Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-12-2024
In Weihnachtszeiten (Hermann Hesse), Rainer Maria Rilke
Aan alle bezoekers en mede-bloggers Prettige Kerstdagen!
De aanbidding der herders door Pier Maria Bagnadore, ca. 1600
In Weihnachtszeiten
In Weihnachtszeiten reis’ ich gern Und bin dem Kinderjubel fern Und geh’ in Wald und Schnee allein. Und manchmal, doch nicht jedes Jahr, Trifft meine gute Stunde ein, Daß ich von allem, was da war, Auf einen Augenblick gesunde Und irgendwo im Wald für eine Stunde Der Kindheit Duft erfühle tief im Sinn Und wieder Knabe bin…
Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Calw, de geboorteplaats van Hermann Hesse in de Kersttijd
Kerkgezang voor het feest van Jezus Geboorte (Anthony Staring), Ingo Baumgartner
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Prettig Kerstfeest!
De aanbidding der herders door Anton Raphael Mengs, ca. 1770
Kerkgezang voor het feest van Jezus Geboorte
I Jezus kwam als Mens Op aarde: Mensdom, ’t is uw schoonste Feest!
Gij Geringen, ken uw waarde: Armoede is zijn deel geweest!
Kindren, juich met ons tezaam: Die u lief had, droeg ook uwe naam!
II Judea slaapt; der Wijzen oog alleen Ontwaart de ster, die aan de kim verscheen. Door Bethlehem weergalmt een hemels lied; Judea slaapt, en hoort de zangen niet.
’t Is zegepraal – ’t is wereldse oppermacht Wat Israël van zijn Messias wacht! Hij komt; maar, ach, het ijdel zelfbedrog Vindt Jezus Kribbe, en zoekt de Heiland nog!
’t Voorspelde aan Abraham zien WIJ vervuld! Geen waan, die ONS niet twijflings nacht omhult! Een Christenschaar knielt naast de Herders neer: Maria’s Zoon is Gods Zoon, onze Heer!
III Ja, Christnen, zinge ook UWE stem De Lofzang, boven Bethlehem De wolken uitgedrongen! Al straalt Gods licht het zwerk niet door, Gelijk het straalde, om ’t heilig koor, Toen duizend Englen zongen; Hij schenkt toch Bethlems Lied gehoor! Zing! Prijs, met dankbre tongen.
Anthony Staring (24 januari 1767 – 18 augustus 1840) De pastorietuin en de Protestantse kerk in Gendringen, de geboorteplaats van Anthony Staring in de Kersttijd
De dennen, de sparren, de wijde velden, ze dragen geen last, maar omhullende pracht. Zij bevallen als blikvangers en melden sfeervol aan christenen de heilige nacht.
’t Geloof verkondigt men in gezangen, een ja of een nee kent het scheppingsidee. Maar elk mens ter wereld voelt een verlangen naar vreugde en licht in des zijns Odyssee.
Men viert een feest met verschillende namen de komst van de beloofde verlossing ter eer. Nood blij de gasten, kom vrolijk tezamen, uit de wolken dalen al harpklanken neer.
Vertaald door Frans Roumen
>Ingo Baumgartner (24 december 1944 – 16 juli 2015) De Stille Nacht kapel in Oberndorf, de geboorteplaats van Ingo Baumgartner
De Amerikaanse dichter en schrijver Robert Blywerd geboren op 23 december 1926 in Madison, Minnesota. Zie ook alle tags voor Robert Blyop dit blog.
Driving toward the Lac Qui Parle River
I I am driving; it is dusk; Minnesota. The stubble field catches the last growth of sun. The soybeans are breathing on all sides. Old men are sitting before their houses on car seats In the small towns. I am happy, The moon rising above the turkey sheds.
II The small world of the car Plunges through the deep fields of the night, On the road from Willmar to Milan. This solitude covered with iron Moves through the fields of night Penetrated by the noise of crickets.
