Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-01-2025
Driekoningen (Victor Vroomkoning), T.S. Eliot
Bij het feest van Driekoningen
Aanbidding der koningen door Jacopo Bassano ca.1564
Driekoningen
Ik loop nog eenmaal om het lege huis, kijk naar binnen. Zie ik jou daar knielend naast Caspar- met-de-zevenmaalgelijmde kop?
Elke dag liet jij ze dichter bij het kind, jij was hun ster. In drie weken trokken ze van zolder met je mee via serre
naar de kribbe op de kast. Je geloof lag in je daden. Met tafelkleed, gordijnen, moeders onderrok trans- formeerde jij ons tot wijzen.
Verbeelding krijgen kinderen van vaders die kinderen van vaders bleven.
Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938) De St. Petrusbasiliek in Boxtel
Onafhankelijk van geboortedata
De Engels-Amerikaanse dichter en schrijver T. S. Eliotwerd op 26 september 1888 geboren in St.Louis, Missouri. Zie ook alle tags voor T. S. Eliotop dit blog.
De reis van de drie koningen
Het was een koude tocht, en de slechtste tijd van het jaar voor een reis, voor zulk een verre reis. De wegen modderig, het weer guur, de winter op zijn strengst. De kamelen, die hun knieën ontvelden, hun hoeven bezeerden, werden onhandelbaar en legden zich neer in de smeltende sneeuw. Menigmaal dachten we met spijt terug aan onze zomerpaleizen op bloeiende berghellingen, aan meisjes, in zijde gehuld, die gekoelde wijn ronddienden. Onze kameeldrijvers vloekten, kankerden, weigerden dienst, riepen om brandewijn en vrouwen. Onze kampvuren wilden niet branden, onderdak was moeilijk te vinden, de steden waren vijandig, de dorpen stug, de gehuchten smerig en verschrikkelijk duur: het was een ellendige tocht. Tenslotte reisden wij de gehele nacht door, sliepen zo nu en dan langs de wegkant en hoorden gedurig in onze oren zingende stemmen, zeggend: jullie onderneming is waanzin.
Eindelijk, toen het licht werd, daalden we neer in een luw dal, vochtig, onder de sneeuwlijn, geurend naar groeizaamheid; een beek snelde voort, een watermolen karnde het duister, er waren drie bomen onder een bewolkte lucht, en een oud wit paard galoppeerde door een weiland. Wij kwamen bij een herberg met wijngaardranken boven de stoep. Zes handwerkslieden dobbelden bij de open deur om zilverlingen en zes voetknechten schopten lege wijnzakken over de vloer. Maar niemand kon ons inlichtingen verschaffen, en zo gingen we verder, en bereikten des avonds, geen uur te vroeg, de plaats van bestemming; het was (dat mag ik wel zeggen) de moeite waard.
Dit alles is lang geleden, ik heb het onthouden en zou het over willen doen, maar ik stel, dit vooropgesteld, één vraag: was het doel dat ons dreef geboorte of dood? Wij waren getuigen van een geboorte, zeker, daar is geen twijfel aan. Maar als ik vroeger geboorte of dood zag, dacht ik dat ze tegenstellingen waren. Deze geboorte echter was een onverbiddelijk einde voor ons, een dood, onze dood. Wij keerden terug naar ons land, onze koninkrijken, maar voelden ons niet meer thuis in de oude orde tussen vreemde mensen die hun goden omklemmen. Ik zal blij zijn als ik andermaal sterf.
Vertaald door Martinus Nijhoff
T.S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) Interieur van de rooms-katholieke Shrine of-St. Joseph kerk in St. Louis, Missouri, de geboorteplaats van T. S. Eliot
“Ik opende mijn ogen, sloot ze, opende ze weer. Het sneeuwde nog steeds. Zware, zachte sneeuwvlokken raakten het raam, de kleinste smolten meteen, maar de grootste gleden langzaam omlaag naar de vensterbank, waar een dunne maar vrij hoge sneeuwrand was ontstaan die het glas bijna leek los te laten en voorover leek te kantelen. `Heb je ze afgesneden?’ zei mijn moeder, ze zei het zonder haar blik van haar breiwerk te halen. `Wat afgesneden?’ zei Anita. `Nou, wat denk je?’ zei mijn moeder. Anita stond naar haar te kijken. Ze begreep nog steeds niet waar mijn moeder het over had, ik zag het aan haar. Ze wist blijkbaar niet dat je het onderste deel van de stengels moest afsnijden voor je de bloemen in het water zette. `Mijn hemel,’ zei mijn moeder. Ze legde haar breiwerk en het breipatroon in het lege bed aan de andere kant van de kamer en ging staan. ‘Je bent bijna vijftig,’ zei ze. Ze schudde haar hoofd en liep naar Anita toe. `Vertel me maar gewoon wat ik moet doen, dan doe ik het,’ zei Anita. `Ik doe het zelf wel,’ zei mijn moeder. Ze sloot haar ogen en opende ze weer, terwijl ze tegelijkertijd haar ene hand uitstak om het boeket rozen aan te pakken. `Zelf?’ zei Anita en ze gaf de rozen niet uit handen. ‘Wat?’ zei mijn moeder. `Het zelf doen? Alsof jij die bloemen hebt betaald.’ ` Nou zeg, mijn hemel,’ zei mijn moeder. Ze hield haar hoofd schuin en bleef Anita met halfopen mond aanstaren. ‘Er bestaan grenzen aan overgevoeligheid, zeg. Geef mij die bloemen eens, dan zal ik je laten zien hoe je dat doet.’ Anita snoof, terwijl ze mijn moeder het boeket gaf, en mijn moeder nam de bloemen mee en liep terug naar haar stoel. Ze pakte de plastic tas met haar klosjes wol van de grond en stak haar hand erin. Ze stond wat te zoeken en te rommelen, haalde er een schaar uit en liep naar de prullenbak die onder de wasbak stond. Op hetzelfde moment ging de deur open en een arts van middelbare leeftijd met een opvallend arrogant gezicht stak zijn hoofd naar binnen. Mijn moeder keek alsof ze iets wilde zeggen, maar hij had zich blijkbaar vergist in de kamer, want hij liep door voor ze een woord kon uitbrengen. Er klonk gelach vanuit de personeelskamer en het gerinkel van een eetwagen die voorbij werd gereden, en daarna sloot de deur zich met een zucht en werd alles weer stil. Mijn moeder draaide zich om naar Anita. `Let nou op,’ zei ze terwijl ze tegelijkertijd het boeket rozen boven de prullenbak hield en het onderste stukje van elke steel wilde afknippen.”
wit bladdert het appelhout in het licht van de wind. seconden lang kijk ik door mijn eerste ogen. een stem, die aangroeide in uitgelaten woorden. ik kan haar mij niet meer herinneren. enkel gezichten, waartoe zij behoorde, kennen hen weer terug. spiegels hebben geen lang geheugen. water heeft met hen geduld. ik kijk daartussen. als kind heb ik vaak de aangebeten appels in de beek gegooid. ze waren nog onrijp. hun golven zetten de hemel slechts kort in beweging.
