Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-01-2008
Cees van der Pluijm, Jacques Hamelink, Haruki Murakami, Jakob M. R. Lenz, Charles Perrault
Cees van der Pluijm (Radio Kootwijk, 12 januari 1954)
Er loopt hier elke dag een jongen door mijn uitzicht Hij wandelt door het klare noorderlicht, rechtop Het kerkhof over naar het bos toe, zijn gezicht Staat ernstig, bijna streng, hij heeft een haakse kop
Met stugge Beekse, bijna boerse stoere trekken Ik zie hem ook wanneer ik in de Plusmarkt ben Dan duwt hij winkelwagens weg of vult hij rekken Hij wandelt in zijn pauze - 't is of ik hem ken
Soms knikt hij als ik schielijk langs hem heen loop Met een pak melk of een fles wijn of een stuk kaas Hij heeft het altijd zichtbaar druk, rent als een haas
Zichzelf en mij voorbij, een stormwolk aan de lucht... Hij is mijn jeugd: niet meer te leen, te huur, te koop Maar uitzichtloos voorbij, voorbij en op de vlucht
Uit: BEEK-UBBERGSE TANGO'S
I
O taaie januaridagen Die traag in duisternis vergaan Terwijl de bomen roerloos staan En kaal geen blad of vrucht meer dragen
Je paden zijn zo vet als traan: Door zware mist, die neergeslagen Weer water wordt, en regenvlagen Tot modderpoelen aangedaan
Je bos een boek - ik lees erin Met tegenzin. Steeds stokt mijn hand Zodat ik nog maar eens begin
Die bladzij die niet om wil slaan Zij wijst het allerlaatste land Vol taaie januaridagen
Uit: WINTER & HET WYLERBERGMEER
DE WATERVAL
Zo eindeloos als schaterlachend water Is weinig in dit brekelijke leven: Ononderbroken stroom, alleen gestold Op foto's van toeristen die voor later
Dit ene ogenblik gestalte geven Waarin de tijd niet haastig verder holt Maar stremt in dit voorgoed gekiekt geklater Voor eeuwig stil, maar eeuwig duurt slechts even
Zo lang als de beschouwer is vergund De eeuwigheid in water te ervaren En kinderstemmen in de val te horen
Niets kan dit ruisend glaswerk evenaren: Attractie door de jaren heen gemunt Die iedere seconde wordt herboren
Een koel masker van water heeft hij opgezet en hij schaterlacht als dorre blaren in november
heuvels zijn heksachtige schaduw legenden zijn meest barse reservebronnen
zijn onontgonnen gevoelens doen hem huiveren
zelfs als hij zich voor zijn kinderen vermomt hoort hij hun beenetende bekken het vlees wegrukken dat rest van zijn lachwekkende valleien
alleen als beneveling opkomt uit de diepte des avonds en zijn struisvogelzonen weeklagend hun kop in het zand verstoppen trekt hij oudere registers open
bast hij boosaardig en slapeloos van gedwongen onthouding naar de blote kikvorskwakende maan
die hem onder reusachtig gegrinnik van aardgeesten en eliksers tenslotte haar aars toedraait waarop hij als de bliksem zijn dorre winderig geworden voetstappen in de struiken wegbergt.
De bomen werden sinds eeuwen
De bomen werden sinds eeuwen terneergedrukt.
De lucht is te dun voor vuur. Geen stad
Tornt als onweer tegen de hellingen op.
Geen vleugel, geen vin verroert zich hier. Niemand
Graaft zich in, niets vermenigvuldigt.
Zilverkoud spat soms schitterende regen uiteen.
Kontinenten schaven onafgebroken aan de schaal van het water
Dat inscheurt als bij het baren.
In de holle stapelplaatsen van kelp en witkalk
Vreten dodende planten elkaar aan.
Het enige dier is de mens, in zijn teken -
Een breekbare regenboog - bedrijft hij vogelvlug liefde
En huist in zichzelf verdeeld in vliesdun geworden kathedralen en schelpen.
De stilte hangt ademloos in ontbinding.
De aarde klinkt steeds verder in.
De Japanse schrijver en vertaler Haruki Murakami werd geboren op 12 januari 1949 in Kioto en groeide op in Kobe. Zijn vader was de zoon van een Boeddhistische priester. Zijn moeder was de dochter van een koopman uit Osaka. Beiden gaven les in Japanse literatuur. Murakami was echter altijd meer geïnteresseerd in de Amerikaanse literatuur, waardoor hij zich een westerse schrijfstijl eigen maakte, waarmee hij zich onderscheidde van zijn Japanse tijdgenoten. Murakami schreef geen fictie tot na zijn dertigste. In 1987 kwam zijn echte doorbraak bij de publicatie van Norwegian Wood, een nostalgisch verhaal over verlies en seksueel opgroeien. Van dit boek werden miljoenen exemplaren gekocht door Japanse jongeren, waarmee hij een nationale beroemdheid werd. In 1986 verliet hij Japan en reisde door Europa, waarna hij zich vestigde in de Verenigde Staten. Hij gaf daar onderwijs aan de universiteit van Princeton (New Jersey) en daarna aan de William Howard Taft University in Santa Ana, Cal. In deze periode schreef hij Dance, Dance, Dance en South of the Border, West of the Sun. Zie ook mijn blog van 1 maart 2007.
Uit: Norwegian Wood
Folding her arms and closing her eyes, Hatsumi sank back into the corner of the seat. Her small gold earrings caught the light as the taxi swayed. Her midnight blue dress seemed to have been made to match the darkness of the cab. Every now and then her thinly daubed, beautifully formed lips would quiver slightly as if she had caught herself on the verge of talking to herself. Watching her, I could see why Nagasawa had chosen her as his special companion. There were any number of women more beautiful than Hatsumi, and Nagasawa could have made any of them his. But Hatsumi had some quality that could send a tremor through your heart. It was nothing forceful. The power she exerted was a subtle thing, but it called forth deep resonances. I watched her all the way to Shibuya, and wondered, without ever finding an answer, what this emotional reverberation that I was feeling could be.
It finally hit me some dozen or so years later. I had come to Santa Fe to interview a painter and was sitting in a local pizza parlor, drinking beer and eating pizza and watching a miraculously beautiful sunset. Everything was soaked in brilliant redmy hand, the plate, the table, the worldas if some special kind of fruit juice had splashed down on everything. In the midst of this overwhelming sunset, the image of Hatsumi flashed into my mind, and in that moment I understood what that tremor of the heart had been. It was a kind of childhood longing that had always remainedand would forever remainunfulfilled. I had forgotten the existence of such innocent, all-but-seared-in longing: forgotten for years to remember what such feelings had ever existed inside of me. What Hatsumi had stirred in me was a part of my very self that had long lain dormant. And when the realization struck me, it aroused such sorrow I almost burst into tears. She had been an absolutely special woman. Someone should have done somethinganythingto save her.
Uit: Eine leichte Komödie (Vertaald door Peter Schwaar)
In jenem Sommer wurde es bei den Frauen Mode, Spitzen zu klöppeln. Abgesehen von dieser Neuheit war es ein Sommer wie jeder andere; die Tage waren lang und heiß, die Nächte feucht, der Himmel immr strahlend, wolkenlos, tiefblau und seidenglänzend; ab und zu gab es auch, wie jeden Sommer, kurze, aber sehr heftige Gewitter. Der Winter hingegen war besonders eisig und dunkel gewesen, ein Winter,d en die Barcelonesen tapfer hatten ertragen müssen, rund um das wärmende Tischchen mit dem unablässig rauchenden Kohlenbecken sitzend und einander die unbedeutenden Einzelheiten ihres bedächtigen Lebens erzählend, denn das waren noch ruhige Zeiten mit wenig Unterhaltung, und die Tage und Stunden verstrichen langsam, im Rhythmus der sanften Monotonie langer Arbeitstage oder der endlosen Verrichtungen im Haushalt.
Ich bin der Bademeister, ich habe nie viel gesprochen. Das Schwimmbad ist geschlossen. Seit Wochen steht das Gebäude leer. Einsturzgefahr! Vor der Schwimmhalle steht ein Schild. Einsturzgefahr! Betreten der Schwimmhalle verboten! Ein Placken Putz ist aus der Wand gebrochen. Der Hausmeister hat nicht lange gezögert. Rasch war die Bauaufsicht verständigt, um die Statik der Schwimmhalle und des Schwimmbeckens zu untersuchen. Die Zuständigen haben gleich gesehen, dass der Verfall unaufhaltbar ist, das Becken sich gesenkt hat. Ich habe nie viel gesprochen, aber in allem, was das Schwimmbad angeht, kenne ich mich besser aus als jeder andere. Ich habe mein ganzes Leben hier verbracht.
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
De Britse schrijver en cameraman Jasper Fforde werd geboren op 11 januari 1961 in Londen. Naast zijn werk bij de film (bijvoorbeeld de James Bondfilm GoldenEye) schreef hij jarenlang romans als The Eyre Affair (2001), Lost in a Good Book (2002), The Well of Lost Plots (2003), Something Rotten (2004) en First Among Sequels (2007). De boeken van Fforde zijn bekend om hun literaire toespelingen, woordgrapjes, het niet voorspelbare plot en ook wegens het feit dat ze moeilijk in een genre in te delen zijn. Men omschrijft ze wel eens als detective-humor-science-fiction-fantasy.
Uit: Something Rotten
"What do you think, old girl?" asked Bradshaw, whose pith helmet and safari suit were ideally suited to the hot Nebraskan summer. He was shorter than I by almost a head but led age-wise by four decades; his sun-dried skin and snowy white mustache were a legacy of his many years in colonial African fiction: He had been the lead character in the twenty-three "Commander Bradshaw" novels, last published in 1932 and last read in 1963. Many characters in fiction define themselves by their popularity, but not Commander Bradshaw. Having spent an adventurous and entirely fictional life defending British East Africa against a host of unlikely foes and killing almost every animal it was possible to kill, he now enjoyed his retirement and was much in demand at Jurisfiction, where his fearlessness under fire and knowledge of the BookWorld made him one of the agency's greatest assets.
He was pointing at a weathered board that told us the small township not more than half a mile ahead hailed by the optimistic name of Providence and had a population of 2,387.
I shielded my eyes against the sun and looked around. A carpet of sage stretched all the way to the mountains, less than five miles distant. The vegetation had a repetitive pattern that belied its fictional roots. The chaotic nature of the real world that gave us soft, undulating hills and random patterns of forest and hedges was replaced within fiction by a landscape that relied on ordered repetitions of the author's initial description. In the make-believe world where I had made my home, a forest has only eight different trees, a beach five different pebbles, a sky twelve different clouds. A hedgerow repeats itself every eight feet, a mountain range every sixth peak. It hadn't bothered me that much to begin with, but after two years living inside fiction, I had begun to yearn for a world where every tree and rock and hill and cloud has its own unique shape and identity. And the sunsets. I missed them most of all. Even the best-described ones couldn't hold a candle to a real one. I yearned to witness once again the delicate hues of the sky as the sun dipped below the horizon. From red to orange, to pink, to blue, to navy, to black.
Ein Menschenschlag, unruhiger und unternehmender als alle seine Nachbarn, ließ in dem kleinen Staate, von dem wir reden, manches weit greller hervortreten als anderswo unter gleichen Umständen. Holz- und Jagdfrevel waren an der Tagesordnung, und bei den häufig vorfallenden Schlägereien hatte sich jeder selbst seines zerschlagenen Kopfes zu trösten. Da jedoch große und ergiebige Waldungen den Hauptreichtum des Landes ausmachten, ward allerdings scharf über die Forsten gewacht, aber weniger auf gesetzlichem Wege als in stets erneuten Versuchen, Gewalt und List mit gleichen Waffen zu überbieten.
