Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“De boerenmeid (of -vrouw) had tenslotte niet geprotesteerd toen hij zijn kin op haar schouder liet rusten. Zij had zelfs haar hoofd even bewogen, zodat haar naar zeep geurende haar langs zijn neus en mond streek. Kort daarop had hij alleen nog maar vermoeidheid gevoeld en niet de minste begeerte. Van Zwolle af had hij gestaan, aldoor tegen die vrouwelijke rug aangedrukt. Het was al over zessen. In de trein brandde geen licht. Luidruchtige jongens die zeker dagelijks heen en weer reisden naar een school van een soort als er in Kampen niet was, speelden soms met handdynamo’s en sigarettenaanstekers. De raampjes van de portieren stonden allebei open. Maar grove mannen stonden er tegenaan gedrukt, zodat de lucht bijna niet werd ververst; in de coupé hing zwaar de geur van naar geschroeide paardehoeven stinkende tabak die hem bijna braken deed. Toen begon de trein nog langzamer te rijden en hield daarna geheel stil. De gesprekken werden luider, als het gekakel van in manden opgesloten vogels die op de markt worden neergezet. Maar zij waren nog niet in Kampen. Buiten viel geen licht te bekennen, alleen grijze, hier en daar met nog donkerder wolken zwart besmeurde mist. Hij had geen woord met het meisje gewisseld en ook zij sprak noch tegen hem noch tegen anderen. Hij had erover gedacht haar hand te strelen, hij zou die, zachtjes tastend langs haar dij, behoedzaam moeten vinden, maar hij dacht: waarom eigenlijk? Terwijl de hilariteit van de schooljongens nog even opleefde kwamen de wagens weer in beweging, zo traag, dat de wielen bij iedere las een sonoor geluid gaven alsof het gongen waren. Toen de trein in het station ten slotte stopte, zeeg hij bijna door zijn knieën van vermoeidheid, maar de andere reizigers, die zich tegen hem aanwrongen, hielden hem overeind. Hij wilde net als zij naar zijn koffers grijpen en reikte naar de overzijde van de coupé waar deze in het net moesten liggen. Maar de anderen waren haastiger dan hij. Zij drongen hem neer op de bank, op een plaats waar juist iemand was opgestaan. Daar bleef hij zitten, tot allen de coupé verlaten hadden. Hij steunde zijn hoofd in de handen en was liefst in slaap gevallen. Hij dacht met weemoed aan het meisje, maar was toch blij dat hij haar feitelijk niet had gezien; immers de kans dat zij lelijk was, was de grootste. Eindelijk stond hij met zijn twee zware koffers bij de controle, er waren nog slechts vijf of zes mensen voor hem. Overigens viel er, behalve een man met een lantaarn die tussen de rails liep, niemand op het hele emplacement te bekennen.”
geloof dat toch alsjeblieft niet wat men zegt, wat men ziet de onderbelichte deprivaties de heldere vlek, en vraag niet naar correcties, schilderen heeft toch iets, men kan ook zakparaplu’s klonen en beweren dat ze gestolen zijn totdat daarvan iets zichtbaar wordt blijft regen regen, “het loopt de lege façade rolt« heeft het ooit iemand geïnteresseerd wat men daarachter hoe distilleert?
Vertaald door Frans Roumen
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlands schrijfster, dichteres, columniste en spoken-word performer Babs Gonswerd geboren in een klein dorp in de VS in 1971. Zie ook alle tags voor Babs Gonsop dit blog.