Het lange wachten op het blauw is eindelijk voorbij je bent gekomen als een schilderij waarop je blauwe dromen geen wolken waren maar van mij je stem heb je me laten horen je ogen heb je laten zien ik heb ze van je aangenomen in hun bed van paarlmoer de blauwe oesters van je ziel die zeegespoeld door groene golven onder kraal en wier bedolven het kantwerk van hun lippen openslaan met zacht gekreun
II
Mijn hart dat als een zwaluw krijsend langs de hemel gaat proeft met lippen van verlangen de druppels van een zilte maan die gevangen tussen tangen roerloos aan de hemel staat raak me met je vleugels aan laat me met bevroren lippen proeven van het zout en met geloken ogen zwenken keren stijgen dalen langs helse fluisteringen en natte lijnen trekken nieuwe wegen op de oude kaart
In een kring van stenen zit het kind, zijn moeder groeide ’s avonds van hem heen, groeide weg in wolken en in wind.
Hij proeft het zout dat in zijn tong indringt, draait op een spil van warmte heen en weer; in alle windstreken dooft nu het vuur.
De vader blijft volledig onbekend; de nacht begeeft zich naar het koudste uur; hij dwaalt weg van zijn plaats als een fragment;
verbaasde kudde die hem ’s morgens vindt.
Diefstal
Verwisselbaar geworden door de dood schiet hem vandaag een koningsschap te binnen. Niemand controleert die waan; men doet maar, ieder voor zich. Wie denkt te kunnen staan mag dat.
Of hij is generaal geweest, en glanzend stapelt zich bevordering op bevordering; voor zijn moeder, één rij verder, ook iets uitgekiend. Gepuurd uit kasten van gestorven adel die wordt aangezogen tegen de onderkant van de zerk.
Bijna het vacuüm van een leeggeroofd verleden in.
Eminence grise
De grijze eminentie wordt wat kinds, zoekt in het park aansluiting bij het spel, begrijpt geen woord van wat gezegd wordt anders dan op klank.
Hij staat paraat maar mist de bal. Zijn laatste warmte volgt hem niet in een rubberachtig, wijd gebaar.
Met beide knieën mild gehavend van het grastapijt, krast hij weer op; de wegstevende regenjas galmt van een hol, amechtig hijgen.
Dat was plezier, al kost het levensjaren. Van de kinderen komt hem niets na dan spotten dat hij niet meer hoort.
ik zei tegen de psychiater sprak een man aan de tafel naast ons dat ik soms mijn depressie verlicht met wiet toen werd de psychiater bang
toen zei ik nog tegen de psychiater dat een zak vol wiet zes maanden lang bij mij in de kast stond omdat ik hem niet wilde de psychiater geloofde mij niet
Karyotakis schreef een gedicht dat je bang maakte g en het werd niet geloofd
dichten moet altijd negatief de psyche beïnvloeden en afhankelijkheid veroorzaken
Hoeveel woorden hebben we nodig om onze wereld te beschrijven?
Hoeveel wereld hebben we nodig om onze woorden kleur te geven?
Hoe eenvormig moet het worden voor we horen wat we missen?
Gister liep ik door het stille veld en begreep
dat het wel tijd was
om een daad te voegen bij het woord
Koortslip
Het ergste wordt altijd overschaduwd door iets dat nog weer erger is. Nadat haar been was overreden, hoorden we Hansje nooit meer over haar koortslip. Maar het gezeur zat in de familie en toen ik haar in de Alpen over de paden reed, zag ik haar hand toch weer naar haar mond gaan. Vliegensvlug dook ik naar voren en voor ik het wist kusten we elkaar, zo hevig als ik nooit eerder iemand had gekust. Een bijzonder moment, daar in die Alpen, al werd het helaas verknald. Juist op dat ogenblik keerde Jezus Christus terug op aarde.
LOIS LESTER
Ik ontmoette Lois Lester in 1956 en meteen begreep ik dat het een vreemde snuiter was. We liepen door het Chinese deel van de stad toen hij een dolk te voorschijn trok en die recht in zijn buik plaatste. Hij was niet dood, maar we moesten wel als gekken naar het ziekenhuis. Daar sprak ik bijna de hele avond met zuster Anna en amper twee weken later waren we getrouwd. Wat kan ik er verder over zeggen? Waarom langer wachten op je liefje als ze gewoon naast je zit?
De winter gooit zijn grote witte schild op de grond, breekt dunne armen van kronkelende takken, en huilt dan aan de noordkant van de Black Mesa een diep, keelachtig gelach. Vanwege hem moeten we ons vee verkopen dat in de sneeuw snuffelt naar stoppels. Nadat hij zijn hele leven in een paar weken heeft geleefd, loopt hij langzaam en peinzend weg, zijn zilverstroom schild langs takken en over de grond slepend, blijft hij langzaam weglopen dapper de dood in.
Voor de nieuwjaarsgasten (Hugo Claus), Kenneth Patchen
Alle bezoekers en mede-bloggers een gelukkig Nieuwjaar!
De Slijpsteenmarkt in Amsterdam met het gebouw ‘Het Zeerecht’ in de winter door George Pieter Westenberg, 1817
Voor de nieuwjaarsgasten
Zal ik ze vragen? Het nieuwe jaar injagen? Met punch en laffe lachjes? Ja, allemaal samen. Wie? Niet die te wild zijn, niet die te tam zijn, Niet die te veel tellen, wel die te veel vertellen,
En vooral wie op ons lijkt. Ik zal ze met drankjes bedaren tot ze kraken. Moeten ze zelf betalen? Drinken zij dan meer? Kwartels? Wafels? Zal ik ook de zelfgenererende
Kikker vol gifgas vragen die in mijn doorzichtige verzen Naar familiegeheimen raadt? En die vette proever Die opzit als je hem een klontje contestatie geeft? En die dwergkever die in zijn krant zo astrant
De zielsverhuizing in mijn verzen ontkent? Ah, Niet eens zijn lijk zal ooit eens lachen! Ik zal ze vragen. Nee, vraag jij ze, madame, want Ik, homunculus in mijn menthollucht van vrees,
Ben als Mickey Spillane: weathered out of my own desires. Ah, wij zullen ons allemaal samen compulsief Naar een regelrechte rectale kanker vreten, Wij, miniaturen eerder thuis in de heraldiek
Dan in de natuur. Ah, tegen het Nieuwe Jaar met zijn pillen, koude, zijn wrok, allemaal samen Vele keren “Quantanamèra” en “Yesterdays” gillen. Ja, nog één keer, nog één keer. Zal ik ze vragen?