Das Dorf B. galt für die hochmütigste, schlauste und kühnste Gemeinde des ganzen Fürstentums. Seine Lage inmitten tiefer und stolzer Waldeinsamkeit mochte schon früh den angeborenen Starrsinn der Gemüter nähren; die Nähe eines Flusses, der in die See mündete und bedeckte Fahrzeuge trug, groß genug, um Schiffbauholz bequem und sicher außer Land zu führen, trug sehr dazu bei, die natürliche Kühnheit der Holzfrevler zu ermutigen, und der Umstand, daß alles umher von Förstern wimmelte, konnte hier nur aufregend wirken, da bei den häufig vorkommenden Scharmützeln der Vorteil meist auf seiten der Bauern blieb. Dreißig, vierzig Wagen zogen zugleich aus in den schönen Mondnächten mit ungefähr doppelt soviel Mannschaft jedes Alters, vom halbwüchsigen Knaben bis zum siebzigjährigen Ortsvorsteher, der als erfahrener Leitbock den Zug mit gleich stolzem Bewußtsein anführte, als er seinen Sitz in der Gerichtsstube einnahm. Die Zurückgebliebenen horchten sorglos dem allmählichen Verhallen des Knarrens und Stoßens der Räder in den Hohlwegen und schliefen sacht weiter. Ein gelegentlicher Schuß, ein schwacher Schrei ließen wohl einmal eine junge Frau oder Braut auffahren; kein anderer achtete darauf. Beim ersten Morgengrau kehrte der Zug ebenso schweigend heim, die Gesichter glühend wie Erz, hier und dort einer mit verbundenem Kopf, was weiter nicht in Betracht kam, und nach ein paar Stunden war die Umgegend voll von dem Mißgeschick eines oder mehrerer Forstbeamten, die aus dem Walde getragen wurden, zerschlagen, mit Schnupftabak geblendet und für einige Zeit unfähig, ihrem Berufe nachzukommen.
De Nederlandse dichteres en schrijfster Mies Bouhuys werd geboren op 10 januari 1927 in Weesp. Zij was gehuwd met de dichter en schrijver Ed Hoornik. Bouhuys werd opgeleid tot onderwijzeres, maar zij stond nooit voor de klas. In 1958 trad ze in dienst van de AVRO als regisseuse en schrijfster van kinderprogramma's op tv. Enkele jaren was zij bestuurslid van de Vereniging voor Letterkundigen.
Zij debuteerde in 1948 bij D.A. Daamen's Uitgeversmaatschappij met de gedichtenbundel Ariadne op Naxos waarvoor zij de Reina Prinsen Geerligsprijs Prijs ontving. Hoewel ze ook daarna nog poëzie publiceerde, Blijven kijken (1971), werd ze vooral bekend door de vele boeken en versjes voor kinderen. In 1966 werd Kinderverhalen (door het CPNB bekroond als Kinderboek van het jaar, de voorloper van de huidige Gouden Griffel. In 1982 publiceerde zij Anne Frank is niet van gisteren. In 2002 verscheen een bloemlezing uit haar kinderboekenwerk ter gelegenheid van haar 75e verjaardag, getiteld Voetje van de vloer, vijftig verhalen en versjes van toen en nu.
Winter
's Winters gaan de meisjes
schaatsen op de baan.
In truien en in rokjes,
met warme wollen sokjes
en dikke wanten aan.
Wat denk je doen de jongens?
Ze zwieren op een rij
en schieten alle meisjes
kris kras, kris kras voorbij.
De mannen en de vrouwen?
Die rijden aan een stok,
ze zwaaien met hun armen
- dat is om je te warmen -
de sterkste aan de kop.
Maar voor de hele oudjes
is 't ijs een beetje bar,
die dragen bonten mutsjes
en zitten in een ar.
Ze schudden met hun hoofdjes
over die dolle troep
en drinken in een tentje
een kopje hete soep.
De Algerijnse schrijver Yasmina Khadra (pseudoniem van Mohammed Moulessehoul) werd geboren op 10 januari 1955 in Kenadsa. Toen hij 10 jaar was werd hij door zijn vader naar een militaire school gestuurd. Om voor zich zelf daar een vrije ruimte te scheppen begon hij met schrijven. Toen hij officier geworden was startte hij met de publicatie van literair verantwoorde en geengageerde detectiveromans. Zij verschenen eerst onder zijn eigen naam, maar toen de censuur scherper werd koos hij de twee voornamen van zijn vrouw als pseudoniem. In 2000 ging hij in ballingschap naar Frankrijk. Internationaal bekend werd hij met zijn Algiers-trilogie: Morituri, Double blanc en L'automne des chimères. Voor L'attentat (The Attack), over een islamitische terroriste, kreeg hij in 2006 verschillende literaire prijzen.
Uit:The Attack (2005)
After the operation, Ezra Benhaim, our hospital director, comes to see me in my office. He's an alert, lively gentleman, despite his sixty-odd years and his increasing corpulence. Around the hospital, he's known as "the Sergeant," because he's an outrageous despot with a sense of humor that always seems to show up a little late. But when the going gets tough, he's the first to roll up his sleeves and the last to leave the shop.
Before I became a naturalized Israeli citizen, back when I was a young surgeon moving heaven and earth to get licensed, he was there. Even though he was still just a modest chief of service at the time, he used the little influence his position afforded him to keep my detractors at bay. In those days, it was hard for a son of Bedouins to join the brotherhood of the highly educated elite without provoking a sort of reflexive disgust. The other medical school graduates in my class were wealthy young Jews who wore gold chain bracelets and parked their convertibles in the hospital lot. They looked down their noses at me and perceived each of my successes as a threat to their social standing. And so, whenever one of them pushed me too far, Ezra wouldn't even want to know who started first; he took my side as a matter of course.
He pushes the door open without knocking, comes in, and looks at me with his head tilted to one side and the hint of a smile on his lips. This is his way of communicating his satisfaction. Then, after I pivot my armchair to face him, he takes off his glasses, wipes them on the front of his lab coat, and says, "It looks like you had to go all the way to the next world to bring your patient back."
"Let's not exaggerate."
He puts his glasses back on his nose, flares his unattractive nostrils, nods his head; then, after a brief meditation, his face regains its austerity. "Are you coming to the club this evening?"
"Not possible. My wife's due home tonight."
"What about our return match?"
"Which one? You haven't won a single game against me."
"You're not fair, Amin. You always take advantage of my bad days and score lots of points. But today, when I feel great, you back out."
Le jeudi 24 octobre 1963, à quatre heures de l'après-midi, je me trouvais à Rome, dans ma chambre de l'hôtel Minerva; je devais rentrer chez moi le lendemain par avion et je rangeais des papiers quand le téléphone a sonné. Bost m'appelait de Paris : "Votre mère a eu un accident", me dit-il. J'ai pensé : une auto l'a renversée. Elle se hissait péniblement de la chaussée sur le trottoir, appuyée sur sa canne, et une auto l'avait renversée. "Elle est tombée dans sa salle de bains; elle s'est cassé le col du fémur", me dit Bost. Il habitait dans le même immeuble qu'elle. La veille, vers dix heures du soir, montant l'escalier avec Olga, il avaient remarqué trois personnes qui les précédaient : une dame et deux agents. "C'est au deuxième étage et demi", disait la dame. Etait-il arrivé quelque chose à Mme de Beauvoir? Oui. Une chute. Pendant deux heures elle avait rampé sur le plancher avant d'atteindre le téléphone; elle avait demandé à une amie, Mme Tardieu de faire enfoncer la porte. Bost et Olga avaient accompagné le groupe jusqu'à l'appartement. Ils avaient trouvé maman couchée par terre dans sa robe de chambre rouge en velours côtelé. La doctoresse Lacroix, qui loge dans la maison, avait diagnostiqué une rupture du col du fémur; transportée au services des urgences de l'hôpital Boucicaut, maman avait passé la nuit dans une salle commune
"Mais je l'emmène à la clinique C. me dit Bost. C'est là qu'opère un des meilleurs chirurgiens des os, le professeur B. Elle a protesté, elle avait peur que ça ne vous coûte trop cher. Mais j'ai fini par la convaincre."
Pauvre maman ! J'avais déjeuné avec elle à mon retour de Moscou, cinq semaines plus tôt; comme d'habitude elle avait mauvaise mine. Il y avait eu un temps, pas bien lointain, où elle se flattait de ne pas paraître son âge; maintenant on ne pouvait plus s'y tromper : c'était une femme de soixante-dix sept ans, très usée. L'arthrose des hanches, qui s'était déclarée après la guerre, avait empiré d'année en année, malgré les cures à Aix-les-Bains et les massages : elle mettait une heure à faire le tour d'un pâté de maisons. Elle souffrait, elle dormait mal, en dépit des six cachets d'aspirine qu'elle avalait chaque jour. Depuis deux ou trois ans, depuis l'hiver dernier surtout, je lui voyais toujours ces cernes violets, ce nez pincé, ces joues creuses. Rien de grave, disait son médecin, le docteur D. : des troubles du foie, de la paresse intestinale; il prescrivait quelques drogues, de la confiture de tamarine contre la constipation. Je ne m'étonnai pas, ce jour-là, qu'elle se sentît "patraque"; ce qui me peina, c'est qu'elle eût passé un mauvais été. Elle aurait pu villégiaturer fans un hôtel ou dans un couvent qui acceptait des pensionnaires
DeNederlandse publicist, schrijver en vertalerBas Heijne werd geboren op 9 januari1960 in Nijmegen. Heijne studeerde Engelse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. In 1984 debuteerde hij met de roman Laatste woorden. Hij schreef tussen 1984 en 1992 reisverhalen voor het tijdschrift De Tijd. Een deel van deze verhalen werd later gebundeld in Vreemde reis. Zijn tweede roman, Suez, verscheen in 1992. Heijne is sinds 1991 als essayist verbonden aan NRC Handelsblad, voor welke krant hij sinds 2001 ook om de week een column verzorgt. Zijn essaybundel De wijde wereld werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs. Hij heeft werk vertaald van Evelyn Waugh, E.M. Forster en Joseph Conrad. In 2003 heeft hij het toneelstuk Van Gogh geschreven dat werd gespeeld door ZT Hollandia.
Uit: Staat Nederland weer in brand?
In Mimesis, de klassieke studie van Erich Auerbach over hoe de werkelijkheid in de westerse literatuur door de eeuwen heen is verbeeld, wordt een stukje van een zekere Ammianus geciteerd, die een volksopstand beschrijft. Ammianus leefde in de vierde eeuw na Christus, in de nadagen van het Romeinse Rijk, en Auerbach laat zien hoe zijn opzwepende taal zich heeft losgemaakt van de werkelijkheid; het is een en al hyperbool en verbale uitzinnigheid in zijn reportage. Ammianus beschrijft de opstand van de massa in zuiver zintuiglijke taal, zonder enige analyse of distantie. Tacitus was al beklemmend, zegt Auerbach, maar hier bij Ammianus is het echter tot een magische en zintuiglijke ontmenselijking gekomen.
Magisch en somber zintuiglijk, star beeldend en gebarend, noemt Auerbach de stijl van de oude Romein. Die kwalificaties gaan op voor de taal die nu in Nederland gemeengoed is geworden. De grootste Nederlander aller tijden, de puinhopen van acht jaar paars, de vijfde colonne van de geitenneukers, afgeslacht!, ik lust ze rauw, Nederland staat in brand! Het is taal die moet opzwepen, die voor de emotie moet zorgen. Geen wonder dat in zo'n klimaat de hysterische jihadtaal van islamitische extremisten Marokkaans-Nederlandse tieners aanspreekt. Voeg daar nog de eindeloze uitzinnigheid van door verbale doodsdrift bevangen rappers als Tupac aan toe en je begint te begrijpen waarom het in Nederland steeds weer uit de hand loopt. Iedereen doet eraan mee, de actualiteitenkermis van de televisie, de krantenjournalistiek, de politieke celebrities van het nieuwe Nederland, de rabiate loonies op internet. Alleen Ali B. houdt de boel nog een beetje bij elkaar.
In het voortsukkelende debat over de vrijheid van meningsuiting dat na de moord op Van Gogh is ontstaan, draait het vooral om hoever je zou mogen gaan - mag je iemand keer op keer tot op het bot beledigen? De vraag waarom je eigenlijk iemand tot op het bot zou willen beledigen, wordt nauwelijks gesteld. Stel hem wel en je krijgt ongetwijfeld een antwoord vol grote gebaren: het woord moet vrij zijn, niet vogelvrij, enzovoort. Maar dat alles verhult alleen maar wat er in werkelijkheid aan de hand is, dat wat Nederland op dit moment in het buitenland niet zozeer lachwekkend maakt, als wel onrustbarend: dat het woord in Nederland volledig tot emotie geworden is. Oproepen tot matiging heeft dan ook geen zin, want de betekenis van al die snoeiharde taal schuilt nu juist in de woedende heftigheid ervan. Zet de televisie aan en je belandt in een orgie van verbaal geweld. Daarachter: een angstwekkende leegte.