III Nearly to Milan, suddenly a small bridge, And water kneeling in the moonlight. In small towns the houses are built right on the ground; The lamplight falls on all fours on the grass. When I reach the river, the full moon covers it. A few people are talking, low, in a boat.
A BOY ON THE FARM
I was one of the saved. The chickens were, too. Morning came; only The hired girl was ready.
The rest of us dozed, And got up, and fed chickens. The guinea hens rose From unimaginable places.
We couldn’t understand How strange they were. They slept in trees And had better nights.
LATE AT NIGHT DURING A VISIT OF FRIENDS
I We spent all day tithing and talking. At last, late at night, I sit at my desk alone, And rise and walk out in the summery night. A dark thing hopped near me in the grass.
II The trees were breathing, the windmill slowly pumped. Over head the rain clouds that rained on Ortonville Covered half the stars. The air was still cool from their rain.
III It is very late. I am the only one awake. Men and women I love are sleeping nearby.
IV The human ace shines as it speaks of things Near itself, thoughts full of dreams. The human face shines like a dark sky As it speaks of those things that oppress the living.
De kunstenaar op zijn vijftigste
De kraai nestelt hoog in de den. Vogels hippen met korte kreten over de besneeuwde takken. Sneeuwplakken vallen. Muizen rennen met hangende staarten door de verse sneeuw.
Jaar na jaar werkt de kunstenaar, vroeg en laat, de ouden bestuderend. Wat wint hij erbij? Tenslotte droomt hij op een nacht van hertengeweien achtergelaten in de sneeuw.
La Visitation de la Vierge (Le Magnificat) door Jean Jouvenet, 1716
La visitation
La vieille Elisabeth sur sa porte fleurie File, écoutant des yeux les pas lointains du soir… Voici par le sentier sa cousine Marie, Celle de Nazareth, qui monte pour la voir.
Voici venir Marie avec sa grand’ nouvelle Ce qui l’autre semaine en elle est arrivé.. Elisabeth la voit et court au-devant d’elle Laissant rouler au vent son fil inachevé.
Dieu sait ce quelles ont toutes les deux ensemble De pressant à ce dire ! Et pourtant l’entretien leur manque tout à coup, la joie en elle tremble Leurs mots se sont perdus, elles ne disent rien. Chacune va cherchant en elle une assurance
Avant de confier à l’autre sans délai Sous son voile une nouvelle Tout haut, cette espérance au-dessus d’espérance est ce bien vrai ? … Mon Dieu, si ce n’était pas vrai
Mais soudain le miracle a bougé dans leur âme Dans leur corps ! Le silence autour a chancelé Elle, la jeune fille, elle, la vieille femme, Tressaillent : leurs petits en eux se sont parlés.
C’est impossible, ô Dieu ! c’est une rêverie… Impossible ! Et pourtant plus vrai que tout, plus vrai Que le soleil qu’on voit. Et le cœur de Marie En a chanté comme un buisson au mois de mai.
Elle part, elle monte, elle a pris sa volée Elle monte et sans route arrive au pied de Dieu. Elle chante, à jamais hors de terre en allée, Elle chante, perdue au plus haut du ciel bleu.
Et ne sachant plus rien, réalité, chimère, Mensonge, vérité, raison ou déraison, Sauf que son Dieu peut tout et qu’elle sera mère… Mais voici Zacharie au seuil de la maison.
Marie Noël (16 februari 1883 – 23 december 1967) Auxerre, de geboorteplaats van Marie Noël met de kathedraal Saint-Étienne
Boeddha nam wat herfstbladeren in zijn hand en vroeg aan Amanda of dit alle rode bladeren waren die er waren. Amanda antwoordde dat het herfst was en dat er overal bladeren op hen neervielen, meer dan ooit geteld kunnen worden. Dus zei Boeddha: “Ik heb je een handvol waarheden gegeven. Naast deze zijn er nog vele duizenden andere waarheden, meer dan ooit geteld kunnen worden.”