Hugo Claus (5 april 1929 – 19 maart 2008) Brugge, de geboorteplaaats van Hugo Claus
In de vorm van deze nacht, in ’t stille vallen …….van sneeuw, Vader In alles wat koud is en klein, deze kleine vogels ……en kinderen In alles wat vanavond beweegt, de bussen ……en de geliefden, Vader In de grote stilte van ’t land, in het lelijke lawaai ……van onze steden In deze diepe worp van sterren, in die loopgraven ……waar de doden zijn, Vader In al het wijde land dat wacht, en in de schepen ……op het zwarte water In alles wat dapper is gezegd, in alles wat ……gemeen is waar dan ook ter wereld, Vader In alles wat goed en mooi is, in elk huis …..waar bedrog en haat zijn In naam van hen die wachten, in het geluid ……van boze stemmen, Vader Voordat de klokken luiden, voordat dit kleine punt in de tijd ……ons heeft voortgejaagd Voordat dit pure moment voorbij is, voordat deze nacht ……zich omdraait naar morgen, Vader is er dit hoge gezang in de lucht Voor altijd dit treurige menselijke gezicht in het raam van de eeuwigheid En daar zijn andere klokken die we zouden luiden, Vader Andere klokken die we zouden luiden.
Kenneth Patchen (13 december 1911 – 8 januari 1972)
Oudejaarsavond (Hubert van Herreweghen), Clara Müller-Jahnke
Alle bezoekers en mede-bloggers een prettige jaarwisseling ……………………………………………………en een gelukkig Nieuwjaar!
Besneeuwd landschap met bomenlaan door George Pieter Westenberg, 1821
Oudejaarsavond
Met twee zitten wij in het huis te zwijgen. Geluideloos slaan klokken aan de muur. Schimmen van doden die uit de aarde stijgen, gestalten glanzen in het bronzen vuur.
Hun schaduw groeit bij ’t keren van de jaren, terwijl hun lijf vergaat onder het gras, maar ’t beeld in ons moeten de wormen sparen,
vannacht wordt alles weer zoals het was:
wij drinken wijn en noemen hunne namen. ’t Slaat middernacht en ieder ding verandert weer van aanschijn. Allen samen roepen wij nieuwjaar! O herinnering…
Op zijn kneukels zit een oud man te tellen ook onze tijd. Hij is ’t die twaalf maal slaat. Vergeef ons, bid voor ons, donkere gezellen, die zwijgend rondom ons te wachten staat.
Hubert van Herreweghen (16 februari 1920 – 4 november 2016) De Sint-Gaugericuskerk in Pamel, de geboorteplaats van Hubert van Herreweghen
Op de oude grijze boom des tijds is een bloem tot bloei gekomen, en er gaat een knopje open.
De mensheid zucht onder eend’re last; van haar vermoeide voorhoofd valt ‘t zweet in druppels naar de aarde.
Haar geloof droomt echter in ‘t licht: voor hun verlangend oog uit drijft de schemer van de nieuwe dag.
Hoe de ketting ook schuurt en drukt, de storm der toekomst breekt hem toch, – en elk jaar laat een schakel los.
En elke knop die openbloeit aan de oude grijze boom des tijds, bergt een kiem der latere vrucht.
Dus groet ik je, jij nieuwe jaar; jij jonge knop, ga open maar en bloei in helder rozerood!
Des vredes milde voorjaarwind laat je volle schoot omspelen, laat liefdes geest bevruchten jou!
En al je geuren giet nu uit, – Omkrans met bloesemblaadjes jij der mensheid diepe voorhoofdfrons.
In ‘t ondergaan van deze eeuw wees jij een mooie toekomstdroom, verwelkom jij de nieuwe tijd!
Vertaald door Frans Roumen
Clara Müller-Jahnke (5 februari 1860 – 4 november 1905) Lenzen (Nu: Łęczno). De kerk is een monument gewijd aan de dorpelingen die in WO I zijn omgekomen. Clara Müller – Jahnke werd geboren in Lenzen
“Ooit las ik een verhaal over Norman Maller die in een hotellobby Joost Zwagerman ontmoet. Een ongewoon stuk was het, een soort interview, maar dan geschreven als een kort verhaal waarin Maller en Zwagerman rondliepen als personages. Er stonden zinnen in als: ‘Wachtend op Maller trok Zwagerman een pakje sigaretten: En: ‘Zwagerman zag dat Maller zijn gehoorapparaten uitdeed: Goed! vond ik. Maar het beste kwam nog. Op de helft van het stuk boog Mailer zich naar Zwagerman toe en daagde hem uit om het zo te doen: schrijf je interview in de derde persoon, dat heb ik ook vaak gedaan, het levert een kort verhaal op waarvan de lezer zal smullen. Deal? Deal, zei Zwagerman. Tien jaar later was ik thuis bij de Zwaag. Zo noemde ik hem toen nog, we kenden elkaar pas kort. Sommige mannen vinden elkaar blindelings in voetbal, weer anderen in xenofobie, Joost en ik smeerden de contactpuntjes met Amerikaanse literatuur. Dan begon het meteen te knetteren. Zozeer te knetteren dat de Zwaag — die ik op zijn aandringen Joost was gaan noemen — een idee opperde. Waarom gaan jij en ik niet naar Philip Roth, vroeg hij, dan interviewen we hem. Samen! Deal? Deal, stamelde ik. De weken erna troffen we voorbereidingen. Joost stelde een brief op, ik gaf via De Bezige Bij rooksignalen af aan New England, waar Roth resideerde in een blokhut. Iedere avond, vlak voor het indommelen, stelde ik me voor hoe het zou zijn, ik en Joost, samen in Roths blokhut. Een beetje eng, toch. Ik zei dan wel Joost’ tegen de Zwaag, maar ik vond hem stiekem toch nog wel larger than life. ‘Gelukkig is Philip Roth erbij,’ zei Suzy. Ik zweeg, en dacht: misschien is het meer wat voor een kort verhaal, eigenlijk. ‘Op de heenvlucht spraken Zwagerman en Buwalda honderduit over Roths boeken en hadden ze het heel leuk. De eerste zes uur, tenminste. Toen kwamen ze op het idee hun Engels te oefenen. Buwalda’s Engels bleek slechter dan dat van Zwagerman, een stuk slechter zelfs, zoveel slechter dat Zwagerman een tukje wilde doen. Tijdens de landing kwamen de vrienden te spreken over de rolverdeling tijdens het interview. Misschien moest Zwagerman de lange vragen stellen, en Buwalda de korte? In het hotel bekeken ze ter voorbereiding een oud gesprek tussen Michael Zeeman en Philip Roth. “Zeg,” blafte Roth na een meanderende essayistische vraag van Zeeman over 7he Human Stain, “heb jij dat boek wel gelezen, eigenlijk?”
plotseling viel me de sterrenhemel op, lang niet gezien het diepe blauwe en het felle geschitter. het was de noordelijke van de beide hemels, myriaden zeer heldere lichamen onbegrijpelijk ver verwijderd en die zwak schijnende sluierachtige band, melkweg genoemd, was werkelijk zichtbaar. daar dacht ik, het was aan zee, wat curieus, zolang ik mij kan heugen, kwam er toch een ruimteschip niet meer daarboven vandaan en die cirkels, die men vroeger in zuid-engeland zo vaak in korenvelden aantrof, al lang, werkelijk lang niks meer van gehoord. maar de afgelopen nacht in een stortvloed van beelden, ik lag alleen in het verkeerde bed, mijn enig lichaam brandde aan beide kanten, waren de aliens er weer. ik heb geen idee, hoe koud het was. we moesten weg, in alle haast moesten we onze spullen pakken, maar waar naartoe? we bleven hangen, het was al nacht, keulen niet de stad meer waar we thuishoorden. ik heb geen idee hoe we ontsnapt zijn, maar nog altijd bekijk ik de sterrenhemel met wantrouwen.