ALS JE NOOIT IN HAAR SCHOENEN HEBT GELOPEN
als je nooit in haar schoenen hebt gelopen nooit met je sleutels tussen je vingers door het donker hebt gefietst een extra large hoodie over je jurk hebt aangetrokken je hakken verwisseld voor sneakers om zo hard mogelijk door de nacht naar huis te trappen
als je nooit in haar schoenen hebt gelopen niet weet hoe uitputtend het is om ogen en oren over je hele lichaam te dragen de haren in je nek je als alarmbellen te laten vertellen wanneer je moet maken dat je wegkomt je altijd in je hoofd aan het rekenen bent, hoe laat je waar aankomt, wanneer je moet vertrekken en of je dan nog net op tijd niet hardlopen in het donker niet via het park groepjes vermijden nooit je drankje uit het oog verliezen
als je nooit in haar schoenen hebt gelopen niet weet hoe het is om oogcontact te vermijden, te doen alsof je belt stoerder te gaan lopen een busje haarlak in je mouw te dragen via winkelruiten in de gaten te houden wie er achter je loopt een omweg te maken zodat je achtervolger niet ziet waar je woont om dan soms het grootste gevaar in je eigen huis te treffen het zijn toch vaak bekenden
als je nooit in haar schoenen hebt gestaan het gevoel niet kent geen adem meer te kunnen halen omdat iemand opeens een deur in het slot draait de taxi onverwachts afslaat
als je niet weet hoe het is om in haar schoenen te staan niet weet hoe het voelt niet gehoord, niet geloofd niet geholpen te worden om de volgende ochtend gewoon weer een nieuwe dag te beginnen de verse wonden, de schade onzichtbaar onder je kleding, je huid vanachter een glimlach de dag zien door te komen
vertel dan nooit wat zij moet doen wat ze moet dragen dat ze moet baren en hoe zich te gedragen
hoe te bewegen wanneer te spreken hoe ze haar lichaam hoe ze haar leven
maar leer de wereld van haar houden zo hard dat ze nooit meer achterom hoeft te kijken zo hard dat ze mag dansen wanneer ze wil gaan waar ze wil laat de wereld nu verdomme eens beginnen hartgrondig van haar te houden
De Nederlandse schrijver Sander Kok (ook bekend fotomodel) werd geboren in Arnhem op 31 augustus 1981. Zie ook alle tags voor Sander Kok op dit blog.
Uit: Nagelaten namen (over Godfried Bomans)
“Vorige maand bracht een medewerkster van het Literatuurmuseum me uit hun ondergronds archief een stapel stukken uit Bomans’ nalatenschap. Een losbladig schriftje trok door zijn paarsblauwe kaft direct mijn aandacht. Bomans en kleur vormt een opmerkelijke combinatie. We kennen beelden van de, toegegeven, kleurrijke Bomans van de stemmige zwart-wittelevisie. Bomans heeft ook in kleur bestaan, dat bewijzen de schaarse kleurenfoto’s, maar die zien eruit alsof er iets mee aan de hand is: alsof ze later zijn ingekleurd. In ons collectief geheugen bestaat Bomans in zwart-wit. En nu strekt zijn zwart-wit-arm zich uit over het tafeltje en schuift me dat paarsblauwe schriftje toe. Op de met rood-witte blokjes omrande sticker heeft hij in potlood geschreven: ‘Jeugdherinneringen + „Erik”’. Wie de blik langer op het witte vlak richt, ziet in de verte de vage potloodlijnen van een uitgegumd woord – of nee, het is een naam: Godfried Bomans. Ook na zijn dood nog de zwart-witte eigenaar van dit bonte schrift. Erik gaat over een kleine jongen die op de logeerkamer van zijn grootouders een schilderij binnenstapt, en daarmee de wereld van de insecten. Elke soort waant zich er bevoorrecht, net als de mens. Het is een speels en ernstig werk, in lijn met het karakter van de schrijver. Hoe zei hij het zelf ook weer? ‘Humor is een prachtige waterlelie die wortelt in het troebele water van verdriet.’ Bomans omhelsde zijn tegenstellingen, vond in zijn innerlijk conflict de motor van zijn kunstenaarschap. Hij was eeuwig kind en eeuwig filosoof – tegelijkertijd. De bladzijden van het schriftje heeft de kind-filosoof verluchtigd met krullen en gezichtjes. Tien keer schreef hij zijn naam op het papier. Slordig, dan weer in schoonschrift of in nepdrukletters. Wie een pen vasthoudt en zich verveelt, schrijft al snel de eigen naam – dat is wat mensen doen. Een intieme handeling, die nooit kan plaatsvinden in de buurt van anderen. Misschien worden we ook zelden meer geconfronteerd met de eigen individualiteit, dan wanneer we ons vervelen. Van alle speelsheden, waaronder het kinderlijke, in trotse hoofdletters geschreven EINDE op de laatste pagina, vind ik die herhaalde naam het meest boeiend. Het suggereert intimiteit – van de schrijver met zichzelf. Die krullen en gezichtjes trekken als eerste de aandacht, maar zeggen weinig over de persoonlijkheid van de schrijver. Iedereen maakt ze. Dan de eigen naam, in veelvoud opgeschreven, als een argument dat door herhaling aan kracht moet winnen – die intrigeert, die zet de verbeelding aan het werk. Hoe zou die niet kunnen boeien? Een kind dat leert schrijven, begint met de eigen naam. Een verveelde schrijver die zijn eigen naam schrijft, keert terug naar zijn oorsprong.”