Als uit een kaal ei een donzig kuikentje komt, uit een vraatzuchtig lompe rups een lichte vlinder ontsnapt, dan waarom
kan ik niet op een dichtbije dag opstaan en veranderd zijn van wie ik was in wie ik ben bedoeld, in iets moois
op zijn minst? Als alles op weg is, als alles nieuw wordt, waarom luistert de spiegel dan zo langzaam als ik er in kijk.
De ware
Hoe kan het dat de ware nooit ver weg is? Is dat toeval of zijn er zoveel liefdes als er plaats is om je heen? Ik ben nergens, of onderweg, alleen.
Als liefde enig is, kan er ook maar één ware zijn. Die is niet hier, dus ik moet reizen en zoeken, al is die ene ook op zoek naar mij. Misschien
kan ik beter blijven om elkaar niet mis te lopen. Vind mij. Ik roep het: ik ben hier!
Een lichtblauw kleurpotlood
De zon is door de stad gezakt, de daken gloeien na. Er brandt iets aan de horizon, zie ik vanwaar ik sta.
Ik kijk nog even door het raam en zie het avondrood. Dan ga ik slapen en ik droom een lichtblauw kleurpotlood
En in de morgen is het donker stilletjes weggegaan. De lucht is licht en heel misschien heb ik dat wel gedaan.
Ted van Lieshout (Eindhoven, 21 december 1955)
De Tsjechische dichterIvan Blatnýwerd geboren op 21 december 1919 in Brno. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog. Zie ookalle tags voor Ivan Blatný op dit blog.
Rodina (Familie)
Ik voel me thuis bij jou, als ik de cactussen water geef, de rubberplant, de klimop en de rest. Dan moet ik gaan, jij hangt mijn stropdas recht, het ontbijt is nu voorbij en jij mag uitrusten. En als de avond valt, ben ik terug in onze haven, de wereld is nu een schilderij, jij bent de gouden lijst, met onze honden en katten, de schouw van marmer, jaren en jaren na nu zal het absoluut hetzelfde zijn.
De Canadese dichter, schrijver en acteurSky Gilbertwerd geboren op 20 december 1952 Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Sky Gilbertop dit blog.
Uit: Come Back
“Yes, I am aware that I should, perhaps, not go there. Even as I write, the word sentiment — or rather sentimentality — comes up like yesterday’s dinner. Please believe me that there is no urge on my part to go back. It is long gone and I don’t give a flying fuck. So I am slipping into my previous nomenclature. But I don’t — I really don’t — give a damn about any of it. Do you think I want to go back? When I think for a moment, it all returns. Like a flood, yes, but one I can control. I see you, in my mind’s eye, sitting there, smiling, looking satiric. When? When was it that I suggested something you considered very outrageous, and you said, “It seems that you have temporarily lost your mind”? And then you went on in that vein. You know, my darling, I wish you were not so ruled by your loins. Is it that? You claim it is. Of course, Johnny. But sometimes I think it is your heart, because that is the way we think of women — and you are one. But still. Let’s just say it has nothing to do with being a woman. We both know that men too are puddles, and can dissolve even without menstruating. Remember when you stopped menstruating? I do. You dove into bodybuilding with your usual innocent bravado — no reservations whatsoever. Then it was, “I want a period. I don’t want to stop fucking menstruating. Jesus.” Someday you will. Soon, actually. That is certainly a something I no longer regret. Perhaps it has to do with what I am going to tell you about. Because, Johnny, I am going to use you unabashedly as a sounding board. That’s what you are best at when it comes to me, but I wouldn’t be alive if it wasn’t for you, so I suppose you are more than that to me. You know what I mean. You are what, barely fifty? And I am … so old, so very, very old. One cannot even imagine how old I am. And to have died so many times! When one has lived and died so often it does not seem quite so fantastical to get a little teary-eyed. It won’t last. But yes, even after all these years there is a whiff. A friend of mine wrote a beautiful essay once called “A Whiff of Abandon.” There’s a whiff of abandon in me. It’s still there, even though I cannot, or will not, act upon it. No, I have no real actual desire to climb onto one of those things, to straddle it again, or better yet to have it in my mouth. There is still the memory — but memory does not express it — the mood (it is in a way a mood) that overtakes one. But that sounds too romantic. There is a sense memory — the way actors talk about the remembrance of a smell, or a taste. Jesus, it’s enough maybe to say there is still a longing for it — an appreciation of beauty that never goes away.”