“Hun hoofd…’ zei hij langzaam, ‘hun hoofd is gespleten: En met zijn gestrekte rechterhand trok hij in een snelle beweging een verticale streep van zijn voorhoofd, recht over zijn neus, tot aan de onderzijde van zijn kin. `Tsjak!’ zei hij daarbij. Geschrokken deden Gunther en Seppe een pas naar achteren, terwijl Robert en Julius naar het smalle hoofd van lange Meekers bleven kijken, als zou ook dat elk ogenblik in tweeën scheuren. ‘Ik zweer het je. Je kon zo tot achter in hun keel kijken. En ook, echt waar, ook kon je hun blote hersenen zien liggen: `Hun-wá?’ vroeg Gunther. `Hun-her-se-nen!’ herhaalde lange Meekers en hij tikte met zijn wijsvinger op het voorhoofd van de dove jongen. `Bwèèèk!’ riep die uit. `Hoe zagen ze eruit?’ vroeg Robert. `Als een walnoot. Maar dan veel groter. En slijmeriger.” “Jeetje”, zei Julius, die een rilling over zijn rug voelde lopen. `Als het raampje open was geweest; ging lange Meekers stoer verder en hij stak zijn arm naar voren, `had ik ze zo met mijn hand kunnen grijpen.’ De andere jongens volgden met open mond de beweging van zijn hand, die tot een klauw werd gevormd. Maar meteen daarop wees hij met diezelfde hand naar voren en stuurde zo alle blikken naar de taxi, zowat dertig meter verderop, waarvan Victor Hoppe het achterste portier opende. De dokter verdween half in de auto en kwam een paar tellen later opnieuw te voorschijn met een grote, donkerblauwe reiswieg, waaruit nog altijd een ontzettend gehuil opsteeg. Aan de twee hengsels droeg hij de wieg over het tuinpad de woning binnen, op de voet gevolgd door de taxichauffeur, die twee grote koffers meezeulde. Na een minuut of drie, waarin het op en rond het dorpsplein gonsde van de stemmen, kwam de chauffeur naar buiten, trok de voordeur achter zich dicht en haastte zich naar zijn auto om zichtbaar opgelucht weg te rijden. In café Terminus voerde Jacques Meekers die middag het hoogste woord en gaf uitvoerig een beschrijving van wat zijn zoon had gezien, daarbij geen overdrijving schuwend. Vooral de oudere inwoners waren een en al oor en wisten te vertellen dat ook Victor Hoppe zelf een afwijking in zijn gezicht had. `Een hazenlip, verklaarde Otto Lelieux. `Zoals zijn vader, herinnerde Ernst Liebknecht zich. “Hij lijkt trouwens als twee druppels water op hem.”
niet alleen in dromen is ´t me vaak gebeurd dat ik de uitgang door de juiste deur niet vond in treinen stapte in de foute richting een station dat me nog maar vaag bekend was dat was schrikken maar de stolp zat om me heen en ik kon me niet verroeren van die ene plek daar ik juist een passage in een boek las begon ik het kolken in mijn bloed te voelen ik dwaalde in het bos en voelde warm licht en liet me willoos naar een helling sleuren beelden kwamen bij me op maar kwetsten niet meer zoals gewoonlijk want onder de dode kruinen bloeide wildernis met varens en met vingerhoed en ik stapte weer door de straatravijnen onoverzichtelijk ver in mijn bloed langs vensterloze kamerrijen liep ik en rende een poos verloren in het rond tot iets onder mijn jas trilde ik greep ernaar met mijn rechterhand en stond stil en ademde zwaar aan de rand van het perron boog ik me voorover en zag de rails
Vertaald door Peter Holvoet-Hanssen en Jessica Manthey
Uit: Hauptgewinn: Die Erzählungen (Dicker Mann im Meer)
„Kläsner trug eine schwarz-weiße Badehose mit geometrischem Muster. Ihr breites Gummiband umspannte seinen Bauch an der Stelle, da er am umfangreichsten war und unterhalb derer er sich beinahe über die Scham wölbte. Kläsner stand bis zu den Knien im Meer. Das Wasser war angenehm, er spürte, wie es die Wärme zurückstrahlte. Er schwitzte, aber von unten kühlte ihn das Wasser. Er tastete mit dem Fuß, dann machte er ein paar Schritte weg vom Ufer; schön war es, wenn die Füße in den weichen Meeresboden sanken. Bald reichte das Wasser bis zu den Säumen der Badehose. Kam eine Welle, so schwappte sie über den Nabel. Kläsner sah sich um. Wie weit der Strand schon entfernt war, sicher eine optische Täuschung. Seine Frau rieb gerade ihre Arme mit Sonnenöl ein und sprach mit den Zimmernachbarn aus dem Hotel, einem Paar aus Bielefeld. Oder aus Braunschweig, Kläsner hatte es vergessen. Man traf sich morgens auf dem Flur; beim Mittagstisch spätestens sah man sich wieder, aber meistens lag man schon den Vormittag zusammen am Strand. Die Bielefelder spielten leidenschaftlich Canasta, und immer bestanden sie darauf, eine Mannschaft zu sein. Kläsner sah wieder zum Horizont, dort ging das dunkle Blau des Meeres in ein silbriges Flimmern über, darüber war der weißliche Himmel. Manchmal fuhren große Schiffe von links nach rechts. Es ist eine Schifffahrtsstraße, hatte Kläsner gedacht. Schifffahrtsstraßen sind geschwungene Linien auf den Seekarten. Auf ihnen herrscht viel Betrieb, ein paar tausend Meter abseits könnte einer tagelang im Wasser treiben. Niemand würde ihn sichten. Kläsner ging ein paar Schritte weiter. Hier konnte er noch bequem stehen. Er kreuzte die Arme über der Brust, damit seine Hände trocken blieben. Das war wichtig, denn wenn er sich mit Meerwasser den Schweiß von der Stirn wischte, würde er Ausschlag bekommen. Die Wellen waren jetzt eher zu spüren. Die größeren hoben Kläsner ein wenig an und setzten ihn dann sachte auf den Meeresboden. Als er sich noch einmal umdrehte, winkte seine Frau. Die Bielefelder riefen etwas herüber. Als ob er das noch verstehen könnte! Er winkte zurück. Dann kehrte er dem Strand wieder den Rücken zu. Das ist der letzte Tag, dachte er. Ein schöner Urlaub ist das gewesen. Gegens Hotel nichts einzuwenden. Freundliches Personal, gutes Essen, die Zimmer klein, aber ruhig. Und natürlich der schöne Strand. Es war kein Fehler gewesen, hierhin zu fahren. Für Kläsner war es der erste Urlaub ohne die Kinder. Im letzten Jahr war der Jüngste noch mitgefahren, das Nesthäkchen, eigentlich ein Stubenhocker, aber ein aufgeweckter Junge, das sagten alle. Ihm zuliebe war Kläsner in Museen gegangen, obwohl das viele Stehen ihm nicht behagte und die Luft dort schlecht war. Er hatte sich Bilder und Steine erklären lassen. Schön war es, wenn der Kleine erzählte, was er sich zusammengelesen hatte. Jetzt war er in England, mit einer Gruppe. Man musste sich keine Sorgen machen.“
Burkhard Spinnen (Mönchengladbach, 28 december 1956)
De Nederlandse rooms-katholiek priester, kunsthistoricus, schrijver en columnist Antoine Bodar viert vandaag zijn 80e verjaardag. Antoine Bodar werd geboren in ‘s-Hertogenbosch op 28 december 1944. Zie ook alle tags voor Antoine Bodar op dit blog.
