Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-03-2008
Karel van de Woestijne, Boris Vian, Manolis Anagnostakis, Joseph von Eichendorff, Jakob Wassermann, Friedrich Schlegel
Karel van de Woestijne (10 maart 1878 - 24 augustus 1929)
O Gij, die kommrend sterven moest, en Vàder waart, en mij liet leven, en me téder léerde leven met uw zacht spreken, en met uw strelend hande-beven, en, toen ge stierft, wat late zon op uwen baard ;
- ik, die thans ben als een die in den avond vaart, en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven door zoele zomer-winden in de lage reven, en die soms avond-zoete water-bloemen gaêrt,
en zingt soms, onverschillig, en zijn zangen glijden wijd-suizend over 't matte water, en de weiden zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied...
Zó vaart mijn leve' in vrede en waan van dóod begeren, tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren, neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet.
ZOU'N WIJ GEEN GLAASKEN MOGEN DRINKEN?
Zou'n wij geen glaasken mogen drinken? zou'n wij daarom een zat-lap zijn? - De droesmen van de driften stinken nog meer dan moer van zieken wijn.
Zou'n wij geen meisken mogen kussen? Zou'n wij daarom een vuil-baard zijn? - Maar wèlke boezem wordt het kussen voor deze lang-verzopen pijn?...
Als koningen kwamen we uit den Oosten en hadden de zilveren matten aan boord. - Wij hebben de wàlg om ons te troosten. Aan elke ra daar hangt een koord.
Wij werden nuchter tot bewusten al bennen onze daden groot. En als men moede is, kan men rusten in uwe warme haven, Dood.
De Franse schrijver, ingenieur, dichter, zanger en jazztrompettist Boris Vian werd geboren in Ville-d'Avray op 10 maart 1920. Zie ook mijn blog van 10 maart 2007.
DE DESERTEUR
Meneer de president, ´k schrijf u een brief bij deze, die u wellicht zult lezen hoewel u mij niet kent. Vanmorgen kwam de post mij met de oproep wekken om naar het front te trekken als vechter uitgedost. Meneer al bent u groot, u moet het mij vergeven, maar ik schiet in dit leven geen arme and´ren dood. Al stelt het u teleur, ´k heb mijn besluit genomen niet naar het front te komen. Ik word een deserteur.
Mijn vader stierf als held Mijn broers zijn eens vertrokken In fraaie wapenrokken Ze sneuvelden in ´t veld. Mijn moeder huilde lang Nu ligt ze onder de zoden Daar kan geen bom haar doden Daar is ze niet meer bang. Toen ik gevangen zat Heeft men mijn vrouw gestolen Mijn hart, mijn trouw gestolen En al wat ik bezat. Nu sluit ik morgenvroeg De deur af naar ´t verleden ´k Ga zwerven door het heden Want zo is het genoeg.
Ik trek van noord naar zuid Ik loop door zon en regen en kom de mensen tegen draag zo mijn boodschap uit: Negeer het kil bevel En weiger om te strijden En weiger om te lijden Blijf uit die oorlogshel. Meneer de president Waarom ons bloed te vragen? Ga zelf uw leven wagen Als u zo moedig bent. Nee, ik draag geen geweer Geef opdracht aan uw knechten Mij niet te vast te hechten Knal mij gewoon maar neer.
Now he is a simple spectator An insignificant fellow in the crowd Now he no longer applauds nor is applauded A stranger wandering to the call of the streets.
The new trumpeters come from afar From the chosen classes of the future Their cries demolish the decayed walls They melt the mud into luminous streams. The pure are coming, the non-hypocrites, Violators, non-participants, virgins, Crafty fellow diners, these innocents, And the registrars of our days. The great blaze is coming Amid the jets of merry water. The final proscriptions are coming.
But now he is a simple spectator An anonymous little fellow in the crowd With his arms on his chest a dead man laid out Now he no longer applauds nor is applauded.
(Always know the when and the how).
THE MORNING . . .
In the morning At 5 The dry Metallic echo After the loaded trucks That shattered the doors of sleep. And the final adieu of the day before And the final steps on the damp tiles And your last letter In the arithmetic notebook from your childhood Like the grill on the small window Which slides up the parade of the mornings Joyous sun with perpendicular black lines.
Abendlich schon rauscht der Wald Aus den tiefsten Gründen, Droben wird der Herr nun bald An die Sternlein zünden. Wie so stille in den Schlünden, Abendlich nur rauscht der Wald.
Alles geht zu seiner Ruh. Wald und Welt versausen, Schauernd hört der Wandrer zu, Sehnt sich recht nach Hause. Hier in Waldes stiller Klause, Herz, geh endlich auch zur Ruh.
Der wandernde Student
Bei dem angenehmsten Wetter Singen alle Vögelein, Klatscht der Regen auf die Blätter, Sing ich so für mich allein.
Denn mein Aug kann nichts entdecken, Wenn der Blitz auch grausam glüht, Was im Wandern könnt erschrecken Ein zufriedenes Gemüt.
Frei von Mammon will ich schreiten Auf dem Feld der Wissenschaft, Sinne ernst und nahm zu Zeiten Einen Mund voll Rebensaft.
Bin ich müde vom Studieren, Wann der Mond tritt sanft herfür, Pfleg ich dann zu musizieren Vor der Allerschönsten Tür.
Ich bin als junger Mensch ein unermüdlicher Wanderer gewesen, beständig war ich unterwegs, schon im ersten Frühjahr meines Aufenthaltes in Österreich unternahm ich wochenlange Expeditionen, bei denen ich oft zehn Stunden täglich marschierte, denn zu Eisenbahnfahrten hatte ich zu wenig Geld. So lernte ich die Landschaft vom Böhmer Wald bis in den Karst und vom Marchfeld bis in die Dolomiten gründlich kennen, ich wurde auch zum passionierten Bergsteiger, und bereits um die Wende des Jahrhunderts setzte ich mich für den größten Teil des Jahres in dem weststeirischen Tal fest, wo ich jetzt ständig lebe. Es ist für mich die schönste Landschaft der Welt, die reichste, beseelteste, harmonischste. Im »Goldenen Spiegel« und im zweiten Teil von »Ulrike Woytich« ist sie der Schauplatz charakteristischer Begebnisse, eine Anzahl Studien, in denen ich versucht habe, ihren besonderen Geist und die besondere Art ihrer Menschen darzustellen, liegt noch in meiner Mappe, aber ich glaube nicht, daß die Landschaft, in der er lebt, den gestaltenden Schriftsteller zur Formung auffordern und reizen soll, sie mit seinen Geschöpfen zu bevölkern, wenn er nicht gerade ein Jeremias Gotthelf, ein Stifter oder ein Hamsun, also nicht nur als Individuum, sondern im Generationsschicksal in ihr verwurzelt ist. Als mithandelndes Element und sozusagen freistehendes Bild habe ich die Landschaft nur in meinen frühesten Erzählungen aufgenommen und wo sie mir, als heimatliche Erde, seelisch zugehörig war. Im Verlauf der fortschreitenden Erkenntnis der Phantasiewirkungen habe ich mehr und mehr getrachtet, das Gegenständliche der äußern Welt ins Rhythmische zu übersetzen und in die Charaktere zu verlegen, ein der dramatischen Form verwandtes Prinzip, das ich als Raum-Abbreviatur bezeichnen möchte, von dem ich aber natürlich nicht sagen kann, ob es auf andre Arbeitsmethoden anwendbar ist als auf meine. Bestimmend ist dabei ein Gesetz der Linienführung, das nicht minder gebieterisch ist als etwa das der Atemführung. Vieles was dem Außenstehenden als Absicht, als Kunstgriff oder als Unvermögen erscheint, ist nichts weiter als die Auswirkung der organischen Beschaffenheit, die sich in zwangsläufigen Überlegungen niederschlägt und infolgedessen oft wie eine Hilfskonstruktion aussieht.
And so it ends, We who were lovers may be friends. I have some weeks in which to steel My heart and teach myself to feel Only a sober tenderness Where once was passion's loveliness.
I had not thought that there would come Your touch to make our music dumb, Your meeting touch upon the string That still was vibrant, still could sing When I impatiently might wait Or parted from you at the gate.
You took me weak and unprepared. I had not thought that you who shared My days, my nights, my heart, my life, Would slash me with a naked knife And gently tell me not to bleed But to accept your crazy creed.
You speak of God, but you have cut The one last thread, as you have shut The one last door that open stood To show me still the way to God. If this be God, this pain, this evil, I'd sooner change and try the Devil.
Darling, I thought of nothing mean; I thought of killing straight and clean. You're safe; that's gone, that wild caprice, But tell me once before I cease, Which does your Church esteem the kinder role, To kill the body or destroy the soul?
Days I enjoy
Days I enjoy are days when nothing happens, When I have no engagements written on my block, When no one comes to disturb my inward peace, When no one comes to take me away from myself And turn me into a patchwork, a jig-saw puzzle, A broken mirror that once gave a whole reflection, Being so contrived that it takes too long a time To get myself back to myself when they have gone. The years are too strickly measured, and life too short For me to afford such bits of myself to my friends. And what have I to give my friends in the last resort? An awkwardness, a shyness, and a scrap, No thing that's truly me, a bootless waste, A waste of myself and them, for my life is mine And theirs presumably theirs, and cannot touch.
Nu de georganiseerde schrijvers te duidelijk hebben aangetoond dat zij onvoldoende sociale of literaire persoonlijkheid bezitten om voor zichzelf een literair vakmanschap dan wel voor hun teksten een sociale of kulturele funktie op te eisen en nu zij zich daarom niet vergelijkbaar op de burgerlijke klassieke schrijvers kunnen beroepen, zijn zij er toe overgegaan om hun belangen te plaatsen in het kader van de sociale rechtvaardigheid. Zij hebben, zowel naar het jargon dat zij bezigen als naar de syndikalistiese denkbeelden die zij daarin uitdrukken, klaarblijkelijk de autoriteit van andere dan burgerlijke schrijvers aangewend om hun bestaansmogelijkheden te verdedigen. Maar laat men zich niet vergissen. Ook nu zijn de argumenten die de georganiseerde schrijvers aanvoeren alleen formeel juist. Schijnbaar hebben zij zich aan de zijde van de werkende massa geschaard. Maar zowel naar de vorm van hun organisatie als naar de inkleding van hun akties beogen deze schrijvers niets anders dan om met steun van de bestaande syndikaten hun eksklusieve en voor de massa onherkenbare teksten te kunnen blijven produceren. Evenals alle andere kleine zelfstandigen die hun bedreigde partikuliere belang verdedigen vanuit een syndikalistiese of pseudo-revolutionaire idee moeten zij beschouwd worden als reaktionaire opportunisten. Zij zijn de kruimeldieven van de mode.
Het zijn de nieuwe schrijvers die het meest te lijden hebben van de katterige onzin die vandaag de dag aan iedereen die lezen kan en wil en zelfs aan iedereen die nauwelijks lezen kan of het al niet meer wil wordt opgedrongen door de zogenaamde belangenbehartigers van alle Nederlandse schrijvers. Niet de gehele Nederlandse literatuur ondervindt op het ogenblik ernstige gevolgen van de koncentraties. De enige werkelijk bedreigde literatuur in ons land is die welke geproduceerd wordt door de aankomende en de beginnende schrijvers, degenen die nog geen enkel of slechts één enkel boek hebben kunnen publiceren. Op verschillende fronten wordt door de Nederlandse schrijversorganisatie strijd geleverd voor een verbetering van de ekonomiese positie van de literaire schrijvers. Maar het zijn de schrijvers die namens deze organisatie spreken die de ekonomiese positie van de nieuwe schrijvers nog onmogelijker maken dan hij nu al is.
Ich saß im vierunddreißigsten Jahre meines gottlosen Lebens, Details kann eine Tageszeitung unmöglich bringen, ich saß im Café Central, Wien, Herrengasse, in einem Raum mit gepreßten englischen Goldtapeten. Vor mir hatte ich das "Extrablatt" mit der Photographie eines auf dem Wege zur Klavierstunde für immer entschwundenen fünfzehnjährigen Mädchens. Sie hieß Johanna W. Ich schrieb auf Quartpapier infolgedessen, tieferschüttert, meine Skizze "Lokale Chronik". Da traten Arthur Schnitzler, Hugo von Hofmannsthal, Felix Salten, Richard Beer-Hofmann, Hermann Bahr ein. Arthur Schnitzler sagte zu mir: "Ich habe gar nicht gewußt, daß sie dichten!? Sie schreiben da auf Quartpapier, vor sich ein Portrait, das ist verdächtig!" Und er nahm meine Skizze "Lokale Chronik" an sich. Richard Beer-Hofmann veranstaltete nächsten Sonntag ein literarisches Souper und las zum Dessert diese Skizze vor. Drei Tage später schrieb mir Hermann Bahr: "Habe bei Herrn Richard Beer-Hofmann Ihre Skizze vorlesen gehört über ein verschwundenes fünfzehnjähriges Mädchen. Ersuche Sie daher dringend um Beiträge für meine neugegründete Wochenschrift "Die Zeit"!" Später sandte Karl Kraus, auch Fackel-Kraus genannt, weil er in die verderbte Welt die Fackel seines genial-lustigen Zornes schleudert, um sie zu verbrennen oder wenigstens "im Feuer zu läutern", an meinen jetzigen Verleger S. Fischer, Berlin W., Bülowstraße 90, einen Pack meiner Skizzen mit der Empfehlung, ich sei ein Original, ein Genie, einer, der anders sei. S. Fischer druckte mich, und so wurde ich! Wenn man bedenkt, von welchen Zufälligkeiten das Lebensschicksal eines Menschen abhängt! Nicht?! Hätte ich damals, im Café Central, gerade eine Rechnung geschrieben über die seit Monaten nicht bezahlen Kaffees, so hätte Arthur Schnitzler sich nicht für mich erwärmt, Beer-Hofmann hätte keine literarische Soiree gegeben, Hermann Bahr hätte mir nicht geschrieben. Karl Kraus freilich hätte meinen Pack Skizzen unter allen Umständen an S. Fischer abgeschickt, denn er ist ein "Eigener", ein "Unbeeinflußbarer". Alle zusammen jedoch haben mich gemacht. Und was bin ich geworden?! Ein Schnorrer!
Een amandelboom stond als eerste in bloesem.De bomen in de vallei begonnen op aanwijzing van de wind te spreken, schudden hun bladeren als een menigte wasvrouwen hun wasgoed, de beek stroomde vastberaden en bracht verkoeling, de vijgen rijpten. In het water dreven de gouden vruchten die de zon liet vallen. De geiten waren welgevoed en een droevig vibrato klonk door in hun gemekker. Het voorhoofd van Baba Baloek was mooi rond, hij had de mond van zijn moeder, de bovenlip ietwat opgekruld bij de snijtanden, de onderlip hing lichtelijk en vormde een kleine bekken waarin speeksel glinsterde en die het tandvlees blootgaf. Hij had een charmante, ronde wipneus, zijn wimpers krulden trots op als de bladen van een lelie in volle bloei. In het wit van zijn oogbollen lag een verre, heiige hemel begraven.
( )
Fruitverkopers, ijscomannen, verkopers van gekoelde Orangina en orgeade, staande achter kleine karretjes, en venters van van alles en nog wat zongen de lof en de prijs van hun waar. Gendarmes, de baret op het hoofd of in de broekzak, liepen rond met zwarte knuppels die tegen het dijbeen zwaaiden en verjoegen nu en dan een arme marskramer om een parodie van dienstbetrachting op te houden. Gehurkte negers, geroosterd door de zon, in scharlaken kledij en met zwarte mutsen versierd met venusschelpen, roosterden pindas. Kiosken boden kranten, tijdschriften, sigaretten en ansichtkaarten te koop aan. Een bij werd misleid door de afbeelding van een roos op een kaart en botste ertegenaan, op zoek naar een ingang tot die dimensie.