van mildheid vervullen de watermolens mij maar de windmolens jagen mij angst aan
de windmolens knarsen in de herfst en het lange gras het ongekamde lange oud-zijn geselt van haat vervuld de zwarte houten trappen de windmolens zijn kadavers door hun naakte ribben vaart de toornige adem gods
echter de watermolens zijn de molens des zomers zij zijn de bruine ogen der dalen en de blauwe beken wier blauwe namen de ananke dragen van de slaap zij vloeien door een groeve midden door de slaapkamer heen
daar zijn de kachels koud de trappen gewassen het is zomer de blikken van allen zijn betoverd en in de watermolens worden de klokken van hout gemaakt hun tijd gaat zo stil hun klank brengt het lichte spel van de zonnevlekken teweeg op de wanden
maar in de windmolens wonen weerwolven en hyena’s ’s nachts als een bloedig lichten over de heuvels spoedt spuwen de windmolens de molenstenen uit de gele tanden en houden hun vleugels in
om de watermolens sluit de wijn zich dichter en zachter stromen de beken onder de molenraderen wanneer de zwervers tot het nachtmaal genood zijn onder het babbelend loof in de schaduw der appelbomen maakt hen dronken het zoete brood
echter de windmolens zijn gods molens geen ridder waagt de strijdkreet tegen hun heuvels en ’s ochtends voor de geopende ramen der watermolens praalt het wijnloof waar van de witte oogleden der zwervers de slaap niet wil wijken
iedereen heeft de watermolens lief maar de windmolens jagen hen angst aan zij zijn ouder dan de mens
“And David said to Solomon, ‘My son, as for me, it was in my mind to build an house unto the name of the Lord my God: But the word of the Lord came to me, saying, Thou has shed blood abun-dandy, and hast made great wars: thou shall not build an house unto my name, because thou hast shed much blood upon the earth in my sight.” —I Chronicles XXII: 7,8.
I His height was six cubits and a span; his helmet brass, the weight of his coat-of-mail is five thousand shekels of brass, he had greaves of brass upon his legs, and a target of brass upon his shoulders; the staff of his spear is like a weaver’s beam, the weight of his spearhead is five hundred shekels of iron. He stood before our camp and shouted, Am I not a Philistine and you servants of Saul? Choose a man to fight with me; if he is able to kill me, we are your servants, if not, you are ours. And we stood there, dismayed— even Jonathan. Now there had come to the camp a lad from Bethlehem, whose three eldest brothers had followed Saul to battle: the lad brought them parched corn, and loaves and cheese for their captain. And he asked of the soldiers, Who is this Philistine that he should ……………………..challenge the armies of the living God? They told him how the king had said that he would enrich the man ……………………who killed the Philistine, and give the man Michal—the king’s daughter—for a wife; and then the soldiers jeered at him and said, Do you think to kill him? His eldest brother pushed through the soldiers and said, What are you doing here? With whom have you left our few sheep in the wilderness? I know your naughtiness: you have come to see the battle. The lad answered them all, I will go and fight with this Philistine, and they reasoned with him: What are you thinking of? You are only a lad and he has been a man of war since his youth. I will go with my staff and sling and the stones in my scrip. Goliath called out, Am I a dog that you come against me with a stick? Come on, and I will give your flesh to the birds of heaven and the beasts ………………………..of the field, but as he lifted his spear, the lad took a stone and slung it, and it sank into Goliath’s forehead. At this we rushed upon the Philistines. Jonathan has given the lad his own robe, girdle, sword and bow; now David shall stay among the men of war, and be Michal’s husband.