De Duitse schrijver Benjamin Lebert werd geboren op 9 januari 1982 in Freiburg im Breisgau. Zijn vader stond aan de wieg van de jeugbijlage van de Süddeutschen Zeitung, waar de jonge Benjamin ook enkele bijdragen voor schreef. Door de lector van een bekende Duitse uitgeverij werd de jongen aangemoedigd om een roman te schrijven. Deze roman, Crazy, verscheen al toen Lebert zestien jaar was. Hij beschrijft erin typische adolescentenproplemen, maar ook zijn handicap. De schrijver is aan een kant verlamd. Na het verschijnen van het boek gaf hij aan de New York University een cursus Creative Writing. Intussen verschenen er nog twee romans: Der Vogel ist ein Rabe (2003) und Kannst du (juni 2006). Tegenwoordig woont Lebert in Hamburg.
Uit: Kannst du
Immer wenn ich traurig bin, versuche ich an Fotoalben zu denken. Immer, wenn ich daran zweifle, ob es gut ist, daß ich existiere, blättere ich in meinem Geiste all die Fotoalben durch, Fotoalben verschiedenster Menschen aus verschiedensten Ländern, in denen zufällig und ohne daß diese Menschen Notiz davon nehmen würden, ein Foto klebt, auf dem ich zu sehen bin.
Fünf japanische Männer vor einem Brunnen in München. Im Hintergrund, am Brunnenrand sitzend: eine dicke, ältere Frau in einer blauen Bluse, die gerade ein Eis schleckt. Zu ihren Füßen, sehnsuchtsvoll zu ihr herauf blickend: ein kleiner Jack-Russel-Terrier. Rechts neben ihr, zwar nicht in ihre Richtung, nicht in Richtung des Eises, doch mindestens genauso sehnsuchtsvoll dreinblickend wie der Hund: ich.
Zwei Schülerinnen an einem winterlichen Tag, an Deck einer Fähre. Um sie herum Leute in dicken Jacken oder Mänteln. Die meisten haben Mützen auf dem Kopf, ihre Hände stecken in Handschuhen. Und alle haben verkniffene Gesichter, weil ihnen der Wind so um die Ohren pfeift. Einer dieser Leute, ein dünner junger Kerl mit blauen Augen und Walkman-Stöpseln im Ohr: ich.
Ein älteres Ehepaar an einem herrlichen Sommertag an der französischen Atlantikküste. Sie hat einen weißen Strohhut auf dem Kopf, er ein Basecap. Beide tragen Strandkleidung und Sonnenbrillen. Er hat seinen Arm um sie gelegt. Über ihnen azurblauer Himmel, hinter ihnen heranrollende Wellen. Seitlich barfuß ins Bild rennend, mit einem Bodysurfbrett unterm Arm, einem von der Sonne verbrannten Oberkörper und einer engen roten Badehose: ich.
De Tsjechische schrijvers Karel Čapek werd geboren op 9 januari 1890 in Malé Svatoňovice, Bohemen, in de toenmalige dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije.
Unerträglich heiß ist es heute Abend im Theater am Gendarmenmarkt. Letzte Vorstellung vor der Sommerpause. Vor vollem Haus, wie immer. Man gibt Wilhelm Tell von Schiller.
Gerade hat es das erste Mal zum Ende der Pause geklingelt. Aber die Besucher begeben sich nur zögernd wieder zu ihren Plätzen. Draußen auf der Freitreppe, wo man in die laue Nacht hinaustreten konnte, und auf dem Platz davor, dem weiträumigen Gendarmenmarkt, ging doch wenigstens ein Lüftchen. Und auch jetzt noch unternimmt der eine oder der andere einen Abstecher zum Büfett im Foyer, um vor Beginn des letzten Aktes schnell ein Gläschen Kühles hinunterzustürzen.
Leonie Lasker kann so etwas nicht bezahlen. Das Geld reicht immer nur für den billigsten Platz, und darum muss sie sich jetzt auch sofort einen Weg bahnen durch die plaudernden Gruppen, die da noch auf den Gängen herumstehen. Sie muss nämlich nach ganz oben, wo sie einen Stehplatz hat. Einen guten Stehplatz. Und wenn sie die ganzen Treppen hoch ist bis zum Rang, klingelt es bestimmt schon zum letzten Mal.
Unten ist das Treppenhaus mit Marmor verkleidet und die Stufen sind mit rotem Teppich belegt. Je höher man kommt, desto schlichter wird es hier im Haus. Nur gestrichene Wände und nackte Stufen. Aber das ist für Leonie nicht wichtig. Hauptsache, sie ist drin in der Vorstellung und kann alles auf der Bühne ganz genau verfolgen. Von schlechten Plätzen kann sie ein Lied singen. Stehplätze, Sitze an der Seite, wo man nur unter den unmöglichsten Verrenkungen gerade mal einen Teil der Bühne sieht; manchmal gelingt es ihr auch, sich an den Schließerinnen vorbei zu schleichen und nach einem unbesetzten Sitz in einer Loge oder im Parkett Ausschau zu halten (immer in Gefahr, entdeckt und hinausbefördert zu werden).
De Duitse schrijver, schilder en beeldhouwer Roland Moed werd geboren op 8 januari 1961 inFrankfurt am Main. Hij studeerde van 1981 tot 1987 in Darmstadt beeldende kunsten en aansluitend germanistiek en psychologie aan de Johann Wolfgang Goethe-Universität Frankfurt. Zijn eerste werk ontstond onder de invloed van de Nieuwe Wilden. Vanaf 1992 begon hij prikkeldraad in zijn werk te integreren. Hij schreef zijn Materialästhetik des Stacheldraht", begon lezingen te houden en exposeerde in Frankfurt am Main, Keulen, Berlijn, Basel en in Frankrijk, waar hij in 1994 ging wonen. In 2001 gaf Moed in Basel het interdisciplinaire kunst- en literatuurtijdschrift Enterview uit. Hier ook verscheen zijn dichtbundel Die Geste. In 2004 verhuisde hij naar Berlijn.
Uit: Zur Materialästhetik des Stacheldrahtes
Der Stacheldraht markiert den Raum, durchschneidet die Luft und gibt das dahinter liegende frei, anstatt, wie eine Marmor oder Bronzeskulptur, die Luft zu verdrängen und das dahinter liegende zu verbergen. Bei aller Durchlässigkeit ist der Stacheldraht von hoher Festigkeit. Dadurch entsteht bei einer Stacheldraht Plastik der Eindruck sie wäre in die Luft gezeichnet. Diese Leichtigkeit, dem Boden entrückt, ist die Kehrseite der Aggressivität die das Material auf viele ausstrahlt. Ausgelöst durch die Stachel, an denen man sich offensichtlich verletzen kann. Man kann sagen, dass der Stacheldraht in seinem Wesen ein ehrliches Material ist. Seine Gefährlichkeit und Verletzungsgefahr sind offensichtlich. Stacheldraht verbirgt nicht. Im Gegensatz zu seinem Nachfolger auf den Weiden: dem Elektrozaun, dessen dünne Drähte fast unsichtbar bleiben und eine leichte Berührung einen Stromschlag auslöst. Dennoch bleibt der Stacheldraht ambivalent. Aufgeladen durch immer wieder kehrende Erinnerungen. Photos, Filme, Artikel, beleben das Symbol in unregelmäßigen Intervallen. Erinnerungen, die fest in der Vergangenheit verhaftet sind.Erschwerend kommt hinzu, dass sich diese Kunstwerke einer Berührung entziehen. Sie entziehen sich dem Berührungsdrang, zu dem Skulpturen von Henry Moore, mit ihrer glatten Oberfläche förmlich einladen. Mit einer Berührung wird die Verbindung körperlich hergestellt. Eine erlebbare, nachvollziehbare Verbindung. Die Berührung des Stacheldrahtes erfolgt mit Vorsicht mit dem Bewusstsein, ein Kunstwerk zu berühren. Der wesentliche Kontakt mit einem Stacheldrahtobjekt beschränkt sich auf das Visuelle. Mit der Einschränkung, dass sich die Skulpturen mit dem leisesten Lufthauch in Bewegung setzen und sich die Umrisslinien ständig verändern und das Auge bemüht ist, die Gestalt als solche zu fixieren. Hilfreich hierfür sind die Stachel, die dem Auge alsHaltepunkte dienen und die zudem der Skulptur Volumen verleihen, die Dreidimensionalität verstärken.
Good morning, it's January and it's 4:17 a.m., and I'm going to sit here in the dark. I'm in the living room in my blue bathrobe, with an armchair pulled up to the fireplace. There isn't much in the way of open flame at the moment because the underlayer of balled-up newspaper and paper-towel tubes has burned down and the wood hasn't fully caught yet. So what I'm looking at is an orangey ember-cavern that resembles a monster's sloppy mouth, filled with half-chewed, glowing bits of fire-meat. When it's very dark like this you lose your sense of scale. Sometimes I think I'm steering a space-plane into a gigantic fissure in a dark and remote planet. The planet's crust is beginning to break up, allowing an underground sea of lava to ooze out. Continents are tipping and foundering like melting icebergs, and I must fly in on my highly maneuverable rocket and save the colonists who are trapped there.
Last night my sleep was threatened by a toe-hole in my sock. I had known of the hole when I put the sock on in the morningit was a white tube sockbut a hole seldom bothers me during the daytime. I can and do wear socks all day that have a monstrous rear-tear through which the entire heel projects like a dinner roll. But at night the edges of the hole come alive. I was reading my book of Robert Service poems last night around nine-thirty, when the hole's edge began tickling and pestering the skin of the two toes that projected through. I tried to retract the toes and use them to catch some of the edge of the sock's fabric, pulling it over the opening like a too-small blanket that has slid off the bed, but that didn't workit seldom does. I knew that later on, after midnight, I would wake up and feel the coolness of the sheet on those two exposed toes, which would trouble me, even though that same coolness wouldn't trouble me if the entire foot was exposed. I would become wakeful as a result of the toe-hole, and I didn't want that, because I was starting a new regime of getting up at four in the morning.
»Max Lampin ist eigentlich klein, verglichen mit meinem Haß. Gut, er ist ein Scheißkerl, aber kein außergewöhnlicher. Es würde auch nichts ändern, wenn er ein kleiner Heiliger wäre. Warum also beschäftige ich mich so verbissen mit ihm? Ich will es Ihnen sagen. Wenn man wie ich alt, arm, krank, erniedrigt und beleidigt ist, hat man nicht mehr den Hochmut und die Lust, sich seine Feinde auszusuchen. Der erste beste genügt. Er ist gut gegen Gallensteine. Das ist die Hauptsache. Wenn er seine Dienste getan hat, sucht man sich den Nächsten. Wichtig ist nur, daß man nicht an seiner Wut krepiert.«
De Australische schrijfster en journaliste Helen Darville werd geboren op 7 januari 1971 en groeide op in Brisbane als dochter van Britse immigranten. In 1993 kreeg zij voor haar roman The Hand that Signed the Paper de Australian/Vogel Literary Award. Zijhadf het boek geschreven terwijl zij Engelse literatuur studeerde aan de universiteit van Queensland. Het boek verscheen onder het pseudoniem Helen Demidenko, de suggestie wekkend dat Darville het levensverhaal van haar eigen voorouders beschreef. Toen dat niet waar bleek te zijn leverde haar dat nogal wat kritiek en commentaar op. Nadat zij enkele jaren gewerkt had als lerares in het voortgezet onderwijs gaf zij het schrijven op en ging zij rechten studeren in Oxford. Darville levert nu regelmatig bijdragen aan de libertarische groeps-blog catallaxy files. Momenteel werkt zij ook aan een tweede boek.
Uit: The Hand that Signed the Paper
As I drive down the Pacific Highway, the French are busy dropping bombs into the waters in which my nieces swim, the Americans and Iraqis are engaged in a bizarre competition to see who can destroy the world many times over most, and my uncle will soon be on trial for war crimes and crimes against humanity. I wonder casually, as I turn off the main road to fill up with petrol, if Eichmann had a daughter and is she felt the same way as I do now. It is an idle question, but I toy with it as the light and darkness at sunset plays over the glittering Ampol sign. This is one petrol station where they still serve you while you sit in your car. A pimply boy walks towards me across the asphalt and asks 'how much?' and I say 'twenty dollars'. I sit in the cockpit of my car, and look at my watch. The boy takes my keys. The key ring has a cheap plastic figurine of 'Expo Oz' attached. I've had it for four years, and Expo Oz's platypus bill has very little paint left on it.