Met sterke enkels, verbrand door de zon, bijna naakt, Worden door de dochters van Californië Onwillige humanisten onderwezen; In hun schedels drukken zij met tennisballen De ongelukkige realisering Dat de natuur nog steeds sterker is dan de mens. Het speciale Helleense voorrecht Van het speciale intellect sijpelt Eindelijk in deze geïrrigeerde grond. Zweet van atleten en sap van geliefden Zijn sterker dan Socrates’ dollekervel; En de spelletjes van nauwgezette Euclides Verdwijnen in de gymnopaedia.
Uit: De hemel verslinden (Vertaald door Mieke Geuzebroek en Pietha de Voogd)
“Later ging ik in de zon liggen, maar het was twee uur ’s middags, de slechtste tijd, dus ik hield het niet lang vol. Ik liep door de tuin en stapte over de stenen die de afscheiding vormden met het open veld. Ik vond de plek waar de jongens over de omheining waren geklommen. Aan de bovenkant was het gaas ingedeukt en daaronder was het vervormd. Aan de andere kant stonden ook bomen, ze waren net iets hoger dan bij ons. Ik keek of ik de masseria kon zien, maar die was te ver weg. Voordat hij verdween, had Bern me gevraagd of ik bij de begrafenis wilde zijn van de kikkers die zijn schepnet niet hadden overleefd. Na al die uren in de zon was er geen druppel zweet op zijn lijf te zien. Ik vroeg aan Cosimo of hij de banden van mijn oma’s oude fiets wilde oppompen en even later stond hij klaar, gepoetst en geolied. ‘Waar ga je naartoe?’ ‘Een eindje fietsen, hier, op de oprijlaan.’ Ik wachtte tot mijn vader naar zijn vrienden ging en stapte op de fiets. De toegang tot de masseria bevond zich aan de andere kant van hun terrein, je moest een hele omweg maken om er te komen, als je er tenminste niet voor koos om over het hek te klimmen en dwars over het terrein te lopen, zoals de jongens hadden gedaan. Op de asfaltweg raasden de vrachtwagens langs me heen. Ik had mijn walkman in het fietsmandje gelegd en moest vooroverbuigen omdat de draad van de koptelefoon te kort was. De masseria had niet echt een hek, alleen een ijzeren slagboom, en die stond open. In het midden van het weidepad stond onkruid en de randen waren niet scherp afgebakend, alsof de auto’s die er- overheen reden, bepaalden waar het precies liep. Ik stapte af en ging lopend verder. Het kostte me nog vijf minuten om het huis te bereiken. Ik was al eerder in masseria’s geweest, maar deze was anders. Al- leen het middelste gedeelte was van natuursteen, de rest zat ertegenaan geplakt. Het terras, dat bij ons een gladde stenen vloer had, was hier van beton, met barsten erin.”