I was born twice: first, as a baby girl, on a remarkably smogless Detroit day in January of 1960; and then again, as a teenage boy, in an emergency room near Petoskey, Michigan, in August of 1974. Specialized readers may have come across me in Dr. Peter Luce's study, "Gender Identity in 5-Alpha-Reductase Pseudohermaphrodites," published in the Journal of Pediatric Endocrinology in 1975. Or maybe you've seen my photograph in chapter sixteen of the now sadly outdated Genetics and Heredity. That's me on page 578, standing naked beside a height chart with a black box covering my eyes.
My birth certificate lists my name as Calliope Helen Stephanides. My most recent driver's license (from the Federal Republic of Germany) records my first name simply as Cal. I'm a former field hockey goalie, longstanding member of the Save-the-Manatee Foundation, rare attendant at the Greek Orthodox liturgy, and, for most of my adult life, an employee of the U.S. State Department. Like Tiresias, I was first one thing and then the other. I've been ridiculed by classmates, guinea-pigged by doctors, palpated by specialists, and researched by the March of Dimes. A redheaded girl from Grosse Pointe fell in love with me, not knowing what I was. (Her brother liked me, too.) An army tank led me into urban battle once; a swimming pool turned me into myth; I've left my body in order to occupy others -- and all this happened before I turned sixteen.
My father, for fourteen years or so, has served as physician to United States Olympic teams. And for more than forty years, before his retirement in June of 1964, he was a physician to college athletes, almost all of that time at Princeton. I know that he greatly admires excellence in athletes, and that he would regularly become quite caught up in the evolution of a Princeton team's season, its hopes for a championship, and the kind of performance an individual might be sustaining; but these things were discernible only in highly indirect ways. He has a taciturnity celebrated in his circle, and he can watch, say, a Princeton halfback go ninety-eight yards for a touchdown without even faintly showing on the surface the excitement he feels within him. In fact, from the late thirties, which is as far back as I can remember, until the winter of 1962, I had never heard him actually make a direct statement of praise about any athlete, let alone make high claims, proud or otherwise, for an athlete's abilities. Then the phone rang one day in my apartment in New York, where I had been living for some years, and my father was on the other end, saying, "There's a freshman basketball player down here who is the best basketball player who has ever been near here and may be one of the best ever. You ought to come down and see him."
I remember being so surprised that I felt more worried about my father than interested in the basketball player. Finally, I said, "What's his name?"
"What difference does that make? They're playing Penn tomorrow night at six-thirty."
A wave of cold wind sweeps over the crowd standing behind the barricades in front of the club and causes the confetti strewn over the plush purple-and-green carpet leading up to the entrance to dance and swirl around the legs of cops guarding the place and behind the velvet ropes stand three cool Irish guys Damien hired, each of them holding a walkie-talkie and a separate guest list, and on either side of the velvet ropes are huge gangs of photographers and then the head publicist--smiling warmly until she sees Chloe's dress--asks us to wait where we are because Alison, wearing the same Todd Oldham dress Chloe has on, and Damien in a Gucci tuxedo are making their entrance and posing for the paparazzi, but people in the crowd have already noticed Chloe and shout out her name in high, garbled voices. Damien appears unusually tense, his jaw clenching and unclenching itself, and Lauren suddenly grabs my hand and I'm also holding Chloe's and when I look over at Chloe I notice she's holding Baxter's.
Damien turns around when he hears people shouting out Chloe's name and he nods at me, then smiles sadly at Lauren, who just mutters something indifferent, and when he sees Chloe's dress he does a hideous double take and tries valiantly to smile back a humongous gag and then he hurriedly ushers Alison into the club even though she's in the middle of taking major advantage of the photo ops, obviously pissed at the interruption, and thankfully Chloe's already too blinded by the flashing cameras to have noticed Alison's dress and I'm making a significant mental note about what should happen once inside: dim all the lights, sweet darling, or the night will be over with.
The photographers start shouting out all our names as we move toward the stairs leading up into the club and we linger for the appropriate amount of time--our faces masks, Chloe smiling wanly, Baxter smiling sullenly, Lauren genuinely smiling for the first time tonight, me sufficiently dazed--and above the door in giant '70s lettering is a warning from MTV ("This Event Is Being Videotaped. By Entering You Consent to the Cablecast and Other Exhibition of Your Name, Voice and Likeness") and then we're inside moving through the metal detectors and Chloe whispers something into my ear that I can't hear. We'll slide down the surface of things . . .
Hinter seinem Stirnbein toben die Schlachten, denen es entkam.
Mit einer Hand voll Gräsern lockst du es weg vom Gras.
Legst du ihm die Hand auf, zwischen seinen Augen,
fühlst du die Schädelstätte, auf die es blickt.
Ins Innere der Insel
Nun endlich los! Das Lärmen der Zikaden hat mir schon manchen Morgen wund gerieben. Wie leicht, so durch die Sommerflut zu waten, den Weg hinauf, wie sonnenklar die Strahlen. Das Grün wird Staub und vor mir her getrieben.
Die nackten Füße zeichnen meine Spur in Bast. Bald wird die Hitze in der Mittagsstille toben. Die Ode summt im Kabel über mir vom Mast. Die Bienen tanzen summend um die Quelle oben.
Uit: Het leven, een gebruiksaanwijzing (La vie, mode d'emploi)
Mijn naam is Cinoc. Hoe spreek je mij aan? Cinoc, die toen een jaar of vijftig was, beoefende een merkwaardig vak. Hij was, zoals hij het zelf zei, "woordenverdelger": zijn werk bestond uit het actualiseren van de Larousse-encyclopedieën. Maar terwijl andere redacteuren op zoek waren naar nieuwe woorden en betekenissen, moest hij, om plaats voor ze te maken, alle in onbruik geraakte woorden en betekenissen verwijderen. Op een gegeven moment gaat hij met de VUT (ana-locachronisme) en wil nog iets constructiefs doen. Wat onderneemt hij? De vertalers moeten plezier hebben gehad met verschillende passages. In de Nederlandse vertaling zijn Franse woorden opgenomen als voorbeelden van beslissingen van Cinoc. Wat vindt de lezer de aardigste manier om dit vertaalprobleem aan te pakken? (een paar woorden zijn voor ons niet in onbruik geraakt, vele woorden houden het in de ene streek langer vol dan in de andere)
Seit ich sie aus nächster Nähe gesehen habe, seit ich hinter ihnen gestanden bin, kann ich die Holzpferde nicht mehr vergessen. In ihnen ist mehr Bewegung als in den lebenden Tieren, obwohl sie wie erstarrt dastehen in einem leichten, unhörbaren Galopp, mit aufgerissenen Augen, in denen die grenzenlose Sehnsucht nach der Weite lodert, mit schnaubenden, geblähten Nüstern und wehenden, schäumenden Kämmen. Man muss sie nä her kennen,um zu sehen, dass sie nicht erstarrt, sondern nur verzaubert sind. Ein vertrauter Pfiff, eine alte Arie auf der Drehorgel gespielt, kann sie wieder ins Leben rufen. Aber in was für ein Leben! Wenn man sich im richtigen Augenblick in ihren Sattel wirft, werden alle Ketten losgerissen, die einen an grausame Formalitäten binden, die man großzügig das Leben nennt. Wenn man sie rechtzeitig besteigt, kann man sich von allem befreien, was einen drückt und knebelt, dann kann man am besten sich selbst entkommen, um am Ende zu seinem wahren Ich zurückzufinden. Deshalb loben wir die Holzpferde! Sie führen uns in die Freiheit, in die richtige Freiheit und in das wahre Leben, das von den Kindern und von den Dichtern am reinsten empfunden oder geahnt wird ..."
Im März 1942 bekommt Helene Holzman ein Briefchen von Lyda aus dem Ghetto. Darin schreibt sie:
»Ich habe Edwin zugeredet, sich scheiden zu lassen. Es ist die einzige Möglichkeit, uns beide zu retten, denn hier geht er zugrunde.«
Lyda scheint die Schrecken und das tägliche Elend des Ghettos besser zu verkraften als ihr Mann, und zur formellen Scheidung hatte sie ihm schon geraten, als es noch um die Frage des Umzugs ins Ghetto ging. Ohne jüdische Frau wäre dem »Halbjuden« das Ghetto erspart geblieben. Im August 1941 hatte Edwin Geist die Scheidung von der geliebten Frau noch abgelehnt. Ein halbes Jahr später ist er zermürbt. Er verspricht »alles«, was von ihm verlangt wird, und kommt wirklich aus dem Ghetto frei. Eines Tages Ende März klingelt es bei Helene Holzman.
»Ich öffnete die Tür. Da stand Edwin stand, nein, er fiel in die Wohnung, wie ein Wild, das in seiner Höhle Zuflucht sucht. Nicht mehr derselbe, von dem wir im August Abschied genommen hatten. Der früher ein wenig behäbige, genußfrohe, humorvolle Mann war dürr, mit scharfen Linien um Nase und Mund, wachsbleich und mit einem schreckhaften, hysterischen Zug in den vorstehenden Augen, die krausen, dunklen Haare sehr gelichtet. Und doch der alte Edwin. Eine Welle der Freude stieg in mir hoch, daß das Unwahrscheinliche wirklich gelungen und er, mag die Zeit ihn auch verändert haben, nun wirklich wieder da war. Er fand auch mich völlig verändert. Was tuts? Wir waren die alten Freunde, umarmten und küßten uns und sprachen von nichts anderem als von Lyda und wie wir ihr helfen könnten. Er blieb nur eine Stunde, denn er wollte noch einmal zurückgehen, seine Sachen abholen und noch zwei Tage bei Lyda bleiben. Wir beluden ihn mit Päckchen und nahmen leichten Abschied.«
AT LAST you have come, threading your way through the endless passages of the maze. With the map you got from him, you have finally found your way to my hideaway--the first room at the top of the creaking, harmonium-pedal stairs. You've mounted with somewhat shaky steps. You hold your breath and knock. Why is there no answer? Instead, only a young girl comes running like a kitten. She is supposed to open the door for you. You ask if there isn't a message; the girl doesn't answer but smiles and runs away.
You peep in, looking for him. But he isn't there, not a trace is left; and an odor of ruin floats in the air. A dead room. Expressionless walls look back at you; you shudder. As you are about to go, though with a feeling of guilt, the three notebooks on the table, together with the letter, catch your eye, and you realize that you too are trapped at last. No matter how loathesome the thoughts that well up in you, you cannot resist the temptation. You have torn open the envelope with trembling hands, and now you are beginning to read the letter.
You are probably humiliated and angry. But I should like you to fix your eyes on the paper, though you don't want to, and go on reading. I want so desperately for you to come safely through this moment and make a step toward me. Have I lost to him or has he lost to me? Either way, my masked play is over. I have murdered him, and I proclaim myself the criminal. I shall confess everything, entirely. Whether you act out of generosity or selfishness, I want you to go on reading. He who has the right to sit in judgment also has the obligation to listen to the defendant's statement.
IT WAS INEVITABLE: the scent of bitter almonds always reminded him of the fate of unrequited love. Dr. Juvenal Urbino noticed it as soon as he entered the still darkened house where he had hurried on an urgent call to attend a case that for him had lost all urgency many years before. The Antillean refugee Jeremiah de Saint-Amour, disabled war veteran, photographer of children, and his most sympathetic opponent in chess, had escaped the torments of memory with the aromatic fumes of gold cyanide.
He found the corpse covered with a blanket on the campaign cot where he had always slept, and beside it was a stool with the developing tray he had used to vaporize the poison. On the floor, tied to a leg of the cot, lay the body of a black Great Dane with a snow-white chest, and next to him were the crutches. At one window the splendor of dawn was just beginning to illuminate the stifling, crowded room that served as both bedroom and laboratory, but there was enough light for him to recognize at once the authority of death. The other windows, as well as every other chink in the room, were muffled with rags or sealed with black cardboard, which increased the oppressive heaviness. A counter was crammed with jars and bottles without labels and two crumbling pewter trays under an ordinary light bulb covered with red paper. The third tray, the one for the fixative solution, was next to the body. There were old magazines and newspapers everywhere, piles of negatives on glass plates, broken furniture, but everything was kept free of dust by a diligent hand. Although the air coming through the window had purified the atmosphere, there still remained for the one who could identify it the dying embers of hapless love in the bitter almonds. Dr. Juvenal Urbino had often thought, with no premonitory intention, that this would not be a propitious place for dying in a state of grace. But in time he came to suppose that perhaps its disorder obeyed an obscure determination of Divine Providence.
I tell you, hopeless grief is passionless; That only men incredulous of despair, Half-taught in anguish, through the midnight air Beat upward to God's throne in loud access Of shrieking and reproach. Full desertness, In souls as countries, lieth silent-bare Under the blanching, vertical eye-glare Of the absolute Heavens. Deep-hearted man, express Grief for thy Dead in silence like to death-- Most like a monumental statue set In everlasting watch and moveless woe Till itself crumble to the dust beneath. Touch it; the marble eyelids are not wet: If it could weep, it could arise and go.
The Best Thing In The World
What's the best thing in the world? June-rose, by May-dew impearled; Sweet south-wind, that means no rain; Truth, not cruel to a friend; Pleasure, not in haste to end; Beauty, not self-decked and curled Till its pride is over-plain; Love, when, so, you're loved again. What's the best thing in the world? --Something out of it, I think.
Auch mir ist ein Splitter des Teufelsspiegels ins Auge geflogen. Doch da ich nie weinen konnte, außer in der Kindheit, wurde ich ihn auch nie los. Der unmenschliche, Menschen erkennende Scharfblick macht sich bemerkbar durch Satire und Ironie. Das ist mir geblieben. Sie wollen Schriftsteller werden? Bringen Sie sich in eine aussichtslose Lage, und Sie werden merken, wie Ihnen plötzlich Kreativität zuwächst.
Grundgesetz der Literatur: Beim Schreiben muß man alles das vergessen, was man übers Schreiben weiß.
Poetik: Was man wirklich weiß, ist die eigene Biografie, und nur die zählt. Das Gedicht ist eine magische und archaische Erscheinung: es kommt nicht nur aus der geschichtlichen Ferne, es steigt auch aus der Tiefe unserer persönlichen Vergangenheit. Und die Wiederholung ist ein Prinzip der Beschwörung: Du mußt es dreimal sagen. Und das außerdem immer wieder!
Egomanie, Introversion, Ichbezogenheit, Eigenschaften, welche mir durch die Umstände früh andressiert wurden und die mich später vor der Selbstauflösung im Kollektiv bewahrt haben. Ich konnte mich dieser Parteigemeinschaft nicht so hingeben wie andere; da war eine Sperre, und ich blieb der Außenseiter, zu dem mich das Dritte Reich gemacht hatte. Außer meiner heftigen und anhaltenden Lektüre halte ich diese Egomanie für eine, falls nicht die wichtigste Voraussetzung für Kreativität. Wer Literatur verfertigt, kann sich nur um die Grundlage dafür, nämlich sich selber kümmern. Und es war vielleicht auch die einzige Rettung, um nicht am Verschwinden der mich umgebenden Menschen mitgestorben zu sein. Weil ich so sehr für mich selber lebte... (1996)
Begreife durchaus Jack Nicholson, der in »Shining« einen Schriftsteller darstellt, wie er, den ganzen Tag über an der Maschine sitzend, nichts anderes tippt als seinen eigenen Namen. (Bin ganz sicher, der Drehbuchautor war sich des Symbols nicht bewußt...)