Na de gebulderde wekroep de koude druppelwasbeurt en het opmaken van onze bedden; nadat de taken waren uitgedeeld en we brood kruimelden in de zure kool, om vervolgens
te worden geteld in de rij, je nummer beduidde je lot; was er een ogenblik – vóór het rennen naar de klas, uitkijkposten onder de zolderkast, niet meer dan
een zweem, een helder, wreed herinneren – dat we weer onszelf werden, met spuuglok en vlecht, blozend van gepikte appels
of weggestopt snoep. We hurkten niet in de regen nadat we geteld waren en rilden niet onder dakspanten om vast te houden aan
onze dromen van de buitenwereld. We waren nog maar kinderen. En dat korte vergeten, die woeste bedwelming
die we stil trachtten te houden in ons hoofd als in een boordevolle bokaal tot de dag loodrecht aanrukte, zijn orders blafte –
was het meest zalige of schokkende moment dat we op aarde zouden doormaken: op deze harde, stuurse aarde
die we niet langer herkenden maar waar we onze ziel maar al te snel aan zouden toevertrouwen als ten slotte onze lichamen verkruimelden
Precies aan het einde van de televisiefilm, – waarin iedere aanzwellende muzieknoot betekende, dat er een bewaker aankwam door de lange holle gang – breekt er buiten een reusachtig onweer los. De mensen zitten vast in hun huizen. Zij halen nauwelijks adem bij zoveel razernij. Boven me hoor ik hen voorzichtig bewegen. Zij kreunen zacht, …. zij hijgen opgewonden. Een bliksemflits! …..Dan rolt de donder over hun gefluister! De bewaker is genaderd. Ik kruis mijn vingers voor hen. Zij zijn zich aan het uitgraven en mogen op dit ogenblik niet betrapt worden.
Cadeau
Groen is Mathilde en blauw kleine Joris, rood is het oog van het paard als het draaft.
Wat glinstert het goud in de ring van de visboer! Zijn handen vol zilver van schubben van schollen en
de man van oud ijzer pakt kinderen mee, die op hun verjaardag geen snoepjes trakteren.
Doch wees maar niet bang! Verzamel veel stenen. Als de klok twaalf slaat ’s nachts in 2000 zullen die een uur lang van marsepein zijn en
elk kind dat tot dan toe is wakker gebleven zal er van eten zal er van eten en in januari ontwaken met kleur in zijn ogen,
zodat hij ziet,
dat groen is Mathilde en blauw kleine Joris en dat het rood in het oog van het paard als het draaft ook het rood is van de mond van Marie als ze lacht.
Verstaan
Volgens het principe van ‘hier zet men koffie en over’ zwaait de man nu gedag in plaats van de scepter. ….Trouwens, zijn bergschoenen had ie toch altijd al aan! Alsmaar stond ie klaar om te gaan wandelen, bergen tekst op, dal van taal in, poëtisch smeltwater tot aan de lippen, op zoek naar de eeuwige bron van zijn Nijl en langs the heart of the matter en the end of the affair van levende en dode schrijvers.