Uit: Dit boek redt je leven (Vertaald door Gerda Baardman en Wim Scherpenisse)
“Hij staat achter het glas en kijkt naar buiten. De stad ligt voor hem uitgespreid, gehuld in mistige sluimer. Lage druk. Wolken komen over de heuvels aanrollen en sijpelen uit barsten en kloven alsof de aarde zelf rooksignalen uitzendt. Beneden, helemaal onder aan de helling, zwemt een vrouw; haar lange bruine haar sliert achter haar aan door het water. Haar badpak is een schitterende felrode stip, een zeldzame tropische vogel in het onnatuurlijk blauwe zwembad. Ze zwemt iedere morgen — een olympische crawl. Haar zwemmen doet weldadig aan, haar vastberadenheid, ritme, routine, het feit dat ze wakker is terwijl hij wakker is. Haar slag heeft iets gedrevens; ze moet zwemmen, ze kan niet anders. Ze is zijn vertrouwelinge, zijn muze, zijn meermin. Hij staat achter het glas; anders staat hij daar nooit om deze tijd. Anders gaat hij na het opstaan meteen op de loopband — hij rent terwijl zij zwemt. Onder het rennen houdt hij de elektronische tickertape in de gaten die voorbijrolt terwijl hij orders opgeeft met een toetsenbord dat aan het looptoestel is bevestigd, al joggend typt, risico’s neemt, zijn posities aanpast, long en short gaat, kijkt hoe hoog of laag hij kan gaan, surfend op een onzichtbare elektronische golf. Anders dit, anders dat. Vandaag is alles anders en toch precies hetzelfde, en het kan nooit meer hetzelfde worden. Hij staat achter het glas. De mechanische geluiden van het huis overvallen hem. IJsblokjes tuimelen in het bakje van de ijsblokjesmachine, de koffiepot vult zich met water, lucht zoeft uit de ventilator en doet zijn broekspijp opbollen. Hij huivert. `Hallo?’ roept hij. ‘Is daar iemand?’ Anders hoort hij dat allemaal niet. Hij hoort nooit iets, voelt nooit iets, daar zorgt hij wel voor. Hij wordt wakker, zet zijn geluidwerende koptelefoon op, gaat naar het raam, kijkt naar de zwemmende vrouw en stapt op zijn loopband. Hij zit in een vacuum van stilte — geannuleerd leven. Hij wist niet eens dat het koffiezetapparaat volautomatisch was —hij drinkt nooit koffie; die is voor Cecelia, de huishoudster, die tussen halfacht en acht uur komt. Hij snuift de geur diep op — heerlijk, dat aroma. Hij zorgt al jaren dat hij met rust gelaten wordt, maar nu jaagt al die rust hem ineens een beetje angst aan, de angst niets te horen, niets te voelen, niets te merken. Hij drukt zijn oor tegen het glas. Muziek. Hoger op de heuvel zijn mannen een gazon aan het aanleggen waar eerst niets was — struiken. Ze hebben een scheidingswandje gemaakt en rollen nu graszoden uit. Het wordt een miniatuurgolfbaan — één hole. Boven en onder hem slingert zich een keten van huizen over de helling; een sociale keten, een economische keten, een voedselketen. Het einddoel is bovenaan te komen, de rest te overheersen — te winnen. Iedereen kijkt op de ander neer en acht zichzelf beter, maar er is altijd wel iemand die van onderaf duwt of van bovenaf neerkijkt. Winnen is onmogelijk.”
Wie heeft er weet van het zuivere begin Ik ken alleen ’t naïeve wijsje van de aarde Ik wil verstaan en ik wil zeggen met mijn lijf Ik heb in mij de hoop van dieren
Wijs me degeen die je brood en olie delen zag Het daglicht en al het gerei van alledag
Ik heb in mij de hoop van dieren Ik vang in mijn hand het hart van de wereld Er stromen vier rivieren uit de lucht Ik houd in mijn arm de zevendaagse wereld
Wijs me degeen die je brood en olie delen zag Het daglicht en al het gerei van alledag
Ik houd in mijn arm de zevendaagse wereld Ik sta aan de voet van het eerste gebergte Ik graaf naar een bron in de flank van de aarde Er beeft een boom van duizend woorden
Wijs me degeen die je brood en olie delen zag Het daglicht en al het gerei van alledag
Er beeft een boom van duizend woorden Mijn oog is spiegeling van aarde Ik vang in mijn hand het hart van de wereld En o, ging alles maar niet voorbij
Vertaald door Judy Elfferich
Gatien Lapointe (18 décember 1931 – 15 september 1983)
De Nederlandse schrijfster Yvonne Keulswerd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keulsop dit blog.