Das Selbstbewußtsein, das Selbstwertgefühl bildet das Zentrum unseres Seins. Ich bin der Wichtigste von allen, das weiß man doch, das erfährt man doch unentwegt. Wer für sich selber zur Randerscheinung wird, verliert die Lebenskraft und wird zum Schatten seiner existenzunfähigen Person. Grund zum Suizid. Wie sehr erst spielt dieses Gefühl bei Schriftstellern, bei Intellektuellen seine dominante Rolle, da sie, durch ihre Kreativität, durch ihre Denkprozesse, durch die permanente Ausschöpfung der eigenen Befindlichkeit und des als Eigentum empfundenen Wissens, vollkommen auf sich selber fixiert sind.
Uit: Fregattschiff Johanna Maria (Vertaald door Gregor Seferens)
Das Dreimastvollschiff "Johanna Maria" wurde an einem Februartag des Jahres 1865 von der Werft auf Oostenburg1in Amsterdam zu Wasser gelassen. Es herrschte Windstille und regnerisches Wetter, doch die Sonne schien weiß durch den Nebel und leuchtete auf dem frischen Rot des Kiels und der Flagge. Nachdem eine Mädchenhand ihn befreit hatte, geriet der Rumpf unter lauten Männerrufen allmählich ins Gleiten, dann drängte er vorwärts und stürzte sich ungestüm ins aufspritzende Wasser, das über dem Steven zusammenschlug, bis die Kabel, die ihn hielten, knarrten und quietschten. Nun lag dort ein Schiff, das auf der Kabbelung schaukelte und dessen Flaggenfarben sich spiegelten im Naß.
Einen Monat später, nachdem die Masten aufgestellt, die Innenarbeiten erledigt waren und man das Schiff gründlich inspiziert hatte, wurde es ins Nieuwediep verholt, wo das Takelwerk vervollständigt werden sollte. Dort am Kai kam ein Prahm mit Arbeitern längsseits, die die Galionsfigur brachten, eine vergoldete, die Hoffnung darstellende Frauengestalt, deren linke Hand einen Anker hielt und deren rechte auf der Brust lag. Um ihren Nacken wand sich, direkt am Schegg befestigt, ein Band, worauf mit sieben Lettern auf der einen und sieben Lettern auf der anderen Seite der Wahlspruch stand: "Nildesperandum". Band und Buchstaben waren aus Kupfer, damit der Spruch, auch wenn die Vergoldung verwitterte, fest am Schiff blieb.
Morgens und mittags standen Männer mit Kranzbärten auf dem Kai und schauten bei der Arbeit zu. Manchmal blinzelte einer, ehe er weiterging, manchmal nahm einer die Pfeife aus dem Mund, um ein paar Worte zu sagen. Ein Kopfnicken bedeutete Bewunderung, aber es gab niemanden, der nicht bedenklich die Augen zusammengekniffen hätte, wenn er die Höhe der Masten und Stengen maß. Die "Johanna Maria", obwohl stattlich gebaut, mit hohem Bug und kräftigen Spanten, führte tatsächlich unter den Wimpeln eine wagemutige Takelage. Als das Schiff fertig war und die Reeder, die Herren ten Hope, es mit dem Baumeister und dem Kapitän besichtigten, meinten auch sie, daß die obersten Stengen gekürzt werden müßten. Der Kapitän jedoch, der ein glücklicher Mann war, berichtete lachend von ebensolcher Takelage, mit der die Engländer unglaubliche Geschwindigkeiten erreichten, und er gab sein Wort, dasselbe zu tun, wenn die Herren nur für die richtige Ladung sorgten.
Iets in hun woordkeuze had Clinton ongerust gemaakt. Elke keer als hij het woord vervuiling hoorde raakte Clinton wantrouwig. Te vaak hadden Europeanen mensen uitsluitend vanwege gezondheidsredenen uitgeroeid. Onlangs had Clinton advertenties gezien die door zogeheten deep ecologists waren geplaatst. De advertenties weten de vervuiling van de aarde niet aan industrieel afval - koolwaterstofverbindingen en straling - maar aan overbevolking. Het was geen toeval dat de Groene Partij haar oorsprong vond in Duitsland. Teveel mensen betekende teveel donkergekleurde mensen. Clinton kon tussen de regels door lezen. De deep ecologists eindigden hun advertenties steeds met Stop immigratie! en Sluit de grenzen. Clinton moest gniffelen. De Europeanen waren erin geslaagd om in minder dan vijfhonderd jaar het schone land en het schone water overal ter wereld te vervuilen. Nu wilden de vervuilers de laatste stukjes van de levende aarde alleen voor zichzelf.
Mariam was five years old the first time she heard the word harami.
It happened on a Thursday. It must have, because Mariam remembered that she had been restless and preoccupied that day, the way she was only on Thursdays, the day when Jalil visited her at the kolba. To pass the time until the moment that she would see him at last, crossing the knee-high grass in the clearing and waving, Mariam had climbed a chair and taken down her mother's Chinese tea set. The tea set was the sole relic that Mariam's mother, Nana, had of her own mother, who had died when Nana was two. Nana cherished each blue-and-white porcelain piece, the graceful curve of the pot's spout, the hand-painted finches and chrysanthemums, the dragon on the sugar bowl, meant to ward off evil.
It was this last piece that slipped from Mariam's fingers, that fell to the wooden floorboards of the kolba and shattered.
When Nana saw the bowl, her face flushed red and her upper lip shivered, and her eyes, both the lazy one and the good, settled on Mariam in a flat, unblinking way. Nana looked so mad that Mariam feared the jinn would enter her mother's body again. But the jinn didn't come, not that time. Instead, Nana grabbed Mariam by the wrists, pulled her close, and, through gritted teeth, said, "You are a clumsy little harami. This is my reward for everything I've endured. An heirloom-breaking, clumsy little harami."
At the time, Mariam did not understand. She did not know what this word harami - bastard - meant. Nor was she old enough to appreciate the injustice, to see that it is the creators of the harami who are culpable, not the harami, whose only sin is being born. Mariam did surmise, by the way Nana said the word, that it was an ugly, loathsome thing to be a harami, like an insect, like the scurrying cockroaches Nana was always cursing and sweeping out of the kolba.
LARS Diesmal hat sie mir versprochen, dass wir ins Sport-Paradiso gehen. Wir gehen rein, ich schon auf dem Weg zu den Tennisschlägern, da entdeckt sie diese Fahrräder, wo man vorne ein Kind drauf tun kann: Schläufchen, Füßchen, Sättelchen... Anne kannst du in einen Waffenladen schicken, und sie findet etwas, was sie auf das Thema Kinder bringt. Will sie so ein Fahrrad. Mit Damensattel. Weil Männersättel sind so geformt. Das vermeidet, dass man impotent wird. Wenn man eine Frau auf einen Männersattel setzt, wird die Luft falsch ventiliert. Und was nützt dem Mann seine erhaltene Potenz, wenn sie eine Blasenentzündung hat? Nix. Also muss ein Damensattel her. Am besten Luftpolster, weil das drückt nicht aufs Schambein. Ich wusste gar nicht, dass Frauen so was haben, ein Schambein. Vom unternehmerischen Standpunkt kann ich es ja verstehen: Innovation, Innovation, da will jede Körperzone erschlossen sein. Kauft sie sieben von diesen Damensätteln, weil die auch kaputt gehen, und dann hat sich ihr Schambein daran gewöhnt, und später gibt es die nicht mehr, und das Kind wird behindert. Hab ich euch eigentlich erzählt, dass ich Vater werde?
HELMUT Was? Nein.
EROLL Mensch, das ist ja...
LARS Sag ich zu Anne: Anne, ich lieb dich vom Feinsten, aber meinst du nicht, dass du mit drei von den Sätteln bis mindestens durch die Menopause radeln kannst?
HELMUT Dieses Sofa stand im bei fashion point g. Auf diesem Sofa hat Waldemar damals versucht, ein pfirsichfarbenes Negligé in 38 gegen eins in 40 in apricot umzutauschen. Im Schlussverkauf, fünf Minuten vor Ladenschluss, halbnackte Frauen kämpften um die letzte freie Umkleidekabine... Dieses Sofa ist Waldemar gewidmet. Der sitzt seit diesem Tag in der Psychiatrie, ordnet Kassenbons und stammelt Umtausch, Umtausch.
...Elle dort. Elle s'est repliée avec soin. Elle subit l'empire de ses formes rondes et place ses bras sous sa nuque comme pour soutenir son fragile et précieux sommeil. La bouche est légèrement ouverte, la paupière frémit sous des atomes de fard qui la chatouillent encore. Pareil au courant électrique, le rêve, parfois, traverse ce chef-d'uvre courbe dont la seule vue me comble et me déchire. J'ai dû bouger, enfreindre une loi, car le visage s'émeut et glisse, sans s'animer pourtant, sans reprendre contact avec le réel. Le sommeil, simplement, a manifesté quelque contrariété devant l'audace pesante de l'intrus. J'admire le soin avec lequel ce repos a été dessiné, inscrit sur le drap fin, combien la pose est réussie, tentante, en dépit de la sécurité qui a présidé au ravissant évanouissement. Une femme qui dort est un tableau. Rien n'a été fait à la légère, et même ce livre, qui a été posé à terre au dernier moment, attire le regard comme un objet précieux, fier de sa place. Cette fleur qui se penche hors de son vase impose à sa tige une rondeur polie, distinguée. La boite à cigarette, le flacon, le bâton de rouge, le mouchoir mince et vaporeux, tous les objets épars sur la table de chevet sont pour moi les accessoires d'un ballet interrompu, que la Belle au Bois Dormant prolonge dans un rêve, et que je quitte à pas de loup pour ne pas le déchirer...
You just tell me what you want out of life, she said, and Ill tell you.
I dont want to have to wonder what I want, I said, doing my best. I want to live so that I never have to stop to ask myself what my ambition is or what Im going to do. Thats what everybody does. They want this job or that house or a car. They want to become a foreman, a director or a manager. They have hopes of owning this or that, or they set their target on marrying a certain woman who it looks impossible for them to get. And when they have all these things theyll want something else, and wheres nothing else for them to want, or their spirit is so broken that they cant want or strive for anything in any case, they have a convenient accident and die, or just die. To want is the Devils own trick. To live without wanting is Gods blessing thought I dont believe in God or the Devils own trick. Yet it was a black day in my life when I switched from not wanting to wanting, and I dont know when it happened. Probably before I was born, when I was still in my mother, or during the few minutes before my first feed. But I still only swing between the two like a skinned monkey looking for its skin. One minute I want, and the next minute Im full of innocence. Its all mixed up mostly, because often when I want so thats ready to die getting it, thats when everything is hopeless and theres not a chance of me getting it. When Im in the agreeable mood of not wanting, all I want to do is to stay alive. In the wanting frame of mind Im so much full of want that I dont know what I want, or if I do its so many things that I dont know what to try for first, and so end up not trying for any of them. So I get blown around like a straw, and in the meantime live more or less all right by doing as little work as possible.
It doesnt seem to me that youre telling me the truth.
Death took my father. The same year (I was twelve) Thanási's mother taught me Heaven and hell.
None of my army buddies Called me by name Just 'Styles' or 'Fashion Plate'. One friend I had, my body,
And, evenings at the gym Contending with another, Used it to isolate Myself from him.
The doctor saved my knee. You came to the clinic Bringing War and Peace, Better than any movie.
Why are you smiling? I fought fair, I fought well, Not hurting my opponent, To win this black belt.
Why are you silent? I've brought you a white cheese From my island, and the sea's Voice in a shell.
Another April The panes flash, tremble with your ghostly passage Through them, an x-ray sheerness billowing, and I have risen But cannot speak, remembering only that one was meant To rise and not to speak. Young storm, this house is yours. Let our eye darken, your rain come, the candle reeling Deep in what still reflects control itself and me. Daybreak's great gray rust-veined irises humble and proud Along your path will have laid their foreheads in the dust.
«Rußgeschwärzte Heiligenbilder, die in den Schlafzimmern der Bauern über den Betten hingen, fielen brennend zu Boden. Der Speck des fettleibigen Jesukindes der Madonna sulla Seggiola von Raffael brutzelte. Die Flammen entrissen der Muttergottes das Kind. Die trockenen gelben Kukuruzkolben, die zur Zierde an den Balkonen der Heustädel hingen, gingen wie Zündhölzer in Flammen auf. Flammenzungen liefen die hölzernen Dachrinnen entlang. Die Ziegel donnerten vom Dach und blitzten, Funken verspritzend, auf dem Steinboden auf. In Sekundenschnelle schrumpften die staubigen Spinnweben und die Beine der Spinnerinnen zusammen. Ein halbverbranntes Pferd mit berußten gelben Zähnen lag zwischen zwei verkohlten Trambäumen. Die Nester der Schwalben unter den Dächern und in den Mauernischen gingen ebenfalls in Flammen auf. Die Schwalbenjungen verendeten mit offenen Schnäbeln. Die Schwalbenmütter zuckten schreiend über die Köpfe der Bauern hinweg. Die Fledermäuse retteten ihre Haut. Ein Bauer, der einen rußgeschwärzten, blutenden Stierkopf in seinen Händen hielt, kniete in einem warmen Aschehaufen nieder und schrie, Herr, erbarme dich unser! Christe, erbarme dich unser! Herr, erbarme dich unser! Das Holz der Heustadelbalkone knisterte. Krachend fielen die Trambäume, an denen sich Knechte und Mägde erhängt hatten, zu Boden. Millionen Feuerfunken stoben in die Höhe. Geschwärzte Rippen von Kälbern und Schafen lagen im Skelett eines Heustadels. Die überlebenden Dorftiere wurden in einen Anger getrieben. Schreiende Kinder liefen mit Peitschen und Haselnußruten die Stacheldrahtzäune entlang, an denen die Haarbüschel der Tiere hingen, und versuchten, die auf und ab hetzenden Kälber, Schafe, Stiere, Kühe und Pferde am Ausbrechen zu hindern.
Multatuli, Godfried Bomans, John Irving, Thom Wolfe, János Arany, Jevgeni Baratynski
Multatuli (2 maart 1820 - 19 februari 1887)
De Nederlandse schrijver Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker werd geboren in Amsterdam op 2 maart 1820. Zie ook mijn blog van 2 maart 2007.
Uit: Max Havelaar
Saïdjah, die toen omstreeks zeven jaar oud was, had met den nieuwen buffel spoedig vriendschap gesloten. Ik zeg niet zonder doel: vriendschap, want het is inderdaad treffend te zien hoe de Javasche kerbo zich hecht aan den kleinen jongen die hem bewaakt en verzorgt.
Het sterke dier buigt gewillig den zwaren kop rechts of links of omlaag naar den vingerdruk van 't kind, dat hy kent, dat hy verstaat, waarmede hy is opgegroeid.
Zulke vriendschap dan had ook de kleine Saïdjah spoedig weten in te boezemen aan den nieuwen gast, en Saïdjahs aanmoedigende kinderstem scheen meer kracht nog te geven aan de krachtvolle schoften van 't sterke dier, als het den zwaren kleigrond opscheurde en zyn weg teekende in diepe scherpe voren. De buffel keerde gewillig om als hy aan 't eind was van den akker, en verloor geen duimbreed gronds by het terugploegen van de nieuwe voor, die altyd naast de oude lag als ware de sawah een tuingrond geweest, geharkt door een reus.