Want het droevige aan dode schrijvers is, dat zij nooit meer zullen schrijven en het prettige gevolg ervan, dat ieder spoortje woord en dagboekblad, geheime brief of erotische notitie, elk vreemdgaan in de taal nauwkeurig op zijn plank belandt in het museum van de boordevolle woorden, ….waar het als levend oeuvre elk nieuwsgierig Aagje ….met zijn geurvlag pesten mag.
Kijk: daar wandelt ie zomaar zijn museum uit. ….Laat hem maar gaan! Wuif hem vrolijk na, wens hem alle geluk en liefde op zijn reis. ….Schenk hem die open-einde-waan! ….Op een dag volgen de bergschoenen vanzelf ….de sporen terug en nestelen zich op hun plek ….op de planken, waar ze zich laten verstaan ….als de tred van een man in de schat van zijn pen.
We stierven een voor een, allemaal ronder dan de spiegel ons zag. We gingen hoffelijk heen, rammelend met sleutelbossen en cocktailsieraden, oefenend op onze spookachtige toegiften.
Blij dat we van onze speldenkrullen en gebeden af waren, eeltknobbels brandend tussen gesteven lakens – zongen we onze treurliederen, prezen God en gingen kalm
onze gang, werden beweend in satijn en chrysanten, whisky en taart, oude roddels verdampend tot waarschuwende verhalen. Maakt het uit wie er het eerst ging? Corinna of Fay,
hartkwaal of slagader, roekeloze scalpel of nonchalant leven – de overblijvers hielden de tel bij op de krimpende rozenkrans: Suzanna, Kit. Mary. Violet. Pearl.
De Belgische dichter, schrijver en vertaler Tom Lanoyewerd geboren te Sint-Niklaas op 27 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Tom Lanoyeop dit blog.
Uit: Het goddelijke monster
“Katrien Deschryver schoot haar man dood. Per ongeluk. Ze wist dat geen mens haar zou geloven maar het wás een malheur — dom, abrupt en onherroepelijk. Typisch iets voor jou, zou haar man hebben gebruld. Indien hij nog had kunnen brullen. Ze was verraden door haar noodlot, eens te meer. Vanaf haar jeugd was het zo gegaan. Men noemde haar aantrekkelijk, intelligent en elegant tot ze het zelf geloofde. En hoe meer ze het geloofde, hoe meer ze veranderde in wat men haar toedichtte. Tot, op een lelijke dag, haar masker viel en iedereen met open mond staarde naar wat ze werkelijk was. Een doodgewoon meisje, een vrouw uit de honderdduizend. Een plastic spiegeltje waarin de wereld zichzelf had gezien en verliefd was geworden. Haar heldere kant laat zich vlot beschrijven. Als kleuter al koket, was ze verzot op vormen, op verpakking: nieuwe kleertjes. Ze paradeerde erin rond alsof ze, met elke stap, een nog mooier rokje moest verdienen. Elke woensdagmiddag danste ze op de catwalk van het lage salontafeltje heen en weer, haar spulletjes tonend aan haar drie kinderloze tantes. Die klapten verrukt in de handen en kochten als beloning voor haar een grotere garderobe bijeen dan ze zelf bezaten. De zondvloed van afdragertjes ging naar Gudrun, Katriens enige en jongere zus. Rond Gudruns lijfje leken jurken en bloesjes de glans te verliezen die ze hadden bezeten rond het lichaam van Katrien. Toch haatte Gudrun haar zus niet, integendeel. Ze dweepte met haar zoals alleen een jongere zus dat kan en was trots op haar als had ze zelf meegewerkt aan ieder van haar verschijningen. Als plechtige communicant betrad Katrien de kathedraal in een miniatuur trouwjurk, inclusief boeketje. Ze werd omkranst door wierook en orgelmuziek. Alle hoofden draaiden zich om naar háár, kindvrouwtje uit een Parijs’ modeblad, geschminkt door Moeder Natuur —wangen geblanket door de zenuwen, ogen donker van de angst, lipjes gestift door de opwinding. Ze schreed naar een altaar dat glom van goud en heiligheid en lelies die verwelkten. Kinderen zagen een engel, klaar om de vleugels te ontvouwen. Vrouwen zagen een icoon van zuiverheid, op de drempel der ontmaagding. Mannen zagen een belofte van wellust, op dezelfde drempel. En van alle communicantjes die de kardinaal die dag met zalvende duim een kruisje op het voorhoofd mocht strelen, zou ’s avonds alleen haar gelaatje hem bijblijven. Kwijnend van godsvrucht maar bizar zuchtend onder zijn duim. En de drie tantes? Die zaten gelukzalig te grienen op de eerste rij, fantaserend over de echtgenoot die zij nooit hadden ontmoet maar die, in luttele jaren slechts, hun troetelnicht ten deel zou vallen.”