Uit: Meneer en mevrouw zijn gek
“Ik had met de auto kunnen komen. ‘Over parkeren hoeft u zich geen zorgen te maken. Bloemendaal heeft voldoende parkeergelegenheid,’ aldus de folder. Maar ik verkies de bus, om weer even dat terug-naar-af-gevoel van Gemma door me heen te laten gaan. Het weer helpt daarbij mee. Barre regen. Met opzet vraag ik de buschauffeur om mij een seintje te geven als Bloemendaal in zicht komt, want uit ervaring weet ik dat er dan altijd wel een medepassagier zijn diensten aanbiedt. En zo ook nu. ‘Ik moet er ook zijn, ik loop wel met u mee,’ zegt een wat oudere man en hij gaat maar meteen tegenover me zitten opdat ik hem niet zal ontvlieden. `Dus u kent het niet, anders zegt u niet: Geef me een seintje.’ `Nee, ik ken het niet,’ lieg ik en ik wacht rustig tot hij opening van zaken zal geven. Tot mijn verbazing gebeurt dat niet, pas tegen het eind van de rit zegt hij: `Zo, nog één halte. En dan ga ik weer naar mijn zuster. Die zit er nu ook weer zo’n tien jaar. Kent u mijn zuster? Iedereen kent mijn zuster. Ida heet ze. Ida Been. Die in die rolstoel.’ Hij verwacht van mij geen antwoord, tuurt gewoon naar buiten en poetst zijn bewasemde raampje schoon. ‘Kijk, daar ligt het. Ach, ach wat een regen, het lijkt wel of heel Bloemendaal huilt. Weet u hoe groot het is? 72 hectare, net een landgoed van de koningin, met hoge bomen en parken, en wat ik persoonlijk niet zo geslaagd vind, met donkere sloten met van dat overhangende groen en vijvers met de dood op de bodem. Echt iets om jezelf in te smijten als je depressief bent. En neemt u maar van mij aan dat er in de loop der jaren heel wat kopje-onder zijn gegaan in die rottige vijvers en dat de helft ervan niet boven is gekomen. Ik heb weleens gevraagd, is het niet verstandig om die plomp te dempen? Maar dan gooien ze zich onder een auto, zeiden ze, hierzo, de provinciale weg die langs de inrichting loopt, die is zo onveilig als de pest, je mag er zeventig rijden, maar honderd is het gemiddelde. Ja, dat walst wel plat. Gaat u ook iemand opzoeken?’ `Ik ga naar de vergadering van de Patiëntenraad.’ `0,’ zegt hij. ‘Mijn zuster zit ook in de Patiëntenraad. Ze is altijd tegen.’ Hij zwijgt. Terwijl ik voor me kijk, voel ik zijn onderzoekende blik op me. Hij denkt kennelijk dat ik ook een patiënt ben. Ik krijg een stempel. `Zozo, tja-ja-ja…’ zucht hij. Zelfs hij. Met een zuster tien jaar in een inrichting. Zelfs hij doet eraan mee. Als ik wil uitstappen, tikt hij me op de schouder en wijst vervolgens naar buiten, naar de poort waar een man naast een racefiets staat, in professioneel wielrenners-outfit, een veldfles aan de mond. `Daar staat-ie weer,’ zegt hij. ‘Als hij hier langs komt, stapt hij altijd af om naar binnen te gluren. En als je hier toevallig loopt, voelt hij zich betrapt, begint hij meteen te kwekken. Vertelt altijd hetzelfde. Dat hij gevoel heeft en geen steen is, dat de wereld naar de knoppen gaat door de luchtvervuiling en de graffiti. Dat hij Peugeot rijdt”.