Uit: In een oud huis in Toscane
“Terwijl ik dit dagboek schrijf, zit ik in mijn cel in een oud huis nabij Borgo San Lorenzo in Italië dat ik deel met Jessica en Johannes, studenten met wie ik tijdens de Leidse excursie naar Florence nu een jaar geleden bevriend ben geraakt. Het huis telt twee verdiepingen. Beneden een woonvertrek met grote haard en een nagebouwde ruimte met uitzicht over de vallei, naar boven een rechte trap zoals in menig Toscaans buitenhuis van de vijftiende eeuw, boven het slaapverblijf en voor mij een kleine kamer. Want hoewel we gezamenlijk telkens terugkeren naar het nabij gelegen Florence en de geboorte van onze vriendschap aan de hand van beelden van de stad in herinnering terugroepen, wil ik ook werken. Maar werk ik niet, dan praten we van de ochtend tot de avond. In de auto, op weg naar Arezzo of Urbino, aan de maaltijd thuis of buiten. Jessica en Johannes zijn in de aanvang van levensbloei overeenkomstig dit jaargetijde. – Zal Jessica weldra trouwen met haar vriend die nu in Engeland studeert? Zal Johannes weldra het ouderlijk huis verlaten en stage lopen in New York? Ik evenwel bevind mij in de volheid van leven en sta evengoed ook op een keerpunt. Ik maak mij op terug te keren in de boeken en de studie, al beoog ik uit die studieboeken boeken te laten voortkomen. Kent het leven niet opnieuw en opnieuw terugkeer naar het niets van de naaktheid om dichter te naderen tot hetgeen bestemming blijkt? Gedrieën delen wij dus in onderscheid verlangen naar toekomst. Toekomst die droefheid geeft om hetgeen nu is. Vreugde om nu. Met de kinderen weet ik mij zonder onderscheid kind, maar voor de kinderen gevoel ik mij tevens vader en moeder, hoewel de beiden mij meer beschermen dan ik de beiden. Gisteravond heeft kosteres Rita het aan Stephanus toegewijde kerkje ontsloten en de klok geluid. Met haar en twee andere vrouwen uit de omgeving hebben we eucharistie gevierd. Ingetogen. Verlegen van mijn kant. Jessica doet de eerste lezing en blijft ontvankelijk voor het mysterie van de Heilige Mis. Haar heb ik zelf in het afgelopen jaar gedoopt. Zo is gestalte gegeven aan haar gekoesterde verlangen. Johannes buigt tijdens de viering het hoofd zo ver naar voren dat zijn deelname onkenbaar is. In strenge tongval van protestant christendom grootgebracht, hanteert hij de Bijbel sneller dan ik, maar deelt niet het geheim van de eucharistie zoals Jessica.”
Antoine Bodar (‘s-Hertogenbosch, 28 december 1944)
als revolutie, you know. dat ding, dat we zouden kunnen bedoelen. lectuur: een puppy met helm, achter in het voorjaar.
doorgaan, opruimen: lariksen uit de weide, uitgaven in de avondkiosk. wordt zo denken knuffelig, klinkt het zoals het aan het einde van een grote vakantie zou moeten klinken?
na weken, slecht gevoed, verward en gelukkig, hielden we bij het water scheppen elkaars hand vast, ongehoorzaam genoeg voor wegen naar het noorden, waar onze gedachten groen, bijna inktzwart werden.
we hadden haast om vooruit te komen, klonterige lichamen, in levensverzekeringen gehuld. een benzinestation glinsterde geruïneerd in de avond .
zou er een vrachtwagenchauffeur door de draaideur komen, een herinnering bestellen, we zouden thuis zijn, of in een perfecte kopie ervan.
„Dass kein Silberpfahl wachse ins kindliche Herz und keiner eindringe in jene Bereiche, die kein Grün kennen, nur kindlichen Schlaf. Dass endlich Vergeltung einbräche in diese Dunkelwelt, denkt Daskind, um alle Schuld zu sühnen, die des Kindes und die der andern. Daskind will wissen, dass es schuldig ist, ein Silberleben lang. Weshalb sonst stürbe der andere, der Silberleib am dunklen Holz, seinen Silbertod immerzu. Dass Fritz, der Kater, sich nicht auf die Brust des Kindes legen darf, wenn es schläft und zu Tode erschrickt, wenn die Brust keinen Atem mehr hat und Fritz, der Hauskater, wie eine frevelnde Hand, eine schwere, auf der Brust des Kindes ruht. Daskind jetzt auf dem roten Sofa im Wohnzimmer, tagsüber Nähstube, Café, Klatschraum. Daskind, Kindfüralle. Winterkind. Winterbalg. Winterkind spricht nicht. Tobt auch nicht und schreit nicht. Sitzt still auf dem roten Sofa. Starrt auf den grauen Haarknoten der Pflegemutter Frieda Kenel, geborene Rüegg. Die singt, singt Fernimsüddasschönespanien.Singt mit brüchiger Stimme das Lied von den Trauben, der Sonne und einer einsamen Liebe, die keine Erfüllung findet. Singt, den Rücken dem Kind zugekehrt, singt und denkt an den Stoff in ihren Händen, der ein Kleid für die Freudenstau werden soll. Fernimsüddasschönespanien. Denkt nicht an Daskind, hat Daskind vergessen wie alle Nachmittage zuvor, wenn Daskind auf dem Sofa saß und rot der samtene Überzug und Daskind ein Warten. Warten. Auf was denn? Vielleicht einmal anders. Ohne Angst. Einmal zuschlagen. Bescheiden, verstohlen, vorsichtig. Zum Beispiel die Freudenstau. Daskind vor der Freudenstau. Hört den Wind in den Tannen pfeifen. Ein hoher, schriller Ruf. Muss das Hören anhalten, Daskind. Muss schreien, Daskind, mit weit offenem Mund im wild wiegenden Kopf. Hin und her, auch das Schreien wild wiegend, hinauf zum orgelnden Locken in den Tannen. Der weiße Speichel in den Mundwinkeln der Kundin Freudenstau. Die auf dem Berg wohnt.Auf dem Tannsberg. Teilt den Berg mit zwei roten Hunden. Höllenhunden. Auch sie träumen vom Zuschlagen. Daskind ist in seiner blauen Windjacke, eine ungenaue Adresse. Immerhin, eine Adresse. Und mit seinen nackten Füßen. Immerhin.”