Right now, I am missing my Set Theory and Logic lecture, and will soon miss my Modern Political Ideologies lecture. I left home earlier this morning, giving Cathe a weeks rent and telling her that I was going to drive down the coast to see about my uncle. Cathe -- and a few other of my close friends -- know that I am related to the Kovalenko who has recently been charged with war crimes. That in itself is no guarantee of a trial, but the fear is real. I have confirmed to Cathe that the charges are true, and that the family is in the process of engaging a lawyer
Then said Almitra Speak to us of Love. And he raised his head and looked upon the people,and there fell a stillness upon them And with a great voice he said:
When Love beckons to you, follow him, Though his ways are hard and steep And when his wings enfold you yield to him, Though the sword hidden among his pinions may wound you. And when he speaks to you believe in him, Though his voice may shatter your dreams as the North wind lays waste the garden. For even as love crowns you so shall he crucify you. Even as he is for your growth so he is for your pruning Even as he ascends to your height and caresses your tenderest branches that quiver in the sun, So shall he descend to your roots and shake them in their clinging to the earth. Like sheaves of corn he gathers you unto himself. He threshes you to make you naked He sifts you to free you from your husks. He grinds you to whiteness. He kneads you until you are pliant; And then he assigns to you his sacred fire, that you may become sacred bread for God's sacred feast. And these things shall love do unto you that you know the secrets of your heart, And in that knowledge become a fragment of Life's Heart. But if in your fear you would seek only love's peace and love's pleasure, Then it is better for you that you cover your nakedness and pass out of Love's threshing floor, Into the seasonless world where you shall laugh, but not all of your laughter, and weep, but not all of your tears.
For Love gives naught but itself and takes naught but from itself. Love possesses not nor would it be possessed; For Love is sufficient unto Love.
Op 6 mei vertrok ik naar Gaza, alvast vooruit op de ploeg die een paar dagen later zou komen. Ik had al gehoord dat er moeilijkheden waren bij Erez, de controlepost waar je de Gazastrook binnenkomt, en dat sommige mensen wel zes uur hadden moeten wachten voordat ze door werden gelaten. De aanleiding wisten we ook: dat er twee internationale vredesactivisten waren gedood in de Gazastrook, waaronder Rachel Corrie die door een bulldozer was platgewalst. We wisten dus dat het IDF, het Israëlische leger, er alles aan zou doen om vredesactivisten bij de grens tegen te houden. Daarnaast was er een zelfmoordaanslag in Israël gepleegd door twee mannen met een Brits paspoort, die voor de aanslag in Gaza waren geweest. We konden dus verwachten dat de toegangsprocedure voor Gaza zou worden verscherpt.
Ik hoefde maar één uur te wachten. Naast me stonden mensen al vele uren, en ook aan de andere kant van de glazen deur, waar de mensen voor de balie stonden die er uit moesten werd gezucht en gehangen. De absolute winnaar was iemand die er twaalf uur over had gedaan. Het werd ook meteen duidelijk dat het hier ging om een zwaar ontmoedigingsbeleid om te proberen Gaza in en uit te komen, want de dienstdoende jonge soldaat had mijn paspoort in vijftien minuten afgehandeld, bestempeld, me in de computer gecheckt, nog eens naar zijn superieur gebeld met mijn gegevens, en liet mijn paspoort vervolgens rustig drie kwartier liggen. Om het me vervolgens plotseling te geven, met het groene papiertje dat me de toegang tot Gaza verschafte. Het was een ervaring zoals de Palestijnen vaak meemaken, je bent geheel afhankelijk van de willekeur van de dienstdoende mensen, die toevallig een slechte bui kunnen hebben of jou niet aardig vinden.
En dan nog even dit: Bij het feest van Driekoningen
Drie arme koningen
Drie koningen moesten naar Bethlehem rijden, hun karretje ging langs berg en dal. Een ster in de nacht zou hen steeds begeleiden tot aan dat kindje daarginds in de stal. Ze gingen op reis, blijmoedig van hart, twee waren er wit en een was er zwart.
Ze hadden voor 't kindje cadeaus meegenomen: een had speculaas in de vorm van een pop, de tweede was op de gedachte gekomen van zeven kilo Engelse drop. En de zwarte koning uit verre land had heerljke rijst met kousenband.
Elke dag moesten die koningen eten, want anders gingen die koningen dood. Dus lieten ze bij alle woningen weten: wij hebben behoefte aan melk en aan brood. 't Ging allemaal prima, tot in de woestijn, waar bijzonder weinig woningen zijn.
Toen hebben ze stil bij elkander gezeten: wat moesten ze doen? De pop en de drop en de rijst met kousenband op gaan eten? Jawel hoor, ze aten het allemaal op. Kotsmisselijk zijn ze toen verder gegaan tot waar de ster bleef stille staan.
'Maria! Wij hadden elk een cadeautje, maar we aten het allemaal op ...' En het Christuskind zat daar in zijn blootje en vond het een prachtige mop. Dat Christuskindje, zo klein en teer, dat lachte toen voor de eerste keer.
Sindsdien zijn de moeders taarten gaan bakken en in elke taart zit een boon. Heeft er dan iemand zo'n boontje te pakken, dan krijgt-ie een koningskroon. En zo werd Filips koning van Spanje en zo komen wij aan ons huis van Oranje.
Uit: The Mysterious Flame of Queen Loana (Vertaald door Geoffrey Brock)
1. The Cruelest Month
"And what's your name?"
"Wait, it's on the tip of my tongue."
That is how it all began.
I felt as if I had awoke from a long sleep, and yet I was still suspended in a milky gray. Or else I was not awake, but dreaming. It was a strange dream, void of images, crowded with sounds. As if I could not see, but could hear voices that were telling me what I should have been seeing. And they were telling me that I could not see anything yet, only a haziness along the canals where the landscape dissolved. Bruges, I said to myself, I was in Bruges. Had I ever been to Bruges the Dead? Where fog hovers between the towers like incense dreaming? A gray city, sad as a tombstone with chrysanthemums, where mist hangs over the fa¦ades like tapestries...
My soul was wiping the streetcar windows so it could drown in the moving fog of the headlamps. Fog, my uncontaminated sister...A thick, opaque fog, which enveloped the noises and called up shapeless phantoms...Finally I came to a vast chasm and could see a colossal figure, wrapped in a shroud, its face the immaculate whiteness of snow. My name is Arthur Gordon Pym.
I was chewing fog. Phantoms were passing, brushing me, melting. Distant bulbs glimmered like will-o'-the-wisps in a graveyard...
Someone is walking by my side, noiselessly, as if in bare feet, walking without heels, without shoes, without sandals. A patch of fog grazes my cheek, a band of drunks is shouting down there, down by the ferry. The ferry? It is not me talking, it is the voices.
The fog comes on little cat feet...There was a fog that seemed to have taken the world away.
Der Gott war nicht von großem Wuchs, und seine Gestalt war die eines unschein- baren Menschen. Die Hände waren nach vorne gebunden und blau aufgetrieben. Die Kleider lagen ihm zerfetzt und schmutzig am Leib, so dass an vielen Stellen die Haut zu sehen war, über die rote Striemen liefen. Er sah, daß diese Gestalt des Gottes die grausamste war, die den Menschen täuschen konnte, und daß es dem Gott nur in einem unvorstellbaren Hass hatte einfallen könne, in dieser niedrigen Maske zu erscheinen.
There were many theories about the strange illness of the second Ruler of the Free Republic of Aburiria, but the most frequent on people's lips were five.
The illness, so claimed the first, was born of anger that once welled up inside him; and he was so conscious of the danger it posed to his well-being that he tried all he could to rid himself of it by belching after every meal, sometimes counting from one to ten, and other times chanting ka ke ki ko ku aloud. Why these particular syllables, nobody could tell. Still, they conceded that the Ruler had a point. Just as offensive gases of the constipated need to be expelled, thus easing the burden on the tummy, anger in a person also needs a way out to ease the burden on the heart. This Ruler's anger, however, would not go away, and it continued simmering inside till it consumed his heart. This is believed to be the source of the Aburirian saying that ire is more corrosive than fire, for it once eroded the soul of a Ruler.
But when did this anger take root? When snakes first appeared on the national scene? When water in the bowels of the earth turned bitter? Or when he visited America and failed to land an interview with Global Network News on its famous program Meet the Global Mighty? It is said that when he was told that he could not be granted even a minute on the air, he could hardly believe his ears or even understand what they were talking about, knowing that in his country he was always on TV; his every moment--eating, shitting, sneezing, or blowing his nose--captured on camera. Even his yawns were news because, whether triggered by boredom, fatigue, hunger, or thirst, they were often followed by some national drama: his enemies were lashed in the public square with a sjambok, whole villages were blown to bits or people were pierced to death by a bows-and-arrows squad, their carcasses left in the open as food for hyenas and vultures.
The old bus is a city reject. After shaking in it for twelve hours on the potholed highway since early morning, you arrive in this mountain county town in the South.
In the bus station, which is littered with ice-block wrappers and sugar cane scraps, you stand with your backpack and a bag and look around for a while. People are getting off the bus or walking past, men humping sacks and women carrying babies. A crowd of youths, unhampered by sacks or baskets, have their hands free. They take sunflower seeds out of their pockets, toss them one at a time into their mouths and spit out the shells. With a loud crack the kernels are expertly eaten. To be leisurely and carefree is endemic to the place.
They are locals and life has made them like this, they have been here for many generations and you wouldn't need to go looking anywhere else for them. The earliest to leave the place travelled by river in black canopy boats and overland in hired carts, or by foot if they didn't have the money. Of course at that time there were no buses and no bus stations. Nowadays, as long as they are still able to travel, they flock back home, even from the other side of the Pacific, arriving in cars or big air-conditioned coaches. The rich, the famous and the nothing in particular all hurry back because they are getting old. After all, who doesn't love the home of their ancestors? They don't intend to stay so they walk around looking relaxed, talking and laughing loudly, and effusing fondness and affection for the place.
ein Begriff werden nicht nur Synonym oder Antonym sein
der Begriff spricht nur indem er ent-spricht
so bin ich immer und werde nicht ein Fremdwort
unverzichtbar für die Sätze Augenblick für Augenblick die Zeit zu übersetzen.
Contre Descartes
Contre Descartes Angetrieben von der Last des Denkens, Fühlens hinterlasse ich die Saat
abgleitend vom Hinterkopf zum Boden meiner Sprache ihre Fußstapfen, meine Gedichte
in der Bewegung stets neigen sich nach vorn auf dem Torso meiner Worte
ich fühle: also bin ich auch verdammt zu leiden
De Deense schrijver Svend Fleuron werd geboren op 4 januari 1874 op het landgoed Katrinedal. Na zijn schooltijd koos hij voor een officiersloopbaan. In 1921 nam hij afscheid van de militaire dienst en leefde hij als schrijver op zijn landgoed. In Denemarken en Duitsland gaf hij verschillende lezingen. Zonder de dieren de vermenselijken schreef hij moderne dierenromans.
Uit: Strix, Die Geschichte eines Uhus (Vertaald door Mathilde Mann)
Winterleben im entlegenen Walde
Dahin sind die hellen Tage des Sommers mit goldener Sonne über reifendem Korn! Die Wälder sind verwelkt, das Laub ist abgefallen alle die bunten Farben des Herbstes liegen bleich und zermürbt um die Wurzeln der Bäume. Nur das Moos schimmert, und die Beeren an der Eberesche sind hellwach!
Klare, kühle Morgen mit dünnem Eise und Nachtreif sind dunklem, regnerischem Tagesgrauen gewichen. Der Novembernebel hat schwer und drückend über einsamer Heide und steifen Wäldern gelegen und die Säfte des Lebens zur Ruhe gebracht. Jetzt hat sich der Winter gemeldet, jetzt ist der Frost gekommen!
Überall liegt Schnee.
In dem fernen Walde ist die Schlucht zwischen den hohen, steilen Hügeln, wo Strix jetzt wohnt, ein Wirrwarr von Faulbaum und Erle, von Birke und Geißblatt und unter den ineinander gefilzten Zweigen fließen schwarz und kalt die grundquellreichen Wasser des öden Waldsees. Hier ist das Märchenland, von dem der Mensch fabelt!