Daarnaast lagen de sawahs van Adinda 's vader, den vader van t kind dat met Saïdjah huwen zou. En als Adinda_'s broertjes aankwamen aan de tusschenliggende grens, juist als ook Saïdjah dáár was met zyn ploeg, dan riepen zy elkander vroolyk toe, en roemden om-stryd de kracht en de gehoorzaamheid hunner buffels. Maar ik geloof dat die van Saïdjah de beste was, misschien wel omdat deze hem beter dan de anderen wist toe te spreken. Want buffels zyn zeer gevoelig voor goede toespraak.
Uit: Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas
En ja, behoef ik het nog te vermelden? Ik geraakte verliefd. Het droevig relaas mijner herhaalde omdolingen op de paden der liefde vormen zeker de meest beschamende bladzijden uit dit boek. Ware ik niet zulk een verknocht dienaar der waarheid, ware ik niet vastbesloten in deze bladzijden niets weg te laten wat wel, en niets toe te voegen wat niet is gebeurd, het zou U nimmer ter oore zijn gekomen. Doch het besluit is gemaakt, wat de gevolgen ook zijn. De eene helft mijner lezers mag het boek vol walging ter zijde leggen, de andere vol schamper leedvermaak de lezing vervolgen, ik ga door. Men moge zich afvragen aan welken lichtzinnigen schavuit het vaderland gedurende vijf jaar de opvoeding der Jeugd, de beoefening der Wetenschap en de behartiging der Kunsten heeft toevertrouwd, nogmaals, ik ga door. Ik geraakte dan verliefd. Het was geen gewoon meisje. Zij geleek in niets op de babbelachtige, gillende schepsels, die ik tot nu toe gezien had. Afgronden van zielediepte schenen mij achter haar glanzende oogen verborgen: ik schreef in het geheim gedichten, waarin ik mijzelf met een nietswaardigen ellendeling vergeleek die niet waardig was den schoenriem van haar dienstmaagd te ontbinden (om niet te spreken van haar eigen schoenriem). Dat mijn hart een oven was, in stilte brandende. Dat ik mijn leven voor haar veil had. Als zij wenschte dat ik mij zou dooden, dan zou ik mij dooden. Als zij liever wenschte dat ik nog wat bleef leven, welaan, ik zou dit ellendig bestaan rekken. Dat de pen, waarmede ik deze armzalige gedachten neerschreef, in mijn hartebloed gedoopt was. Dat ik het niet waagde mijn blik naar haar op te heffen, noch zelfs haar aan te spreken. Dit laatste was zeker waar.
t was deeply disconcerting to Patrick that Dr. Zajac--specifically, his face--smelled of sex. This evidence of a private life was not what Wallingford wanted to know about his hand surgeon, even while Zajac was reassuring him that there was nothing wrong with the sensations he was experiencing in the stump of his left forearm.
It turned out there was a word for the feeling that small, unseen insects were crawling over or under his skin. "Formication," Dr. Zajac said.
Naturally Wallingford misheard him. "Excuse me?" he asked.
"It means 'tactile hallucination.' Formication," the doctor repeated, "with an m."
"Oh."
"Think of nerves as having long memories," Zajac told him. "What's triggering those nerves isn't your missing hand. I mentioned your love life because you once mentioned it. As for stress, I can only imagine what a week you have ahead of you. I don't envy you the next few days. You know what I mean."
Wallingford didn't know what Dr. Zajac meant. What did the doctor imagine of the week Wallingford had ahead of him? But Zajac had always struck Wallingford as a little crazy. Maybe everyone in Cambridge was crazy, Patrick considered.
"It's true, I'm a little unhappy in the love-life department," Wallingford confessed, but there he paused--he had no memory of discussing his love life with Zajac. (Had the painkillers been more potent than he'd thought at the time?)
Wallingford was further confused by trying to decide what was different about Dr. Zajac's office. After all, that office was sacred ground; yet it had seemed a very different place when Mrs. Clausen was having her way with him in the exact chair in which he now sat, scanning the surrounding walls.
Jan Eijkelboom, Lytton Strachey, Robert Lowell, Richard Wilbur, Franzobel, Ralph (Waldo) Ellison, Mercedes de Acosta, Steven Barnes
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 28 februari 2008)
De Nederlandse dichter, vertaler en journalist Jan Eijkelboom werd op 1 maart 1926 in Ridderkerk geboren. Zijn vader was verzekeringsagent en werd later in Dordrecht, waarheen het gezin in 1928 was verhuisd, raadslid voor de Antirevolutionaire Partij. Zijn ouders behoorden tot de Gereformeerde Bond in de Nederlands-Hervormde Kerk. Ondanks de strenge kerkleer groeide hij op in een naar verhouding tolerant milieu.
Tijdens zijn opleiding aan het Marnix Gymnasium te Rotterdam raakte hij bevriend met Jan Emmens. Kort na de bevrijding ging hij in 1945 vrijwillig in militaire dienst. Gedurende de hierop volgende vijf jaar maakte hij onder meer de politionele acties in Indonesië mee.
Na zijn terugkeer in Nederland werd hij in 1950 student te Amsterdam, waar hij in datzelfde jaar ook ging wonen. Aanvankelijk koos hij voor Engelse taal- en letterkunde, maar al snel ging hij over op politicologie, een studie die hij evenwel niet afmaakte.
De tijdens die jaren ontwikkelde belangstelling voor het schrijven kwam op verschillende wijzen tot uiting. Zo publiceerde hij in 1953 in Libertinage het verhaal De Terugtocht, waarin hij ervaringen verwerkte uit zijn Indonesische periode. Vanaf datzelfde jaar tot 1956 was hij redacteur van Propria Cures waarin toen, naast anderen, Renate Rubinstein en Aad Nuis publiceerden. Bovendien richtte hij in 1957, samen met onder meer Jan Emmens, Tirade op.
Een jaar daarvoor was Eijkelboom getrouwd en aan een journalistieke carrière begonnen. Aanvankelijk werkte hij voor Vrij Nederland, waar hij naar eigen zeggen zowel het vak als het drinken leerde. Twee jaar later werd hij er benoemd tot adjunct-hoofdredacteur.
Nadat hij vanaf 1964 op freelance-basis was gaan werken, vestigde hij zich drie jaar later opnieuw in Dordrecht, waar hij met korte onderbrekingen zou blijven wonen, zij het op verschillende adressen. Hij werd er aangesteld als voorlichtingsambtenaar bij de gemeente. Deze functie hield hij vol tot 1971, in welk jaar hij naar de journalistiek terugkeerde en afwisselend werkte voor De Dordtenaar en Het Vrije Volk.
Tijdens een psychotherapie, die hij onderging in verband met zijn oorlogservaringen in Indonesië, ontstonden in 1976 de eerste gedichten. Eén daarvan, Koning Alcohol (aan de poëten)', verscheen in juni van datzelfde jaar in Het Vrije Volk. Nadat hij vanaf januari 1977 in onder meer Tirade en Maatstaf poëzie had gepubliceerd, kwam uiteindelijk in maart 1980 zijn debuutbundel Wat blijft komt nooit terug op de markt. In 1983 werd hem voor zijn bundel De gouden man de Herman Gorter-prijs toegekend. In 1991 kreeg hij voor zijn verdiensten als schrijver de gouden legpenning van de gemeente Dordrecht en mocht hij zich, dankzij die onderscheiding, ereburger van zijn woonplaats noemen. In 2001 werd hij door de gemeente Dordrecht als eerste in Nederland benoemd tot bezoldigd stadsdichter. Zie ook mijn blog van 28 februari 2008.
Tegenlicht
Straks mag de winterzon weer ondergaan maar nu vernist hij nog de daklijst van voorname huizen.
En laat het daarbij niet: een goudlawine vult de straat, verpulvert wederzijds de gevels.
De automobilist rukt zijn vizier in aller ijl omlaag, de wandelaar doet een stap opzij, krijgt zo zijn perspectief terug:
Kijk, daar fietst een heel gewone engel.
Museum
Als ik gestorven ben zal in de tuin van dit museum boven het warrig bladerengedruis een merel net zo helder zingen op net zo'n late voorjaarsdag.
En ik, ik zal er niet meer zijn om door dit zingen te vergeten dat ik moet sterven mettertijd.
Maar aan de and're kant zal ik je weet maar nooit veel langer leven dan die vogel. En als ik toch onder de zoden lig dan zal mijn zoon nog eens een merel net zo horen klinken op net zo'n late voorjaarsdag. En hij zal weten wie ik was en ach, een vogel weet van niets.
Henry Edward Manning was born in 1807 and died in 1892. His life was extraordinary in many ways, but its interest for the modern inquirer depends mainly upon two considerations--the light which his career throws upon the spirit of his age, and the psychological problems suggested by his inner history. He belonged to that class of eminent ecclesiastics--and it is by no means a small class--who have been distinguished less for saintliness and learning than for practical ability. Had he lived in the Middle Ages he would certainly have been neither a Francis nor an Aquinas, but he might have been an Innocent. As it was, born in the England of the Nineteenth Century, growing up in the very seed-time of modern progress, coming to maturity with the first onrush of Liberalism, and living long enough to witness the victories of Science and Democracy, he yet, by a strange concatenation of circumstances, seemed almost to revive in his own person that long line of diplomatic and administrative clerics which, one would have thought, had come to an end with Cardinal Wolsey. In Manning, so it appeared, the Middle Ages lived again. The tall gaunt figure, with the face of smiling asceticism, the robes, and the biretta, as it passed in triumph from High Mass at the Oratory to philanthropic gatherings at Exeter Hall, from Strike Committees at the Docks to Mayfair drawing-rooms where fashionable ladies knelt to the Prince of the Church, certainly bore witness to a singular condition of affairs. What had happened? Had a dominating character imposed itself upon a hostile environment? Or was the Nineteenth Century, after all, not so hostile? Was there something in it, scientific and progressive as it was,which went out to welcome the representative of ancient tradition and uncompromising faith? Had it perhaps, a place in its heart for such as Manning--a soft place, one might almost say? Or, on the other hand, was it he who had been supple and yielding? he who had won by art what he would never have won by force, and who had managed, so to speak, to be one of the leaders of the procession less through merit than through a superior faculty for gliding adroitly to the front rank? And, in any case, by what odd chances, what shifts and struggles, what combinations of circumstance and character had this old man come to be where he was? Such questions are easier to ask than to answer; but it may be instructive, and even amusing, to look a little more closely into the complexities of so curious a story.
My Dolphin, you only guide me by surprise, a captive as Racine, the man of craft, drawn through his maze of iron composition by the incomparable wandering voice of Phèdre. When I was troubled in mind, you made for my body caught in its hangman's-knot of sinking lines, the glassy bowing and scraping of my will. . . . I have sat and listened to too many words of the collaborating muse, and plotted perhaps too freely with my life, not avoiding injury to others, not avoiding injury to myself-- to ask compassion . . . this book, half fiction, an eelnet made by man for the eel fighting
my eyes have seen what my hand did.
History
History has to live with what was here, clutching and close to fumbling all we had-- it is so dull and gruesome how we die, unlike writing, life never finishes. Abel was finished; death is not remote, a flash-in-the-pan electrifies the skeptic, his cows crowding like skulls against high-voltage wire, his baby crying all night like a new machine. As in our Bibles, white-faced, predatory, the beautiful, mist-drunken hunter's moon ascends-- a child could give it a face: two holes, two holes, my eyes, my mouth, between them a skull's no-nose-- O there's a terrifying innocence in my face drenched with the silver salvage of the mornfrost.
When you come, as you soon must, to the streets of our city, Mad-eyed from stating the obvious, Not proclaiming our fall but begging us In God's name to have self-pity,
Spare us all word of the weapons, their force and range, The long numbers that rocket the mind; Our slow, unreckoning hearts will be left behind, Unable to fear what is too strange.
Nor shall you scare us with talk of the death of the race. How should we dream of this place without us?-- The sun mere fire, the leaves untroubled about us, A stone look on the stone's face?
Speak of the world's own change. Though we cannot conceive Of an undreamt thing, we know to our cost How the dreamt cloud crumbles, the vines are blackened by frost, How the view alters. We could believe,
If you told us so, that the white-tailed deer will slip Into perfect shade, grown perfectly shy, The lark avoid the reaches of our eye, The jack-pine lose its knuckled grip
On the cold ledge, and every torrent burn As Xanthus once, its gliding trout Stunned in a twinkling. What should we be without The dolphin's arc, the dove's return,
These things in which we have seen ourselves and spoken? Ask us, prophet, how we shall call Our natures forth when that live tongue is all Dispelled, that glass obscured or broken
In which we have said the rose of our love and the clean Horse of our courage, in which beheld The singing locust of the soul unshelled, And all we mean or wish to mean.
Ask us, ask us whether with the worldless rose Our hearts shall fail us; come demanding Whether there shall be lofty or long standing When the bronze annals of the oak-tree close.
"Rapid ist eine Heilige, viel mehr als nur ein Fußballklub, Rapid, heißt es, ist Religion, die sich ihre Anhänger wohl sogar im Pass eintragen würden. Man pilgert nach Sankt-Hanappi, kauft grün-weiße Devotionalien, singt Hier-regiert-der-SCR-Choräle, durchlebt Höllen und feiert in der Rapidviertelstunde Ostern und Pfingsten gleichzeitig. Die Heiligen und Nothelfer heißen: "Funke" Feurer, Konsel, Kienast, Sintschenko, Krankl (...) und und und. Rapid ist nichts Edles, keine Schokolade von einem Pariser Chocolatier, sondern ein fetter Haselnussaufstrich. Rapid ist deftig, vielleicht sogar vulgär. Aber sind nicht die Vulgärsten immer die Empfindsamsten - wie auch umgekehrt? Rapid hat keinen reichen Onkel, Rapid heißt nicht Magna, Liebherr, Superfund oder wie sonst ein Großkonzern und genau das macht sie sympathisch. Wäre Rapid ein Impressionist, dann ein heftiges leuchtendes Schmieren wie Van Gogh, während die Austria den stieren Narrenkastl-Blick Manets verkörpert, der GAK die sichere Strichführung Toulouse-Lautrecs, Sturm die bunte, aber flach gemalte Sehnsucht Paul Gauguins.
Salzburg wäre Degas und Mattersburg wie Kokoschka. Cezanne und Monet kämen in der österreichischen Bundesliga gar nicht vor. Wäre Rapid ein Essen, dann ein Wurstbrot, und als Tier ein Hund, ein Urlaub in Lignano; Fatima als Wallfahrtsort. Rapid ist wunderbar. Freilich ist mein Enthusiasmus heute nur noch schwach. Vor 20 Jahren habe ich noch einen Zusammenhang zwischen positiven Schularbeiten und gewonnenen Rapidspielen gesehen. Zum Glück war Rapid damals recht gut, sonst hätte ich es nie bis zur Matura gebracht. Meine intensivsten Erlebnisse - das massive Interesse an Fußball entspringt ja einer kollektiven Sehnsucht nach Geschichte - meine intensivsten Erlebnisse also waren die Achtung-Achtung-Schreie aus dem Radio, die kurzen Momente höchster Spannung, bis heraußen war, auf welcher Seite nun das Tor gefallen ist. Die Weinhofer-Flasche im Spiel gegen Celtic Glasgow, das in ein 5:0 umgestülpte 0:3 gegen Dynamo Dresden, das sind die Legenden meiner Fangeschichte, da habe ich so laut "Hier regiert der SCR" in meinem Kinderzimmer gegrölt, bis ich grün geworden bin."