This Section Is A Christmas Tree (Vachel Lindsay), Joseph Brodsky
Aan alle bezoekers en mede-bloggers Prettige Kerstdagen!
Interieur met kerstboom door Stanislav Joukovski, 1918
This Section Is A Christmas Tree
This section is a Christmas tree: Loaded with pretty toys for you. Behold the blocks, the Noah’s arks, The popguns painted red and blue. No solemn pine-cone forest-fruit, But silver horns and candy sacks And many little tinsel hearts And cherubs pink, and jumping-jacks. For every child a gift, I hope. The doll upon the topmost bough Is mine. But all the rest are yours. And I will light the candles now.
Vachel Lindsay (10 november 1879 – 5 december 1931) Kerstmis in Springfield, Illinois, de geboorteplaats van Vachel Lindsay
De Russisch-Amerikaanse dichter en schrijverJoseph Brodskywerd op 24 mei 1940 in Leningrad (het huidige St.Petersburg) geboren als Iosif Brodski. Zie ookalle tags voor Joseph Brodsky op dit blog.
25 XII 1993
Recept voor een wonder. Roer engelenhaar wat gisteren en wat vandaag door elkaar een mespuntje morgen erbij, aangemengd met snippertjes ruimte en vers firmament.
Het wonder zal zeker geschieden op aard’ omdat ieder wonder adressen bewaart en stuifsneeuw trotserend en snijdende wind zelfs in de woestijn een bewoner weervindt.
En mocht je je woning verlaten, doe dan ten afscheid de ster van vier kaars voor ons aan opdat ze, terwijl je verdwijnt uit het zicht ’t heelal tot in lengte van dagen verlicht.
Vertaald door Peter Zeeman
Joseph Brodsky (24 mei 1940 – 28 januari 1996) Kerstmis in St. Petersburg, de geboorteplaats van Joseph Brodsky
In Weihnachtszeiten (Hermann Hesse), Rainer Maria Rilke
Aan alle bezoekers en mede-bloggers Prettige Kerstdagen!
De aanbidding der herders door Pier Maria Bagnadore, ca. 1600
In Weihnachtszeiten
In Weihnachtszeiten reis’ ich gern Und bin dem Kinderjubel fern Und geh’ in Wald und Schnee allein. Und manchmal, doch nicht jedes Jahr, Trifft meine gute Stunde ein, Daß ich von allem, was da war, Auf einen Augenblick gesunde Und irgendwo im Wald für eine Stunde Der Kindheit Duft erfühle tief im Sinn Und wieder Knabe bin…
Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Calw, de geboorteplaats van Hermann Hesse in de Kersttijd
Kerkgezang voor het feest van Jezus Geboorte (Anthony Staring), Ingo Baumgartner
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Prettig Kerstfeest!
De aanbidding der herders door Anton Raphael Mengs, ca. 1770
Kerkgezang voor het feest van Jezus Geboorte
I Jezus kwam als Mens Op aarde: Mensdom, ’t is uw schoonste Feest!
Gij Geringen, ken uw waarde: Armoede is zijn deel geweest!
Kindren, juich met ons tezaam: Die u lief had, droeg ook uwe naam!
II Judea slaapt; der Wijzen oog alleen Ontwaart de ster, die aan de kim verscheen. Door Bethlehem weergalmt een hemels lied; Judea slaapt, en hoort de zangen niet.
’t Is zegepraal – ’t is wereldse oppermacht Wat Israël van zijn Messias wacht! Hij komt; maar, ach, het ijdel zelfbedrog Vindt Jezus Kribbe, en zoekt de Heiland nog!
’t Voorspelde aan Abraham zien WIJ vervuld! Geen waan, die ONS niet twijflings nacht omhult! Een Christenschaar knielt naast de Herders neer: Maria’s Zoon is Gods Zoon, onze Heer!
III Ja, Christnen, zinge ook UWE stem De Lofzang, boven Bethlehem De wolken uitgedrongen! Al straalt Gods licht het zwerk niet door, Gelijk het straalde, om ’t heilig koor, Toen duizend Englen zongen; Hij schenkt toch Bethlems Lied gehoor! Zing! Prijs, met dankbre tongen.
Anthony Staring (24 januari 1767 – 18 augustus 1840) De pastorietuin en de Protestantse kerk in Gendringen, de geboorteplaats van Anthony Staring in de Kersttijd
De dennen, de sparren, de wijde velden, ze dragen geen last, maar omhullende pracht. Zij bevallen als blikvangers en melden sfeervol aan christenen de heilige nacht.
’t Geloof verkondigt men in gezangen, een ja of een nee kent het scheppingsidee. Maar elk mens ter wereld voelt een verlangen naar vreugde en licht in des zijns Odyssee.
Men viert een feest met verschillende namen de komst van de beloofde verlossing ter eer. Nood blij de gasten, kom vrolijk tezamen, uit de wolken dalen al harpklanken neer.
Vertaald door Frans Roumen
>Ingo Baumgartner (24 december 1944 – 16 juli 2015) De Stille Nacht kapel in Oberndorf, de geboorteplaats van Ingo Baumgartner
De Amerikaanse dichter en schrijver Robert Blywerd geboren op 23 december 1926 in Madison, Minnesota. Zie ook alle tags voor Robert Blyop dit blog.
Driving toward the Lac Qui Parle River
I I am driving; it is dusk; Minnesota. The stubble field catches the last growth of sun. The soybeans are breathing on all sides. Old men are sitting before their houses on car seats In the small towns. I am happy, The moon rising above the turkey sheds.
II The small world of the car Plunges through the deep fields of the night, On the road from Willmar to Milan. This solitude covered with iron Moves through the fields of night Penetrated by the noise of crickets.
III Nearly to Milan, suddenly a small bridge, And water kneeling in the moonlight. In small towns the houses are built right on the ground; The lamplight falls on all fours on the grass. When I reach the river, the full moon covers it. A few people are talking, low, in a boat.
A BOY ON THE FARM
I was one of the saved. The chickens were, too. Morning came; only The hired girl was ready.
The rest of us dozed, And got up, and fed chickens. The guinea hens rose From unimaginable places.
We couldn’t understand How strange they were. They slept in trees And had better nights.
LATE AT NIGHT DURING A VISIT OF FRIENDS
I We spent all day tithing and talking. At last, late at night, I sit at my desk alone, And rise and walk out in the summery night. A dark thing hopped near me in the grass.
II The trees were breathing, the windmill slowly pumped. Over head the rain clouds that rained on Ortonville Covered half the stars. The air was still cool from their rain.
III It is very late. I am the only one awake. Men and women I love are sleeping nearby.
IV The human ace shines as it speaks of things Near itself, thoughts full of dreams. The human face shines like a dark sky As it speaks of those things that oppress the living.
De kunstenaar op zijn vijftigste
De kraai nestelt hoog in de den. Vogels hippen met korte kreten over de besneeuwde takken. Sneeuwplakken vallen. Muizen rennen met hangende staarten door de verse sneeuw.
