Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“Dat een dollarmiljonair meer waard is dan een guldenmiljonair was voor hem geen reden tot zorg. In Gods ogen zijn alle miljonairs gelijk. Hij vond het helemaal niet vreemd dat het moeilijker is om miljonair te worden in de Verenigde Staten of in Engeland dan in Roomse streken met hun zwakke valuta. Italië is het land van de miljonairs, zoals het ook het land is van de heiligen en de prelaten. Wat hem wel zorgen baarde was de geldontwaarding. Geldinflatie en taalinflatie waren gelijk opgegaan in het woord miljonair, vanaf het ogenblik dat het in zwang gekomen was in het oude beursgebouw aan de Rue Quincampoix te Parijs, tijdens de windhandel rond de Mississippimaatschappij toen bochelaars fortuinen verdienden door zich als schrijftafel te verhuren aan haastige speculanten. De miljonair van vandaag had drie procent minder te betekenen dan de miljonair van een jaar geleden. Het zou kunnen dat God zijn genade in steeds grotere hoeveelheden over de aarde uitstortte en dat het daardoor gemakkelijker werd om te worden uitverkoren, maar wanneer Gijselhart de prijsindexcijfers bestudeerde las hij daaruit vooral af dat de mens tot alle kwaad geneigd is en voor de zekerheid paste hij een inflatiecorrectie toe op zijn definitie van het begrip miljonair, waarbij hij het jubeljaar van zijn eigen uitverkiezing, het jaar waarin hij vijftig was geworden, op honderd procent stelde. Van de kameel en het oog van de naald had hij nog nooit gehoord. Een van de weinige dorpelingen met wie Gijselhart wel eens sprak was de kruidenier. In een witte jas, een hoed op zijn hoofd, stond de man achter zijn toonbank en klaagde. Hij klaagde dat hij ten gevolge van die hoed zweette op zijn schedel, waardoor hij licht kou vatte. Maar als hij geen hoed droeg had hij weer last van zweetvoeten. ‘Wat erin zit moet eruit,’ zei Gijselhart. Hij had ook last van een muis, die in zijn magazijn de zakken met bloem en suiker kapot vrat. ‘Hij maakt één gaatje, aan de onderkant. En niet om wat er in de zak zit, dat laat hij rustig op de vloer lopen terwijl hij aan de volgende zak begint. Nee, waar het hem om gaat is me het bloed onder de nagels uit te halen en me het gekkenhuis in te pesten en mijn zaak naar de verdommenis te helpen.’ Het moest een reusachtige muis zijn, die de kruidenier zo klein kon krijgen. De man was een zeur en toch had Gijselbert met hem te doen. Hij had dezelfde sores als deze middenstander, mét al zijn geld. Aan zijn eigen mooie getallen werd ook geknaagd, vaak waren de zes nullen van zijn miljoen ook lege zakken waaruit alle waar was weggelopen, of zeepbellen, of dressuurhoepels voor idioten, of ijzeren ballen waaraan hij zat vastgeketend, al naar gelang de soort wanhoop waartoe hij verviel wanneer hij het geloof niet had.”
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)
De grot-duisternis van de dikwandige kamer, koel in de zomer, geeft soelaas door te zeggen: Dit is de waarheid, niet het strakke door cicades getokkelde daglicht. Rust hier, uit de hitte – de dikke lucht wordt bewogen door de vier traag bewegende bladen van de ventilator; onder het huis heeft de steen zijn voeten in diep water. Buiten gaat zelfs de zonnegod, gekleed in dit leven als een hagedis, abrupt op stijve benen staan en daalt blasé af naar de schaduwen.
het romig licht, de huizen kennen haar ze is hier vaak, ze hoort volmaakt bij deze straat en bij de steen waarop
ze in zichzelf besloten zit, alsof er buiten haar niets is, hoogstens een wereld in volkomen evenwicht
steek voor steek maakt ze haar leven tot geheel: een omslagdoek, een kleurig vest, iets dat nooit afkomt – en al bijeen
een hecht en onvervreemdbaar eigen kleed – dat nog niet past – vaststaat dat ze niet gaat voor het haar wit
en als gegoten zit
abdij, vermist
hier kwam je dus, ik weet niet goed waarom om een devotie van heel lang geleden misschien, maar ik kan me vergissen, de ansicht die ik vond, laat zwart-wit uitgesneden
de scherpe lijnen van de bogen zien, de stenen stilte in de verste nissen en hoe het licht bijt in gewijde grond
maar nergens zie ik waar jij stond – haast zonder je te missen, vraag ik me af waar je het beeld uitliep
Van heel oude mensen
[4]
het raam schermt af van wat beweegt in deze kamer vliegt geen vogel op – hier wordt alleen geleefd alsof van ’s morgens vroeg tot ’s morgens vroeg
– onoverkomelijk gescheiden door een voeg en van eenzelfde stof, is het alsof hij onder haar vernis eendere breekbaarheid vermoedt
het lijkt begrijpelijk dat hij er nooit naar vroeg: alleen wat buiten leeft beweegt hier wordt allang niets aangeroerd, staat alle tijd al tijden stil
zo blijft het voor zo’n vraag altijd te vroeg en wat zij van hem denkt hoeft niet gezegd; ze kent de kamer en het uitzicht, de bonte vogels op de kast onder de glazen stolp die roerloos past
Het jonge kind, Christus, is eerlijk en wijs En stelt vragen aan de oude mannen, vragen, Gevonden onder stromend water voor alle kinderen En gevonden onder schaduwen geworpen op stilstaand water Door hoge bomen die naar beneden kijken, oud en knoestig. Gevonden door de ogen van kinderen alleen, onuitgesproken, Een zacht lied zingend in de eenzaamheid. En het jonge kind, Christus, blijft vragen En de oude mannen antwoorden niets en kennen alleen liefde Voor het jonge kind. Christus, eerlijk en wijs.