De kinderen der gestorvenen komen spelen Op het kerkhofgras Martin Gertrude Hans en Henri Geen haan heeft vandaag aan kraaien gedaan Kikiriki
De oude vrouwen Schuiven en huilen huilen De brave ezels de grauwe Balken ia en beginnen te schransen Van de kerkhofkransen
’t Is de dag van de doden en al hun zielen De kinderen en de oudjes knielen En steken flakkerende kaarsen aan Waar een katholiek in een graf is gedaan De sluiers der ouden De wolken dik Hebben de kleur van een geitensik
De lucht beeft zacht van vlammen en gebeden
Het kerkhof is een mooie tuin een plein Vol met grijze zuilen en vol roosmarijn Ge treft er uw oude vrienden aan O wat ligt ge op dit kerkhof welgedaan Gij bedelaars in bier verdronken Gij blinden ach zo moest het zijn En gij kinderen onder het bidden gestorven
O wat ligt ge op dit kerkhof welgekozen Gij burgemeesters en gij matrozen Gij advocaten van de stad Ook gij zigeuners zonder namen Het leven gaf u zorgen zat Het kruis moet ons vaak beschamen
De koelte van de Rijn komt zoeken naar de uilen En dooft de kaarsen die de kinderen weer ontsteken En de blaren de dode Laten de doden schuilen
Soms praten dode kinderen met hun moeder Soms willen doden de weg terug weer zoeken
Ik wilde niet dat gij mij achterliet De herfst is vol van afgehakte handen Neen neen het zijn de blaren de dode Het zijn de handen der lieve doden Het zijn uw eigen handen
Wij hebben te veel gehuild vandaag Met de doden hun kinderen de oude vrouwen Onder de hemel grauw en laag Op het kerkhof vol van flambouwen
Nu keren wij terug in de wind de wind
Kastanjes vallen voor onze voeten De bolsters scheuren Als het treurende hart der Lieve Vrouw Wellicht heeft ook haar huid de kleuren Van kastanjes in het najaar
De Britse schrijfster Paula Hawkinswerd geboren op 26 augustus 1972 en groeide op in Salisbury (het huidige Harare in Zimbabwe) in Rhodesië. Zie ook alle tags voor Paula Hawkinsop dit blog.