Jaar na jaar werkt de kunstenaar, vroeg en laat, de ouden bestuderend. Wat wint hij erbij? Tenslotte droomt hij op een nacht van hertengeweien achtergelaten in de sneeuw.
La Visitation de la Vierge (Le Magnificat) door Jean Jouvenet, 1716
La visitation
La vieille Elisabeth sur sa porte fleurie File, écoutant des yeux les pas lointains du soir… Voici par le sentier sa cousine Marie, Celle de Nazareth, qui monte pour la voir.
Voici venir Marie avec sa grand’ nouvelle Ce qui l’autre semaine en elle est arrivé.. Elisabeth la voit et court au-devant d’elle Laissant rouler au vent son fil inachevé.
Dieu sait ce quelles ont toutes les deux ensemble De pressant à ce dire ! Et pourtant l’entretien leur manque tout à coup, la joie en elle tremble Leurs mots se sont perdus, elles ne disent rien. Chacune va cherchant en elle une assurance
Avant de confier à l’autre sans délai Sous son voile une nouvelle Tout haut, cette espérance au-dessus d’espérance est ce bien vrai ? … Mon Dieu, si ce n’était pas vrai
Mais soudain le miracle a bougé dans leur âme Dans leur corps ! Le silence autour a chancelé Elle, la jeune fille, elle, la vieille femme, Tressaillent : leurs petits en eux se sont parlés.
C’est impossible, ô Dieu ! c’est une rêverie… Impossible ! Et pourtant plus vrai que tout, plus vrai Que le soleil qu’on voit. Et le cœur de Marie En a chanté comme un buisson au mois de mai.
Elle part, elle monte, elle a pris sa volée Elle monte et sans route arrive au pied de Dieu. Elle chante, à jamais hors de terre en allée, Elle chante, perdue au plus haut du ciel bleu.
Et ne sachant plus rien, réalité, chimère, Mensonge, vérité, raison ou déraison, Sauf que son Dieu peut tout et qu’elle sera mère… Mais voici Zacharie au seuil de la maison.
Marie Noël (16 februari 1883 – 23 december 1967) Auxerre, de geboorteplaats van Marie Noël met de kathedraal Saint-Étienne
Boeddha nam wat herfstbladeren in zijn hand en vroeg aan Amanda of dit alle rode bladeren waren die er waren. Amanda antwoordde dat het herfst was en dat er overal bladeren op hen neervielen, meer dan ooit geteld kunnen worden. Dus zei Boeddha: “Ik heb je een handvol waarheden gegeven. Naast deze zijn er nog vele duizenden andere waarheden, meer dan ooit geteld kunnen worden.”
Als uit een kaal ei een donzig kuikentje komt, uit een vraatzuchtig lompe rups een lichte vlinder ontsnapt, dan waarom
kan ik niet op een dichtbije dag opstaan en veranderd zijn van wie ik was in wie ik ben bedoeld, in iets moois
op zijn minst? Als alles op weg is, als alles nieuw wordt, waarom luistert de spiegel dan zo langzaam als ik er in kijk.
De ware
Hoe kan het dat de ware nooit ver weg is? Is dat toeval of zijn er zoveel liefdes als er plaats is om je heen? Ik ben nergens, of onderweg, alleen.
Als liefde enig is, kan er ook maar één ware zijn. Die is niet hier, dus ik moet reizen en zoeken, al is die ene ook op zoek naar mij. Misschien
kan ik beter blijven om elkaar niet mis te lopen. Vind mij. Ik roep het: ik ben hier!
Een lichtblauw kleurpotlood
De zon is door de stad gezakt, de daken gloeien na. Er brandt iets aan de horizon, zie ik vanwaar ik sta.
Ik kijk nog even door het raam en zie het avondrood. Dan ga ik slapen en ik droom een lichtblauw kleurpotlood
En in de morgen is het donker stilletjes weggegaan. De lucht is licht en heel misschien heb ik dat wel gedaan.
Ted van Lieshout (Eindhoven, 21 december 1955)
De Tsjechische dichterIvan Blatnýwerd geboren op 21 december 1919 in Brno. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog. Zie ookalle tags voor Ivan Blatný op dit blog.
Rodina (Familie)
Ik voel me thuis bij jou, als ik de cactussen water geef, de rubberplant, de klimop en de rest. Dan moet ik gaan, jij hangt mijn stropdas recht, het ontbijt is nu voorbij en jij mag uitrusten. En als de avond valt, ben ik terug in onze haven, de wereld is nu een schilderij, jij bent de gouden lijst, met onze honden en katten, de schouw van marmer, jaren en jaren na nu zal het absoluut hetzelfde zijn.
De Canadese dichter, schrijver en acteurSky Gilbertwerd geboren op 20 december 1952 Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Sky Gilbertop dit blog.
Uit: Come Back
“Yes, I am aware that I should, perhaps, not go there. Even as I write, the word sentiment — or rather sentimentality — comes up like yesterday’s dinner. Please believe me that there is no urge on my part to go back. It is long gone and I don’t give a flying fuck. So I am slipping into my previous nomenclature. But I don’t — I really don’t — give a damn about any of it. Do you think I want to go back? When I think for a moment, it all returns. Like a flood, yes, but one I can control. I see you, in my mind’s eye, sitting there, smiling, looking satiric. When? When was it that I suggested something you considered very outrageous, and you said, “It seems that you have temporarily lost your mind”? And then you went on in that vein. You know, my darling, I wish you were not so ruled by your loins. Is it that? You claim it is. Of course, Johnny. But sometimes I think it is your heart, because that is the way we think of women — and you are one. But still. Let’s just say it has nothing to do with being a woman. We both know that men too are puddles, and can dissolve even without menstruating. Remember when you stopped menstruating? I do. You dove into bodybuilding with your usual innocent bravado — no reservations whatsoever. Then it was, “I want a period. I don’t want to stop fucking menstruating. Jesus.” Someday you will. Soon, actually. That is certainly a something I no longer regret. Perhaps it has to do with what I am going to tell you about. Because, Johnny, I am going to use you unabashedly as a sounding board. That’s what you are best at when it comes to me, but I wouldn’t be alive if it wasn’t for you, so I suppose you are more than that to me. You know what I mean. You are what, barely fifty? And I am … so old, so very, very old. One cannot even imagine how old I am. And to have died so many times! When one has lived and died so often it does not seem quite so fantastical to get a little teary-eyed. It won’t last. But yes, even after all these years there is a whiff. A friend of mine wrote a beautiful essay once called “A Whiff of Abandon.” There’s a whiff of abandon in me. It’s still there, even though I cannot, or will not, act upon it. No, I have no real actual desire to climb onto one of those things, to straddle it again, or better yet to have it in my mouth. There is still the memory — but memory does not express it — the mood (it is in a way a mood) that overtakes one. But that sounds too romantic. There is a sense memory — the way actors talk about the remembrance of a smell, or a taste. Jesus, it’s enough maybe to say there is still a longing for it — an appreciation of beauty that never goes away.”
