris bedeutet hier nicht berühmt, berühmt war der junge Baron keinesfalls, sondern eben nur edel; und edel war auch jener Zdenko, der in Padua sich zur gleichen Zeit wenigstens immatrikuliert hatte. Warum also sollte Vir-dung nicht Zdenkos Begleiter gewesen sein? Wie kam Albrecht zu ihm? Warum schreibt Virdung von aliquot annorum, einigen Jahren, da Wallensteins Reise insgesamt nur zwei Jahre dauerte? —Wir lassen diese Fragen offen. Es kann so sein, wie die Historiker sagen, oder auch nicht, und kommt für unsere Zwecke nicht viel darauf an. Gualdo Priorato, ein Offizier, der eine Zeitlang unter dem Feldherrn diente und später sich auf das Schreiben von Biographien verlegte, erzählt, es habe der junge Wallenstein so manche Stadt und Provinz gesehen, die Befestigungen studiert, die Künste und Werke bewundert, die glücklichen Regierungsweisen von Fürsten und Potentaten begeistert vermerkt, am wohlsten aber sei es ihm im Garten Europas gewesen, in Italien; da habe er die süße Ritterlichkeit der Cavaliere von Neapel erlernt, die Höflichkeit der Genuesen, die florentinische Kunst des Wirtschaftens, die reife Staatsklugheit der Venezianer und so weiter und so weiter, bis er endlich im Athen Europas, in Padua, zu langem Studienaufenthalt verweilt habe.“
I De wolken snelden door het schelle licht der maan gelijk men uit een brand de rook omhoog ziet slaan en tot de horizon was zwart de zoom van ’t bos. – Wij liepen zwijgend verder over ’t natte mos, door stugge hei, door struiken, tot de knieën reikend, toen wij, bij dennen, op die van de kuststreek lijkend, het lange klauwenspoor in ’t zand werden gewaar van wolven opgejaagd door onze drijversschaar. Wij hielden onze schreden en onze adem in, en luisterden. – Door bos noch open vlakte ging ook maar het minste zuchtje: alleen, hoog in de lucht, maakte een roestige weerhaan een piepend gerucht. Want de wind, spoedend zich hoog over de aarde heen, beroerde met zijn voet de torenspits alleen, terwijl, beneden, eiken, aan de rotswand leunend, sliepen als slapers op de elleboog zich steunend. – Volstrekte stilte dus. Inmiddels werd aanstonds nader verkend; heeft de oudste jager onder ons, zich bukkend, zich neerleggend, ’t zand bezien; en hij die nimmer enig woord of ’t werd bewaarheid zei, heeft fluisterend verklaard, dat dit verse spoor poten gang en geduchte klauw verried van twee zeer grote prairiewolven en van twee welpen bovendien. Wij staken allen toen het mes onder de riem, omhulden der geweren glinsterende lopen, en, takken wegbuigend, werd langzaam voortgeslopen. Drie houden halt, en ik – wat zien ze? denk ik – ik zie eensklaps van twee ogen de vlammende blik, en, daar voorbij, ga ‘k vier gestalten onderscheiden die stoeiend dansten in het maanlicht op de heide, zoals het immer, gaande blij en luid tekeer, mijn hazewinden doen, wanneer ik huiswaarts keer.
Sometimes the poem doesn’t want to come; it hides from the poet like a playful cat who has run under the house & lurks among slugs, roots, spiders’ eyes, ledge so long out of the sun that it is dank with the breath of the Troll King.
Sometimes the poem darts away like a coy lover who is afraid of being possessed, of feeling too much, of losing his essential loneliness-which he calls freedom.
Sometimes the poem can’t requite the poet’s passion.
The poem is a dance between poet & poem, but sometimes the poem just won’t dance and lurks on the sidelines tapping its feet- iambs, trochees- out of step with the music of your mariachi band.
If the poem won’t come, I say: sneak up on it. Pretend you don’t care. Sit in your chair reading Shakespeare, Neruda, immortal Emily and let yourself flow into their music.
Go to the kitchen and start peeling onions for homemade sugo.
Before you know it, the poem will be crying as your ripe tomatoes bubble away with inspiration.
When the whole house is filled with the tender tomato aroma, start kneading the pasta.
As you rock over the damp sensuous dough, making it bend to your will, as you make love to this manna of flour and water, the poem will get hungry and come just like a cat coming home when you least expect her.