Yórgos Seféris, Howard Nemerov, Martin Suter, Dee Brown, John Byrom, Saul Williams
Yórgos Seféris (29 februari 1900 20 september 1971)
De Griekse dichter Yórgos Seféris werd volgens de toen geldende Juliaanse kalender geboren in Smyrna (nu Izmir, in Turkije) op 29 februari 1900. Zie ook mijn blog van 19 februari 2007.
Fles in zee.
Drie rotsen, een paar armzalige dennen en een verlaten kerkje
en daarboven
begint hetzelfde landschap opnieuw als een kopie;
drie rotsen in de vorm van een poort, geroest,
een paar armzalige dennen, zwart en geel
een vierkant huisje begraven onder kalk;
en daarenboven begint hetzelfde landschap
nog vele malen trapsgewijs opnieuw
tot aan de horizon tot aan de schemerende hemel.
Hier hebben wij de boot verankerd om onze gebroken riemen te herstellen
om water te en te slapen.
De zee die ons verbitterde is diep en niet te peilen
en strekt zich uit in eindeloze sereniteit.
Hier tussen de steentjes hebben wij een munt gevonden
daar hebben wij om gespeeld.
De jongste won en hij verdween.
Wij gingen weer aan boord met de gebroken riemen.
DENIAL
On the secret seashore white like a pigeon we thirsted at noon; but the water was brackish.
On the golden sand we wrote her name; but the sea-breeze blew and the writing vanished.
With what spirit, what heart, what desire and passion we lived our life: a mistake! So we changed our life..
Engelse vertaling door Edmund Keeley en Phillip Sherrard
IN DEN MEERESHÖHLEN
In den Meereshöhlen da ist ein Durst, da ist eine Liebe, da ist eine Ekstase hart wie Muscheln; du kannst sie in der Hand halten.
In den Meereshöhlen sah ich dir in die Augen, tagelang, und ich kannte dich nicht und du kanntest mich nicht.
Duitse vertaling door Guy Wagner
De Amerikaanse dichter en literatuurdocent Howard Nemerov werd geboren op 29 februari 1920 in New York. Zijn ouders waren eigenaar van het bont- en modehuis Russeks op deFifth Avenue in New York. Nemerovs ouders lieten de opvoeding over aan hun personeel en alle kinderen hadden hun eigen kindermeisje. Nemerov studeerde aan Harvard. In WO II diende hij als piloot in de Royal Canadian Air Force en later in de United States Army Air Forces. Na de oorlog werkte hij als literatuurdocent op verschillende colleges en universiteiten. Nemerov was tweemaal United States Poet Laureate (1963 1964 en 1988 1990) en won o.a. de National Book Award, de Pulitzer Prize en de Bollingen Prize.
Amateurs of Heaven
Two lovers to a midnight meadow came High in the hills, to lie there hand and hand Like effigies and look up at the stars, The never-setting ones set in the North To circle the Pole in idiot majesty, And wonder what was given them to wonder.
Being amateurs, they knew some of the names By rote, and could attach the names to stars And draw the lines invisible between That humbled all the heavenly things to farm And forest things and even kitchen things, A bear, a wagon, a long handled ladle;
Could wonder at the shadow of the world That brought those lights to light, could wonder too At the ancestral eyes and the dark mind Behind them that had reached the length of light To name the stars and draw the animals And other stuff that dangled in the height,
Or was it the deep? Did they look in Or out, the lovers? till they grew bored As even lovers will, and got up to go, But drunken now, with staggering and dizziness, Because the spell of earth had moved them so, Hallucinating that the heavens moved.
Because You Asked about the Line between Prose and Poetry
Sparrows were feeding in a freezing drizzle That while you watched turned into pieces of snow Riding a gradient invisible From silver aslant to random, white, and slow.
There came a moment that you couldn't tell. And then they clearly flew instead of fell.
Poetics
You know the old story Ann Landers tells About the housewife in her basement doing the wash? She's wearing her nightie, and she thinks, "Well, hell, I might's well put this in as well," and then Being dripped on by a leaky pipe puts on Her son's football helmet; whereupon The meter reader happens to walk through and "Lady," he gravely says, "I sure hope your team wins."
A story many times told in many ways, The set of random accidents redeemed By one more accident, as though chaos Were the order that was before the creation came. That is the way things happen in the world: A joke, a disappointment satisfied, As we walk through doing our daily round, Reading the meter, making things add up.
De Zwitserse schrijver Martin Suter werd geboren op 29 februari 1948 in Zürich. Hij begon als schrijver van reclameteksten en als reclamevakman, maar schreef daarnaast ook al altijd reportages voor het tijdschrift GEO en talrijke draaiboeken voor film en televisie. Zijn romans Small World, Die dunkle Seite des Mondes en Ein perfekter Freund verbinden een criminele handeling met maatschappijppelijke en medische kritiek. Voor Small World kreeg hij in 1997 de Franse literatuurprijs Prix du premier roman étranger, Ein perfekter Freund werd in Frankrijk onder de titel Un ami parfait verfilmd door Francis Girod.
Uit: Ein perfekter Freund
Seine Hand spürte das Gesicht, aber sein Gesicht spürte die Hand nicht. Fabio Rossi ließ sie wieder auf die Bettdecke sinken und versuchte, dorthin zurückzukehren, wo er sich eben noch befunden hatte. An den Ort ohne Gefühle, Geräusche, Gedanken und Gerüche.
Es war vor allem der Geruch, der ihn davon abhielt, die Augen zu öffnen. Es roch nach Krankenhaus. Er würde noch früh genug erfahren, weshalb er hier war. Das nächste, was durch das Dunkel drang, war eine Stimme. »Herr Rooossi«, rief sie, wie vom andern Ufer eines Flusses. So weit weg, daß er sie ignorieren konnte, ohne unhöflich zu erscheinen.
Die Geräusche entfernten sich, aber der Geruch blieb. Er wurde intensiver mit jedem Atemzug. Fabio wollte durch den Mund atmen. Es war ihm, als ob er ihn nur zur Hälfte öffnen könnte. Er betastete ihn. Wieder das gleiche Gefühl: Die Finger spürten die Lippen, aber die Lippen die Finger nicht. Doch der Mund war offen. Er konnte seine Zähne berühren. Auch sie waren gefühllos, jedenfalls die auf der rechten Seite. Seine linke Gesichtshälfte fühlte sich normal an. Sein Oberkörper ebenfalls. Er konnte auch die Füße bewegen ....
De Amerikaanse schrijver en historicus Dorris Alexander "Dee" Brown werd geboren op 29 februari 1908 in Alberta, Louisiana. Hij groeide op in Ouachita County, Arkansas en Little Rock, waar hij bevriend raakte met verschillende indianen. In de loop van de tijd werd hij er zich van bewust dat het beeld van de indianen in Amerikaanse films niet overeenkwam met de werkelijkheid. Hij werkte als journalist en werd later leraar en bibliothecaris. Na WO II werd hij hoogleraar bibliotheekwetenschappen aan de universiteit van Illinois. In 1973 ging hij met pensioen en wijdde hij zich aan het schrijven van boeken. In zijn bekendste werk Bury My Heart at Wounded Knee uit 1970 bewschrijft hij het lijden en de ondergang van de indianen in Noord-Amerika.
Uit: American West
Westward March
"Thare is good land on the Massura for a poar mans home."
This theme, penned in an 1838 letter from Arkansas to Tennessee, appears with its variations as the moving spirit of western migration. The frontiersman who scrawled out the good news from the banks of the White River probably had no conception of the wide reach of land between his few acres and the Pacific shore. He dreamed no dream of empire. His eye was on the good land he had found, where a "poar man" could prosper.
To settlers on the bottom lands of the great midwestern rivers and on the forested fringes of the Great Plains, the West of the 1830s was a rumor of indefinite obstacles. Known in its parts by a few trappers and explorers, it was grasped as a whole by no one. The sources of its great rivers, the extent of its mountain ranges were a matter of vague conjecture by geographers, who often depicted the continental features as they "must be" rather than as they were. These maps of the literate were only a little more useful than the rumors of the semiliterate.
The great desert and the "shining mountains" stood as a barrier to the settlers who had flowed across the Alleghenies. Even the approaches to the mountains were forbidding. Between the western edge of settlement and the Great Divide lay the treeless plains, where wind and alkali dust accompanied fierce storms, and tribes of Indians roamed in search of buffalo.
Beyond the horizon of the settlers were the trappers and traders, less concerned with rumors, correcting the maps while they read them. "The Rocky Mountains," wrote trader Joshua Pilcher in 1830, "are deemed by many to be impassable, and to present the barrier which will arrest the westward march of the American population. The man must know little of the American people who supposes they can be stopped by any thing in the shape of mountains, deserts, seas, or rivers."
De Engelse dichter John Byrom werd geboren op 29 februari 1692 in Manchester. Door zijn goede komaf genoot hij een excellente opleiding. Hij bezocht Cambridge en studeerde medicijnen in Montpellier in Frankrijk. Byrom is vooral nog bekend door zijn Christmas Carol, maar werd door zijn tijdgenoten beschouwd als een echte man der letteren. Veel van zijn gedichten, waaronder het bekende My spirit longeth for Thee, zijn religieus van toon. Ook zijn epigrammen waren geliefd.
My spirit longs for Thee
My spirit longs for Thee, Within my troubled breast, Though I unworthy be Of so divine a Guest.
Of so divine a Guest Unworthy though I be, Yet has my heart no rest Unless it come from Thee.
Unless it come from Thee, In vain I look around; In all that I can see No rest is to be found.
No rest is to be found But in Thy blessèd love; O let my wish be crowned And send it from above.
De Amerikaanse dichter, schrijver, acteur, rapper en misicus Saul Stacey Williams werd geboren in Newburgh, New York op 29 februari 1972. Bekend is hij vooral door zijn albums met gesproken woord en door zijn film Slam. Na zijn studie aan het Morehouse College in Atlanta ging hij naar New York om daar aan de universiteit te leren acvteren. Hij kwam daar in contact met de Poetry-Slam-Scene en begon zelf aan slams deel te nemen. In 1996 won hij de titel Nuyorican Poets Cafe Grand Slam Champion. Door zijn bekendheid als Grand Slam Champion kwam hij in 1998 terecht bij de film Slam, waarin hij de hoofdrol speelde. De film won de Sundance Festival Grand Jury Price en de Caméra d'Or in Cannes.
At dawn she lay with her profile at that angle Which, when she sleeps, seems the carved face of an angel. Her hair a harp, the hand of a breeze follows And plays, against the white cloud of the pillows. Then, in a flush of rose, she woke, and her eyes that opened Swam in blue through her rose flesh that dawned. From her dew of lips, the drop of one word Fell like the first of fountains: murmured 'Darling', upon my ears the song of the first bird. 'My dream becomes my dream,' she said, 'come true. I waken from you to my dream of you.' Oh, my own wakened dream then dared assume The audacity of her sleep. Our dreams Poured into each other's arms, like streams.
The Landscape near an Aerodrome
More beautiful and soft than any moth With burring furred antennae feeling its huge path Through dusk, the air-liner with shut-off engines Glides over suburbs and the sleeves set trailing tall To point the wind. Gently, broadly, she falls, Scarcely disturbing charted currents of air.
Lulled by descent, the travellers across sea And across feminine land indulging its easy limbs In miles of softness, now let their eyes trained by watching Penetrate through dusk the outskirts of this town Here where industry shows a fraying edge. Here they may see what is being done.
Beyond the winking masthead light And the landing-ground, they observe the outposts Of work: chimneys like lank black fingers Or figures frightening and mad: and squat buildings With their strange air behind trees, like women's faces Shattered by grief. Here where few houses Moan with faint light behind their blinds, They remark the unhomely sense of complaint, like a dog Shut out and shivering at the foreign moon.
In the last sweep of love, they pass over fields Behind the aerodrome, where boys play all day Hacking dead grass: whose cries, like wild birds Settle upon the nearest roofs
But soon are hid under the loud city. Then, as they land, they hear the tolling bell Reaching across the landscape of hysteria,
To where larger than all the charcoaled batteries And imaged towers against that dying sky, Religion stands, the church blocking the sun.
Uit: Was denken Jugendliche? Die Ergebnisse der neuen Shell-Studie
Man kann auch Zweifel daran haben, ob die weite Altersspanne von 12 bis 24 Jahren eine taugliche Größe ist. Schwerwiegender finde ich, daß Jugendliche mit ausländischem Paß, die in Deutschland aufgewachsen sind, ausgeklammert werden. Warum, wird nicht klar benannt. Es handelt sich also um eine Untersuchung allein über eine Jugend mit deutschem Paß. Kein Wunder, daß die Realität der Ausländerfeindlichkeit außen vor bleibt.
Nach der Lektüre hatte ich den Eindruck, daß diese Jugendlichen gute Erwachsene werden oder schon sind. Sie haben radikal viel an dieser Gesellschaft auszusetzen. Und suchen ihren Frieden wie auch ihre politische Betätigung im überschaubaren privaten Bereich. Sie sind durch und durch kritisch und kommen, obwohl die Welt gegen sie zu stehen scheint, doch ganz gut klar.
Mit anderen Worten: Nur so fängt ein mündiger Bürger an, mündig oder, negativ gesagt, kritisch frustiert zu sein. Sosehr ich eine Jugendstudie las - es war eine Untersuchung über Menschen in Deutschland. In diesem Fall waren sie eher jünger.
Je vay bien jusques à ce second point, avec mon peintre : mais je demeure court en l'autre, et meilleure partie : car ma suffisance ne va pas si avant, que d'oser entreprendre un tableau riche, poly et formé selon l'art. Je me suis advisé d'en emprunter un d'Estienne de la Boitie, qui honorera tout le reste de cette besongne. C'est un discours auquel il donna nom : La Servitude volontaire : mais ceux qui l'ont ignoré, l'ont bien proprement dépuis rebatisé, Le Contre Un. Il l'escrivit par maniere d'essay, en sa premiere jeunesse, à l'honneur de la liberté contre les tyrans. Il court pieça és mains des gens d'entendement, non sans bien grande et meritee recommandation : car il est gentil, et plein ce qu'il est possible. Si y a il bien à dire, que ce ne soit le mieux qu'il peust faire : et si en l'aage que je l'ay cogneu plus avancé, il eust pris un tel desseing que le mien, de mettre par escrit ses fantasies, nous verrions plusieurs choses rares, et qui nous approcheroient bien pres de l'honneur de l'antiquité : car notamment en cette partie des dons de nature, je n'en cognois point qui luy soit comparable. Mais il n'est demeuré de luy que ce discours, encore par rencontre, et croy qu'il ne le veit oncques depuis qu'il luy eschappa : et quelques memoires sur cet edict de Janvier fameux par nos guerres civiles, qui trouveront encores ailleurs peut estre leur place. C'est tout ce que j'ay peu recouvrer de ses reliques (moy qu'il laissa d'une si amoureuse recommandation, la mort entre les dents, par son testament, heritier de sa Bibliotheque et de ses papiers) outre le livret de ses oeuvres que j'ay faict mettre en lumiere : Et si suis obligé particulierement à cette piece, d'autant qu'elle a servy de moyen à nostre premiere accointance.
There are days when one should be able to pluck off one's head like a dented or worn helmet, straight from the nape and collarbone (those crackling branches!)
and place it firmly down in the bed of a flowing stream. Clear, clean, chill currents coursing and spuming through the sour and stale compartments of the brain, dimmed eardrums, bleared eyesockets, filmed tongue.
And then set it back again on the base of the shoulders: well tamped down, of course, the laved skin and mouth, the marble of the eyes rinsed and ready for love; for prophecy?
No Music
I'll tell you a sore truth, little understood It's harder to leave, than to be left: To stay, to leave, both sting wrong.