Es schäumt da drinnen. Aus dem blanken, sturmblauen Osthimmel tritt der weiße Wintermond hervor, rund und klar. Im Westen glüht es. Der Horizont brennt mit hagebuttenrotem, goldgelb flammendem Schein ...
70 Strix ist noch nicht aus ihrem Tagschlummer auf dem Grunde ihres hohlen Baumes erwacht. Aber Taa, der Marder ihr alter Erbfeind und schlimmster Nebenbuhler, der sich wie sie aus dem Hochwald hat zurückziehen müssen ist schon auf Jagd aus.
Ihnen beiden ist es eine Zeitlang kümmerlich ergangen! In den dunklen Dezembernächten, während strömender, eiskalter Regen mit Sturmesgewalt über den Wald herabgeschleudert wurde und ihn durchnäßte und schwer zugänglich machte, hat sich alles Lebende unter Dach gehalten. Da haben sich die fleisch- und pflanzenfressenden Tiere in Kriegszustand befunden und Strix und der Marder haben bittern Hunger gelitten.
J.R.R. Tolkien (3 januari 1892 2 september 1973)
De Duitse dichter en schrijver Johann Jacob Balde S.J. werd geboren op 3 januari 1604 in Ensisheim in de Elzas. Zijn in het Neolatijn geschreven werken maaken van hem de Duitse Horatius, een titel die de dichter Sigmund von Birken hem verleende. In 1620 begon Balde aan de jezuïetenschool in Ensisheim een studie filosofie. Toen de Dertigjarige Oorlog in 1621 het bisdom Straatsburg bereikte vluchtte Balde naar Ingolstadt, waar hij filosofie en rechten studeerde. Van 1635 tot 1636 was hij professor voor rhetorica aan de gymnasia van München en Innsbruck, nadat hij in 1624 tot de orde van de Jezuïeten was toegetreden. In 1654 werd hij aan het hof van Pfalzgraf Philipp Wilhelm als biechtvader en predikant aangesteld in Neuburg an der Donau, waar hij in 1668 stierf.
Das Schachspiel
Warum schlagen wir noch Bücher und Blätter auf? Alle Lehre Sokrats über die Nichtigkeit Unsres Erdegedrängs lehret im Spiel uns hier Ein mit Puppen besetztes Brett.
Siehst du, Freund, wie das Glück Würden und Ämter teilt? Wies die Plätze bestimmt? Wie sie im Wechsel sind? Freund, so spielen auch wir selber ein Spiel des Glücks, Ungleich, aber im Ausgang gleich.
Mächtig steht ein Heer gegen das andere auf; Hier Trojaner und hier tapferer Griechen Reihn, Stark mit Türmen verwacht. Mutige Ritter stehn Bei den Türmen. Es schweigt das Heer.
Wartend schweiget das Feld: denn die Gebieter sind Noch im Kampfe mit sich, sinnen Entwürfe. Furcht Und die Ehre gebeut. Jetzo beginnt die Schlacht. Arme Bauern, in euren Reihn.
Schau, sie fallen dahin. Siehe, mit ihrem Blut Wird der Lorbeer erkauft. Ihre Gefilde mäht, Ihre Hütte beraubt jeder der Streitenden: Sie nur haben die Schuld verübt.
Doch wer springet hervor? Listiger Springer, du ? Aus der Mitte des Heers, über die Köpfe der Kämpfer? Willst du zurück, Parther! Es hüte sïch Vor dir Schwarzem das ganze Feld.
Und doch wünschet sich auch keiner den Tod von dir, Narr und Läufer! Du hast eine beträchtliche Zunft in unserer Welt; Narren und Läufern stehn Häuser offen und Hof und Zelt.
Sieh, die Königin regt als Amazone sich, Geht, wie ihr es beliebt; Damen ist viel erlaubt. Vor ihr weichet hinweg Ritter und Elephant, Bauer, Porus und Hannibal.
Alles weichet der Macht weiblicher Krieger, die Viel begehren und viel wagen; sie kennen nicht Das Zuviele. Die jetzt ihren Gemahl beschützt Ists, die jetzo den Herrn verrät.
Schach dem Könige! Tritt, höchster Gebieter, selbst Von dem Platze der Ruh! Traue die Majestät Nicht Beamten allein, nicht der Gemahlin an! Aber leider, es ist zu spät.
Schach dem Könige, Schach! - Siehe, geendet sind Unsre Züge; du siehst Ritter und Bauer jetzt, König, Springer und Narr hier in der Büchse Grab Durch- und übereinander ruhn.
Also gehet die Welt: Liktor und Konsul geht In die Büchse, der Held und der Besiegte. Du vollführe dein Amt; spiele des Lebens Spiel, Das ein Höherer durch dich spielt.
Wanneer ik zeer vaak nadenk over de vriendschap, schijnt het me gewoonlijk toe dat vooral dat moet overwogen worden of omwille van zwakheid en onvermogen vriendschap een streefdoel is om door het geven en nemen van verdiensten, datgene te ontvangen waartoe men zelf minder in staat is en dat men op zijn beurt geeft, dan wel of er niet een andere reden, ouder en mooier, bestaat meer eigen aan de natuur [van vriendschap] zelf. Genegenheid immers, waarnaar vriendschap genoemd is, is essentieel om welwillendheid samen te brengen. Want voordelen worden weliswaar vaak door hen, die onder het voorwendsel van vriendschap vereerd en hooggeacht worden, zolang het nodig is. In vriendschap is niets vals, niets geveinsd, want wat er ook is, het is echt en op vrijwillige basis. Daarom lijkt vriendschap mij eerder ontstaan uit de natuur dan wel uit een tekort, meer uit een verlangen om zich geestelijk te binden met een zekere behoefte om te beminnen dan wel uit de gedachte hoeveel voordeel die relatie zal hebben. Van welke aard die band is, kan men zelfs bij bepaalde dieren opmerken, die vanuit zichzelf hun jongen zo beminnen, zolang het nodig is, en door hen zo bemind worden, zodat de affectie bij hen gemakkelijk te zien zou zijn. Dit gevoel is veel vanzelfsprekender bij de mensen, ten eerste uit deze bezorgdheid, die er tussen kinderen en ouders is, die niet gebroken kan worden tenzij door een afschuwelijke misdaad, vervolgens wanneer een gelijkaardig gevoel van genegenheid ontstaat, als we iemand ontmoet hebben, met wie we overeenkomen in levenswijze en karakter, omdat we in deze een licht van eerlijkheid en deugd schijnen te bemerken.
In a hole in the ground there lived a hobbit. Not a nasty, dirty, wet hole, filled with the ends of worms and an oozy smell, nor yet a dry, bare, sandy hole with nothing in it to sit down on or to eat: it was a hobbit-hole, and that means comfort.
It had a perfectly round door like a porthole, painted green, with a shiny yellow brass knob in the exact middle. The door opened on to a tube-shaped hall like a tunnel: a very comfortable tunnel without smoke, with panelled walls, and floors tiled and carpeted, provided with polished chairs, and lots and lots of pegs for hats and coatsthe hobbit was fond of visitors. The tunnel wound on and on, going fairly but not quite straight into the side of the hillThe Hill, as all the people for many miles round called itand many little round doors opened out of it, first on one side and then on another. No going upstairs for the hobbit: bedrooms, bathrooms, cellars, pantries (lots of these), wardrobes (he had whole rooms devoted to clothes), kitchens, dining-rooms, all were on the same floor, and indeed on the same passage. The best rooms were all on the left-hand side (going in), for these were the only ones to have windows, deep-set round windows looking over his garden, and meadows beyond, sloping down to the river.
WOMAN. And then the next night I dreamt that I killed Sally Jessy Raphael.
MAN. [from offstage] And now the Sally Jessy Raphael show! [The stage transforms itself into a talk show setting. In the New York production, a section of the supermarket aisle turned around revealing a blue carpet and a blue "interview" chair; behind it was just more of the supermarket cans, but all color-coordinated blue -- blue cans of soda, blue boxes of laundry detergent, etc. Thus the setting rather than being a literal talk show became a kind of crackpot "dream" talk show, mixing up the supermarket and the TV show. The Woman discovers a microphone and red-framed glasses, which she puts on]
WOMAN. Hello. Sally Jessy Raphael can't be here today because I killed her. My aggression finally got the better of me, but what can you expect living in New York? These are her red-framed glasses, however. Do you like me in them? Now when my eyes are bloodshot from weeping or from allergies, you won't be able to tell whether it's my eyes that are red or my glasses!
This isn't my first time before the cameras you know. The late Andy Warhol discovered me, and he said I should be as famous as Edie Sedgwick. That isn't very famous, of course, but those of you who follow the East Village scene and take drugs know who I mean. Ahahahahahahahahahahaa.
I hope you don't mind if I do that, but I'm hoping to make that my signature on the air rather than these fuckin' glasses. Ahahahaha.
Let's see. Sally Jessy Raphael used to say "troops" a lot. I'll try that. Hey, troops! How are you? Do you like my glasses? That way when my eyes are red, you can't tell if I've been crying or someone's punched me! Ahahahaha. Did I tell you about my father in the baked potato? I ate him. Now, troops, I don't mean sexually, I mean I ate him cannibalistically. Ahahahaha. Just kidding about that, troops, but know that my pain is sincere.
Wie weet voor hoelang zij vertrekt? Ik blijf eenzaam
doch jubel slaat op in mijn bloed.
Ik voel mij niet langer gevangen; rondom mij
is alom haar wuivende groet.
Mijn God in de hemel, die 't ziet, en die weet
hoe ik nooit voor mijzelven iets vroeg
-Al wat Gij mij gaaft heb ik dankbaar aanvaard
en Gij gaaft mij geluk genoeg! -
Verhoor voor vandaag en de rest van mijn leven
één enkele bede van mij:
Dat altijd mijn vrouw als uw teken van liefde
voor mij deze wuivende zij.
Haar simpel bewegen der hand bij haar afscheid
zond mij het geheim tegemoet,
Waarom Gij uw engel zijn boodschap liet zeggen
beginnende met 'Wees Gegroet'!
Want al wat beweegt, hier op aarde, in de zee
langs uw heemlen vol heerlijkheid
Is niets dan een wuivende groet aan de ziel
om te zeggen hoe goed Gij zijt.
Wie God wil begrijpen die heeft niet genoeg
aan ons vorsende mensenverstand.
Hij zie naar het dansen van sterren en golven
en 't wuiven der dierbaarste hand.
Al wat ik geloof en belijd vat ik samen
in deze mijn opperste wet:
Mijn ziel zij een wuivende groet aan mijn God
want ik heb geen volmaakter gebed.
Mijn ziel zij een riet aan de stroom der genade
en een wuivende golfslag die spoelt,
Langs de zoelheid der kust, en een graanveld in de zon,
dat de tocht van de zomerwind voelt.
Mijn ziel zij gelijk aan de ziel van de vrouw
die mij toezond uw godlijke groet
Want zij is de wuivende, die Gij mij gaaft
en ik dank U, het leven is goed.
De Vlaamse schrijver Isidoor Teirlinck werd geboren in Zegelsem op 2 januari 1851. Isidoor Teirlinck werd onder meer bekend door zijn boeken over folklore. Hij was gehuwd met Oda van Nieuwenhove en vader van Herman Teirlinck. Teirlinck ging naar school in Lier. Hij werd onderwijzer en gaf les in Serskamp, Drogenbos, Sint-Joost-ten-Node en vanaf 1875 was hij leraar in de wis- en natuurkunde te Brussel. Hij schreef veel samen met zijn zwager Reimond Stijns onder de naam Teirlinck-Stijns.
Uit: Arm Vlaanderen
Was het geen echt lief dorpje - Voorde?
Zeer schilderachtig lag het in een klein dal, tusschen twee zacht klimmende heuvelen, die in den zomer met weelderige akkers en malsch geboomte bedekt waren. Boven den zuiderheuvel, welke de heele streek beheerschte, stond, slechts omringd door drie thuyaboomen, een reusachtig kruisbeeld, dat aan zonneschijn en regen, aan vorst en wind blootgesteld was. Voorbij het kristushout slingerde een landweg nederwaarts, liep nevens eenen overouden, prachtigen eik en verder langs het Meierboschje, leidde vóor eene groote boerenhoeve en bereikte de dorpsplaats langs de brug over de Keibeek bij den molen, waar het water in zilveren stralen op het log draaiende rad viel.
Het dorpje was niet groot. 't Kon ongeveer duizend inwoners tellen. De woningen besloegen, in eene enkele rij, gansch de noorderzijde der dorpsbaan; er rechtover, tusschen geboomte en struikgewas, klaterde lustig het beekje. De straat volgde getrouw door het groene dal, van het oosten naar het westen, den kleinen watervliet in al zijne grillige wendingen. Een wegel beklom den noorderheuvel, waarboven de houten molen zijne bruinroode zeilen, gewoonlijk traag, in den wind omdraaide. Op de dorpsbaan, niet ver van de brug, stond de kerk; er rond zag men het doodenplein, beplant met eene menigte zwarte, houten kruisen; er nevens, links, lag de oude smis, waar van 's morgens vroeg tot 's avonds laat de hamer op het aanbeeld klingelde.
Nu was het herfst.
De zon daalde lager aan de westerkim en wierp eenen valen, treurigen glans over het stille landschap. Overal schudd'en de boomen hunne gele bladeren af en het avondwindje, dat zich zachtjes verhief, ritselde geheimzinnig door loover en twijgen. Hier en daar stapten de paarden langzaam, met gebogen kop - hun slavenleven schier bewust - vóor den ploeg en trokken lange, rechte voren door de naakte velden.
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een gelukkig Nieuwjaar!
New Year's Morning
Only a night from old to new! Only a night, and so much wrought! The Old Year's heart all weary grew, But said: "The New Year rest has brought The Old Year's hopes its heart laid down, As in a grave; but trusting, said:" The blossoms of the New Year's crown Bloom from the ashes of the dead." The Old Year's heart was full of greed; With selfishness it longed and ached, And cried: "I have not half I need. My thirst is bitter and unslaked. But to the New Year's generous hand All gifts in plenty shall return; True love it shall understand; By all y failures it shall learn. I have been reckless; it shall be Quiet and calm and pure of life. I was a slave; it shall go free, And find sweet pace where I leave strife." Only a night from old to new! Never a night such changes brought. The Old Year had its work to do; No New Year miracles are wrought.
Always a night from old to new! Night and the healing balm of sleep! Each morn is New Year's morn come true, Morn of a festival to keep. All nights are sacnavy nights to make Confession and resolve and prayer; All days are sacnavy days to wake New gladness in the sunny air. Only a night from old to new; Only a sleep from night to morn. The new is but the old come true; Each sunrise sees a new year born.
EXCEPT for the Marabar Caves -- and they are twenty miles off -- the city of Chandrapore presents nothing extraordinary. Edged rather than washed by the river Ganges, it trails for a couple of miles along the bank, scarcely distinguishable from the rubbish it deposits so freely. There are no bathing-steps on the river front, as the Ganges happens not to be holy here; indeed there is no river front, and bazaars shut out the wide and shifting panorama of the stream. The streets are mean, the temples ineffective, and though a few fine houses exist they are hidden away in gardens or down alleys whose filth deters all but the invited guest. Chandrapore was never large or beautiful, but two hundred years ago it lay on the road between Upper India, then imperial, and the sea, and the fine houses date from that period. The zest for decoration stopped in the eighteenth century, nor was it ever democratic. There is no painting and scarcely any carving in the bazaars. The very wood seems made of mud, the inhabitants of mud moving. So abased, so monotonous is everything that meets the eye, that when the Ganges comes down it might be expected to wash the excrescence back into the soil. Houses do fall, people are drowned and left rotting, but the general outline of the town persists, swelling here, shrinking there, like some low but indestructible form of life.
Inland, the prospect alters. There is an oval Maidan, and a long sallow hospital. Houses belonging to Eurasians stand on the high ground by the railway station. Beyond the railway -- which runs parallel to the river -- the land sinks, then rises again rather steeply. On the second rise is laid out the little civil station, and viewed hence Chandrapore appears to be a totally different place. It is a city of gardens. It is no city, but a forest sparsely scattered with huts. It is a tropical pleasaunce washed by a noble river. The toddy palms and neem trees and mangoes and pepul that were hidden behind the bazaars now become visible and in their turn hide the bazaars. They rise from the gardens where ancient tanks nourish them, they burst out of stifling purlieus and unconsidered temples. Seeking light and air, and endowed with more strength than man or his works, they soar above the lower deposit to greet one another with branches and beckoning leaves, and to build a city for the birds. Especially after the rains do they screen what passes below, but at all times, even when scorched or leafless, they glorify the city to the English people who inhabit the rise, so that new-comers cannot believe it to be as meagre as it is described, and have to be driven down to acquire disillusionment. As for the civil station itself, it provokes no emotion. It charms not; neither does it repel. It is sensibly planned, with a red-brick club on its brow, and farther back a grocer's and a cemetery, and the bungalows are disposed along roads that intersect at right angles. It has nothing hideous in it, and only the view is beautiful; it shares nothing with the city except the overarching sky.
'All right,' I said. But the trouble was, I couldn't concentrate. About all I could think of were those two nuns that went around collecting dough in those beat-up old straw baskets. Especially the one with the glasses with those iron rims. And this boy I knew at Elkton Hills. There was this one boy at Elkton Hills, named James Castle, that wouldn't take back something he said about this very conceited boy, Phil Stabile. James Castle called him a very conceited guy, and one of Stabile's lousy friends went and squealed on him to Stabile. So Stabile, with about six other dirty bastards, went down to James Castle's room and went in and locked the goddam door and tried to make him take back what he said, but he wouldn't do it. So they started in on him. I won't even tell you what they did to him - it's too repulsive - but he still wouldn't take it back, old James Castle. And you should've seen him. He was a skinny little weak-looking guy, with wrists about as big as pencils. Finally, what he did, instead of taking back what he said, he jumped out the window. I was in the shower and all, and even I could hear him land outside. But I just thought something fell out the window, a radio or a desk or something, not a boy or anything. Then I heard everybody running through the corridor and down the stairs, so I put on my bathrobe and I ran downstairs, too, and there was old James Castle laying right on the stone steps and all. He was dead, and his teeth, and blood, were all over the place, and nobody would even go near him. He had on this turtleneck sweater I'd lent him. All they did with the guys that were in the room with him was expel them. They didn't even go to gaol. That was about all I could think of, though. Those two nuns I saw at breakfast and this boy James Castle I knew at Elkton Hills. The funny part is, I hardly even know James Castle, if you want to know the truth. He was one of these very quiet guys. He was in my Maths class, but he was way over on the other side of the room, and he hardly ever got up to recite or go to the blackboard or anything. Some guys in school hardly ever get up to recite or go to the blackboard. I think the only time I ever even had a conversation with him was that time he asked me if he could borrow this turtleneck sweater I had. I damn near dropped dead when he asked me, I was so surprised and all. I remember I was brushing my teeth, in the can, when he asked me. He said his cousin was coming up to take him for a drive and all. I didn't even know he knew I had a turtleneck sweater. All I knew about him was that his name was always right ahead of me at roll call. Cabel, R., Cabel, W., Castle, Caulfield - I can still remember it. If you want to know the truth, I almost didn't lend him my sweater. Just because I didn't know him too well.
De Pruisische-Litouwse dichter Kristijonas Donelaitis werd geboren op 1 januari 1714 in Lasdinehlen bij Gumbinnen in het oostelijk deel van Oost-Pruisen.
De Nederlandse dichter, filosoof en advocaat Johannes Kinker werd geboren in Nieuwer-Amstel op 1 januari 1764.
Fresco, 1246, in de aan de H. Silvester gewijde kapel van de kerk Quattro Coronati in Rome. Te zien is paus Silvester die door Constantijn de Grote in 314 in Rome wordt verwelkomd.
Alle bezoekers en mede-bloggers een aangename jaarwisseling en een gelukkig Nieuwjaar!
Sylvesterabend
Am letzten Tage des Jahres Da dacht' ich wie Mancher todt, Den ich bey seinem Beginne Noch lustig gesehn und roth, Wie Mancher am Sargesbaume Gelacht unterm laubigen Zelt, Und wie vielleicht auch der meine Zur Stunde schon sey gefällt.
Wer wird dann meiner gedenken Wenn ich nun gestorben bin? Wohl wird man Thränen mir weihen, Doch diese sind bald dahin! Wohl wird man Lieder mir singen, Doch diese verweht die Zeit! Vielleicht einen Stein mir setzen, Den bald der Winter verschneit!
Und wenn die Flocke zerronnen Und kehrt der Nachtigall Schlag, Dann blieb nur die heilige Messe An meinem Gedächtnißtag, Nur auf zerrissenem Blatte Ein Lied von flüchtigem Stift, Und mir zu Häupten die Decke Mit mooszerfressener Schrift.
Wohl hab' ich viele Bekannte Die gern mir öffnen ihr Haus, Doch wenn die Thüre geschlossen, Dann schaut man nimmer hinaus, Dann haben sie einen Andern An meiner Stelle erwählt, Der ihnen singt meine Lieder Und meine Geschichten erzählt.
Wohl hab' ich ehrliche Freunde, Die geht es härter schon an; Doch wenn die Kette zerrissen, Man flickt sie so gut man kann; Zwey Tage blieben sie düster, - Sie meinten es ernst und treu - Und giengen dann in die Oper Am dritten Tage auf's neu.
Ich habe liebe Verwandte, Die trugen im Herzen das Leid, Allein wie dürfte verkümmern Ein Leben, so Vielen geweiht? Sie haben sich eben bezwungen, Für andre Pflichten geschont, Nur schweben wohl meine Züge Zuweilen noch über den Mond.
Ich habe Brüder und Schwestern, Da gieng in's Leben der Stich, Da sind viel Thränen geflossen Und viele Seufzer um mich; O, hätten sie einsam gestanden, Ich lebte im ewigen Licht! Nun haben sie meines vergessen Um ihres Kindes Gesicht.
Ich hab', ich hab' eine Mutter, Der kehr' ich im Traum bey Nacht, Die kann das Auge nicht schließen, Bis mein sie betend gedacht; Die sieht mich in jedem Grabe, Die hört mich im Rauschen des Hains - O, vergessen kann eine Mutter Von zwanzig Kindern nicht eins!
Der Winter hat mit kalter Hand Die Pappel abgelaubt, Und hat das grüne Maigewand Der armen Flur geraubt; Hat Blümchen, blau und rot und weiß, Begraben unter Schnee und Eis.
Doch, liebe Blümchen, hoffet nicht Von mir ein Sterbelied. Ich weiß ein holdes Angesicht, Worauf ihr alle blüht. Blau ist des Augensternes Rund, Die Stirne weiß, und rot der Mund.
Was kümmert mich die Nachtigall, Im aufgeblühten Hain? Mein Liebchen trillert hundertmal So süß und silberrein; Ihr Atem ist, wie Frühlingsluft, Erfüllt mit Hyazinthenduft.
Voll für den Mund, und würzereich, Und allerfrischend ist, Der purpurroten Erdbeer gleich, Der Kuß, den sie mir küßt. O Mai, was frag ich viel nach dir? Der Frühling lebt und webt in ihr.
De Duitse schrijfster Irina Korschunow werd geboren op 31 december 1925 in Stendal in Sachsen-Anhalt. Haar moeder was Duits, haar vader Russisch. Door de afkomst van haar vader raaktse zij tijdens het nationaalsocialisme in een outsider positie. Na WO II studeerde zij germanistiek, Engels en sosiologie in Göttingen en München. Korschunow schreef talrijke romans en draaiboeken, en werd ook bekend als jeugdboekenschrijfster. Zij ontving diverse prijzen en woont tegenwoordig in München.
Uit: Das Luftkind
Freda, die eigentlich Friederike hieß, Friederike von Rützow, war siebzehn, als sie in den Roggen geriet. Eine Katastrophe nannte es ihr Vater, doch des einen Eule ist des anderen Nachtigall, und Harro Hochberg, der damals noch mit seinen Rasseln und Klötzchen spielte, wird ihrem Fehltritt eines Tages seine Rettung verdanken. Zwei Geschichten, die eine hier, die andere dort, viel Zeit noch, bis beide sich mischen. Aber sie gehen aufeinander zu.
Es begann im Juli 1923, kurz vor der Ernte, der Roggen stand hoch. Gelber Roggen, wohin man sah, Klatschmohn und Kornblumen dazwischen, die Sommerfarben der Mark, und dass so etwas hier und in seiner Familie passieren könne, erklärte Herr von Rützow, liege an der Unordnung, die um sich greife nach dem verlorenen Krieg. Der Kaiser im Exil, das Reich zur Republik verludert, und nun dies.
»Und nun dies«, schrie er in seinem Zorn, der schnell hochschoss und wieder zusammenfiel, mankannte es und nahm es hin. Er war der Herr in Großmöllingen, alles seins, die Felder und Koppeln, die Scheunen und Remisen, das Schloss im Park, die niedrigen Katen an der Dorfstraße, eigentlich auch die Leute darin, obwohl jeder gehen konnte, falls es ihn juckte, nach Berlin oder Amerika. Die meisten jedoch blieben, wie ihre Väter und Großväter, weiterhin unter den Dächern des Herrn Baron, ein guter Herr im Allgemeinen, aufbrausend, aber gerecht und zugänglich für Sorgen und Nöte, wenn sie ihre Arbeit taten und den roten Agitatoren keine Chance gaben, die gewohnte Ordnung in Großmöllingendurcheinander zu bringen. Denn nur die Ordnung, so sein Credo, halte die Welt zusammen, im Großenwie im Kleinen. Und nun seine Tochter und dies. Gewalt, stammelte Freda und erzählte etwas von einem fremden Streuner, der sie in den Roggen gezerrt habe, lauter Lügen, Friedrich von Rützow glaubte kein einziges Wort. Doch weil der entschwundene Kindsvater als Ehemann ohnehin jenseitsjeder Debatte stand, sparte er sich die Mühe, hinter ihm her zu forschen, sondern tat das in solchen Fällen Übliche. Schweren Herzens, er liebte diese Tochter, wenn auch auf seine Weise, preußisch, doches gab nur den einen Weg, um das Schlimmste abzuwenden, und Freda fügte sich. Das Schlimmste, wird sie ihm irgendwann sagen, habe ihr seine Ordnung angetan. Aber noch senkte sie den Kopf und schwieg, was sonst auch nach den Jahren unter seiner Alleinherrschaft,immer nur du sollst, nie ich will.
He awoke, opened his eyes. The room meant very little to him; he was too deeply immersed in the non-being from which he had just come. If he had not the energy to ascertain his position in time and space, he also lacked the desire. He was somewhere, he had come back through vast regions from nowhere; there was the certitude of an infinite sadness at the core of his consciousness, but the sadness was reassuring, because it alone was familiar. He needed no further consolation. In utter comfort, utter relaxation he lay absolutely still for a while, and then sank back into one of the light momentary sleeps that occur after a long, profound one. Suddenly he opened his eyes again and looked at the watch on his wrist. It was purely a reflex action, for when he saw the time he was only confused. He sat up, gazed around the tawdry room, put his hand to his forehead, and sighing deeply, fell back onto the bed. But now he was awake; in another few seconds he knew where he was, he knew that the time was late afternoon, and that he had been sleeping since lunch. In the next room he could hear his wife stepping about in her mules on the smooth tile floor, and this sound now comforted him, since he had reached another level of consciousness where the mere certitude of being alive was not sufficient. But how difficult it was to accept the high, narrow room with its beamed ceiling, the huge apathetic designs stenciled in indifferent colors around the walls, the closed window of red and orange glass. He yawned: there was no air in the room. Later he would climb down from the high bed and fling the window open, and at that moment he would remember his dream. For although he could not recall a detail of it, he knew he had dreamed. On the other side of the window there would be air, the roofs, the town, the sea. The evening wind would cool his face as he stood looking, and at that moment the dream would be there. Now he only could lie as he was, breathing slowly, almost ready to fall asleep again, paralyzed in the airless room, not waiting for twilight but staying as he was until it should come.
II
On the terrace of the Café d´Eckmühl-Noiseux a few Arabs sat drinking mineral water; only their fezzes of varying shades of red distinguished them from the rest of the population of the port. Their European clothes were worn and gray; it would have been hard to tell what the cut of any garment had been originally. The nearly naked shoe-shine boys squatted on their boxes looking down at the pavement, without the energy to wave away the flies that crawled over their faces. Inside the café the air was cooler but without movement, and it smelled of stale wine and urine.
At the table in the darkest corner sat three Americans: two young men and a girl. They conversed quietly, and in the manner of people who have all the time in the world for everything. One of the men, the thin one with a slightly wry, distraught face, was folding up some large multicolored maps he had spread out on the table a moment ago. His wife watched the meticulous movements he made with amusement and exasperation; maps bored her, and he was always consulting them. Even during the short periods when their lives were stationary, which had been few enough since their marriage twelve years ago, he had only to see a map to begin studying it passionately, and then, often as not, he would begin to plan some new, impossible trip which sometimes eventually became a reality. He did not think of himself as a tourist; he was a traveler.
He stopped; for there shuffled round the corner, from the roaring Motee Bazar,16 such a man as Kim, who thought he knew all castes, had never seen. He was nearly six feet high, dressed in fold upon fold of dingy stuff like horse-blanketing, and not one fold of it could Kim refer to any known trade or profession. At his belt hung a long open-work iron pencase and a wooden rosary such as holy men wear. On his head was a gigantic sort of tam-o-shanter. His face was yellow and wrinkled, like that of Fook Shing, the Chinese bootmaker in the bazar. His eyes turned up at the corners and looked like little slits of onyx.
Who is that? said Kim to his companions.
Perhaps it is a man, said Abdullah, finger in mouth, staring.
Without doubt, returned Kim; but he is no man of India that I have ever seen.
A priest, perhaps, said Chota Lal, spying the rosary. See! He goes into the Wonder House!
Nay, nay, said the policeman, shaking his head. I do not understand your talk. The constable spoke Punjabi. Oh, The Friend of all the World, what does he say?
Send him hither, said Kim, dropping from Zam-Zammah, flourishing his bare heels. He is a foreigner, and thou art a buffalo.
The man turned helplessly and drifted towards the boys. He was old, and his woollen gaberdine still reeked of the stinking artemisia of the mountain passes.
O Children, what is that big house? he said in very fair Urdu.
The Ajaib-Gher, the Wonder House! Kim gave him no titlesuch as Lala or Mian. He could not divine the mans creed.
Ah! The Wonder House! Can any enter?
It is written above the doorall can enter.
Without payment?
I go in and out. I am no banker, laughed Kim.
Alas! I am an old man. I did not know. Then, fingering his rosary, he half turned to the Museum.
What is your caste? Where is your house? Have you come far? Kim asked.
I came by Kulufrom beyond the Kailasbut what know you? From the hills wherehe sighedthe air and water are fresh and cool.
Aha! Khitai (a Chinaman), said Abdullah proudly. Fook Shing had once chased him out of his shop for spitting at the joss above the boots.
Pahari (a hillman), said little Chota Lal.
Aye, childa hillman from hills thoult never see. Didst hear of Bhotiyal (Tibet)? I am no Khitai, but a Bhotiya (Tibetan), since you must knowa lamaor, say a guru in your tongue.
A guru from Tibet, said Kim. I have not seen such a man. They be Hindus in Tibet, then?
We be followers of the Middle Way, living in peace in our lamasseries, and I go to see the Four Holy Places before I die. Now do you, who are children, know as much as I do who am old. He smiled benignantly on the boys.
De eerste zonnestralen scheerden over de boomtoppen en kleurden de horizon. De hemel en de aarde wachtten ademloos. Die verwachting ging over op Thompson zelf. Binnenin hem was er een gevoel dat hij eerbied noemde. Stralend en vlammend verscheen de grote ronde zon boven de bossen. En meteen zong en zoemde en gonsde het hele woud. De brulapen krijsten tussen de puinen en zelfs dat klonk melodieuzer dan overdag. Thompson zonk op de knieën. Hij leefde al zoveel jaren onder de Indianen in Yucatan; op dit moment was hij een zonneaanbidder net als zij. Hij zat daar, met zijn gezicht naar de zon toegekeerd en in die oranje gloed blikkerde het hele landschap.
De Russische dichter en schrijver Daniil Charms (pseudoniem vanDaniil Ivanovitsj Joevatsjov)werd geboren inSint-Petersburg op 30 december 1905. Aan het eind van de jaren '20 startte hij met onder anderen Alexander Vvedensky de literaire beweging 'Oberioe','vereniging voor reële kunst'. Deze groepering maakte absurdistische werken en hield literaire avonden - met als hoogtepunt de avond 'Drie Linkse Uren' uit 1928. Met de opkomst van de Stalinterreur werd het voor niet-conformistische schrijvers steeds moeilijker om te overleven, en zo ook voor Charms. Oberioe verdween, en Charms werd in 1931 veroordeeld tot een verbanning naar Koersk, waarvandaan hij in 1933 terugkeerde naar zijn geboortestad. Daar legde hij zich, omdat zijn werk voor volwassenen onpublicabel was geworden onder Stalin, toe op kinderliteratuur. Uiteindelijk werd hij in 1941, tijdens het beleg van het inmiddels tot Leningrad omgedoopte Sint-Petersburg, gearresteerd en krankzinnig verklaard. Charms stierf begin 1942, vermoedelijk uitgehongerd, in een psychiatrische inrichting. Hij heeft geen graf.
Gebet vor dem Einschlafen
Am 28. März 1931 um 7 Uhr abends
Herr, mitten am hellichten Tage ward ich befallen von der Faulheit. Erlaube mir zu Bett zu gehen und zu schlafen Herr, und bis ich einschlafe, wiege mich Herr mit Deiner Kraft. Vieles möchte ich wissen, aber weder Menschen noch Bücher sagen es mir. Nur Du erleuchte mich Herr auf dem Wege meiner Verse. Wecke mich stark zum Kampf mit den Bedeutungen, schnell zum Führen der Wörter und fleißig im Lobpreisen Deines Namens Herr in Ewigkeit.
Kleines Lied
Einst ging ein Mensch aus seinem Haus in Mantel, Stock und Hut Lang ist der Weg lang ist der Weg der vor ihm auf sich tut.
Er ging und ging geradeaus und schaute nicht beiseit. Nicht schlief nicht trank nicht schlief nicht trank er gestern, morgen, heut.
Und eines Tags im Morgengraun stand er im dunklen Wald Und seit der Zeit und seit der Zeit er für verschwunden galt.
Begegnet ihr ihm irgendwann an irgend einer Stell dann sagt es uns dann sagt es uns dann sagt es uns ganz schnell.
Yes no but of course in terms of the ongoing situation down to the bank the inferences of a story like this one are ahm Yes the suggestion of ahm, of an overabundance of home improvement loans and mortgage risks calculated to undermine confidence in terms of the ahm, investment confidence on the part of investors that is to say which is hardly fair to and yes well in the case of home mortgages like this which are insured by County Land and Title there should be no no yes I know the premiums are high but of course the element of ahm Yes no I wasnt going to say risk of course but
Er, Jobst Böhme, sah durch einen Spalt auf die Straße, die von seinem Geschäft aus leicht bergab zum Marktplatz führte. Seine Mutter hatte ihn vor bald einundvierzig Jahren unehelich in größter Verlegenheit zur Welt gebracht, als kleines Mädchen aber einstmals fröhlich in den Trümmern des Zweiten Weltkriegs Soldat auf Urlaub mit einem Stock als Gewehr über der Schulter und Heimkehr aus dem Krieg mit demselben Stock als Krücke gespielt, alles ohne größere Unglücke. Ihr Vater war, wie dessen Bruder, in der Nähe von Stalingrad vermutlich erfroren, vergilbte Todesangst, Todesfälle, von denen die Eltern der beiden Söhne nichts erfahren hatten, da sie zuvor in den Bombardierungen des Ruhrgebiets um gekommen waren, verbrannt, erstickt oder von Steinen erschlagen. Man besaß darüber keine Information oder erinnerte sich nicht mehr.