Uit: Het meisje in de trein (Vertaald doorMiebeth van Horn)
“Vrijdag 5 juli 2013 Ochtend Er ligt een stapel kleren naast het spoor. Lichtblauwe stof – misschien een shirt – op een hoop gegooid met iets vuil wits. Waarschijnlijk afval, deel van een lading die stiekem in het miezerige bosje naast het spoor is gedumpt. Het kan zijn achtergelaten door de baanwerkers die aan dit deel van het spoor werken, die zijn hier vaak genoeg. Of het is iets anders. Mijn moeder zei vroeger altijd dat ik een veel te levendige fantasie had; Tom zei dat ook. Ik kan het niet helpen: zodra ik die weggegooide vodden zie, een smerig T-shirt of een eenzame schoen, kan ik aan niets anders denken dan aan die andere schoen, aan de voeten die in die schoenen pasten. De trein komt schokkend, schrapend en piepend weer in beweging, het hoopje kleren verdwijnt uit zicht en met het vaartje van iemand die stevig hardloopt rollen we verder richting Londen. Iemand op de stoel achter me slaakt een zucht van onbeholpen irritatie; de stoptrein van 8.04 uur van Ashbury naar Euston kan het geduld van zelfs de meest ervaren forens behoorlijk op de proef stellen. De reis wordt geacht 54 minuten te duren, maar dat is zelden het geval: dit deel van de spoorbaan is oeroud, versleten, er zijn voortdurend problemen met de seinen en er wordt onophoudelijk aan de rails gewerkt. De trein kruipt verder; hij schommelt langs pakhuizen en watertorens, bruggen en loodsen, voorbij eenvoudige victoriaanse huizen, die het spoor nadrukkelijk hun rug toekeren. Met mijn hoofd tegen het raampje geleund kijk ik hoe deze huizen langs me heen schuiven als een tracking shot in een film. Ik zie ze zoals niemand anders ze ziet; zelfs hun eigenaars zien ze waarschijnlijk niet vanuit dit perspectief. Twee maal per dag krijg ik heel even een inkijkje aangeboden in andermans leven. Het heeft iets troostends om onbekenden veilig thuis te zien zitten. Iemands telefoon gaat over, een uit de toon vallend vrolijk, opgewekt melodietje. Er wordt niet snel opgenomen en het blijft maar om me heen rinkelen. Ik voel hoe mijn medereizigers op hun plaats zitten te schuiven, met hun krant ritselen, op hun laptop tikken. De trein schokt en waggelt de bocht om, gaat langzamer rijden voor een rood sein. Ik probeer niet op te kijken, ik probeer door te lezen in de gratis krant die ik bij binnenkomst op het station uitgereikt heb gekregen, maar de woorden vervagen voor mijn ogen en niets kan mijn aandacht vasthouden. In gedachten zie ik nog steeds dat eenzame hoopje kleren naast de spoorbaan liggen.”
De moeder van de beheerster en de beheerster laten iedereen door Ben je een echte man dan kom je mee vanavond ’t is voldoende als er eentje de wagenpoort bewaakt Terwijl de ander naar boven gaat
Drie brandende gaslampen De bedrijfsleidster is teringlijdster Wanneer je zo klaar bent dan spelen we een partijtje backgammon Een orkestleider die pijn heeft aan zijn keel Wanneer je naar Tunis komt dan laat ik je hash roken
Dat lijkt te rijmen
Stapels schoteltjes bloemen een kalender Ram bam bim Mijn huisbazin moet nog bijna 300 franc van me Ik verwond nog liever me kont dan dat haar te geven
Om drie voor half negen moet ik weg Zes spiegels staren elkaar altijd aan Ik denk dat we nog verder verstrikt zullen raken Mijn allerbeste U bent een heer die maar half presteert Die dame heeft een neus die lijkt op een lintworm Louise heeft haar bontjas vergeten Ik heb geeneens een bontjas en ik heb ’t niet koud De Deen rookt een sigaret en leest de dienstregeling De zwarte kat doorkruist de brasserie
Die flensjes waren heerlijk De fontein stroomt Jurk zwart als haar nagels Dat is volkomen onmogelijk Kijkt u meneer De ring met malachiet De vloer is bestrooid met zaagsel Het is dus waar Een boekhandelaar nam het rossige dienstertje mee
Een journalist die ik voor de rest heel vaag ken
Luister Jacques het is ernstig wat ik je ga zeggen
Gemengde Scheepvaart-Maatschappij
Hij zei me meneer wilt u zien welke etsen en schilderijen ik kan maken Ik heb alleen een dagmeisje
Na de lunch café du Luxembourg Eenmaal daar stelt hij me aan een dikkerd voor Die me zegt Luister ’t is leuk In Smyrna in Napels in Tunesië Maar waar is het in godsnaam De laatste keer dat ik in China was Is acht of negen jaar geleden De eerbaarheid hangt vaak af van welk uur het heit Het spel is uit