You will always have me to blame, Can dream we might have sailed on; From absence's rib, a warm fiction.
To tear up old love by the roots, To trample on past affections: There is no music for so harsh a song.
There's never been an opera about me, never in my entire life. Normally this wouldn't bother me. There hasn't been one about you, either, and besides, I'm still young. If my life were a play, this would be the last few minutes before the lights lowered and everything began. The audience would be milling around the older couples in formal, non-funky suits with pearls hanging around the women's necks like drops of semen, and the younger people in black shirts and jeans because the formality of theater is an elitist tyrannical paradigm and lots of people in the clothes they wore to work because, frankly, by the time they got home and jumped into the shower and changed their clothes they'd either be late, which they hate, or they'd be on time but so stressed out that they couldn't really enjoy it, and frankly, if you're going to pay that much for tickets what's the use if you're not going to enjoy it, so what they do is just wear some slightly dressier work clothes to work and then go right to the theater, locking the briefcase in the trunk and sometimes even having time for a cocktail or something, but not for dinner because they hate wolfing down dinner and rushing to the theater, it's so stressful, they might as well go home and shower and change if they want to be stressed out before the show even starts.
This is some snatch of lobby-talk that Stan, the manager of the Pittsburgh Opera, overheard and never forgot. And never forgot to repeat. ?That's our audience, Joseph,? he said to me. ?Just regular working folk. We have to create opera for them that's not just interesting but fascinating, mesmerizing. So that they transcend all the stress about whether to change or where to have dinner or parking or whatever, and really hear the music. That's what opera's for. Do you have any more of those candies??
I went along with them, marveling at the beauty of their proud clean brains. I began to love my race, and for the first time I wanted to be Chinese. Every two weeks I went to a meeting with them, and in my room here I covered pages with writing. I bought every known Hebrew dictionary. But the old gentlemen were always ahead of me. It wasn't long before they were ahead of our rabbi; he brought a colleague in. Mr. Hamilton, you should have sat through some of those nights of argument and discussion. The questions, the inspection, oh, the lovely thinking -- the beautiful thinking.
"After two years we felt that we could approach your sixteen verses of the fourth chapter of Genesis. My old gentlemen felt that these words were very important too -- 'Thou shalt' and 'Do thou.' And this was the gold from our mining: 'Thou mayest.' 'Thou mayest rule over sin.' The old gentlemen smiled and nodded and felt the years were well spent. It brought them out of their Chinese shells too, and right now they are studying Greek." Samuel said, "It's a fantastic story. And I've tried to follow and maybe I've missed somewhere. Why is this word so important?"
Lee's hand shook as he filled the delicate cups. He drank his down in one gulp. "Don't you see?" he cried. "The American Standard translation orders men to triumph over sin, and you can call sin ignorance. The King James translation makes a promise in 'Thou shalt,' meaning that men will surely triumph over sin. But the Hebrew word, the word timshel -- 'Thou mayest' -- that gives a choice. It might be the most important word in the world. That says the way is open. That throws it right back on a man. For if 'Thou mayest' -- it is also true that 'Thou mayest not.' Don't you see?" "Yes, I see. I do see. But you do not believe this is divine law. Why do you feel its importance?"
"Ah!" said Lee. "I've wanted to tell you this for a long time. I even anticipated your questions and I am well prepared. Any writing which has influenced the thinking and the lives of innumerable people is important. Now, there are many millions in their sects and churches who feel the order, 'Do thou,' and throw their weight into obedience. And there are millions more who feel predestination in 'Thou shalt.' Nothing they may do can interfere with what will be. But "Thou mayest'! Why, that makes a man great, that gives him stature with the gods, for in his weakness and his filth and his murder of his brother he has still the great choice. He can choose his course and fight it through and win." Lee's voice was a chant of triumph.
Soft toys that make to seem girls In cool whitewash with two coral Valves of lip printing each others' grease ... A clockwork Cupid's bow. Increase! Their cherry-ripe hullo brims the open purse Of eyes washed white by the marmoreal light; So swaying as if on pyres they go About the buried business of the night, Cold witches of the elementary tease Balanced on the horn of a supposed desire... Trees shed their leaves like some of these.
Acropolis
The soft quem quam will be Scops the Owl conjugation of nouns, a line of enquiry, powdery stubble of the socratic prison laurels crack like parchments in the wind. who walks here in the violet dust at night by the tower of the winds and water-clocks? tapers smoke upon open coffins surely the shattered pitchers must one day revive in the gush of marble breathing up? call again softly, and again. the fresh spring empties like a vein no children spit on their reflected faces but from the blazing souk below the passive smells bread urine cooking printing-ink will tell you what the sullen races think and among the tombs gnawing of mandolines confounding sleep with carnage where strangers arrive like sleepy gods dismount at nightfall at desolate inns.
Télémaque venait d'atteindre sa vingtième année. Ses parents songeaient à le marier ; mais il n'était pas facile de lui trouver une femme dans la contrée, car toutes les jeunes princesses de Zanthe, de Zacynthe et de Dulichios étaient soeurs ou cousines des prétendants tués par le magnanime Ulysse, et l'on craignait qu'elles ne se fissent prier pour entrer dans sa famille.
Ulysse, alors, se souvint de Nausicaa, et de sa grâce, et de son bon caractère. C'était aux parents de Nausicaa qu'il devait d'avoir revu sa patrie. «Même, dit-il, je me souviens que le roi Alcinoos, me croyant célibataire, souhaita que je devinsse son gendre. J'étais un peu mûr pour sa fille. Je suis néanmoins persuadé qu'elle m'eût accepté pour mari. A plus forte raison, mon cher fils, agréerait-elle en toi un autre moi-même, plus jeune, de poil plus nouveau, et plus plaisant à voir. Peut-être n'est-elle pas encore mariée. Si tu m'en crois, dès que les vents seront favorables, tu équiperas un navire et tu iras rendre visite au roi Alcinoos, dans l'île des Phéaciens.
- Volontiers», dit Télémaque.
Or, le même jour, un messager de Ménélas, roi de Sparte, débarqua dans le port d'Ithaque, vint trouver Ulysse avec des présents, et lui dit :
- Voici le message dont je suis chargé pour toi. Le roi Ménélas et sa femme Hélène ont gardé le meilleur souvenir de ton fils Télémaque. Ils doivent recevoir prochainement dans leur maison le roi et la reine de Phéacie, dont tu fus l'hôte, et leur fille Nausicaa. Si donc il plaisait à ton fils de retourner à Sparte, il y rencontrerait cette aimable enfant. Le roi Ménélas ne m'en a pas dit davantage; mais, si Télémaque accepte son invitation, il pourrait profiter du vaisseau qui m'a conduit ici.
De Amerikaanse schrijver James Thomas Farrell werd geboren op 27 februari 1904 in Chicago.
De Amerikaanse (native, Kiowa) schrijver N(avarre) Scott Momaday werd geboren op 27 februari 1934 in Lawton, Oklahoma.
De Zwitserse schrijver Traugott Vogel werd op 27 februari 1894 als zoon van een groentehandelaar in Zürich geboren.
Les préjugés nationaux portent souvent la trace de vérités anciennes, progressivement estompées par la constitution dune classe moyenne mondiale de culture nord-américaine (dont les comportements et les représentations simposent même comme norme aux pays où une part importante de la population survit au bord de la famine).
Un Français en visite touristique pourra ainsi facilement repérer ce qui a permis de qualifier lAllemand de ponctuel, discipliné et travailleur, ou lItalien de séducteur, chaleureux et malhonnête. Il pourra retrouver ces traits, plus ou moins atténués suivant que les natifs du pays, plus ou moins satisfaits de leur propre cliché, souhaitent ou non lui donner une prolongation au moins ironique.
Rien de tout cela ne sera possible en Belgique. Le cliché associé aux Belges est si grossier, si caricatural que toute personne dotée dun minimum déducation le rejettera avec horreur, avec cette conséquence que les Belges, dépourvus de tout cliché distinctif, se voient dénier la moindre spécificité. Ma thèse au contraire est que si les Français se sont contentés dun cliché aussi grossier, aussi méprisant sur les Belges, cest dabord quils ne les comprenaient absolument pas. Plus que les Allemands, plus que les Italiens, plus même que les Anglais, les Belges restent impénétrables aux Français - ainsi, dailleurs, quaux autres Européens.
Une déviation linguistique implantée depuis plusieurs générations, dépassant le phénomène de mode, a me semble t-il forcément un sens (je serai obligé faute de compétences de limiter au wallon ; il serait bien sûr intéressant dexaminer les déformations qua pu subir le flamand par rapport à la langue néerlandaise).
Lorsque le Belge dit : ça va, il signifie que la conversation avec son interlocuteur a permis de déboucher sur un accord opérationnel ; quil sait maintenant, sans ambiguïté, ce quon attend de lui, et quil va semployer à le faire. Il lemploie en somme exactement dans les circonstances où lAméricain dirait : OK. Là ou le garçon de café dAllemagne du Nord, par son : Alles klar, semble figé dans la contemplation esthétique dun accord parfait client-serveur, le garçon de café belge, par son : ça va, nous paraît déjà engagé dans lexécution de la commande. Il est intéressant que, seul parmi les Européens, le Belge ait spontanément traduit, dans sa propre langue, cette formation linguistique étrangère.
« Qui de nous, en posant une urne cinéraire, N'a trouvé quelque ami pleurant sur un cercueil ? Autour du froid tombeau d'une épouse ou d'un frère, Qui de nous n'a mené le deuil ? » Ainsi sur les malheurs de la France éplorée Gémissait la Muse sacrée Qui nous montra le ciel ouvert, Dans ces chants où, planant sur Rome et sur Palmyre, Sublime, elle annonçait les douceurs du martyre Et l'humble bonheur du désert.
Depuis, à nos tyrans rappelant tous leurs crimes, Et vouant aux remords ces curs sans repentirs, Elle a dit: « En ces temps la France eut des victimes ; Mais la Vendée eut des martyrs ! » Déplorable Vendée, a-t-on séché tes larmes ? Marches-tu, ceinte de tes armes, Au premier rang de nos guerriers ? Si l'honneur, si la foi n'est pas un vain fantôme, Montre-moi quels palais ont remplacé le chaume De tes rustiques chevaliers.
Hélas ! tu te souviens des jours de ta misère ! Des flots de sang baignaient tes sillons dévastés, Et le pied des coursiers n'y foulait de poussière Que la cendre de tes cités. Ceux-là qui n'avaient pu te vaincre avec l'épée Semblaient, dans leur rage trompée, Implorer l'enfer pour appui Et, roulant sur la plaine en torrents de fumée, Le vaste embrasement poursuivait ton armée, Qui ne fuyait que devant lui.
II
La Loire vit alors, sur ses plages désertes, S'assembler les tribus des vengeurs de nos rois, Peuple qui ne pleurait, fier de ses nobles pertes, Que sur le trône et sur la croix. C'étaient quelques vieillards fuyant leurs toits en flammes, C'étaient des enfants et des femmes, Suivis d'un reste de héros ; Au milieu d'eux marchait leur patrie exilée, Car ils ne laissaient plus qu'une terre peuplée De cadavres et de bourreaux.
On dit qu'en ce moment, dans un divin délire, Un vieux prêtre parut parmi ces fiers soldats, Comme un saint chargé d'ans qui parle du martyre Aux nobles anges des combats ; Tranquille, en proclamant de sinistres présages, Les souvenirs des anciens âges S'éveillaient dans son cur glacé ; Et, racontant le sort qu'ils devaient tous attendre, La voix de l'avenir semblait se faire entendre Dans ses discours pleins du passé.
There was me, that is Alex, and my three droogs, that is Pete, Georgie, and Dim, Dim being really Dim, and we sat in the Korova Milkbar making up our rassoodocks what to do with the evening, a flip dark chill winter bastard though dry. The Korova Milkbar was a milk-plus mesto, and you may, O my brothers, have forgotten what these mestos were like, things changing so skorry these days and everybody very quick to forget, newspapers not being read much neither. Well, what they sold there was milk plus something else. They had no license for selling liquor, but there was no law yet against prodding some of the new veshches which they used to put into the old moloko, so you could peet it with vellocet or synthemesc or drencrom or one or two other veshches which would give you a nice quick horrorshow fifteen minutes admiring Bog And All His Holy Angels And Saints in your left shoe with lights bursting all over your mozg. Or you could peet milk with knives in it, as we used to say, and this would sharpen you up and make you ready for a bit of dirty twenty-to-one, and that was what we were peeting this evening I'm starting off the story with.
"Echelles du Levant", c'est le nom qu'on donnait autrefois à ces chapelets de cités marchandes par lesquelles les voyageurs d'Europe accédaient à l'Orient. De Constantinople à Alexandrie, en passant par Smyrne, Adana ou Beyrouth, ces villes ont longtemps été des lieux de brassage où se côtoyaient langues, coutumes et croyances. Des univers précaires que l'Histoire avait lentement façonnés, avant de les démolir. Brisant, au passage, d'innombrables vies. Le héros de ce roman, Ossyane, est l'un de ces hommes au destin détourné. De l'agonie de l'Empire ottoman aux deux guerres mondiales et aux tragédies qui, aujourd'hui encore, déchirent le Proche-Orient, sa vie ne pèsera guère plus qu'un brin de paille dans la tourmente. Patiemment, il se souvient, il raconte son enfance princière, sa grand-mère démente, son père révolté, son frère déchu, son séjour en France sous l'Occupation, sa rencontre avec sa bien-aimée fugitive, Clara, leurs moments de ferveur, d'héroïsme et de rêve ; puis la descente aux enfers. Dépossédé de son avenir, de sa dignité, privé des joires le plus simples, que lui reste-t-il ? Un amour en attente. Un amour tranquille, mais puissant. Peut-être, en fin de compte, plus puissant que l'Histoire.
Viel, sehr viel könnte ich von dem erzählen, was ich mit Harton erlebte; da es sich aber hier nur um Winnetou handelt, welcher nicht mit war, will ich nur sagen, daß wir, allerdings unter großen Mühen, Beschwerden und Kämpfen, so glücklich waren, eine Bonanza zu entdecken. Den Anteil, welchen ich an derselben zu beanspruchen hatte, persönlich auszubeuten, hatte ich nicht Lust; darum verkaufte ich ihn und erhielt eine Summe, welche mir den bei dem Schiffbruche erlittenen Verlust mehr als vollständig ersetzte. Dann ritt ich nach dem Rio Pecos, um das Apachen-Pueblo aufzusuchen. Ich wurde dort wie ein Bruder aufgenommen, fand aber Winnetou nicht vor; er befand sich auf einem Rundritte zu sämtlichen Unterabteilungen der Apachen.
Ich sollte bleiben und auf ihn warten; da dies aber einen Aufenthalt von einem halben Jahre bedeutet hätte, ließ ich mich nicht halten und unternahm einen Abstecher nach Kolorado, um dann durch Kansas nach St. Louis zurückzukehren. Unterwegs schloß sich mir der Engländer Emery Bothwell an, ein hochgebildeter, unternehmender und kühner Mann, den ich später, wie meine lieben Leser noch erfahren werden, in der Sahara wieder traf.