II. Maar op een dag baadde het gelaat van Spanje in bloed, het oude hart werd met een mes doorstoken, een golf van haat verhief zich in de duisternis en er was geen zee, er waren geen poorten of muren die de botsing tussen licht en donker konden stoppen.
Jullie zult vragen: waarom spreekt zijn poëzie niet van de droom, van de bladeren, van de grote vulkanen in zijn land? Komt en ziet het bloed in de straten.
Dat zei je toen en nu kan ik, zoals je zelf vaak toegaf, zeggen dat de pupillen in je ogen anders werden, dat Spanje in je hart gedrongen was, dat je voor Spanje opnieuw de wereld introk, geraakt door haar doorzeefde licht, je zang bedekt met het bloed van de straten.
De jaren zijn voorbijgegaan, grimmige, droevige oorlogen zijn voorbijgegaan, wat kwam was duisternis en tranen (zelden de zon), de nacht heeft lang gezeteld met z’n zwarte zwaard, terwijl jij, Pablo, innige vriend van de vrede, van het goede voor de mens, van het woord dat uitrolt over zee en over hoge bergen, Pablo van de plechtige rivieren en de tere blaadjes van de bloem, van de zuidelijke, oeverloze luchten, van de open hartstocht en de juiste straffen, toen je meer de stem was van de hoop, toen je het licht hoog ophief voor je volk, (ik hoorde ’t op een ochtend) stierf, stierf van verdriet, omringd door moordenaars, terwijl in Chili het bloed door de straten stroomde.
Komt en ziet zijn geschonden huis, zijn gebroken deuren en ramen, komt en ziet zijn in de as gelegde boeken, zijn schelpencollecties in gruzelementen, komt en ziet zijn gevallen lichaam, zijn immense hart, gestort op het puin van zijn kapotte dromen, terwijl het bloed nog altijd door de straten stroomt.
Vertaald door Barber van de Pol
Rafael Alberti (16 december 1902 – 27 oktober 1999) Monument voor Rafael Alberti in Leganés, een voorstad van Madrid
De Nederlandse schrijver en televisiemaker Adriaan van Diswerd op 16 december 1946 geboren in het Noord-Hollandse Bergen aan Zee. Zie ook alle tags voor Adriaan van Disop dit blog.
Uit: De kolonie mept terug
“WE GAAN EEN REIS MAKEN. Van kolonie naar revolutie. Van heden naar toekomst. Maar we beginnen met Stilte: De vogels zongen. De auto’s knorden niet meer. Geen streep aan de hemel. Coronavirus: lockdown maart 202o. Heerlijke tijd — niet voor een bijstandsmoeder met jengelkinderen maar wel voor iemand die naar een lege agenda verlangt om te schrijven aan de tiende Kousbroeklezing. Te houden 14 april 2020. Het was zo stil in huis dat ik de boeken in mijn kast hoorde fluisteren. Leesherinneringen drongen zich op. Als ik voor de dikke meter boeken van Rudy Kousbroek stond, hoorde ik zijn stem. Krakerig, en ik rook zelfs de geur van een verboden sigaret. Kousbroek is naar schatting mijn meest gepavoiseerde auteur: plakkertjes, post-itvelletjes, leesvaantjes. Al lezend kon ik het kennelijk niet laten om veel van zijn zinnen aan te strepen. Zoals deze: ‘Schaamte, spijt en verlangen, dat zijn voor mij de emoties verbonden aan ons koloniale verleden, maar de meeste van deze is het verlangen. Toen Kousbroek in februari 1992 te gast was in ons VPRO-boekenprogramma — om over zijn toen net verschenen Het Oost-Indisch kampsyndroom te komen praten — vroeg ik hem naar dat verlangen: de beelden, de tropensensaties die hem het sterkst waren bijgebleven. Een vraag die ik van zijn redacteur Tilly Hermans moést stellen. `Eh, eh… dat weet ik niet meer.’ De schrijver van vloeiende zinnen klapte totaal dicht. Op papier kon hij prachtig mijmeren over de opdampende geuren na een tropische regen en de smaak van schaafijs, maar er publiekelijk over praten vond hij kennelijk te beschamend. Ook in zijn essays over de kolonie Nederlands-Indië verkoos hij de strenge toon boven gezwijmel. Bij herlezing trof het me zelfs hoezeer hij de schaamte en de schuld grondiger heeft verkend dan het verlangen. Al die strepen en papiertjes in zijn boeken zijn stille getuigen van een gesprek dat ik al jaren met hem voer — ook na zijn dood. Ach, lieve Rudy, wat heb ik toch veel van je geleerd. Dat ik niet `jappen’ moest zeggen, maar ‘Japanners’, niet `concentratiekamp’ maar ‘interneringskamp’. En: `Hoed je voor leedconcurrentie’. Kousbroek was allergisch voor zelfmedelijden en wars van een cultuur van slachtofferschap. `Slachtofferschap is in. Het verovert de wereld:* Om die reden lukte het hem ook nauwelijks te schrijven over het verblijf in zijn laatste kamp Si Rengo-Rengo. Hij was streng voor zichzelf en streng voor zijn Indische lotgenoten. Natuurlijk erkende hij de abominabele manier waarop de mensen uit Indië door de Nederlandse regering zijn behandeld’, maar dat was nog geen excuus om de feiten te verdraaien. Al besefte hij wel dat clichés en mythes een functie hebben: ‘de mensen willen helemaal niet weten of ’t echt waar is — het geeft betekenis aan hun leven en daarom houden ze eraan vast. Pogingen om iets ervan te ontzenuwen roepen alleen maar woede op, dan zijn zij “diep gekwetst” omdat “hun lijden niet wordt erkend.”
Adriaan van Dis (Bergen aan Zee, 16 december 1946)
I. Eerst zeiden ze (ik hoorde het vroeg in de ochtend): Pablo Neruda is vermoord.
Het was van heel ver dat zijn brieven kwamen, hulpkreten, kreten vol eenzaamheid en pijn, van ver over zee.
Ach, ik vergeet mijn eigen taal, sorry voor de fouten. Stuur me een woordenboek.
Op een dag, op een wintermiddag, viel een manuscript, als de laatste reddeloze bladeren van de herfst, in mijn handen open. Het heette: Verblijf op aarde.
Als as, als zee zich bevolkende, in de overstroomde traagheid, in het vormeloze, of zoals hoog boven de wegen de klokken kruiselings weergalmen…
Het was een dode galop, een hart dat in de verte sloeg, een kreet, nee niet van de aarde, meer van de verzonken wortels van het vuur, de geboortepijn van een boom, de pijn van een steen die verkalkt is door de bliksem.
Pablo Neruda is gestorven. (Dat hoorde ik een andere ochtend). De zaak was rechtgezet; wat maakt het uit? Door mijn tranen heen komen de herinneringen.
Hoe kan ik die ochtend op mijn terras vergeten, de laatste sneeuw tegen het blauwe decor van de Guadarrama, de eerste woorden van onze ontmoeting, zijn verre beeld, eindelijk aanwezig?
Je gaf ons alles, toen, de goedheid van de pas verschenen broeder, wanhopige, onstuimige zangen, en in ruil gaven wij je vreugde en daarmee de hand waar je lang op wachtte. Zo werd je immense eenzaamheid bevolkt, werd Miguel, Manolo, Vicente, Federico…, werd heel de lyrische stem van Spanje die de vleugels monteerde aan je groene paard, want mooi waren de winden die het doorsneed en mooi de nieuwe galop van de hoeven op de uitgesleten stenen.
Vertaald door Barber van de Pol
Rafael Alberti (16 december 1902 – 27 oktober 1999)