Met sterke enkels, verbrand door de zon, bijna naakt, Worden door de dochters van Californië Onwillige humanisten onderwezen; In hun schedels drukken zij met tennisballen De ongelukkige realisering Dat de natuur nog steeds sterker is dan de mens. Het speciale Helleense voorrecht Van het speciale intellect sijpelt Eindelijk in deze geïrrigeerde grond. Zweet van atleten en sap van geliefden Zijn sterker dan Socrates’ dollekervel; En de spelletjes van nauwgezette Euclides Verdwijnen in de gymnopaedia.
Uit: De hemel verslinden (Vertaald door Mieke Geuzebroek en Pietha de Voogd)
“Later ging ik in de zon liggen, maar het was twee uur ’s middags, de slechtste tijd, dus ik hield het niet lang vol. Ik liep door de tuin en stapte over de stenen die de afscheiding vormden met het open veld. Ik vond de plek waar de jongens over de omheining waren geklommen. Aan de bovenkant was het gaas ingedeukt en daaronder was het vervormd. Aan de andere kant stonden ook bomen, ze waren net iets hoger dan bij ons. Ik keek of ik de masseria kon zien, maar die was te ver weg. Voordat hij verdween, had Bern me gevraagd of ik bij de begrafenis wilde zijn van de kikkers die zijn schepnet niet hadden overleefd. Na al die uren in de zon was er geen druppel zweet op zijn lijf te zien. Ik vroeg aan Cosimo of hij de banden van mijn oma’s oude fiets wilde oppompen en even later stond hij klaar, gepoetst en geolied. ‘Waar ga je naartoe?’ ‘Een eindje fietsen, hier, op de oprijlaan.’ Ik wachtte tot mijn vader naar zijn vrienden ging en stapte op de fiets. De toegang tot de masseria bevond zich aan de andere kant van hun terrein, je moest een hele omweg maken om er te komen, als je er tenminste niet voor koos om over het hek te klimmen en dwars over het terrein te lopen, zoals de jongens hadden gedaan. Op de asfaltweg raasden de vrachtwagens langs me heen. Ik had mijn walkman in het fietsmandje gelegd en moest vooroverbuigen omdat de draad van de koptelefoon te kort was. De masseria had niet echt een hek, alleen een ijzeren slagboom, en die stond open. In het midden van het weidepad stond onkruid en de randen waren niet scherp afgebakend, alsof de auto’s die er- overheen reden, bepaalden waar het precies liep. Ik stapte af en ging lopend verder. Het kostte me nog vijf minuten om het huis te bereiken. Ik was al eerder in masseria’s geweest, maar deze was anders. Al- leen het middelste gedeelte was van natuursteen, de rest zat ertegenaan geplakt. Het terras, dat bij ons een gladde stenen vloer had, was hier van beton, met barsten erin.”
Uit: Dit boek redt je leven (Vertaald door Gerda Baardman en Wim Scherpenisse)
“Hij staat achter het glas en kijkt naar buiten. De stad ligt voor hem uitgespreid, gehuld in mistige sluimer. Lage druk. Wolken komen over de heuvels aanrollen en sijpelen uit barsten en kloven alsof de aarde zelf rooksignalen uitzendt. Beneden, helemaal onder aan de helling, zwemt een vrouw; haar lange bruine haar sliert achter haar aan door het water. Haar badpak is een schitterende felrode stip, een zeldzame tropische vogel in het onnatuurlijk blauwe zwembad. Ze zwemt iedere morgen — een olympische crawl. Haar zwemmen doet weldadig aan, haar vastberadenheid, ritme, routine, het feit dat ze wakker is terwijl hij wakker is. Haar slag heeft iets gedrevens; ze moet zwemmen, ze kan niet anders. Ze is zijn vertrouwelinge, zijn muze, zijn meermin. Hij staat achter het glas; anders staat hij daar nooit om deze tijd. Anders gaat hij na het opstaan meteen op de loopband — hij rent terwijl zij zwemt. Onder het rennen houdt hij de elektronische tickertape in de gaten die voorbijrolt terwijl hij orders opgeeft met een toetsenbord dat aan het looptoestel is bevestigd, al joggend typt, risico’s neemt, zijn posities aanpast, long en short gaat, kijkt hoe hoog of laag hij kan gaan, surfend op een onzichtbare elektronische golf. Anders dit, anders dat. Vandaag is alles anders en toch precies hetzelfde, en het kan nooit meer hetzelfde worden. Hij staat achter het glas. De mechanische geluiden van het huis overvallen hem. IJsblokjes tuimelen in het bakje van de ijsblokjesmachine, de koffiepot vult zich met water, lucht zoeft uit de ventilator en doet zijn broekspijp opbollen. Hij huivert. `Hallo?’ roept hij. ‘Is daar iemand?’ Anders hoort hij dat allemaal niet. Hij hoort nooit iets, voelt nooit iets, daar zorgt hij wel voor. Hij wordt wakker, zet zijn geluidwerende koptelefoon op, gaat naar het raam, kijkt naar de zwemmende vrouw en stapt op zijn loopband. Hij zit in een vacuum van stilte — geannuleerd leven. Hij wist niet eens dat het koffiezetapparaat volautomatisch was —hij drinkt nooit koffie; die is voor Cecelia, de huishoudster, die tussen halfacht en acht uur komt. Hij snuift de geur diep op — heerlijk, dat aroma. Hij zorgt al jaren dat hij met rust gelaten wordt, maar nu jaagt al die rust hem ineens een beetje angst aan, de angst niets te horen, niets te voelen, niets te merken. Hij drukt zijn oor tegen het glas. Muziek. Hoger op de heuvel zijn mannen een gazon aan het aanleggen waar eerst niets was — struiken. Ze hebben een scheidingswandje gemaakt en rollen nu graszoden uit. Het wordt een miniatuurgolfbaan — één hole. Boven en onder hem slingert zich een keten van huizen over de helling; een sociale keten, een economische keten, een voedselketen. Het einddoel is bovenaan te komen, de rest te overheersen — te winnen. Iedereen kijkt op de ander neer en acht zichzelf beter, maar er is altijd wel iemand die van onderaf duwt of van bovenaf neerkijkt. Winnen is onmogelijk.”
Wie heeft er weet van het zuivere begin Ik ken alleen ’t naïeve wijsje van de aarde Ik wil verstaan en ik wil zeggen met mijn lijf Ik heb in mij de hoop van dieren
Wijs me degeen die je brood en olie delen zag Het daglicht en al het gerei van alledag
Ik heb in mij de hoop van dieren Ik vang in mijn hand het hart van de wereld Er stromen vier rivieren uit de lucht Ik houd in mijn arm de zevendaagse wereld
Wijs me degeen die je brood en olie delen zag Het daglicht en al het gerei van alledag
Ik houd in mijn arm de zevendaagse wereld Ik sta aan de voet van het eerste gebergte Ik graaf naar een bron in de flank van de aarde Er beeft een boom van duizend woorden
Wijs me degeen die je brood en olie delen zag Het daglicht en al het gerei van alledag
Er beeft een boom van duizend woorden Mijn oog is spiegeling van aarde Ik vang in mijn hand het hart van de wereld En o, ging alles maar niet voorbij
Vertaald door Judy Elfferich
Gatien Lapointe (18 décember 1931 – 15 september 1983)