Alles, was ich vorher mit Winnetou und dann mit Fred Harton erlebt hatte und nun mit Bothwell erlebte, sprach sich schnell und immer weiter herum, und ich war, als ich nach St. Louis kam, ganz erstaunt, den Namen Old Shatterhand in Aller Mund zu finden. Als mein alter Mr. Henry diese meine Verwunderung bemerkte, sagte er in seiner eigenartigen Ausdrucksweise:
»Seid Ihr ein Kerl! Erlebt in einem Monate mehr Abenteuer als andere in zwanzig Jahren, geht durch alle Gefahren so glücklich hindurch wie eine Pistolenkugel durch ein Stück Löschpapier, nehmt es als junges Greenhorn mit dem erfahrensten Westläufer auf, werft alle die grausamen und blutigen Gesetze des wilden Westens über den Haufen, indem Ihr selbst den ärgsten Todfeind schont, und sperrt dann das Maul vor Erstaunen darüber auf, daß man von Euch redet! Ich sage Euch, Ihr habt in Beziehung auf Berühmtheit in dieser kurzen Zeit sogar den großen Old Firehand ausgestochen, weicher über noch einmal so alt ist, als Ihr seid. Ich habe meine helle Freude gehabt, wenn ich so von Euch hörte, denn ich bin es ja gewesen, der Euch diesen Weg gezeigt hat. Für diese Freude muß ich Euch dankbar sein. Seht einmal her, was ich da habe!«
Rosalia de Castro, Leon de Winter, Jacques Presser, Luc Verbeke, Yüksel Pazarkaya, Erich Loest, Wilhelm Karl Grimm
Rosalia de Castro (24 februari 1837 15 juli 1885)
De Spaanse dichteres Rosalia de Castro werd geboren op 24 februari 1837 in Santiago de Compostela. Zijwas dochter van een ongehuwde moeder (María Teresa de la Cruz de Castro) en behoorde tot de lagere adel. Haar vader was de pastoor en kapelaan Jose Martínez Viojo, die tot haar 10e levensjaar voor haar zorgde. Haar eerste verzen schreef Rosalía toen ze 12 jaar oud was, en op haar 17e was haar literaire talent al in verschillende kringen erkend. In 1856 verhuisde ze van Santiago de Compostela naar Madrid. In 1857 debuteerde ze met haar eerste dichtbundel in het Spaans, La Flor (De Bloem). Rosalía trouwde in 1858 met de schrijver en historicus Manuel Murguia, die zij in Madrid had leren kennen. In 1863 verscheen haar werk Cantares Gallegos, hetgeen in de literatuurgeschiedenis van het Galicisch zeer belangrijk is, omdat het wordt beschouwd als de basis van de Rexuridimento, de renaissance van de cultuur en taal van Galicië.
Je gelooft er niet in? vroeg Jimmy Kage, bang voor Greens antwoord. Green zag hem slikken en naar de verste verten van de boulevard staren. Gelukkig had Jimmy zijn sigaret, die hem een houding kon geven. Jij wel dan? Ja, antwoordde Jimmy droog. Green zei: Het spijt me dat ik je zo teleurstel. Het was even stil, Kage draaide zijn rug naar Green, zwaar ademend, en zei toen: Je kunt er niks aan doen. Je bent gewoon een zak. He is onzin, Jimmy. Tienduizend dollar? Echt niet. Niet op de manier die wij gewend waren. Jimmy, we zijn geen jonge honden van tweeëntwintig meer! Jij bent een senior citizen en ik ben een verdwaasde zak die zijn leeftijd ontkent en nog net genoeg geld heeft om een paar dagen te overleven! Dan moet ik gaan stelen. We kunnen een film maken. Zelfs met maar tien mille. Jimmy, ik geloof er niet in. Kage draaide zich naar hem toe, met betraande ogen: Dit is je laatste kans, man! Er komt geen werk meer naar ons toe! We liggen eruit! Ik heb mijn fouten gemaakt en jij minstens zoveel! Voor ons zijn er honderden, duizenden anderen, want wij zijn een bedrijfsrisico dat niemand wil dragen! Ze vreten ons niet meer! En daarom vreten wij niet meer als dit nog langer duurt!
Du bist der letzte Name meiner Heimat Der Sehnsüchte Halde Der Verbannungen Umkehr Das Leid: die Verbannung von dir Nur ein Ziel bleibt dem Verbannten Fremd das Wort fremd die Luft Richtet den in der Verbannung zu Durchs Netz der Kränkungen Durchs Sieb der Peinigungen Hindurch Seihen ist Verbannung Verschleppt verzerrt vernichtet Zu ertragen nur mit deinem Namen Meine Zunge verheddert um deinen Namen
Du bist das letzte Asyl dieses Seins Kann es je ertragen die Verbannung von dir Der Verbannung Folter Wenn es keine Ankunft gäbe bei dir Die Verbannung zieht sich hin endlos das Sehnen Geballt der Brand des Verbannten Die schlimmste aller Prüfungen Der schmalste aller Pfade Die Sehnsucht zieht sich hin endlos die Verbannung Geballt das Leid geballt die Wehmut Schrickt dennoch nicht zurück vom Weg zum letzten Heim Möchte Ruhe finden bei dir Meine Augen trübe, unsichtbar dein Heim
Du bist der letzte Halt der Hoffnungen Endlos an Haltestellen des Trübsinns Gestürzt in eine einzige Hoffnung So fern wie schwarze Löcher So wahr wie schwarze Löcher So fern wie erloschene Sterne So wahr wie ihre Strahlen die noch kommen Wahr jedoch nicht selbst Fern jedoch nicht entschwunden Selbst und zugleich nichts Des Trübsinns Lawine der Hoffnung Bündel Des Seins erster und letzter Halt Meine Füße schlingern, aussteigen kann ich nicht
César Aira, Toon Kortooms, Erich Kästner, Jef Geeraerts, Samuel Pepys
César Aira (Coronel Pringles, 23 februari 1949)
De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles, Provinz Buenos Aires. Hij geldt als een literaire leerling van Jorge Luis Borges. Van César Aira zijn al meer dan vijftig boeken verschenen. Ook gaf hij verschillende lezingen aan de Universidad de Buenos Aires (over Raúl Damonte alias Copi, Arthur Rimbaud) en aan de Universidad de Rosario (over het constructivisme en over Stéphane Mallarmé).
Uit: An Episode in the Life of a Landscape Painter
In the process of hiring a guide, he came into contact with a supremely fascinating object: the large carts used for journeys across the pampas.
These were contraptions of monstrous size, as if built to give the impression that no natural force could make them budge. The first time he saw one, he gazed at it intently for a long time. Here, at last, in the cart's vast size, he saw the magic of the great plains embodied and the mechanics of flat surfaces finally put to use. He returned to the loading station the next day and the day after, armed with paper and charcoal. Drawing the carts was at once easy and difficult. He watched them setting off on their long voyages. Their caterpillar's pace, which could only be measured in the distance covered per day or per week, provoked a flurry of quick sketches, and perhaps this was not such a paradox in the work of a painter known for his watercolors of hummingbirds, since extremes of movement, slow as well as quick, have a dissolving effect. He set aside the problem of the moving carts there would be plenty of opportunities to observe them in action during the journey and concentrated on the unhitched ones.
Because they had only two wheels (that was their peculiarity), they tipped back when unloaded and their shafts pointed up at the sky, at an angle of forty-five degrees. The ends of the shafts seemed to disappear among the clouds; their length can be deduced from the fact that they could be used to hitch ten teams of oxen. The sturdy planks were reinforced to bear immense loads; whole houses, on occasion, complete with furniture and inhabitants. The wheels were like fairground Ferris wheels, made entirely of carob wood, with spokes as thick as roof-beams and bronze hubs at the centre, laden with liters of grease. To give an idea of the carts' real dimensions, Rugendas had to draw small human figures beside them, and, having eliminated the numerous maintenance workers, he chose the drivers as models: imposing characters, equal to their task, they were the aristocracy of the carting business. Those hyper-vehicles were under their control for very considerable periods of time, not to mention the cargoes, which sometimes comprised all the goods and chattels of a magnate. Surely it would take a lifetime at least to travel in a straight line from Mendoza to Buenos Aires at a rate of two hundred meters per day. The cart drivers were transgenerational men; their gaze and manner were living records of the sublime patience exercised by their predecessors. Turning to more practical matters, it seemed that the key variables were weight (the cargo to be transported) and speed: the less the weight, the greater the speed and vice versa. Obviously the long-haul carters, given the flatness of the pampas, had opted to maximize weight.
Och man, wij hebben ons hier in Mariaveen meer dan eens afgevraagd of ze van hogerhand wel wisten dat er midden in de Peel, langs de vele kanaaltjes en vaartjes, nog een parochie lag. Mariaveen staat op geen enkele kaart ter wereld aangegeven en toch verdrinken hier meer mensen dan in Amsterdam. Maar wij begraven onze doden in alle stilte en wijden s avonds bij het rozenhoedje een tientje aan hun zielerust. Niemand van ons twijfelt er aan of Marinus de Veer is in de hemel. En Jan Verbaarschot. En Karel Peters. En Sophie Mertens. En Jaantje Scholk. En het kindje van Piet en Marie Bakelmans. En zoveel kinderen meer. Hun tragedie, hun dood heeft niet in de kranten gestaan; zij gingen zomaar door het kille wate rnaar Onze Lieve Heer. Ginder bij de autoriteiten zullen ze het niet geweten hebben. Mariaveen, dat was maar zon vergeten gat vol moer en grondwater, waar geen sterveling ooit kwam. En daar had die sterveling, onder ons gezegd en gezwegen, groot gelijk in als hij ten minste aan zijn leven hechtte. Want zet eens iemand, die niet van onze kanten is, neer aan de grens van Mariaveen, zo s avonds in het duister en laat hem door de veenkolonie gaan... hij zal verdrinken. De voorbeelden zijn er....
Ich muß ein geradezu reizendes Kind gewesen sein.
Wer mich noch nicht lange genug oder gar nicht kennt, der kann das nicht beurteilen. Denn ich habe mich im Laufe der Jahre ziemlich verändert
Trotzdem soll mich niemand um Photographien aus jener Zeit bitten, damit er meine damaligen Vorzüge begreife! Nicht etwa, daß solche Photographien nicht existieren! Aber sie werden mir nicht gerecht; ich bin darauf einfach nicht gut getroffen. Eher möchte ich schon empfehlen, sich an meine Mutter zu wenden, deren Adresse mitzuteilen ich gern erbötig bin. Ihre Auskünfte, sicher auch die meiner Tante Lina, ferner die weit zurückreichenden Erinnerungen des Fräuleins Haubold aus der Färbereifiliale und der Bäckermeisterin Wirth um nur einige Kronzeugen meiner Kindheit zu nennen , kurz, eine imposante Summe des vollsten Vertrauens werter mündlicher Überlieferung wäre recht wohl dazu geeignet, auch den letzten Zweifel gegenüber meiner Behauptung zu entkräften, die ich zu meinem eigenen Bedauern wie einen mathematischen, jedes Beweises gern entratenden Lehrsatz wiederholen muß: Ich muß ein geradezu reizendes
Kind gewesen sein. Nichts wird dem, der Gemüt zu besitzen vorgibt, verständlicher sein, als daß ich mich mit einer ans Leidenschaftliche grenzenden Vorliebe jenes vergangenen Lebensabschnittes erinnere, in dem es mir vergönnt war, staunende Beachtung zu finden. Ja, ohne Übertreibung darf ich es aussprechen: Ich werde mir unvergeßlich bleiben
Wie wundervoll war es doch, das Raunen der Erwachsenen zu kosten, wenn ich anläßlich der öffentlichen Osterprüfungen vor das Katheder trat, um ein Gedicht von Viktor Blüthgen oder Ludwig Uhland zu deklamieren!
In een ziekenhuis in Rome is gisteren aan het eind van de middag de schrijver Robert G. Mehlman aan zijn verwondingen bezweken. Enkele maanden geleden was Mehlman in opspraak gekomen door op het strand van de badplaats Sabaudia toeristen en politie te bedreigen met een keukenmes. Onder nooit helemaal opgehelderde omstandigheden heeft de politie het vuur op Mehlman geopend. De verwondingen die hij daarbij opliep is de schrijver niet meer te boven gekomen. De laatste twee weken waarschuwden de artsen dat zijn toestand langzaam verslechterde.
Mehlman debuteerde officeel met de roman 268 op de wereldranglijst. Werkelijke roem viel hem ten deel toen De Pools-joodse keuken in 69 recepten de wereld veroverde. Alleen al in Duitsland werden van dit kookboek meer dan 700.000 exemplaren verkocht. Wereldwijd zijn er ruim vijf miljoen exemplaren over de toonbank gegaan.
Mehlman groeide op in Amsterdam, bracht een groot gedeelte van zijn leven door in New York, en verbleef de laatste jaren in badplaatsen in Zuid-Europa, Marokko en Tunesi. Vanuit de hele wereld is geschokt gereageerd op het overlijden van Mehlman. De Oostenrijkste president, die Mehlman een hoge onderscheiding heeft verleend, noemde zijn overlijden een gevoelig verlies voor iedereen die de Pools-joodse keuken een warm hart toedraagt.
Ein helles Mädchen spitzt die Kniee, tanzend. Narzissus sanft vibrierend küßt ihr blaues Haar. Zwei gelbe Autos keuchen, fort sich pflanzend, Und trollen dumpf, geschwächt, zu der Kasinobar.
Es lästern oft Kokotten und Chauffeure. Doch vor der Taube beugen sie den Nacken tief. Der Bauch des Universums schwillt aus einem Göhre, Und Hahn und Pferd verdrehn die Hälse schief.
Es auch geschieht ein ungeheures Tun: Maria hebt sich von dem Wolkensitze. Die Zeppeline schreien, Dreatnougths fliehn. Ein Grenadier feikt in die Opiumspritze.
Es bleibt kein Hund im Schoße der Madonnen. Viel Senatoren, Patriarchen jappt das hohe Seil. Auf Sacco-Ösen schrillen Querpfeif-Wonnen Der Teufel, die aus Lüften schießen steil.
(Ha Hu Baley)
Totentanz 1916
So sterben wir, so sterben wir Und sterben alle Tage, Weil es so gemütlich sich sterben lässt. Morgens noch in Schlaf und Traum, Mittags schon dahin, Abends schon zu unterst im Grabe drin.
Die Schlacht ist unser Freudenhaus, Von Blut ist unsre Sonne, Tod ist unser Zeichen und Losungswort. Kind und Weib verlassen wir: Was gehen sie uns an! Wenn man sich auf uns nur verlassen kann!
So morden wir, so morden wir Und morden alle Tage Unsere Kameraden im Totentanz. Bruder, reck Dich auf vor mir! Bruder, Deine Brust! Bruder, der Du fallen und sterben musst.
Wir murren nicht, wir knurren nicht, Wir schweigen alle Tage Bis sich vom Gelenke das Hüftbein dreht. Hart ist unsre Lagerstatt, Trocken unser Brot, Blutig und besudelt der liebe Gott.
Wir danken Dir, wir danken Dir, Herr Kaiser für die Gnade, Dass Du uns zum Sterben erkoren hast. Schlafe Du, schlaf sanft und still, Bis Dich auferweckt Unser armer Leib, den der Rasen deckt.
Uit: Een verhaal om van te blozen (Vertaling: Reina Dokter)
Een nacht op open zee, in de buurt van de koraalbanken. Ik voel voor de zekerheid of mijn pistool onder mijn kussen ligt. Ja, alles in orde. Voor het geval dat de bemanning aan het muiten slaat of de mannen van Big Joe het schip enteren. Alleen nog de patrijspoort wat verder open zetten: het is een broeierige tropische nacht. Je hoort het gekrijs van de meeuwen. Ik moet goed uitslapen. Morgen wacht me een zware dag.
Hé Sám, wat heb jij van je opstel gemaakt?
Weet ik veel. Het zal wel goed zijn.