Dem Urenkel dieser beiden, Jobst, gehörte im gut- und teilweise großbürgerlichen, etwas oberhalb des Stroms gelegenen Vorort einer norddeutschen Großstadt, in dem es seit einiger Zeit Mode oder gar Zwang geworden war, zu den Hochzeiten Feuerwerke zu veranstalten (»Feuerwerke am Fließband, es zischt und knallt das ganze Wochenende, sobald es dunkel wird. Die merken gar nicht, wie ordinär das ist«, lachte Jobst im privaten Kreis und schickte das Wort »großkotzig« etwas leiser hinterher), ein florierendes, nicht unelegantes Geschäft für Büroartikel und Anverwandtes. Da er durch Erbschaft Besitzer des Hauses war, mußte er keine ruinösen Mieterhöhungen befürchten. Ihn konnten die sich täglich vermehrenden Galgen der Immobilienfirmen, inzwischen fast vor jedem zweiten Haus und Gebäude, nicht schrecken.
De Duitse schrijfster Carmen Sylva werd geboren op 29 december 1843 in Neuwied als Pauline Elisabeth Ottilie Luise zu Wied. Ze was de dochter van de Duitse prins Hermann zu Wied en Marie van Nassau-Weilburg. Ze ontmoette in 1861 te Berlijn voor het eerst prins Karel van Hohenzollern-Sigmaringen, de latere vorst (1866) en koning (1881) Carol I van Roemenië. Op 15 november 1869 traden zij in het huwelijk en op 27 september 1870 beviel Elisabeth van haar enige kind, Maria, die echter reeds vier jaar later stierf. Als vorstin/koningin was zij vooral op sociaal en cultureel gebied actief, zo moedigde ze vrouweneducatie aan en stichtte verschillende liefdadigheidsorganisaties. Haar vertalingen uit het Roemeens droegen bij tot een beter begrip van Roemenië in het buitenland. Gedurende de Russisch-Turkse Oorlog van 1877/78 wijdde zij zich aan de verzorging van gewonden en stelde ze een orde in die dergelijk werk beloonde. Onder het pseudoniem Carmen Sylva schreef ze gedichten, vertellingen, sprookjes, romans en vertalingen (van o.a. Pierre Loti). Ze publiceerde in het Duits, Roemeens, Frans en Engels, terwijl in de meeste Europese talen - waaronder het Nederlands - vertalingen van haar werk verschenen. Vooral haar haar werk geïnspireerd op het landschap en de folklore van Roemenië genoot bekendheid. Haar aforismenbundel Les Pensées d'une reine (1882) werd in 1888 door de Académie française bekroond.
Aforismen:
Sei stolz und frei beim Fühlen und Denken: Gott hat dir Herzensfreudigkeit gegeben, um alles rings mit Fülle zu beleben und Kraft genug, dein Erdenschiff zu lenken.
*
Der Sturm sprach einst: "Ich kenne die Welt; denn ich zerpflücke sie." Da sprach der Reif: "Ich kenne die Welt; denn ich erdrücke sie." Die Sonne lacht: "Ich kenne sie besser; denn ich beglücke sie."
*
Ein Geheimnis ist wie ein Loch im Gewande. Je mehr man es zu verbergen sucht, desto mehr zeigt man es.
Gegen drei verlässt Farwick das Bürogebäude an der Stirnseite des Marktplatzes. Er bleibt stehen, mit etwas Abstand von der Tür. Ist es jetzt warm oder nicht? Den leichten Sommermantel trägt er über dem Arm. Mitte Mai, das heißt ja, man weiß nie so richtig, was tun. Manchmal fällt es ihm schwer, einfache Entscheidungen zu treffen. Das Bürogebäude ist erst kürzlich fertig geworden. Es hat viel Aufsehen erregt. Sechzig Jahre nach Kriegsende ein Schritt über die historischen Baugrenzen; Leserbriefe und Proteste in jede erdenkliche Richtung. Die Männer, mit denen Farwick eben gesprochen hat, haben es ihm ausführlich erzählt. Der meiste Büroraum stehe allerdings leider noch leer. Ach?, hat Farwick gesagt. Das übliche Geplänkel vor solchen Gesprächen. In den Platz hinein ist das Pflaster aufgebrochen. Hier liegt frische Erde in unregelmäßigen Haufen. Farwick macht einen Schritt zur Seite. Die Sorge, niemandem im Weg zu stehen, ist immer noch da. Wer ihn anrempelte, sprach ihn auch an. Er klemmt seine Tasche zwischen die Beine. Es ist nicht warm und nicht kalt. Egal, was er tut, es wird das Falsche sein. Der Mantel ist zerknittert. Farwick hätte ihn gerne elegant über den Arm gelegt, aber da hing etwas zur falschen Seite herunter, und er traute sich nicht, die Sache in Ordnung zu bringen. Man ruiniert damit leicht seinen Abschied. Jetzt will er den Mantel anziehen, aber er kommt nicht voran, etwas steckt in sich selbst. Er hebt den linken Arm und schüttelt ihn, der Mantel soll ihm entgegenfallen.
Een overzicht van de muziek in Noord-Nederland zal eerst bij het behandelen van een volgend tijdperk kunnen gegeven worden.Wij bepalen ons tot een overzicht der letteren, en maken opmerkzaam dat van de 13de tot en met de 16de eeuw Noord- en Zuid-Nederland in het letterkundige één geweest zijn.
Er werden boeken geschreven, eerst in een taal die wij met de algemene naam van Middelnederlands aanduiden; daarna andere boeken in het bastaardidioom der rederijkers. De meeste en de beste dier werken zijn, geografisch gesproken van Vlaamse oorsprong. Doch er bestaat geen wezenlijk onderscheid tussen het Hollands van Stoke of Potter, en het Vlaams van Maerlant en Boendale; tussen een bladzijde proza van Ruysbroeck te Brussel en een van Mande te Zwolle of van Matthijssen in Den Briel; tussen een rederijkersspel uit Antwerpen en een rederijkersspel uit Rotterdam; tussen de taal van de Zuid-Nederlandse Van Meteren en de taal van de Noord-Nederlandse Bor.
De lotgevallen der kunst hebben op dit vloeien der zuidelijke en der noordelijke letteren in één bedding ons voorbereid. In het staatkundige zijn Vlaanderen en Holland somtijds vijanden geweest. Men kan zeggen dat de steden van het Noorden en de steden van het Zuiden elk haar eigen levensloop gehad hebben. Zonder de feiten geweld aan te doen, kon ik te dien aanzien in vroegere hoofdstukken het bestaan van een specifiek Noord-Nederlandse beschaving onderstellen.
Alles dreht sich. Und alles dreht sich um ihn. Verrückterweise bin ich sogar versucht mir einzubilden, er schleiche in diesem Augenblick ums Haus mit oder ohne Dolch. Dabei ist er ja abgereist, heißt es, und ich höre nur Grillen und aus der Ferne nächtliches Hundegebell. Da fährt man über Pfingsten ins Tessin, um sich in Ruhe zu vertiefen in die Geschichte des Scheidungsrechts, und dann kommt einem dieser Unbekannte in die Quere, dieser Loos, und bringt es fertig, mich so aufzuwühlen, daß alle Sammlung hin ist. Den Rest hat mir Eva gegeben, drüben in Cademario, heute, ich bin in ziemlicher Verwirrung hierher zurückgefahren und habe die Juristen-Zeitung angerufen beziehungsweise, da ja Pfingstsonntag ist, den Redaktor privat, um mitzuteilen, daß ich mich außerstande sähe, den Beitrag termingerecht abzuliefern. Eine akute, von Fieber begleitete Stirnhöhlenentzündung lege mich lahm, habe ich gesagt und mir während des kurzen Gesprächs mit Daumen und Zeigefinger die Nase zugehalten. Man höre förmlich, hat der Redaktor gesagt, wie bös es um mich stehe. Ja, eher bös. Zwar sind die Höhlen intakt, auch bin ich fieberfrei, und doch könnte ich das, was mir zusetzt, als eine Art Stirnfieber bezeichnen. Die Schläfen jedenfalls, auf die ich meine Finger presse, um den Tumult dahinter zu dämpfen, sind heiß, so als erzeugten die hektisch ums immer Gleiche kreisenden Gedanken Reibungswärme. Schlafen wär schön jetzt, Loos abschütteln, Loos Sätze, die wie Fusseln haften, aus dem Gehirn ausbürsten. Er selber hat zu mir gesagt: Vergessen Sie das Vergessen nicht, sonst werden Sie verrückt. Er muß es wissen. Er sagte aber auch, freilich in einem anderen Zusammenhang, von allen Seuchen der Jetztzeit sei die Vergeßlichkeit die schleichendste und also schlimmste. Nun gut und so oder so, ich werde diesen Mann nicht los, indem ich mir befehle, nicht mehr an ihn zu denken. So würde er sich nur noch breiter machen und mein Bewußtsein noch irritierender verengen. Ich kenne das Phänomen, seit mich Andrea, es ist fünfzehn Jahre her und ich war zwanzig, wie einen Schirm hat stehenlassen. Inzwischen weiß ich eigentlich, wie man den Mechanismus unterläuft und wie mit einem Durcheinander von verfilzten Fäden methodisch zu verfahren wäre. Den Anfang suchen. Den Knäuel sorgsam entknoten, entwirren. Das Garn abwickeln, ohne Hast, und zugleich ordentlich und straff aufwickeln auf eine Spule. Leicht gesagt, nicht wahr, mein lieber Loos? Dir jedenfalls ist das gründlich mißlungen, falls du es überhaupt versucht hast. Hast du? Oder bist du mit deinem Knäuel, deinem Garn schon immer so wie soll ich sagen so wunderlich umgegangen wie auf der Bellevue-Terrasse? Am Freitag vor Pfingsten hat sich der Stau am Gotthard in Grenzen gehalten, ich bin schon gegen sechs hier angekommen, habe wie üblich zuerst den Wasserhaupthahn aufgedreht, die Sicherungsschalter gekippt, Boiler und Kühlschrank angestellt und mich dann kalt geduscht. Wie üblich habe ich die leeren Flaschen, die mein Anwaltskollege und Miteigentümer des Hauses an Ostern hier zurückgelassen hat, entsorgt. Ein Feuer im Kamin zu machen hat sich nicht aufgedrängt, der Juniabend war lau.
Er was eens een man die reisde door de wouden en die in de verte hoorde het gedreun van stampende voeten op de grond. Hij ging op zoek naar de bron van dat geluid en het duurde ruim een week voor hij erachter kwam. Het ging om een man en vrouw die dansten rond een boom waarin een wasbeer was gekropen. Door hun aanhoudend stampen hadden zij een geul gegraven in de grond waarin zij tot aan hun middel zakten. Toen de man hen vroeg naar de reden van dat vertoon, antwoordden ze dat ze hongerig waren en probeerden door hun dans de boom te doen omvallen om aldus de wasbeer te kunnen vangen.
De man vertelde hun dat er nog een andere, betere manier bestond om de boom te vellen, en hij toonde hun hoe dat te doen. Maar in ruil hiervoor eiste hij de huid op van de wasbeer en kregen zij het vlees. En zo gebeurde het en weg waren ze.
Op een andere plaats in het woud kwam hij een andere man tegen die zijn huis op zijn hoofd droeg. Hij voelde zich aanvankelijk niet op zijn gemak bij die aanblik, maar de man zette het huis op de grond en schudde hem de hand. En terwijl zij samen rookten en praatten, zag de man het wasbeervel en vroeg waar hij dat vandaan had. Hij vertelde hem alles over het dansende koppel.
Dat was blijkbaar genoeg om de andere op weg te zetten, want hij bood hem van alles aan voor de huid en offreerde hem tenslotte zelfs het huis. Dat vond de eerste wel interessant zeker nadat hij geconstateerd had dat het huis zoveel kamers bevatte die alle goed gemeubileerd waren. Maar, merkte hij op, ik zal dat huis nooit kunnen dragen zoals jij doet. Jawel, zei de man, probeer het maar gewoon en inderdaad hij ondervond dat hij het kon daar het blijkbaar zo licht woog als een pluim. Aldus vertrok hij met het huis op zijn hoofd tot de nacht viel en hij aankwam bij een houten richel vlakbij een heldere waterbron waar hij besloot het huis neer te zetten. Binnen stond er een groot bed bedekt met een wit berenvel en het was zeer zacht en uitgeput viel hij in een diepe slaap. s Ochtends zag het er nog beter uit voor hem. Aan de balken in het huis hingen stukken hertenvlees, hammen, eenden, manden met bessen en ahornsuiker, en toen hij ernaar reikte, begon het vloerkleed zelf te smelten in witte sneeuw en zijn armen veranderden in vleugels en hij vloog op naar het voedsel en het waren berkenbogen waaraan het hing en hij was een patrijs en het was lente.