De één zegt dat de aarde sterft door vuur, de ander zegt door ijs. Wat ik aan hartstocht heb beleefd, leert mij dat vuur de voorkeur heeft. Maar als een tweede dood zal zijn vereist, dan weet ik ook genoeg van haat om in te zien dat voor verwoesting ijs zich groots bewijst en steeds volstaat.
“Om bij het badhuis te komen moest je het spoor over, de stad uit richting M., waar ook de ijsbaan lag. Het was over half vijf, tegen het spitsuur. Auto’s gleden geluidloos over de sneeuw. Hun koplampen scheerden langs de twee broers, die het egale wegdek verkozen boven de wallen van vuile sneeuw aan weerskanten van de weg, waar je tot je knieën inzakte. Servaas, de oudste, liep met vlugge, kordate pasjes naast zijn slenterende metgezel, de handen wat ouwelijk op de rug. Zo nu en dan ging er een hand, werktuiglijk als die van een saluerende soldaat, naar de rand van zijn afzakkende bril. Aloïs hield, zich al te zeer bewust van zijn buitengewone lengte, zijn hoofd bijna steels tussen de smalle, opgetrokken schouders. Er trad bij het lopen een knagende pijn op tussen zijn schouderbladen, alsof iemand hem daar hardhandig overeind hield. Op het viaduct liepen ze de terugkerende schaatsers tegemoet. Hoewel ze dik ingepakt waren slingerden ze hun armen om zich heen om zich te warmen. Rossig was de glimp van hun gezicht tussen de fladderende sjaals en witbestoven mutsen. De ogen van de meisjes waren donkere wakken waar je in wegzakte als je niet oppaste. Servaas en Aloïs klemden hun opgerolde handdoeken wat steviger onder de arm en voelden als een schamel houvast de harde zeepdoos tegen hun ribben drukken. Er spatte een sneeuwbal uiteen tegen Servaas’ rug. Een volgende vloog over de balustrade en belandde op een trein vol briketten die onder hun doorgleed in een kaarsrechte lijn over de wirwar van het rangeerterrein. Daar gloorde nog een laatste streep daglicht, dat glom op de rails. Boven hun hoofd zag de hemel zwart. Het zou wel weer gaan sneeuwen. Behalve op de ouderlijke slaapkamer was er thuis maar een kraan, in de keuken, die ze deelden met hun zussen. ’s Winters was het een kwelling om je onder die ijskoude, verwrongen straal te wassen. De meisjes zetten op alle pitten van het fornuis een pan water. Als de hele keuken droop van de stoom ging de deur op slot. Je hoorde het uitgelaten gekletter van het water en het geluid waarmee iemand zich in een te krappe teil wringt, een soort binnensmonds schreeuwen. Servaas en Aloïs kregen ieder twee kwartjes en begaven zich naar het badhuis, ditmaal door de knerpende sneeuw. Dat het ver weg was beviel hun juist. Ver weg van de walmende, klotsende blootheid achter de keukendeur lokte het badhuis geheimzinnig en sereen als een lichtje in een donker bos.”
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladin werd geboren in Rochester, New York, op 24 maart 1961. Zie ook alle tags voor Joy Ladinop dit blog.
Psalmen
I
Er is hier niets niet door jouw schuld, niet slavernij van bijen aan nectarlabyrinten,
niet de groene bladerbrij die zich uitschudt als warrig haar, niet de vege tremor in mijn bloed
of de fantoomtred van de afwijking spokend door mijn ruggengraat om daar naar stukjes zelf te grijpen
zoals jij grijpt naar stukjes zelf die je bent kwijtgeraakt in mij, niet het gruwen
dat mijn diepzee stuwt zoals de zeemonsters die je schiep toen je zat in scheppingszaken,
niet de bommen die je kinderen omgorden voor ontploffingen in straten vol
met kinderen die je, in een flits, lijkt te zijn vergeten. Nee, ik kan niks jou niet aanwrijven
van ook maar een seconde licht dat ongewenst mijn lichaam binnendringt,
dagelijks dauw, impregnerend met hoop, lust, behoeftigheid een lijf dat het niet interesseert
hoe ver weg je lijkt zelfs als je veel te dichtbij staat, mijn neusgaten vult
met bloeiende adem, druipnat haar druppelend over mijn borsten,
druppels vol rook, vol aroma, vol met je naarst bijtende zuur,