Wat moet je daar nou over schrijven? Zo'n stom onderwerp. Waar heb jij over geschreven?
Hoe mijn moeder naar Baksa gaat, ik wacht haar op bij de rivier, mijn buik rammelt als die van een hongerige wolf. En dan komt ze eraan. Dat is alles. Ik heb de glimlach van het brood in haar mand beschreven.
Sám, jij fantaseert altijd maar wat. Wat is dat nou weer, een brood dat glimlacht? Wat bedoel je daar nou mee?
Zomaar wat. De geur van het brood misschien. Maar waar heb jij dan over geschreven?
Hoe je brood bakt. Hoe mijn moeder naar de zolder gaat om meel te halen, je weet wel, hoe ze de broden in de oven stopt en ze er later weer uit haalt. Dat hebben wij allemaal geschreven. Alleen jij hebt weer iets bijzonders.
Gal, ik moet zo nodig, maar ik ben te lui om op te staan. Ik lig zo lekker hier in de schaduw, ik heb geen zin om naar het toilet te gaan.
Ik moet ook. Nog even en ik doe het in mijn broek. Maar wat doe jij weer deftig. Het toilet! Dat heet plee of w.c., of: waar ook de keizer te voet gaat.
Straks gaat de bel en dan doen we het in onze broek. Dat zal je zien. Ik tenminste wel.
Draai je om en doe het hier. Achter mij.
Dat was ik al van plan. Maar stel je voor dat er een meisje aankomt. Ik denk niet dat het me hier lukt.
Zoals met de gek uit het grapje die zich voortdurend met een hamer op het hoofd sloeg, en naar de reden gevraagd, zei: "Omdat het zo prettig is, als ik ermee ophou"- zo is het een beetje met mij. Ik ben ermee opgehouden je te verliezen. Ik ben je kwijt.
Misschien is dat geluk: een geluk bij een ongeluk. Misschien is geluk: Nog een geluk dat. Dat ik aan jou kan terugdenken, bv., in plaats van aan een ander.
Sneeuwstorm
In mijn streek zegt men 'ver' in de zin van 'bijna'. Het is al 'ver' winter. En zo ver is het inderdaad. Sneeuw is eeuwig leven op een wit blad zonder letters geschreven,
niets is nog hier, alles is ginder. Zoals dat boerderijtje, tien vadem onder de sneeuw. Sneeuw doet het landschap wat longen doen bij het inhouden van adem,
wat ik doe door niet te zeggen hoe ik me tastend op alle plaatsen en duizend keer per minuut en amechtig
en toch zoekend en bijna plechtig, en lief en definitief, op jou wil neerleggen als sneeuw, van de eerste vlok tot de laatste.
Vingerafdrukken op het venster
Ik denk dat poëzie iets is als vingerafdrukken op het venster, waarachter een kind dat niet kan slapen te wachten staat op de dag. Uit aarde komt nevel,
uit verdriet een soort ach. Wolken zorgen voor vijfentwintig soorten licht. Eigenlijk houden ze het tegen. Tegenlicht.
Het is nog te vroeg om nu te zijn. Maar de rivieren vertrekken alvast. Ze hebben het geruis uit de zilverfabriek van de zee gehoord.
Dochter naast me voor het raam. Van haar houden is de gemakkelijkste manier om dit alles te onthouden. Vogels vinden in de smidse van hun geluid
Het kletsen kent geen ritme, rijm of maat; en toch hoort niemand proza in zijn praat. De grondtoon onder al wat wordt ontvouwd Zeurt monotoon dat men geen mens vertrouwt. De namen van wie in de mode zijn Blijken, ontcijferd, boodschappen van pijn. Ik ben geen open boek waar je in kijkt. Ik ben meer mij dan jij op iemand lijkt. Is er geen hond die luistert naar mijn lied? Ik ben wel bij je, maar daar blijf ik niet. Een schril en angstig huilen om gehoor Snijdt door het volle penthouse, maar in koor Praat iedereen slechts in zijn eigen oor.
Zet stil die klokken
Zet stil die klokken. Telefoon eruit. Verbied de honden hun banaal geluid. Sluit de piano's, roep met stille trom de laatste tocht van deze dode om.
Laat een klein vliegtuig boven 't avondrood de witte boodschap krassen: Hij is Dood. Doe crêpepapier om elke duivenkraag en hul de landmacht in het zwart, vandaag.
Hij was mijn Noord, mijn Zuid, mijn West en Oost, hij was al mijn verdriet en al mijn troost, mijn nacht, mijn middag, mijn gesprek, mijn lied, voor altijd, dacht ik. Maar zo was het niet.
Laat in de sterren kortsluiting ontstaan, maak ook de zon onklaar. Begraaf de maan. Giet leeg die oceaan en kap het woud: niets deugt meer, nu hij niet meer van mij houdt.
Si tu t'imagines si tu t'imagines fillette fillette si tu t'imagines xa va xa va xa va durer toujours la saison des za la saison des za saison des amours ce que tu te goures fillette fillette ce que tu te goures
Si tu crois petite si tu crois ah ah que ton teint de rose ta taille de guêpe tes mignons biceps tes ongles d'émail ta cuisse de nymphe et ton pied léger si tu crois petite xa va xa va xa va va durer toujours ce que tu te goures fillette fillette ce que tu te goures
les beaux jours s'en vont les beaux jours de fête soleils et planètes tournent tous en rond mais toi ma petite tu marches tout droit vers sque tu vois pas très sournois s'approchent la ride véloce la pesante graisse le menton triplé le muscle avachi allons cueille cueille les roses les roses roses de la vie et que leurs pétales soient la mer étale de tous les bonheurs allons cueille cueille si tu le fais pas ce que tu te goures fillette fillette ce que tu te goures
What a quiet way to await the beginning of another year! There must be many other things to think about that are more important than the passage of time, since so many other things stir our enthusiasm and drive us to act. That proves that Time doesn't rule through the power of the Inevitable, and that the Inevitable isn't Life. There are the bells, the whistles. Happy New Year! Happy New Year! JANUARY 16 1920 I am almost at the end of another notebook. But oh! how few adventures I will have written if nothing else happens before the last page! To be sure Maman is definately leaving for Cuba, but that is rather sad, and I always feel gloomy when she is going away.
Also, if I write so much everyday, I will not be able to tell you in here about my 17th birthday! I ought to shorten my chats, but I was born with a terribly long pen instead of a long tongue, and the dozens of letters I write seem like a drop in the water--I always want to write more!
If only you had a tongue, my little diary! You know that there was a sculptor who created a statue that came to life, and people made a snow-child that also came to life! From one moment to the next, I expect a little movement, a smile. I created you. Oh, become somebody!
Uit: Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
Zesde strofe
Hoe weet ik u, mijn jonge stille prins,
uw droomlichte oogen onder 't donkre haar,
de loome gratie van uw slanke kracht,
uw glimlach-open onverstoorbaarheid
onder de schaduw van uw vaders purper
en 't luwe wuiven van de reede volksgunst:
zoo ligt het ongerepte voorjaarsdal
in koelen schaduwban van witte wolk,
en op de hellingen beschijnt de zon
het allerwegen verre vreemde leven...
Tot in den schemer van de koningstent
het onbekende rosse herderskind
zich als den god-gezonden kamper meldde,
en, de opgedrongen rusting van zich werpend,
naakt in den glans der zonnegulden leden,
al neevlen van 't onwezenlijke leven
vervluchten deed voor uw verbijsterde oogen.
Sinds kende uw sterke hart geen weifeling,
en geen gedachte in u verried den god,
ook niet aan hem die u zijn afglans droeg.
Maar als een vroeg-bedachtzaam kind dat geeft
in onbegrepen edelmoedigheid
aan de verrukking van een jongren broêr
zijn liefste schatten, en met leêge handen
zijn oogen luikt en de ongeslonken vlam
der openbaring wegredt naar den droom -
zoo gaf uw eenvoud alles wat zij had,
en streed en viel voor een verloren zaak,
en sterven was u 't teêr gebaar van een
die aan den liefste 't liefste en laatste brengt,
de flonkring uwer nooit gedragen kroon.
En de éene erkenning die uw liefde won, -
aalmoes die nog de wereld weegt als goud,
maar die uw zalig zwijgen van zich wees, -
was de echo die uit 't land der levenden
droeg tot uw schim in de vallei des doods
den angstroep van den man van lust en bloed,
den duistren moordenaar van Uriah:
lieflijker dan de kus van vrouwemond,
en wonderlijker was uw liefde mij:
ik ben benauwd om u, o Jonathan!
In de sneeuw
Diepe blanke stilten halen
Snaren van verreind verlangen Aan tot hooger luchtger talen
Van toekomstige gezangen.
Schermt haar in omveilgend bloeien,
Al mijn witte en roode droomen,
Dat geen ademtocht haar moeie
Vóor de jonge koning kome!
... Zullen, ziel, nog eenmaal zaalge
Vingerspitsen u bebeven?
Zal nog eens uw sterrestraalge
Lied door al zijn heemlen zweven?...
Lijd in uw versneeuwde tenten
Langer niet om 't lang verloorne;
Morgen dooit een andre lente,
Morgen komt de nieuw verkoorne!
De Vlaamse schrijver David Nolens werd geboren in Antwerpen op 20 februari 1973. Nolens publiceerde eerst diverse verhalen, vooral in het Vlaamse literaire tijdschrift Yang, alvorens in 2002 te debuteren met de roman Vrint. In 2004 was hij één van de auteurs van Mooie Jonge Honden Nieuw Vlaams literair talent. In 2005 publiceerde hij de novelle Het kind.
Uit: Melancholie, een oud zeer
Fabian was seksueel, en hij had er lang over gedaan om dit te leren over zichzelf, dat de penis, de huidporiën, de haartjes, de bevende, gepassioneerde hand, allemaal dezelfde richting uit wezen: de troost van het lichaam van een ander. Hij was ook niet biseksueel, dat afschuwelijke woord, dat een mens opsplijt in twee personen, dat niet streeft naar één mens onder één vlag, maar dat altijd en tegelijkertijd een andere kant opkijkt, de schele blik van een januskop. Hij had eenvoudig een immense behoefte aan huid, temperatuur 37 graden Celsius, en aan het spelen met een ander, steeds weer. Hij was ook altijd geil, op iedereen en op elke gedachte over iedereen, en verlangde ernaar om in iedereen te gaan liggen, om iedereen aan zijn mond en geslacht te drukken. Hij kende wel de verbeelding van de exclusieve liefde, waarin twee mensen samen voor altijd, enzovoort, maar zijn eigenlijke drijfveer was de inclusieve liefde waarbij hij iedereen aan zijn lichaam drukte; ook u.
Zijn eerste grote liefde kwam op zijn negentiende en was die liefde blijven duren, dan was ze exclusief geweest. Ze duurde precies zeven maanden. Maar nadien, tot lang nadat Anneleen het had uitgemaakt, had hij van de breuk last gehad. En dat had niet zozeer te maken met de ogenschijnlijk bijzondere persoonlijkheid die hij in haar had ontdekt, maar alles met het gemis van haar prachtige lichaam. Het was meer dan prachtig, maar Fabian was geen dichter die een lichaam van woorden wist te bouwen. Hij was een lichaam dat op andere lichamen voortborduurde, in een queeste die een honger verried die onverzadigbaar was, die het lichaam van die ander wilde worden, misschien zelfs totdat hijzelf verdwenen zou zijn. Anneleen was iets kleiner dan hijzelf, dus groot en ook slank, met lang donkerbruin haar, ogen die twinkelden en borsten die er stonden. Als hij door de jaren heen aan Anneleen dacht, waren het haar borsten die hij zag. Daarmee is meteen het belangrijkste gezegd: Fabian had een grenzeloze fascinatie voor borsten en penissen.
Peter hatte seine Mutter oft zum Fischmarkt begleitet. Eine der wenigen noch arbeitenden Fischfrauen kannte die Mutter gut. Es war eine junge Frau, deren Gesicht seit dem letzten August verbrannt war, man konnte ihre Jugend kaum noch erkennen. Während die Verbrennung anfangs als Makel erschien, mochte der Makel die junge Frau in diesen Wochen schützen. Sie war die einzige, die noch jeden Tag in der Frühe einen großen roten Schirm aufspannte, wie damals, sagten die Leute.
Damals, und sie meinten vor nicht allzu langer Zeit, habe der ganze Fischmarkt aus großen, roten Schirmen bestanden. In den letzten Jahren und Monaten waren sie verschwunden. Bei dieser Fischfrau holte die Mutter häufig den Fisch für die Kinder, Aale, Zander, Bleie, Schleie, Hechte und manchmal einen Wanderfisch aus dem Haff, im Krankenhaus war man über jeden Fisch froh, und im Frühjahr hatte die Mutter Peter einen Maifisch mit nach Hause gebracht. Als sie am Uferkai anlangten, hatte die Fischfrau längst ihre Kiste auf den kleinen Holzwagen gestellt, der Schirm lag quer darüber. In der Hitze des Sommertages roch es nach Teer und Fisch. Zwischen den Trümmern des Fischbollwerks lebten Katzen, Peter beobachtete, wie ein magerer Kater am Ufer entlanglief, er schwankte leicht und sprang mit einem Satz auf den kleinen Holzsteg. Wo noch im vorletzten Jahr die breiten und behäbigen Quatzen dicht an dicht mit den Fischdreweln schaukelten, lag nun kein einziges Boot mehr. Der Kater langte mit einer Tatze ins Wasser, wieder und wieder zuckte sein Kopf zurück, als erschrecke ihn etwas. War da ein Fisch oder war da keiner? Die Mutter öffnete ihre Handtasche und brachte Scheine zum Vorschein. Das schulde sie ihr. Die Fischfrau strich ihre Hände an der Schürze ab, Tausende von Schuppen blitzten dort, dass es wie ein Gewand aussah, das Gewand einer Meerjungfrau, sie nahm die Scheine und dankte. Dann .el ihr Blick auf den Koffer, und als die Mutter ihr die Hand reichte, sagte sie: Eine gute Reise.
De Nederlandse dichter, liedtekstschrijver, toneelschrijver en boekhandelaar Cornelis Sweerts werd geboren in Amsterdam op 20 februari 1669. Cornelis Sweerts schreef een aantal toneelstukken en muziekstukken, gedichten en liedjes. Zijn Inleiding tot de zang- en speelkunst beschrijft het muziekleven in Amsterdam aan het einde van de 17de eeuw. Hij houdt hierin een pleidooi om te schrijven in de Nederlandse taal, en te componeren op Nederlandstalige teksten (in reactie op het Frans en Italiaans).
Uit: Zang- en Speelkunst (fragment)
Het Neerduits werd dan niet naar zijn waardy bemint Zelf van ons zelfs. Wy zijn tot vreemdigheen gezint.
De Franschen zullen zelf ons leeren uit ooze oogen
Te zien, wanneer zy door het best muzijk bewoogen
Tot deftigheid, in 't einde een Italjaanse trant
Verkiezen zullen, staag verworpen in hun Land.
(...)
Want zult gy Italjaans steeds zingen, en een taal,
Die ons meer eigen is, verachten to eenemaal?
Is hier geen zoetheid in, of zijn het onze klanken
En woorden; hebben die de magt, om ons to wanken?
Heel stip heeft ANDERS daar in 't Neerduits op gelet,
Dat die naar Italjaanse en Franschen trant gezet
Kan werden: en het blijkt, dat by in beide taalen
Niet zo veel glorie als in 't Neerduits zou behalen:
Ook doen ons PETERZEN en SCHENK op 't klaarste zien,
Dat elk zijn eigen spraak meer eere hoort to bien: