Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
19-06-2024
In Memoriam Jan Cremer
In Memoriam Jan Cremer
De Nederlandse schrijver en beeldend kunstenaar Jan Cremeris woensdagochtend op 84-jarige leeftijd overleden. Dat meldt uitgeverij De Bezige Bij. Volgens zijn uitgever was de auteur bezig met een nieuwe roman. Of die nog uitgebracht gaat worden, is onduidelijk. Jan Cremerwerd geboren in Enschede op 20 april 1940. Zie ookalle tags voor Jan Cremerop dit blog.
Uit: Ik Jan Cremer
“Af en toe ’s nachts schieten flarden van mijn jeugd door de duisternis. Dan zie ik weer Fabrieksstad met zijn brave wantrouwige bewoners, de harde werkers, de stinkende boeren, de loerende burgers, de vinnige wijven en de stiekeme kindertjes met de snottebellen. En de taal! Als ik die mummelende, wantrouwige, boerse, platte, onuitgesproken klinkende taal hoor, ruik ik weer de mest, de kippen, de koeiestront, de melkfabrieken, en de vlagen roetige rook uit de tientallen gigantische fabriekspijpen. Ik en mijn moeder woonden er enkele jaren tijdens de oorlog. Van mijn vader weet ik niet meer dan dat het een onbevreesde en onvervaarde avonturier was, oorlogscorrespondent en ontdekkingsreiziger. Hij was een van de eersten die Egypte, Klein-Azië, Perzië, Soudan-Francaise, de Balkan, de steppen, woestijnen en poesta’s in trok, te voet, per fiets of per trein en daar dan maandenlang tussen de autochtone bevolking leefde, er boeken over schreef (die nooit zijn uitgegeven omdat na de oorlog alle grenzen zijn veranderd) en te gast is geweest bij sjeiks, koningen en premiers op de halve wereldbol. Hij was Boogschutter, bijna twee meter groot en twee keer getrouwd geweest. Mijn moeder heeft hij meegenomen van een reisje naar de Balkan, zij werd zijn derde vrouw. Hij bleef drie maanden lang weg zonder iets van zich te laten horen. Hij deed de boodschappen omdat mijn moeder de taal niet sprak, en dan kreeg ze tien weken later een kaartje uit Albanië met de beste wensen, en dat ie gauw weer terug kwam. Het enige wat Senior naliet was een grote zeemanskist vol met foto’s uit alle delen van de wereld. Later mocht ik op zondagen als ik thuis was, na eerst m’n handen te hebben gewassen, de hele middag naar de foto’s en platen uit de kist kijken; mijn moeder luisterde dan naar het belcantoprogramma. Hij was een van de eerste niet-Spaanse stierenvechters. In de kist lagen tientallen met de hand gekleurde foto’s van torero’s, aan hem opgedragen. Van hem persoonlijk bestaan er twee foto’s: op de ene zit hij met een groepje naakte negers in de top van een kokospalm met een hakmes te zwaaien naar de fotograaf. De foto is zeer klein en bovendien nog tegen de zon in genomen, dus niet erg duidelijk. De tweede mocht ik vroeger nooit zien, later enkele tellen en tot slot heb ik hem gepikt. Daar staat hij tussen een groepje naakte negerinnen, vrolijk lachend met een brede grijns en zijn armen amicaal om de naakte vrouwen. Als een reus staat hij daar, en wat een grote tepels hebben die wijven. Zijn devies was: ‘liever honderd gulden schuld dan vijf minuten verdriet,’ (hij is dan ook met tienduizend piek schuld gestorven) en verder weet ik dat hij voor niemand uit de weg ging, altijd een grote bek had, direct met zijn vuisten klaar stond, niemand boven zich duldde, mijn moeder sloeg en mij een keer wilde wurgen, toen ik nog een baby was en huilde. De buurt moest mij ontzetten (in ’n deken wilde hij me smoren, de schoft, vertelde mijn moeder) en dat was voor hem weer ’n reden om enkele maanden op pad te gaan. Toen ik twee was kwam een verpleegster uit het ziekenhuis mijn moeder halen omdat mijn vader aan het sterven was (hij lag er al een week, was neergestoken bij een vechtpartij met een paar boeren in zijn stamkroeg, maar wilde niemand zien). M’n moeder had hem willen bezoeken maar werd niet toegelaten.”
“At a quarter to eleven on August 12, 2022, on a sunny Friday morning in upstate New York, I was attacked and almost killed by a young man with a knife just after I came out on stage at the amphitheater in Chautauqua to talk about the importance of keeping writers safe from harm. I was with Henry Reese, co-creator, along with his wife, Diane Samuels, of the City of Asylum Pittsburgh project, which offers refuge to a number of writers whose safety is at risk in their own countries. This was the story Henry and I were at Chautauqua to tell: the creation in America of safe spaces for writers from elsewhere, and my involvement in that project’s beginnings. It was scheduled as part of a week of events at the Chautauqua Institution titled “More Than Shelter: Redefining the American Home.” We never had that conversation. As I was about to discover, on that day the amphitheater was not a safe space for me. I can still see the moment in slow motion. My eyes follow the running man as he leaps out of the audience and approaches me, I see each step of his headlong run. I watch myself coming to my feet and turning toward him. (I continue to face him. I never turn my back on him. There are no injuries on my back.) I raise my left hand in self-defense. He plunges the knife into it. After that there are many blows, to my neck, to my chest, to my eye, everywhere. I feel my legs give way, and I fall. Thursday, August 11, had been my last innocent evening. Henry, Diane, and I had strolled without a care through the grounds of the Institution and had a pleasant dinner at 2 Ames, a restaurant on the corner of the green park area called Bestor Plaza. We reminisced about the talk I’d given eighteen years earlier in Pittsburgh about my part in creating the International Cities of Refuge Network. Henry and Diane were at the talk and were inspired to make Pittsburgh an asylum city, too. They began by funding one small house and sponsoring a Chinese poet, Huang Xiang, who strikingly covered the exterior walls of his new home with a poem in large white-painted Chinese letters. Gradually, Henry and Diane expanded the project until they had a whole street of asylum houses, Sampsonia Way, on the city’s North Side. I was happy to be in Chautauqua to celebrate their achievement.”
TANGO XII. HIER WORDT FATSOENLIJK ZAKEN GEDAAN DAN LOPEN WE NU DOOR DE GANG NAAR DE ZWARTE KAMER WAAR IK HET ECHTE GELD VERDIEN
U wilt weten hoe het er vanuit het oogpunt van de echtgenoot voorstond – we lopen achterom, daar staat de vrouw ze grijpt zich vast aan haar ellebogen en staat tegenover de man. Niet die tranen zegt hij, niet weer tranen. Maar ze komen nochtans. Ze kijkt naar hem. Het spijt me zegt hij. Geloof je me. Ze kijkt. Ik heb je nooit willen kwetsen. Ze kijkt. De banaliteit. Het is net Oscar Wilde. Zeg iets! Ik geloof
dat daar je taxi is zei ze. Hij keek naar beneden, naar de straat. Ze had gelijk. Het stak hem: de pathos van haar gespitst luisteren. Daar stond ze dan iemand met persoonlijke trekjes, een hart, leven dat op weg in haar klopt. Hij geeft een teken aan de chauffeur: vijf minuten. Haar tranen zijn opgehouden. Wat zal ze doen als ik weg ben? vraagt hij zich af. Haar avond. Het snoerde zijn adem af. Haar onbekende avond. Tja zei hij. Weet je begon ze. Wat.
Als ik je kon doden zou ik erna net zo iemand als jij moeten scheppen. Waarom. Om het aan te vertellen. Perfectie bleef even als windstilte op een meer op hen rusten. Pijn in rust. Schoonheid neemt geen rust. De man raakte de slaap van zijn vrouw aan en draaide zich om en rende de trap af.
Tellen de dagen dat het zin heeft, dat hij honger heeft, thuisblijft, zijn jas vergeet, meegaat, stilzwijgt, zijn veters strikt, dooreet, moddergooit, wazig is, opstandig, bloedend, doodmager, projectielig.
Leggen onze gevoelens daaromtrent in doordringende kleuren op tafel, heldergeel, jammerzwart, gekoesterd bruin, levend rood, mul groen, bruin in draden, in frommels, in klonten, in scheuren.
Nodigen rook, wolken, elektriciteit, gevoelens, angsten, aura uit in bewaarpot. Sluiten.
Gaan ernstig kijken. Tellen de tabellen en kleuren op. Uitkomst is een weiland om het even waar omstreeks een uur of tien met een vlieger die hard trekt.
Nu ontpoppen de zaden vangt het barre ochtendlicht de handen
De kale schuur legt zijn muren voor ons neer
Nu – godswonder rommelt de donder
helle stralen belichten een langzaam toneel
de donkere stier die zijn lief ontkleedt en paart in een uithoek
dienstplichtig wapperen de vaandels gedempt vallen vruchten in het zand
Nauwelijks hoorbaar was de dag gegaan laatste verstommende kreten
Vertrek
Wanneer ik in een duistere plek in mijzelf en de wereld op haar achterste tandwiel begint het wapperen.
Het leven doet ons pijn het is een mossige scherpte glijden het strand in, snijden het water open.
Het ongemak wolft zich door de straat.
Woede slakt uit het woonhuis. Mijn man in zijn pijnlijkste lichaam.
Schiet nog eenmaal het zaad het lichaam in, mist, raakt het bed. We houden onze nek vast. Zoveel van vastigheid overschat we treffen elkaar binnenshuis. Hij heeft een meisje met lange benen mee. Ik draag een man met regenlaarzen aan. Het licht als een scherf in onze nek.
Ik moet weg, ik zeg het hem. Hij maakt een afwijzende beweging. Het stuiptrekken, het missend grijpen in onze ogen is geen ontmoeting geen vallen enkel een wond waarbinnen ons kind.
„REISEPASS, WASCHZEUG, GELD: Ich hatte alles beisammen. Ordentlich lagen die Dinge vor mir. Da weinte ich. Ich legte mich auf das Bett und weinte. Dann lag ich eine Weile reglos. Wieder wollte diese Traurigkeit über mich kommen, doch ich widerstand. Das Unglück ist schön. Ich sah einen großen Felsen; er fiel zum Meer hin ab. Ich stand auf dem Felsen und winkte. Ich war glücklich. Ich versuchte zu fliegen, und es gelang. jetzt kramte ich aus dem Kasten ein paar Hemden hervor, einen Pullover, Tennisschuhe. Manchmal zeigt man Dingen gegenüber eine Zuneigung, die man sich selbst stets versagen würde. Es ist schön, so zu hantieren. Ich mag das gern. Während ich zusammenpackte, klopfte es an der Tür. Eine Frau guckte herein und fragte, ob ich nicht zufällig ihre Brille im Flur oder auf der Treppe aufgelesen hätte. Als ich verneinte, sah ich, wie bekümmert die Frau war. Sie nickte nur und schloss dann die Tür. Ich hörte noch, wie sie nebenan klopfte. Gegen Mittag verließ ich das Bahia, es regnete ein wenig, ich stand auf der Straße und sagte: So! – als ob das etwas bedeutet hätte. Ziemlich rasch fuhr ich aus der Stadt hinaus. Über den Hügeln, die die Stadt im Westen einfassen und deren Anblick mir so vertraut war, sah ich einen Regenbogen stehen. Schön und deutlich in all seinen Farben stand er gegen den Hintergrund. Auf den Hügeln waren Windräder, die sich drehten. Wein wuchs dort. Einmal erhob sich eine Wolke von Vögeln aus einem Rebberg und spielte in der Luft. Ganz golden war die Luft über den Rebbergen, die braun waren. Die Sonne wartete, halb versteckt von den Wolken. Eine dieser Satellitensiedlungen, halb städtisch, halb in Felder und öde Flächen hineinverloren: Vor einem Italienerlokal machte ich halt. Ich stellte mich gleich an die Theke und bestellte Spaghetti. Die Fliegen, die herumkrochen, waren wie betrunken vom Küchendunst. Dem Koch rann der Schweiß unter seiner weißen Mütze hervor. Mit dem Schöpfer fasste er in den Kessel, hob die Nudeln aus dem brodelnden Wasser. Dann spritzte er Tomatensoße über die Nudeln, die eingeringelt in dem Plastikteller lagen, warf Reibkäse darüber und stellte mir den Teller hin. Ich esse gerne Spaghetti, ich esse sie jeden Tag. Der Koch nahm dann eine Handvoll aus der Masse des Teiges, der auf dem Brett war. Und während er den Teig geschickt zu einem Fladen auswalzte und -zog, sank die Masse des Teiges auf dem Brett fast unmerklich zusammen, blähte sich wieder, und zuletzt konnte man kaum noch die Stelle erkennen, an der der Koch in den Teig gegriffen hatte. Es waren nur wenige Leute in dem Lokal, so dass die Kellner, wenn nichts zu tun war, müßig an der Theke lehnten und miteinander plauderten. Einer von ihnen tanzte zu der Schlagermusik, die aus dem Automaten kam. Ancora tu.”
De Amerikaanse dichter, schrijver en vertaler Ron Padgettwerd geboren op 17 juni 1942 in Tulsa, Oklahoma. Zie ook alle tags voor Ron Padgettop dit blog.
Overleversschuld
Hij is heel gemakkelijk te krijgen. Blijf gewoon leven en je zult zien dat je er steeds meer van krijgt. Je kunt hem houden of doorgeven, maar het is een goed idee om een klein deel te bewaren voor die avonden waarop je je zo goed voelt dat je vergeet dat je een mens bent. Sjouw hem dan naar boven en zweef vanaf het plafond naar beneden, dat bedekt is met sterren die gloeien in het donker met als enig doel mooi te zijn voor jou, en terwijl je wegzinkt, vervaagt hun schoonheid en dooft uit — Ik bedoel, zij vliegt uit de dichtstbijzijnde deur of het raam, het is een windvlaag die de haren op je onderarmen doet rijzen. Waten je armen maar groen, dan had je wellicht twee kleine gazons! Maar je armen zijn er gewoon en je bent kaput. Het is sowieso allemaal jouw schuld, en dat is altijd zo geweest — het vriendelijke woord dat je wilde zeggen, maar je deed het niet, de verschrikkelijke achteruitgang van het menselijk fatsoen, de opwarming van de aarde, thermonucleaire nachtmerries, je eigen kleine lafheid, jouw stomme idee dat je eeuwig zou leven — allemaal tua culpa. John Phillip Sousa heeft de sousafoon uitgevonden, wat ook jouw schuld is. De tonen klinken als monsterlijke ricochets.
Maar als je wakker wordt, lijkt je lichaam redelijk goed te passen, zoals een maatpak, en je ziet er niet zo slecht uit in de spiegel. Hallo daar, kerel! Oude kerel, jonge kerel, wat maakt het uit? Wie het ook was die zich gisteravond schuldig voelde, naar de hel met hem. Dat was toen.
Vader (Anton Korteweg), Joël Dicker, Maylis de Kerangal, Silke Scheuermann, Frans Roumen
Bij Vaderdag
Vader
Als hij groot is, koop ik een auto Kan hij die ’s zaterdags wassen. En een gazon. Dat moet hij dan maaien.
Oude vrouwtjes jaag ik de straat op. Kan hij die helpen oversteken. Knaapjes het wakke ijs. Die moet hij redden met levensgevaar.
Eenmaal toch moet ik het meemaken dat ik goedkeurend hem op de schouder kan kloppen. diep in de ogen kijk, verlegen mompel: ‘Jongen, je vader is trots op je.’
Uit: Het mysterie van kamer 622 (Vertaald door Manik Sarkar)
“Toen ik aan het begin van de zomer van 2°18 naar het Palace de Verbier ging, een prestigieus hotel in de Zwitserse Alpen, kon ik onmogelijk vermoeden dat ik mijn vakantie zou wijden aan het oplossen van een moord die daar jaren geleden was gepleegd. De vakantie was bedoeld om mij een welkome afleiding te gunnen na twee kleine rampen die in mijn leven hadden plaatsgehad. Maar voordat ik jullie vertel wat er die zomer gebeurde, moet ik eerst nog even terugkomen op datgene wat aan deze hele geschiedenis ten grondslag ligt: de dood van mijn uitgever, Bernard de Fallois. Bernard de Fallois is de man aan wie ik alles verschuldigd ben. Mijn succes en mijn faam heb ik aan hem te danken. Ze noemden me De schrijver en dat komt door hem. Dankzij hem word ik gelezen. Toen ik hem ontmoette, was mijn werk nog niet eens uitgegeven: hij maakte van mij een schrijver die over de hele wereld werd gelezen. Bernard was, onder het uiterlijk van een elegante patriarch, een van de meest vooraanstaande figuren uit de Franse uitgeverswereld. Voor mij was hij een leermeester, en ook, ondanks de bijna zestig jaar die we scheelden, een goede vriend. Bernard stierf in januari 2018, in zijn tweeënnegentigste levensjaar, en ik reageerde op zijn dood zoals iedere schrijver dat zou doen: door een boek voor hem te schrijven. Ik stortte me erop met hart en ziel, opgesloten in de werkkamer van mijn appartement in de Geneefse wijk Champel, aan de avenue Alfred-Bertrand 13. Zoals altijd wanneer ik schreef, was de enige menselijke aanwezigheid die ik verdroeg die van mijn assistente Denise. Zij was de goede fee die over me waakte. Steevast goedgehumeurd hield ze mijn agenda bij, schiftte en sorteerde ze de lezerspost, herlas en corrigeerde ze wat ik had geschreven. Verder vulde ze mijn ijskast aan en zorgde ze ervoor dat ik nooit zonder koffie zat. Ten slotte vervulde ze de functie van scheepsarts wanneer ze aanmonsterde op mijn werkkamer, alsof ze na een eindeloze oversteek aan boord van een schip kwam, en me gezondheidsadviezen gaf. `Naar buiten!’ commandeerde ze op vriendelijke toon. ‘Ga maar wandelen in het park, je hoofd luchten. Je zit hier al uren opgesloten!’ `Ik heb vanochtend al hardgelopen,’ zei ik. `Je moet zorgen dat je hersenen regelmatig zuurstof krijgen!’ drong ze aan. Het was een haast dagelijks ritueel: ik bleef koppig weigeren en ging alleen even op het balkon staan. Ik vulde mijn longen met een paar teugen frisse februarilucht, dan wierp ik haar uitdagend een geamuseerde blik toe en stak een sigaret op. Ze protesteerde en zei: “Als je maar weet dat ik je asbak niet leeggooi, Joël. Dan besef je tenminste dat je rookt.”
Uit: De levenden herstellen (Vertaald door Jan Pieter van der Sterre en Reintje Ghoos)
“DIE NACHT DUS remde er een busje op een verlaten parkeerterrein, kwam scheef tot stilstand, de voordeuren sloegen dicht en een zijdeur schoof open, er kwamen drie gestalten tevoorschijn, drie schimmen die afstaken tegen het duister en bevangen waren door de kou — februari en ijskoud, natteneuzenweer, slapen met je kleren aan —, jongens kennelijk, die hun jasje tot de kin dichtritsten, hun muts tot hun wimpers afrolden, de vlezige bovenkant van hun oren onder hun fleece vest schoven, en blazend in hun bol gevouwen handen poolshoogte gingen nemen bij de zee, die op dat uur louter geluid was, geluid en duisternis. Jongens, ja, nu kon je het zien. Achter het muurtje dat het parkeerterrein van het strand scheidde, stonden ze op een rijtje te trappelen en diep adem te halen — pijnlijke neusgaten door de instroom van jodium en kou — en ze peilden die duistere vlakte waar tempo niet bestaat buiten het lawaai van exploderende golven, dat tumult dat aanzwelt tijdens het uiteindelijke neerstorten, ze tuurden naar wat daar dreunend voor hen lag, dat krankzinnige gebulder waar niets was om de blik op te richten, niets, behalve misschien de wittige schuimrand, miljarden tegen elkaar geslingerde atomen in een fosforescerende halo, en de drie jongens, verdoofd door de winter toen ze uit de bus stapten, bedwelmd door het donker boven zee, vermanden zich nu, stelden hun ogen en oren in, taxeerden wat hun te wachten stond, de swell, maten de deining op het oor, schatten de hoeveelheid brekers, de diepte, en herinnerden zich dat op volle zee gevormde golven zich altijd sneller voortbewogen dan de snelste boten. Prima, bromde een van de drie jongens bedaard, het wordt een mooie sessie, de andere twee glimlachten, waarna ze gedrieën terugliepen, traag, met hun zolen over de grond schrapend en om hun as draaiend, tijgers, ze keken op en tuurden in de duisternis voorbij het stadje, de nog dichte duisternis achter de kliffen, en toen keek degene die had gesproken op zijn horloge, nog een kwartiertje, jongens, en ze klommen terug in de bus om te wachten op de dageraad aan zee. Christophe Alba, Johan Rocher en hij, Simon Limbres. Terwijl de wekkers afgingen schoven ze hun laken weg en stapten uit bed voor een sessie waar ze kort voor middernacht per sms toe hadden besloten, een sessie bij halftij zoals er een paar per jaar voorkomen: ruwe zee, regelmatige deining, zwakke wind en geen hond ter plaatse. Jeans, jasje, ze glipten naar buiten zonder iets te eten of te drinken, niet eens een glas melk, een handje muesli, zelfs geen stuk brood, posteerden zich beneden voor de flat (Simon) of voor de poort van hun vrijstaande huis (Johan), en wachtten op het busje, dat ook stipt op tijd was (Chris), en terwijl ze normaal ondanks moederlijke vermaningen op zondag nooit vóór de middag opstonden, terwijl ze dan naar verluidt alleen maar konden pendelen tussen de bank in de zitkamer en de stoel in hun slaapkamer, één slappe hap, stonden ze nu om zes uur ’s ochtends te popelen, met losse veters en een stinkadem — “
Wat houd ik van de wind; hij kamt grassen en schuurt stenen glad, leidt mijn zaden, hij is er altijd, soms sterker, soms zwakker. Als ik de wind met jullie vergelijk, zoals jullie alles vergelijken, komen jullie er slecht af.
Hij heeft nooit geprobeerd mij een naam te geven zoals jullie. En toch: ik geef de voorkeur aan hem. In zijn onstoffelijke aanwezigheid is hij mijn vader en heer. Zijn manier, om mij aan te raken, doelbewust, zonder het valse gevoel de regen te brengen, geuren. Hij laat me vergeten hoe kleinzielig de wereld is die mij onkruid noemt.
Verbazingwekkend dat jullie de eindjes aan elkaar knopen, geheel zonder bezittingen, zonder eigen plek op de grond. Bovendien zijn jullie zwaar, Als beladen met tienduizend bloemen. Dat jullie volgens je eigen regels leven, kan ik slecht vermoeden. Wat ben ik blij dat ik geen wetten ken, die zoveel vernietiging brengen, zoveel leed.
Vertaald door Frans Roumen
En als toegift bij een andere verjaardag:
Klassiek voor Arno
Ik heb een handdoek om mij heen geslagen die nog naar hem ruikt en zo is hij hier en heel dicht bij me, gunt me het plezier wat liefde van zijn geur liet, op te dragen.
Hij douchte zich en als om mij te plagen had hij de celdeur schijnbaar op een kier gezet. Nu luister ik naar een klavier- concert, om – Brahms – mijn hartslag te verlagen.
Niet dat zijn naakte lichaam in mij lust schiep ooit, of toch wel ooit, maar nooit voor lang en ofschoon geen hartstocht ons dat toch verbood,
maar met die innige, volmaakte rust, waarmee hij me kust, op mond kust en op wangen, raakt hij een leven, dieper dan de dood.
Mein Halt im Boden war beinah vergessen Ich beugte mich tief Spöttisch inspizierte der Sturm den Widerstand meiner Zweige begann dann ernsthaft den Kampf
Es war etwas am Wind das Gedanken freisetzte hindurch strich sie ausdünnte und etwas das mich ans Sterben erinnerte mir singend verriet das hier sei keine Welt im Gleichgewicht Es werde mal dieser Mal jener Platz nach nicht genauer bekannten Befehlen geräumt – leisen Befehlen gegeben in Stille Wo
ich stand fand ich meine Angst wieder Sie leistete allen erdenklichen Widerstand Wollte sich nicht auf ein Anderswo richten Noch war sie Kontrolleur Lange noch? Letztlich war sie doch nur Anfängerin machte in Wolken
Ich sah überall um mich Wagen mit schwarzen Scheiben als gäbe es nicht weit von mir ein unheimliches Unternehmen das ständig wuchs wie Holzhandel wachsen und Fäulnis Was genau
würde es sein das ich als erstes losließ? Den Schmerz der mich weniger brauchte als ich ihn?
Ich würde so leicht werden als schwebte ich über den Jahren ein schwarzes Zeichen so hoch gewachsen dass es nicht mehr lesbar war
ES WAR WOMÖGLICH OPHELIAS LIEBLINGSQUALLE
Sie kam vom Ostwind angeschwemmt Formlos Wenig mehr als die Frage nach dem was da war bevor das Meer nach ihr trat und wir seine Verbündeten sie mit den Fußspitzen kitzelten
Ophelias Liebe zum Beispiel All die wilden Spiele mit der See Das gewagte Herumgeschubse von Schwimmern als Strafe dass sie dermaßen schlecht im Sichvorstellen warn wer sonst noch lebte und zuckte Nicht so nachgemacht wie die Wasserfrau in den Schaukästen saß
Wir etwa: Kein Seestück an das wir uns erinnerten kein Rocksaum mit blauen Muschelketten besetzt und doch – gibt es uns hier Heute So sicher wie auf Papier und nicht auf irgendeiner Insel draußen auf der niemand uns kennt oder erwartet und ernst nehmen will die beiden Fremden die auf den Boden starren die Qualle ansehn und denken Die Welt
VAN DE WILG DIE VERANDERDE
Mijn houvast in de grond was bijna vergeten Ik boog diep voorover Spottend inspecteerde de storm de weerstand van mijn takken ging vervolgens serieus de strijd aan
Er was iets in de wind wat gedachten losmaakte er doorheen streek ze uitdunde en iets wat me aan sterven herinnerde mij zingend verried dat dat hier geen wereld in evenwicht is dat nu deze dan die plek op niet nader bekende bevelen ontruimd wordt – gedempte bevelen gegeven in stilte Waar
ik stond vond ik mijn angst terug Die verzette zich uit alle macht Wilde zich niet op een elders richten Nu was hij nog controleur Nog lang? Tenslotte was hij toch maar beginneling deed in wolken
Ik zag overal om mij heen wagens met zwarte ruiten alsof er niet ver van mij vandaan een onheilspellende onderneming was die gestaag groeide zoals houthandels groeien en verrotting Wat precies
zou het zijn wat ik als eerste losliet? De pijn die mij minder nodig had dan ik hem?
Ik zou zo licht worden alsof ik boven de jaren zweefde een zwart teken zo in de hoogte geschoten dat het niet meer leesbaar was
Uit: Grand Tour Europa(Vertaald door Katelijne de Vuyst)
“Het is absurd, suïcidaal haast. Sinds de jaren 1950 bouwen we aan een monumentale constructie, maar we vergeten de fundamenten ervan te verstevigen. We bouwen om beurten, zonder de bewoners met elkaar in contact te brengen; we zien het cement over het hoofd, de verstandhouding die ervoor moet zorgen dat we samen kunnen leven en dromen: de cultuur. En we voorzien niet in de middelen om ons te identificeren met het spannende avontuur van de Europese integratie. Alsof we opzettelijk vanaf de zijlijn blijven toekijken. De wijken van de Europese instellingen in Brussel, Luxemburg en Straatsburg zien er glad, functioneel en luguber uit. Niemand gaat er op zondag wandelen. In de Brusselse Wetstraat werd een beeldhouwwerk opgericht, Stepping Forward. Vanaf zijn voetstuk zet een slaapwandelaar een stap in het ijle: bloedstollende symboliek. En onze bankbriefjes… In plaats van het gezicht van Dante, Goethe, Mozart of Victor Hugo, in plaats van Toscaanse of Beierse landschappen of een Griekse tempel heeft men er kunstmatige computerbeelden van bruggen en bogen op gezet. Zijn we dan bang van onszelf, onze geschiedenis, onze identiteit? Of zijn we te lui om die te definiëren en ervoor uit te komen? Een Chinees die een reis maakt in onze contreien zou dat niettemin moeiteloos kunnen doen. Zelfs een Amerikaan uit het Middenwesten zou erin slagen het Europese erfgoed in grote lijnen te herkennen. Als de toeristen in het zuiden van Europa rondkuieren, kunnen ze met hun eigen ogen de Grieks-Romeinse invloeden vaststellen, of het Saraceense stempel in Andalusië en de Balkan. Overal, van het noorden tot het zuiden en van het oosten tot het westen, kunnen ze kerken en kloosters, kathedralen en basilieken bewonderen. In het jaar i000 was Europa christelijk en hadden alle Europese vorsten, met uitzondering van de Litouwse heersers, zich tot het christendom bekeerd. Een gids zou vertellen dat Europa tot aan de grote slachtpartijen van de toste eeuw het uitverkoren land was van de Joden, en dat het continent vorm heeft gekregen op basis van supranationale ideeën.”
“De laatste jaren heb ik geen verhaal gehoord dat me niet al eens eerder was verteld. Elk gesprek was een herhaling van een ander gesprek. Elke nieuwe gebeurtenis leek zich al eens te hebben afgespeeld, op een ander moment, met andere gezichten en namen. Misschien lag het aan mij. Voordat ik vanochtend van huis vertrok zei Taij: “Jij bent, pap, ik heb het paard verplaatst naar C4.” “Vanavond, als ik weer thuis ben, goed?” “Nee, nu, papa!” “Je moet zo naar school.” “Het is bijna vakantie, we doen geen belangrijke dingen meer. De juf zegt dat dit de pretuurtjes zijn.” “Zegt ze dat, pretuurtjes? Gaat het er zo aan toe tegenwoordig? Ik had geen pretuurtjes vroeger.” Ik aaide hem over zijn hoofd, ritste mijn groene winterjack dicht en gaf hem een kus. “Pretuurtjes,” zei ik, met een lichte verbazing in mijn stem. “Vergeet je snoepjes niet in te nemen.” Hij ging met zijn hand door zijn blonde haar, alsof hij mijn aanraking ongedaan wilde maken. Hij was tien, een overdreven liefkozing werd al snel als iets kinderachtigs gezien. De lokken vielen onmiddellijk weer voor zijn gezicht “Dat zijn geen snoepjes, pap!” Een half uur later sta ik op een parkeerterrein bij het kleine winkelcentrum, vlak bij Albert Heijn, want daar hebben ze mooie, had Stephanie gezegd. De motor draait. De verwarming staat aan. Buiten wachten mannen met bomberjacks en verkleumde gezichten op klanten. Ik toets het nummer van Bleeker in en druk de telefoon tegen mijn oor. “Hallo?” De vertrouwde stem van Bleeker, haastig, nerveus als altijd, alsof hij in een migrantenwijk in Gouda, Den Haag of Rotterdam met een bord om zijn nek loopt waarop staat: MOSLIMS OPROTTEN! “Bleeker.” “Arthur? Waar ben je? Kom je nog hierheen? Wacht… Ja, ik ben er. Vijf minuutjes, ik moet zo een vergadering in. Lukt dat?” Ik zeg: “Ik moet een boom oppikken en ik heb nog een interview om uit te tikken. Maar luister -” “Wacht, Art, iemand zegt hier iets – wat?” De mannen bij het plein slepen de kerstbomen aan hun netten uit de verroeste container. Ze staan er al een week en doen me denken aan visserlieden op de Beringzee die in de vrieskou de kooien met degenkrabben binnenhalen, hopend op een vangst die het seizoen veiligstelt. Mannen met een ongeschoren gezicht, verkleumde handen, een kleine wollen muts op, en een opgebrand shaggie in de mondhoek. Ze houden elkaar warm met verhalen over Feyenoord. Ze grijnzen en stoten wolkjes rook naar buiten.”
Wat was ons doel; we waren voortdurend ’s nachts met vertraging onderweg destijds, toen de discotheken ons nog hun liefde iets te luid verklaarden en ons dat niet opviel, omdat we ons in het centrum van de straling bevonden; het was toen altijd klaarlichte dag, wij voortdurend met onze lichamen in de weer, die oneindig veel sterker waren dan verwacht, pretentieus, mooi; de droom loste op in de tijd; we waren beschikbaar voor elkaar. Wij wilden vergeten, wilden de vloek van onze afkomst vergeten. Hoe de priester het bloed dronk, de zondagen ons vlees roosterden, vader barbecuede, terwijl moeder het brood brak. In de tuin rijpten tomaten, wij groeiden op, vlinders op natuurlijke bloemen. Maar dan: de wereld op zijn kop, nieuwe natuurervaringen. Licht flikkerde, stenen werden gerookt. Welk doel, ik herinner mij het niet, en waarom geloofden wij toen alles bereikt hebben? Omdat wij in de steden altijd door licht gestuurd werden, door autokoplampen, reclameborden, glitters reflecterende winkelcentra? Omdat we dode insecten van de vloer raapten in lichte appartementen, afscheid namen van vrienden die het hadden over vermoeidheid? Ze zeiden dat ze op de rand van uitputting balanceerden, kregen er niet eens applaus voor. Welk doel toch, vandaag zie ik vreemde mannen door de straten snellen, weet niet waarheen, en jij bent een van hen.
“Vlak voor mijn vriendin besloot dat ze niet langer mijn vriendin was, ging ik met haar familie een week wandelen in de Ardennen. Van tevoren had ik speciale schoenen gekocht, waterdicht en met dikke zolen. De verkoper zei: ‘Deze kunnen niet stuk. Hier ga je de rest van je leven profijt van hebben.’ Thuis had ik de schoenen alvast ingelopen, dat had mijn vader aangeraden. Zoals hij me ook jaren terug, rond mijn achttiende, adviseerde om met leren schoenen zo snel mogelijk in plassen regen te stappen. ‘Wij hebben enorm brede voeten, dan moet je zulke trucjes toepassen. Om te wennen.’ In aanloop naar mijn wandelvakantie gaf hij me een plattegrond van de Ardennen mee. Ik wist al dat ik hem niet zou bekijken en toch had ik de kaart in mijn rugzak gestoken, die verder gevuld was met een waterfles, antimuggencrème, blarenpleisters, een opschrijfboekje en kleren natuurlijk, vooral T-shirts, omdat ik verwachtte dat ik de komende dagen veel zou zweten. Zuid-België in de ochtend. Bushaltes waarvan je niet direct kon zien of ze nog in gebruik waren. Kerken met daaromheen een bakkertje en een begraafplaats, losstaande huizen die leken te twijfelen bij welk gehucht ze hoorden. Het weinige leven dat hier was speelde zich af achter rolluiken of in een van de imposante bossen, die met glooiende weilanden en middeleeuwse bruggetjes aan elkaar waren verbonden. Verkeer was er nauwelijks, we moesten alleen vaart minderen voor groepjes wielrenners. Een paard in sukkeldraf. Twee tractoren. Als we nog even doorreden over deze weg zouden we in Frankrijk belanden, maar in plaats daarvan parkeerde mijn schoonvader zijn minibusje vlak bij Bouillon. Camping Halliru. We gingen er niet slapen, alleen de auto zou hier achterblijven, op dit afgelegen grind en beschut door een rij bomen, het was allemaal van tevoren uitgedacht. Mijn schoonfamilie hield van deze streek. De ouders hadden er een huisje waar ik inmiddels twee kersten had doorgebracht en alle vijf waren ze gewend aan wandelvakanties. Vorige zomer nog trokken ze met zijn vijven door de Italiaanse bergen, en heel geroutineerd controleerden ze nu hun bagage. Mijn schoonzusje ging na of ze genoeg mueslirepen bij zich had. Mijn vriendin benutte het moment om haar rugzak alsnog, overvallen door een plotse haast die ik niet begreep, opnieuw in te delen. Zoals gebruikelijk trok mijn schoonbroer intussen de meeste aandacht, met zijn fladderige overhemd, zijn sandalen, het ongewassen haar dat tot aan zijn middel kwam, en met de gitaar die hij als voornaamste bagage had meegenomen en waarvan hij nu kort de snaren beroerde.”
Komen slapend overal vandaan, mijn huis is een altijd donker verblijf voor dwaallichtjagers, mummies, winterdieren en voor de slapeloze handelaars die op de glinsterende boulevard van de Maanlicht Hotels vermoeidheid uit hun hoorn des overvloeds verkopen.
Over een windstille viaductspoorweg trekken jullie met vrachters en wagons in een slaapkonvooi van het licht naar het donker, de tunnels van de schemering ertussen houden jullie niet lang op.
Uiteindelijk kloppen jullie op mijn deur en smeken met een stem verstikt door dromen, met zieke vleugels en gescheurde schoenen om een ontwaken uit je wereldreis door de verlaten nachtmerrieachtige nacht.
„Die Tür aus Glas ist im Sommer offen, auch nachts und im Regen, und wenn ich in die Gemeinde fahre, um Post zu holen und Brot zu kaufen. In meiner Abwesenheit tritt niemand ein. Es ist nicht dasselbe, wenn ich zu Hause bin. In der offenen Tür tauchen Leute auf (sie erscheinen im Winter hinter Glas), vertraute und unbekannte, erwünschte und falsche, Gesichter und Mäntel im Gegenlicht, ein Uhrenhändler im Wagen aus Marseille, ein Nachbar, der Honig bringt, um erzählen zu können, ein vom Bergweg abgeirrter Tourist. Ein Lavendelbauer kommt an Erntetagen und bittet um Hilfe. Der Gemeindediener liest die Wasser-uhr und trinkt etwas Wein. Es kommen Zigeuner, die Körbe verkaufen, und es kommen zwei Damen der christlichen Redseligkeit, sie bieten Broschüren und Bibeln an. Eine Viper rutschte, als ich im Zeichnen war, grau und langsam über die Schwelle, krümmte sich an den Wänden entlang und verschwand hinter Büchern. Jahrelang bewegte sich, nachts um elf, eine Kröte hangabwärts durch das Licht. Der Marder (er scheint mein Marder zu sein) trug die Kopf- und die Schwanzhälfte eines zerlegten Gecko nacheinander an der Tür vorbei. Der Kater des Nachbarn erscheint mit einer Maus. Junge Vögel fliegen ins Zimmer, prallen ans Fenster und stürzen ab, verwirrt, betäubt, mit gebrochenen Flügeln. Elstern schwirren laut vorbei, randalierende Diebe der Vogelwelt, verschlagen und frech wie alte Füchse, und schaffen beiseite, was Licht fängt: Kupferteile, Scherben, Silberpapier. Eine Brille, lang verschwunden, wurde nach Jahren im Bach entdeckt. Es ist ein Raum, in dem gearbeitet wird. Vor der Tür steht ein alter Tilleul, er trägt zu allem bei, was mir möglich ist. Die Türe öffnet sich in dichtes Laub (im Winter in kahles Geäst), ich atme und schlafe im Baum, in Geräusch und Schatten des Baums, in seinem Duft. Die Wurzeln wachsen unter das Fundament, die Äste berühren das Dach und scheuern im Wind an den Ziegeln. Der Baum muss gelichtet werden, ich schneide die Äste. Er filtert Hitze, Licht und Wind, lässt den Regen erzählen, wirft bewegliche Schatten auf Gras und Mauern, grünen Schatten auf Tisch und Gläser, Sonnenflecken auf das Papier. Vögel durchfliegen ihn ohne Geräusch, Bienen halten sich auf, im Schatten brummend. Im ausgehöhlten Stamm ein Nest von Hornissen, das ich nachts mit Zement verschloss. Hinter dem Baum geht das Grasland hangaufwärts nach Süden. Unter Weißdorngestrüpp verfällt eine Mauer, die Lavendelfeld und Wiesen trennte. Wiesen und Feld sind verbraucht, voll Kraut und Dornen, das Gras ist üppig, aber verfilzt und wertlos, saftig im Frühling, im Sommer verdorrt, das Land vor Augen wird an den Hundstagen grau. Grau sind Bergrücken, Gräser und Steine, grün wie grau ist das staubige Laub.“
Half oktober
Heeft de herfstmaan een slaapmuts op, vergeet hij afscheid te nemen van de vlier, de wind trekt gouden handschoenen aan, om de laatste bladeren van de acacia in zijn dagboek te leggen; het eerste sneeuwvlokje aarzelt nog, het laat zich op mijn schouder vallen. De regen meent het goed met mij, Hij wandelt op het dak van de wereld In onhoorbare pantoffels. Maar Onze Lieve Heer heeft zevenmijlslaarzen aan en gaat voorbij aan de jaren waarin ik leef.
“27 maart 2007. Slechts een datum, maar ook zoveel meer dan dat. Die dag reed ik weg van huis. De opeenvolging van pijnlijke herinneringen ging te snel om van me af te schudden. Zelfs niet voor een dag, een minuut, of een moment. Ik reed met een omweg door Duitsland naar Spanje, maar algauw bleek Spanje niet groot en ver genoeg. De kilometers gingen hard, bijna net zo hard als mijn gedachten. Mijn hoofd stond bol van de woorden, de spiegels vol van de vrachtwagens, maar de weg voor mij was leeg. Blank. En vooral: vrij. 240.638, las ik op de display. Slechts de laatste 638 kilometers waren van mij. Ik reed weg van Amsterdam, van alles wat mijn leven beheerste en bepaalde, op weg naar een nieuwe, lege dag, die, in gedachten, alleen ingevuld kon worden in Spanje. Maar helaas kun je eenzaamheid niet vullen, daar ben ik inmiddels wel achter. Het was de eenzaamheid die mij vulde. Het leven bepaalde meer voor mij dan ik voor mijn leven. De rollenwisseling die hieraan vooraf was gegaan heb ik machteloos moeten toestaan, steeds verder weg rakend van mijn eigen speelterrein, de zijlijn op. Misschien dat het wel altijd zo geweest is. Misschien dat het gewoon zo is. Misschien dat mijn geloof in maakbaarheid meer weg heeft van dromen dan van wakker zijn. Dat weet ik niet. Hoe het ook zij, mijn ongeloof in grenzen knaagde als een bezetene aan mijn geloof in mogelijkheden. De acceptatie dat het leven van meer toevalligheden en omstandigheden aan elkaar hangt dan ik me ooit heb voorgenomen te accepteren, kroop grillig als een naaktslak bij me naar binnen. Het was oorlog binnen mijn eigen filosofie en het geschil had ik zelf op te lossen. Enerzijds volgde ik de paden van een droom, anderzijds vertrok ik uit een eerdere droom, die ik los moest zien te vlechten van mijn toekomst. Met het afsterven van Chantal en het inkrimpen van mijn hart, raakte ik meer en meer verstikt in de leegte, die als een koude deken om me heen was geslagen. De werkelijkheid verschuift en verwachtingen schuiven mee. Ze passen zich stilletjes aan de nieuwe straatstenen aan, die ik twee jaar geleden op een winderige ochtend in januari voor het eerst bewandelde. Vanaf die ochtend was alles anders. Het is moeilijk te bevatten wat er met je gebeurt als op jonge leeftijd de weg vooruit ophoudt te bestaan. Je kunt niet meer dromen en je durft niet meer te dromen zonder de pijn te voelen van de eenzaamheid die niet in te vullen blijkt.”
DE VOGEL IS HET TEGENOVERGESTELDE VAN ALLES – Maar niet het tegenovergestelde van lucht en hemel zij zijn het paleis en de danszaal van de vogelvolken.
Tot het einde van de nacht een kauw, die in de laatste sneeuw van de maartochtend roept, Het zou een ekster kunnen zijn, het zilveren kettinkje van Stella in de snavel, waar laat je het. Hij is niet het tegenovergestelde van het licht, de zee, de zomer, van stormen uit negentig richtingen van het nadir.
Hij is de zwarte wouw en heeft geen vijanden. Mijn vogel, maar hij kent mij niet.
“De volle maan, tragisch dien avond, was reeds vroeg, nog in den laatsten dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindeboomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van hare tragische tint, in een vagen hemel op. Een doodsche stilte spande alom als een sluier van zwijgen, of, na de lange middagsiësta, de avondrust zonder overgang van leven begon. Over de stad, wier wit gepilaarde villa-huizen laag wegscholen in het geboomte der lanen en tuinen, hing een donzende geluideloosheid, in de windstille benauwdheid der avondlucht, als was de matte avond moê van den zonneblakenden dag der Oostmoesson. De huizen, zonder geluid, doken weg, doodstil, in het loover van hunne tuinen, met de regelmatig opblankende rissen der groote gekalkte bloempotten. Hier en daar werd een licht al ontstoken. Plotseling blafte een hond, en antwoordde een andere hond en verscheurde de donsende stilte in lange, ruwe flarden; de nijdige hondekelen, heesch, ademloos, schor vijandig; plotseling ook zwegen zij stil. Aan het einde der Lange Laan lag diep in zijn voortuin het Rezidentie-huis. Laag, dadelijk in den nacht der waringinboomen, zigzagde het zijne pannendaken, het eene achter het andere, naar de schaduw van den achtertuin toe, met een primitieve lijn van dakteekening, over iedere galerij een dak, over iedere kamer een dak, tot éene lange daksilhouet. Vóor echter, rezen de witte zuilen der voorgalerij, met de witte zuilen der portiek, hoog blank en aanzienlijk op, met breede tusschenruimten, met groote openheid van ontvangst, met eene uitbreiding van indrukwekkend paleisportaal. Door de open deuren verschoot de middengalerij vaag naar achteren toe, met een enkel licht opgeglimd. Een oppasser ontstak de lantarens ter zij van het huis. Halfcirkels van groote, witte potten met rozen en chrysanten, met palmen en caladiums, bogen links en rechts wijd voor het huis naar ter zijde uit. Een breede grindlaan vormde den oprit tot in de witgezuilde portiek; dan strekte zich uit een wijd dor gazon, met potten omgeven, en, in het midden op een gemetseld voetstuk, een monumentale vaaspot, met een groote latania.”
Omdat het zandmannetje zijn zak verloor, zal ik dit millennium slapeloos zijn, Ik zal de gescheurde sandalen van de boze repareren waarmee hij over gedempte tapijten loopt.
Voor het feit dat zijn sombere bloemen, zijn wilde lachen mij opvrolijkt, voor het feit dat zijn hel mij slaap belooft, warme, bruine, rokende slaap, wil ik hem mijn dood als fooi geven.
Populieren van oude kranten gemaakte stijve regenwuivers, hun wintertakken kreukels zonder schaduw, populieren nog eerder geknakt dan omgehakt, op papier alleen levend sluiten ze zonder mee te tellen hoogstens ergens een veldje af na het spelen. Populieren niet in staat zelfs in hun kalme regens nog iets voor te stellen, door de bomen eens bos te zijn.
Maar ’s zomers soms langs een kanaal of op een flinke akker in rijen geplant nemen ze je ertussen, krijgen ze klein
Luik / Rue des Ramons
Tegen de helling word je een optocht in jezelf, de huizen leunen hoe laag ook als gewelf op je schouders, vogels komen niet hoger dan hun open kooi in het kozijn. De erewacht van woningen ontbeert veerkracht tot het eind en valt hogerop uiteen in een carrosseriebedrijf en een tuin achter een hekje uit een tijd voorbij. Schuin houdt dit op en schijnbaar gaat deze hang open door uit te lopen op iets anders door de dwang opzij te kruipen of het hoofd tegen de lucht te stompen. Ook rugwaarts ontsnap ik niet uit dit verkrompen randgebied.
Île d’amour
Kom er maar eens op, het ziet uit op alle kanten die je niet op kunt. Het kan niet op – met lucht op water tekenen ze zich af, de golven opposanten van een strand zonder afstand tot het land alsof het zand niets anders dan zichzelf omgaf – kom er maar eens af.
Geloof je nog steeds in grenzen? Vogels vliegen op boven je kaarten en muren, en dat is altijd zo geweest. Je hebt misschien wel eens gezien hoe de rook van je eigen vuur reisde op de wind die je niet kon zien zwevend over de vallei en omhoog en over de heuvels en over de volgende vallei en de volgende heuvel.
Heb je de dieren niet horen huilen en zingen? Of de stilte gehoord van de dieren die niet langer zongen? Nu weet je wat het is om bang te zijn. Je denkt dat dit een droom is? Het is geen droom. Denk je dat dit een theoretische vraag is? Waar hou je meer van dan van wat je denkt dat jouw unieke leven is? Het water wordt helderder. De zwanen vestigen zich daar en dobberen er.
Ben jij bereid om weer je plek in het bos in te nemen? leem en schors te worden een vallend blad te zijn. vanaf grote hoogte. om de worm te zijn die het blad eet en de vogel die de worm eet? Kijk naar de lucht: ben je bereid om weer de lucht te zijn?
Je denkt dat deze les te moeilijk voor je is. Je wilt dat de time-out eindigt. Je wil naar de film gaan zoals voorheen, met je vrienden samenzitten en eten. Het kan nu eindigen, maar niet op de manier zoals jij je voorstelt Je kent de geest die al zo lang tegen je praat – de geest die alles kan verklaren? Luister niet.
Je was ooit een staatsburger van een land genaamd Ik Weet Het Niet. Herinner je je de brandende boot die je daar naartoe bracht? Klim erin.
Uit: Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“In spite of the legends surrounding me, I have cared little for youth, and for my own youth least of all. This much vaunted portion of existence, considered dispassionately, seems to me often a formless, opaque, and unpolished period, both fragile and unstable. Needless to say I have found a certain number of exquisite exceptions to the rule, and two or three were admirable; of these, Mark, you yourself will have been the most pure. As for me, I was at twenty much what I am today, but not consistently so. Not everything in me was bad, but it could have been : the good or the better parts served to support the worse. I look back with shame on my ignorance of the world, which I thought that I knew, and on my impatience, and on a kind of frivolous ambition and gross avidity which I then had. Must the truth be told ? In the midst of the studious life of Athens, where all pleasures, too, received their due, I regretted not Rome itself but the atmosphere of the place where the business of the world is continually done and undone, where are heard the pulleys and gears in the machine of governmental power. The reign of Domitian was drawing to a close; my cousin Trajan, who had covered himself with glory on the Rhine frontier, ranked now as a popular hero; the Spanish tribe was gaining hold in Rome. Compared with that world of immediate action, the beloved Greek province seemed to me to be slumbering in a haze of ideas seldom stirred by change, and the political passivity of the Hellenes appeared a somewhat spiritless form of renunciation. My appetite for power, and for money (which is often with us a first form of power) was undeniable, as was the craving for glory (to give that beautiful and impassioned name to what is merely our itch to hear ourselves spoken of). There was mingled confusedly with these desires the feeling that Rome, though inferior in many things, was at least superior in its demand that its citizens should take part in public affairs, those citizens at least who were of senatorial or equestrian rank. I had reached the point where I felt that the most ordinary debate on such a subject as importation of Egyptian wheat would have taught me more about government than would the entire Republic of Plato. Even a few years earlier, as a young Roman broken to military discipline, I could see that I had a better understanding than my professors of what it meant to be a Spartan soldier, or an athlete of Pindar’s time. I left the mellow light of Athens for the city where men wrapped and hooded in heavy togas battle against February winds, where luxury and debauch are barren of charm, but where the slightest decision taken affects the fate of some quarter of the world. There a young and eager provincial, not wholly obtuse but pursuing at first only vulgar ambitions, was little by little to lose such aspirations in the act of fulfilling them; he was to learn to contend both with men and with things, to command, and what is perhaps in the end slightly less futile, to serve.”
Uit: De kat en de generaal (Vertaald door Elly Schippers en Jantsje Post)
“Ze keek naar de lucht. Door het dichte wolkendek zag ze een akelig felle cirkel. Ze had het gevoel dat ze dwars door het verblindende wit de gloeiende botten zou kunnen zien, als ze maar lang genoeg bleef turen, als ze het maar verdroeg dat haar netvlies vlam vatte. Maar ze wendde haar blik af, de lucht was in een paar seconden betrokken en de wolken dreven de mist de bergkloof in. Weer die minachtende blikken toen ze het marktplein op liep, ze werd achtervolgd door gefluister. Ook de kleverige gele hagedissenblikken van de oude vrouwen brandden op haar huid. Ze waren vast weer over haar aan het roddelen omdat ze zonder hoofddoek door het dorp liep. De mist pakte zich razendsnel samen boven de kloof. Zwaar en stil was hij de dorpen binnengekropen en met zijn onverzadigbare muil had hij alles en iedereen opgeslokt. Je moest je geweldig inspannen om een hand voor ogen te kunnen zien. De mist en de vochtige kou maakten de mensen gespannener, prikkelbaarder, de toch al ijzige sfeer in het dorp was om te snijden. De vrouwen slopen op kousenvoeten rond en deden stilletjes hun dagelijks werk, terwijl de mannen zich met een ernstig en geheimzinnig gezicht in groepjes terugtrokken in de achterkamertjes. De winter zou hier binnenkort even meedogenloos als altijd aanbreken. De bewoners wapenden zich en stelden zich in op de koude, heldere nachten en de ijzige ochtendwinden. Maar er hing nog iets anders in de lucht, nee, het lag op de loer, ze kon het niet onder woorden brengen, ze kende deze sfeer niet, ze wist alleen dat die niet veel goeds voorspelde. In tegenstelling tot alle anderen wilde ze zich echter niet door zorgen en angsten laten verlammen. Ze wilde zich net als andere jaren verheugen op de eerste sneeuw. Ze wilde met de kleine Asma sneeuwballengevechten houden en sleetjerijden – ondanks het gejeremieer van haar moeder dat zulk gedrag niet gepast was voor een jonge vrouw van haar leeftijd. Ze wilde het geknerp onder haar voeten voelen, de witte dekentjes van de dunne mosgroene sparrentakken schudden en lachen om niets, gewoon zomaar, zoals ze altijd had gedaan.”
Wat maakt het uit dat deze koude juni aanbreekt, nog een bord op de keukenvloer, rinkelend onder de tafelpoten. Dus is de lange bezem nodig, een keer extra bukken. Het moet er onderuit. Als de zon terugkomt. Als de regen stopt.
Maar er klopt iets niet. Iets klopt er niet. De wasmachine loopt vast en zoemt te luid. De mezen vallen uit de bomen. Er zit een zwaluw vast in de schoorsteen. Het kleinste ramlammetje eet niet. De dagen gaan voorbij.
Juni is te koud. De spinnen die in de spanten huizen dreigen het nest te overspoelen, Ze kunnen niet snel genoeg gegeten worden. De moeder, buiten zichzelf, heeft dit slechts één keer eerder zien gebeuren, de eitjes gehuld in een gaas.
Er komen geen brieven. De kleine tinnen vlag is neergelaten. Het huis kruipt verder van de weg. Het gras rijst op in de regen. De zeisen roesten en snijden niet. De messen piepen en zuchten, niets te doen. Wij sluiten de portiekdeuren, maar elke avond
gaan ze een klein stukje open. We horen het vanuit de slaapkamer, een zacht kraken. Er is niemand. De kou ligt in de wei, waar de schapen goedgelovig en stoer en stom zijn, maar het ramlam wil niet eten. Zijn moeder is het al vergeten.
De ramen blijven niet dicht. Zelfs de kleine spijkers die we erin rammen, zitten ’s ochtends los en de schermen klapperen een beetje in de zachte koude wind. Van onder de dekens, zie ik hoe je door het huis beweegt en de kapotte dingen repareert:
de bureaulamp, de broodrooster, de radio die nog steeds niet wil praten. De rode duiven hebben al een week niet gelegd. Er is niets wat we kunnen doen. Niets. Het zou tien jaar geleden kunnen zijn. Ik zou kunnen dromen. Dit zou de afgelopen winter geheel van voren af aan kunnen zijn
met het opgestapelde hout en de sneeuw die van kilometers ver aanstormt. Ook de bomen leunden een beetje raar en de kat was dagenlang verdwenen. Niets zou maken dat zij terugkwam.
Uit: De nachten van de pest (Vertaald door Hanneke van der Heijden)
“In de wandelgangen van het paleis deed in die dagen het gerucht de ronde dat die kwalijke bedoelingen eruit bestonden het pasgetrouwde paar uit Istanbul weg te krijgen en te laten creperen in door gele koorts geplaagde Aziatische contreien of in een door cholera geteisterde Arabische woestijn, maar er waren er ook die daartegen inbrachten dat je altijd pas begreep waar Abdülhamit op uit was als hij eenmaal klaar was met zijn machinaties. Dokter Schoonzoon had een positievere kijk op de zaak. Hij was een zeer succesvolle en hardwerkende quarantainearts van achtendertig jaar. Hij had het Osmaanse Rijk vertegenwoordigd op internationale congressen over gezondheidszorg. Met zijn successen had hij de aandacht van Abdülhamit getrokken, hij had met hem kennisgemaakt, en geconstateerd wat veel quarantaineartsen al wisten, namelijk dat de sultan niet alleen verzot was op detectiveromans, maar ook op innovaties in de Europese geneeskunst. De sultan volgde de ontwikkelingen inzake bacteriën, laboratoria en vaccins op de voet en wilde de laatste medische ontdekkingen in Istanbul en het Osmaanse Rijk introduceren. Ook had dokter Nuri bemerkt dat de sultan op de hoogte was van nieuwe besmettelijke ziekten die uit Azië en dan met name China oprukten, en dat hij daar bezorgd over was. Omdat het windstil was op de Middellandse Zee vorderde de reis van het statelijk jacht Aziziye sneller dan voorzien. Hoewel het niet op de vooraf bekendgemaakte routebeschrijving stond, had het schip de haven van Izmir aangedaan. Terwijl de Aziziye de in nevelen gehulde Izmirse kade naderde, waren de leden van het comité om de haverklap het smalle trapje naar de stuurhut op geklauterd om daar om uitleg te vragen, maar ze kregen slechts te horen dat er een mysterieuze passagier aan boord zou komen. De Russische kapitein zei dat zelfs hij niet wist wie er zou aanmonsteren. De mysterieuze passagier die de Aziziye betrad was de inspecteur-generaal van volksgezondheid, de befaamde scheikundige en apotheker Bonkowski pasja. De vermoeide maar levendige zestigjarige was de hofscheikundige van de sultan en de oprichter van het moderne Osmaanse apothekerswezen. Daarnaast was hij een semisuccesvolle zakenman en de voormalig eigenaar van diverse firma’s die rozenwater en geurtjes produceerden, mineraalwater bottelden en geneesmiddelen maakten. De laatste tien jaar was hij uitsluitend werkzaam geweest als inspecteur-generaal van volksgezondheid in dienst van het Osmaanse Rijk, in het kader waarvan hij rapporten over cholera en pestepidemieën schreef voor de sultan, en daarnaast van epidemie naar epidemie, van haven naar haven, van stad naar stad reisde om in naam van de sultan ter plekke toezicht te houden op de maatregelen met betrekking tot quarantaine en volksgezondheid.”
Bomen worden nooit gekapt. . . in de zomer . . . Niet als er nog vruchten. . . gedragen moeten worden. . . Nooit vóór de belofte. . . wordt vervuld. . . Niet wanneer hun verkoelende schaduw. . . nog moet troosten. . .
Toch zijn er die. . . geen acht slaand op de natuur. . . onverschillig tegenover ecologie. . . onwetend van de behoefte. . . die. . . met bijl en geslepen zaag . . . zouden . . . in laarzen. . . naar voren treden en schaden. . .
Niet de boom. . . want die valt. . . Maar die. . . in zomerhitte. . . of winterkou. . . de schoonheid . . . zouden beschouwen
„Im letzten Augenblick aber und dicht vor dem Anprall weiß er zu bremsen und einzuschwenken, was sowohl für seine körperliche als seine geistige Selbstbeherrschung zeugt; und nun beginnt er, ohne Laut zu geben – denn er macht einen sparsamen Gebrauch von seiner sonoren und ausdrucksfähigen Stimme -, einen wirren Begrüßungstanz um mich herum zu vollführen, bestehend aus Trampeln, maßlosem Wedeln, das sich nicht auf das hierzu bestimmte Ausdruckswerkzeug des Schwanzes beschränkt, sondern den ganzen Hinterleib bis zu den Rippen in Mitleidenschaft zieht, ferner einem ringelnden Sich zusammenziehen seines Körpers, sowie schnellenden, schleudernden Luftsprüngen nebst Drehungen um die eigene Achse, – Aufführungen, die er aber merkwürdigerweise meinen Blicken zu entziehen trachtet, indem er ihren Schauplatz, wie ich mich auch wende, immer auf die entgegengesetzte Seite verlegt. In dem Augenblick jedoch, wo ich mich niederbeuge und die Hand ausstrecke, ist er plötzlich mit einem Sprunge neben mir und steht, die Schulter gegen mein Schienbein gepreßt, wie eine Bildsäule: schräg an mich gelehnt steht er, die starken Pfoten gegen den Boden gestemmt, das Gesicht gegen das meine erhoben, so daß er mir verkehrt und von unten herauf in die Augen blickt, und seine Reglosigkeit, während ich ihm unter halblauten und guten Worten das Schulterblatt klopfe, atmet dieselbe Konzentration und Leidenschaft wie der vorhergegangene Taumel.“ Es ist ein kurzhaariger deutscher Hühnerhund, – wenn man diese Bezeichnung nicht allzu streng und strikt nehmen, sondern sie mit einem Körnchen Salz verstehen will; denn ein Hühnerhund wie er im Buche steht und nach der peinlichsten Observanz ist Bauschan wohl eigentlich nicht. Für einen solchen ist er erstens vielleicht ein wenig zu klein, – er ist, dies will betont sein, entschieden etwas unter der Größe eines Vorstehhundes; und dann sind auch seine Vorderbeine nicht ganz gerade, eher etwas nach außen gebogen, – was ebenfalls jenem Idealbilde reiner Züchtung nur ungenau entsprechen mag. Die kleine Neigung zur »Wamme«, das heißt: zu jener faltigen Hautsackbildung am Halse, die einen so würdigen Ausdruck verleihen kann, kleidet ihn ausgezeichnet; doch wurde auch sie wohl von unerbittlichen Zuchtmeistern als fehlerhaft beanstandet werden, denn beim Hühnerhund, höre ich, soll die Halshaut glatt die Kehle umspannen. Bauschans Färbung ist sehr schon. Sein Fell ist rostbraun im Grunde und schwarz getigert. Aber auch viel Weiß mischt sich darein, das an der Brust, den Pfoten, dem Bauche entschieden vorherrscht, wahrend die ganze gedrungene Nase in Schwarz getaucht erscheint. Auf seinem breiten Schädeldach sowie an den kühlen Ohrläppchen bildet das Schwarz mit dem Rostbraun ein schönes, samtenes Muster, und zum Erfreulichsten an seiner Erscheinung ist der Wirbel, Büschel oder Zipfel zu rechnen, zu dem das weiße Haar an seiner Brust sich zusammendreht, und der gleich dem Stachel alter Brustharnische waagerecht vorragt. Übrigens mag auch die etwas willkürliche Farbenpracht seines Felles demjenigen für »unzulässig« gelten, dem die Gesetze der Art vor den Persönlichkeitswerten gehen, denn der klassische Hühnerhund hat möglicherweise einfarbig oder mit abweichend gefärbten Platten geschmückt, aber nicht getigert zu sein.“
Op zoek naar mijn kindertijd, God nog toe, ben ik rotte sinaasappels gaan eten, oud papier, uitgewoonde duivetillen, en toen ontdekte ik onderin de put mijn kinderlijkje door ratten opgevreten, onder dossen haar afgeknipt van de gekken. Mijn matrozenpakje was niet doordrenkt met walvistraan maar had het kwetsbaar eeuwige van foto’s. Verdronken, goed en wel verdronken, slaap kindje slaap kindje gevloerd op school en door de wals der gewonde roos, confuus van het sombere gloren van dons op de dijen, confuus van de man in je, links pruimend op tabak. Ik hoor een dorre rivier vol conservenblikken waar de riolen in uitzingen en bebloede hemden uitbraken, rivier van rottende katten die bloemkronen nadoen en anemonen om de maan te misleiden dat die ze komt koesteren. Hier heel alleen met mij verdronkene. Hier heel alleen in tocht uit koude mossen en blikken deksels. Hier heel alleen zie ik dat voor mij de deur is dichtgedaan. Ze hebben de deur voor mij dichtgedaan en er is een groep doden aan het schijfschieten, en nog een groep doden in de keuken op zoek naar schillen van meloen en eenzaam een blauwe onverklaarbare dode op zoek naar mij de trappen op, en die in de put graait, terwijl de sterren het slotgat der kathedralen opvullen met as en iedereen ineens in kinderkleertjes blijft.Op zoek naar mijn kindertijd, God nog toe, ben ik leeggeknepen citroenen gaan eten, stalvloeren, verschoten kranten, maar mijn kindertijd bleek een rat, weggeglipt door een hele donkere tuin, een rat met tussen zijn tandjes een doodkist van goud, op een huis van piano’s af, fel door de maan bestookt.
Vertaald door Dolf Verspoor
Processie
Door het steegje komen wonderlijke eenhoorns. Uit welke streek, uit welk mythologisch bos? Dichterbij lijken ze wel astronomen. Fantastische Merlijnen en de Ecce Homo. De betoverde Durendael. Orlando Furioso.
Juan Breva
Juan Breva had het lijf van een reus en de stem van een meisje. Niets klonk als zijn hoge triller. Het was de pijn zelf die zong achter een glimlach. Hij roept de citroentuinen op van het slapende Málaga, en zijn klaagzang smaakt naar het zout van de zee. Zoals Homerus zong hij blind. Zijn stem had iets van een zee zonder licht en een sinaasappel die uitgeknepen is.
Bewaker van de datumstempel en kaartcatalogus, bewaarder van kennis, en een memobord voor het personeel vol geprikt met dronkaards en mannen die de atlassen likken, ga met me mee terwijl ik de boemannen weg tipp-ex en Glade sproei in de krantensectie. Zuurpruim, leer me hoe ik moet glimlachen terwijl ik een boete geef aan de zondaars die onlangs in het ziekenhuis hebben gelegen, met stomheid geslagen door de bliksem, of vergeten. Leer mij hun snippers en bladwijzers te verdragen met de standvastigheid waarvoor je niet beroemd bent: de buskaartjes, ansichtkaarten, plakjes bacon en voor één keer- geef me de kracht- een dichtgeknoopt condoom. Poortwachter, waak over uitgeleende boeken; hun maanden van vagevuur doorgebracht in badstoom of onder bedden. Waak over degenen die in de steek zijn gelaten op busstoelen of parkbanken. Genees de ingescheurden. Haal ze terug uit huizen met de mazelen. Informeer Milieugezondheid onmiddellijk. En leer mij met een korzelige houding te werken, En het martelaarschap van de index, die van jou was; om me uit te spreken in de stilte van je feestdag waarvan de wijdverbreide viering allang had moeten plaatsvinden.
Ein schneeweißer Hund schneeflockengleich weht er übers Stoppelfeld hüpft wie ein Schmetterling durch die Luft läuft einem Zirkusgaul gleich täuscht Bremsung vor und setzt mit rehgleichem Satz jubelnd (scheint es) über Strohwälle noch einer und noch einer voller Eleganz und Lebensfreude Morgen werden sie das Stroh zu Ballen pressen übermorgen glänzt schwarze Scholle im Sonnenlicht
Köln, Völkerkundemuseum
An der Haltestelle der Straßenbahn Nr. 16 schnäuzt sich ein Sachse, Salier niesen, drei Ubier steigen zu, ein Hunne, Bässe im Hirn, Knöpfe im Ohr, alte Karolingerin spricht über Clubs, die es nicht mehr gibt, Seifenspender damals eins a, zwei Latinas schnattern rasant, dort malt eine Hand in Schönschrift Shitsos an die Wand – der Tag frostklar, zerbrechlich.
Urformen der Kunst im Rautenstrauch-Joest- Museum, Fotos von Bloßfeldt, frischer Trieb einer Trichterlilie, weibliche Figur der Songye aus dem Kongo – gefährliche Ähnlichkeiten verstellen den Blick – der Keimblattkopf der Christrose mit Schwanenhals kraftvoll wie die Götterfigur der Nukuoro, Karolinen – aus dem Erlebnis des Wachsens gebildet?
Der Wärter der asiatischen Götter empfiehlt die Hühnersuppe aus dem Heißgetränkeautomat mit slawischem Vibrato: hatte schon Schlechteres. Das Adjektiv luftbekleidet weht mich an. Versuche die Gesten der Erleuchteten – Fingerstellungen: Schutzgebärde, Erdanrufung, Gabengewährung. Ein sterbender Buddha kneift lachend ein Auge zu. Draußen verändert sich krachend die Welt.
Ein Anflug von etwas
oh die Botschaft von der zyklischen Weisheit des Körpers kommt im Umschlag eines unbedachten Augenblicks GUTEN MORGEN der Frühling ist da kein Weiß kein Rot kann so erglühn in Zärtlichkeit wie dieses Grün und alle Knöpfe platzen auf die Zunge taumelt dir im Munde wie springt vom Fuß der Hochzeitsschuh von diesem winzigen Gefühl das sich bewegt und eine Wunde legt aus der die Blumen sprießen die schon gefressen sind
Fièvre Tangerienne
Het is niet gemakkelijk te krijgen Je moet betrouwbaar zijn Het is beter als je hier al een tijdje woont
De mensen kennen jou weten dat je cool bent Het beste is een dealer in de buurt Even aanbellen en voor weinig geld een pietsje
Met een harsachtige hand kom je thuis Je snuift eraan fièvre tangerienne Je kunt ontspannen de dag is binnen
Terwijl Dealer een paniekaanval krijgt Lieve God, ik zou nooit walvissen doden! Nooit! Nooit! En jij ’s nachts tegen je balkon –
Reling leunend -het schoolplein van de Lessing- Basisschool gadeslaat en naar deze magische lamp Kijkt boven de trap van de achteringang
Die het dahlia-achtige licht in de nacht verdoezelt
„Meine Mutter passt in keinen Sarg. Sie ist zu dick, sagt sie. Nach ihrem Tod soll die Asche nicht in einer Urne aufbewahrt werden, sondern einfach über das offene Wasser zerstreut. Seit ein paar Jahren lebt meine Mutter am Haff Es ist der nordöstlichste Punkt des Landes. Näher an Polen, also dem Land ihrer Geburt, geht es nicht. Wir sprechen viel über den Tod. Eigentlich spricht nur sie davon. Es ist ihr Gewicht, das ihr zu schalen macht, und das, obwohl sie keines der klassischen Leiden hat, die Ärzte dicken Menschen unbesehen attestieren. Ihre Schmerzen sitzen in den Muskeln, den Gelenken. Ich kann über vieles mit meiner Mutter reden. Über fast alles eigentlich. Das Einzige, woran wir nie rühren, ist die Frage nach dem Geld. Wie es aussieht, wird sie dieses Geheimnis niemals preisgeben. Sie selbst würde vermutlich bestreiten, je ein Geheimnis gehabt zu haben. Und ob du welche hast, denke ich. So wie jeder Mensch drei Leben hat. Ein öffentliches, ein privates und ein geheimes. Mein Blick wandert über ihre Bücherregale. Tolstoi, überlege ich. Meine Mutter liebt Anna Karenina. Vielleicht könnten wir über den dramatischen Ruin von Tolstois Heldin ins Gespräch kommen? »Alle glücklichen Familien …«<, hebe ich an, doch da dreht meine Mutter bereits den schönen Kopf beiseite. »Ach was. Unglück.« Jawohl, Unglück!, denke ich. Ihr Unglück lag meine ganze Kindheit und Jugend über wie Blei auf meinen Schultern. Deshalb ist das hier nicht nur ihre es ist auch meine Geschichte. »Wenn du nicht endlich redest«, drohe ich, »muss ich etwas erfinden. Ich muss lügen.« »Nur zu. Das ist ja dein Beruf « Meine Mutter lächelt geschmeichelt und keineswegs beeindruckt. Fast so, als wäre sie gern die Heldin in meinem Roman. Ich dagegen klinge wie ein schüchternes Kind. Nicht wie eine Schriftstellerin. Die Geschichte, die mir vorschwebt, ist eine Geschichte mit viel Schminke, blonden Perücken, Trapez und doppeltem Boden. Eine in vielerlei Hinsicht absolut dktive Geschichte. In der Philosophie beschreibt die Fiktion ein »methodisches Hilfsmittel bei der Lösung eines Problems«. Mein Problem lautet: Es gibt in meiner Familie so viele Geheimnisse, dass ich nicht weiß, wo ich anfangen soll. Die Sache mit dem Geld ist nur eines davon. Dass auch meine Mutter, obwohl sie mir so nah ist, manchmal so rätselhaft vorkommt, liegt auch an meinem Vater. Für ihn ist sie der mysteriöseste Mensch der Welt. Zugleich behauptet er, bis ins letzte Detail über sie Bescheid zu wissen.“
„Nach dem Unglück, das dort vor dreizehn Jahren passiert ist, hätte ich nie gedacht, dass im Schlossrestaurant jemals wieder Hochzeitsfeiern stattfinden würden, und schon gar nicht, dass ausgerechnet mein Bruder sie von neuem anbieten könnte. Bis dahin und noch ein Jahr darüber hinaus, weil so lange der Vertrag lief, war unser Vater der Pächter gewesen. Danach hatte sich über Monate kein Nachfolger gefunden, und dann fand sich einer, der auf eine ganz andere Klientel aus war, eine Pizzeria eröffnete, im Keller eine Kegelbahn einrichtete, zwei Zielscheiben für Darts aufhängte und darauf setzte, dass die Geschichte mit der toten Braut entweder in Vergessenheit geraten oder im Gegenteil sogar eine makabere Attraktion werden würde. Man hatte meinem Bruder gegenüber mehreren Mitbewerbern den Vorzug gegeben, als die Pacht im vergangenen Jahr erneut ausgeschrieben worden war, und er hatte das Restaurant in kürzester Zeit zu seinem früheren Ruf gerührt, ja, sich sogar weit über die Region hinaus Anerkennung erkocht, wie es hieß, und wollte deswegen in Zukunft auch wieder an die alte Tradition mit der Heiraterei anschließen. In meiner Kindheit hatten wir gewöhnlich zwei oder drei Wochen nach Ostern, wenn die Wintersaison vorbei war, unser Hotel in den Bergen verlassen und das Restaurant bezogen, und dann begann es auch schon mit den Hochzeiten, Wochenende für Wochenende, oft zwei, eine am Frei-tag, eine am Samstag, bis in den September hinein oder gar bis Anfang Oktober. Das Hotel blieb im Sommer geschlossen, unser Vater fuhr alle paar Tage hin, um nach dem Rechten zu sehen, und erst nach Allerheiligen, wenn es oft schon wieder schneite, packten wir unsere Sachen zusammen, verriegelten alles und kehrten nach Hause zurück. Ich war damit aufgewachsen, im Winter das Hotel und die Skischule, im Sommer die Hochzeitsfabrik, wie zuerst unser Vater sie ironisch nannte, wie sie dann aber von allen ernsthaft tituliert wurde, ohne dass dadurch die Anziehungskraft litt. Man heiratete im Schloss, auch wenn es in Wirklichkeit keines war und nur so hieß, man heiratete bei unserem Vater, der diese Position irgendwann ein für alle Mal besetzt hatte. Kaum jemand aus den umliegenden Dörfern schlug sein Angebot aus, aber die Leute kamen auch aus der Stadt, entschieden sich für eine der drei Möglichkeiten, Standard, Medium oder Extraklasse, und ließen sich von unserem Vater beraten, der für alles garantierte, nur nicht für das Glück.“
Gekookte aardappelen met bloemkool en hollandaise saus nerveuze Darjeeling een uitzicht vanuit het raam boven Dikker & Thijs zijn DeliCATessenshop de tram schreeuwt als een gewonde hond en beneden loopt de kleine man met een pet waar twee armen uit steken met twee handen eraan en als hij aan het lint trekt, klappen ze de dwalende geest door de vroege avond in de schaduw van een stad zonder meeuwen, gehaast leven niet gehaast leven of zoals ze zei een spacecake en de tafel heeft drie erotische benen (Amors aroma) neon salami merkper- soonlijkheden een goliath-melange de tijd loopt altijd nog door zei ze en nou en tuitte haar mond Spui Spöe Amor of tremor de tweeklanken verschuiven de tijd loopt The Kiss Of The Spider-Woman het nachtprogramma
Wenige waren es, die Stellung nahmen unterm Himmel, um zur Stadt zu gehn; als sie singend ihres Weges kamen, blieben viele auf den Steigen stehn.
Schütter quoll der Weihrauch und die Reiser längs der Straße standen schier erlaubt; klagend sang der kleine Chor sich heiser und das Volk entblößte still das Haupt.
Manche kannten nur vom Hörensagen noch den Umgang; doch dem baren Haar tat es wohl, daß selbst in diesen Tagen irgendetwas manchen heilig war.
Und indessen sie dem Zug nachstarrten, salzigen Auges, Mannsvolk, Weib und Kind, schwenkten aus den Fenstern die Standarten alle das verbogne Kreuz im Wind.
„Gleichzeitig ließ er aber mit ausgestrecktem Arm nahezu geräuschlos seinen Zeichenblock sehr langsam über das Porträt von Kirsten gleiten, bis dieser es vollends bedeckte. Ich weiß bis heute nicht, warum mich diese seine Bewegung unwillkürlich an den Mondschatten erinnerte, wie er sich bei einer Finsternis vor die Sonneschiebt. Aber ich hielt augenblicklich die Luft an, weil ich befürchtete, mein Ausatmen würde ihn verraten. Obwohl ich dem »Neuen«, wie ihn die meisten nannten, bis zu diesem Zeitpunkt eher skeptisch gegenübergestanden hatte, fühlte ich, wie uns von diesem Moment an so etwas wie eine erzwungene Komplizenschaft verband. Sie wuchs mit jedem Millimeter, den der Zeichenblock, nun mit dem Porträt von Kirsten darunter, wieder in Richtung Carl zurückwanderte, bevor er unmerklich vor ihm zum Halt kam. Carl war anders, er sprach mit niemandem von uns. Der erste und einzige Satz, den ich von ihm außerhalb des Unterrichts gehört hatte, fiel auf dem Hof, kurz vor Ende der großen Pause am Getränkeautomaten. Er war vor mir an der Reihe und hatte nach dem Einwerfen der Münzen ziemlich unentschlossen und gelangweilt auf die Auswahl gesehen, bevor er schließlich die Rückgabetaste gedrückt und das Kleingeld wieder in seine Hosentasche gesteckt hatte. Dabei musste ich ihn wohl etwas zu unverblümt angestarrt haben, jedenfalls schnipste er mit den Fingern in die Luft, als ob er mich wie ein Zauberer aus der Trance zurückrufen würde. Dazu lächelte er mir gequält ins Gesicht und sagte mit einem entschuldigenden Achselzucken: »Ich frequentiere Milch. Und daran fehlt es hier offensichtlich, wie an vielem anderen mehr.« Womit er mehr als recht hatte. »So habe ich es ja gar nicht gemeint!«, murmelte Frau Hügel kopfschüttelnd in die beklemmende Ruhe des Saals, aber eher zu sich selbst. Als ich gerade etwas zu Kirstens Verteidigung sagen wollte, streifte mein Blick Carl, der eine Augenbraue hochgezogen hatte und mir direkt in die Augen sah. Sein Daumen zog vor dem Mund einen imaginären Reißverschluss zu, dann fletschte er für den Bruchteil einer Sekunde seine Zähne und nahm sofort wieder seine übliche Pose ein — eine betont teilnahmslose Ernsthaftigkeit.“
De Nederlandse dichter, schrijver en letterkundige Wiel Kusters werd geboren in Spekholzerheide op 1 juni 1947. Zie ook alle tags voor Wiel Kustersop dit blog.
Parabel
Nog geen dag of drie logé geweest of heel mijn heimwee vierde feest.
Mijn tante was mijn moeder niet, terwijl ze op haar leek.
Mijn vader zag ik nergens meer, mijn oom leek op mijn neef.
Ik wist nu niet wie wie nog was en sliep niet meer voor straf.
De huiswei bood nog apppels aan de ochtend van vertrek.
Ik raapte ze voor thuis en dacht: Kijk, Mam, ik heb iets meegebracht.
Mijn koffertje was bijna leeg, want tante hield de vuile was.
De appels rolden bonkend rond.
In de bus was ik beschaamd: te vroeg ging ik naar huis.
Mijn koffertje lag in het rek. Het wegdek had een zere plek –
daar lag mijn koffer op de grond. Appels door de hele bus.
Ik raapte ze beschaamd weer op, iemand lachte, iemand riep.
Ze rolden steeds bij mij vandaan als ik mij bukte in een bocht
of snel en langzaam de chauffeur mij heen en weer bewoog.
Misschien dat dit het leven was, misschien ook wel de dood.
Ik wist dat niet, ik was pas acht, ik had nog niet veel nagedacht.
De appels rolden door het stof en ik hoorde daar bij, mijn god.
Ik werd er kotskotsmisselijk van. De chauffeur gaf vrolijk gas.
Ballon
We kochten een ballon, een zilveren, met gas. Hij wilde hoog en hoger. Jij hield hem vast.
Naar bed. Maar de ballon moet mee. Het touwtje los. Daar zweeft hij, mooi gezicht. Het is alsof je slaapt. Je slaapt.
De kolenman
Zijn hoofd is een vaas. Zijn ziel is een kind.
Zijn borst is van leem. Zijn adem is wind.
Zakken vol steen. Gruis draagt de wind.
Hij sjouwt door mijn droom En noemt mij zijn kind.