Vertaald door Frans Roumen
Carl Sandburg (6 januari 1878 – 22 juli 1967) Standbeeld in Galesburg, Illinois, de geboorteplaats van Carl Sandburg
Aanbidding der koningen door Jacopo Bassano ca.1564
Driekoningen
Ik loop nog eenmaal om het lege huis, kijk naar binnen. Zie ik jou daar knielend naast Caspar- met-de-zevenmaalgelijmde kop?
Elke dag liet jij ze dichter bij het kind, jij was hun ster. In drie weken trokken ze van zolder met je mee via serre
naar de kribbe op de kast. Je geloof lag in je daden. Met tafelkleed, gordijnen, moeders onderrok trans- formeerde jij ons tot wijzen.
Verbeelding krijgen kinderen van vaders die kinderen van vaders bleven.
Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938) De St. Petrusbasiliek in Boxtel
Onafhankelijk van geboortedata
De Engels-Amerikaanse dichter en schrijver T. S. Eliotwerd op 26 september 1888 geboren in St.Louis, Missouri. Zie ook alle tags voor T. S. Eliotop dit blog.
De reis van de drie koningen
Het was een koude tocht, en de slechtste tijd van het jaar voor een reis, voor zulk een verre reis. De wegen modderig, het weer guur, de winter op zijn strengst. De kamelen, die hun knieën ontvelden, hun hoeven bezeerden, werden onhandelbaar en legden zich neer in de smeltende sneeuw. Menigmaal dachten we met spijt terug aan onze zomerpaleizen op bloeiende berghellingen, aan meisjes, in zijde gehuld, die gekoelde wijn ronddienden. Onze kameeldrijvers vloekten, kankerden, weigerden dienst, riepen om brandewijn en vrouwen. Onze kampvuren wilden niet branden, onderdak was moeilijk te vinden, de steden waren vijandig, de dorpen stug, de gehuchten smerig en verschrikkelijk duur: het was een ellendige tocht. Tenslotte reisden wij de gehele nacht door, sliepen zo nu en dan langs de wegkant en hoorden gedurig in onze oren zingende stemmen, zeggend: jullie onderneming is waanzin.
Eindelijk, toen het licht werd, daalden we neer in een luw dal, vochtig, onder de sneeuwlijn, geurend naar groeizaamheid; een beek snelde voort, een watermolen karnde het duister, er waren drie bomen onder een bewolkte lucht, en een oud wit paard galoppeerde door een weiland. Wij kwamen bij een herberg met wijngaardranken boven de stoep. Zes handwerkslieden dobbelden bij de open deur om zilverlingen en zes voetknechten schopten lege wijnzakken over de vloer. Maar niemand kon ons inlichtingen verschaffen, en zo gingen we verder, en bereikten des avonds, geen uur te vroeg, de plaats van bestemming; het was (dat mag ik wel zeggen) de moeite waard.
Dit alles is lang geleden, ik heb het onthouden en zou het over willen doen, maar ik stel, dit vooropgesteld, één vraag: was het doel dat ons dreef geboorte of dood? Wij waren getuigen van een geboorte, zeker, daar is geen twijfel aan. Maar als ik vroeger geboorte of dood zag, dacht ik dat ze tegenstellingen waren. Deze geboorte echter was een onverbiddelijk einde voor ons, een dood, onze dood. Wij keerden terug naar ons land, onze koninkrijken, maar voelden ons niet meer thuis in de oude orde tussen vreemde mensen die hun goden omklemmen. Ik zal blij zijn als ik andermaal sterf.
Vertaald door Martinus Nijhoff
T.S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) Interieur van de rooms-katholieke Shrine of-St. Joseph kerk in St. Louis, Missouri, de geboorteplaats van T. S. Eliot
“Ik opende mijn ogen, sloot ze, opende ze weer. Het sneeuwde nog steeds. Zware, zachte sneeuwvlokken raakten het raam, de kleinste smolten meteen, maar de grootste gleden langzaam omlaag naar de vensterbank, waar een dunne maar vrij hoge sneeuwrand was ontstaan die het glas bijna leek los te laten en voorover leek te kantelen. `Heb je ze afgesneden?’ zei mijn moeder, ze zei het zonder haar blik van haar breiwerk te halen. `Wat afgesneden?’ zei Anita. `Nou, wat denk je?’ zei mijn moeder. Anita stond naar haar te kijken. Ze begreep nog steeds niet waar mijn moeder het over had, ik zag het aan haar. Ze wist blijkbaar niet dat je het onderste deel van de stengels moest afsnijden voor je de bloemen in het water zette. `Mijn hemel,’ zei mijn moeder. Ze legde haar breiwerk en het breipatroon in het lege bed aan de andere kant van de kamer en ging staan. ‘Je bent bijna vijftig,’ zei ze. Ze schudde haar hoofd en liep naar Anita toe. `Vertel me maar gewoon wat ik moet doen, dan doe ik het,’ zei Anita. `Ik doe het zelf wel,’ zei mijn moeder. Ze sloot haar ogen en opende ze weer, terwijl ze tegelijkertijd haar ene hand uitstak om het boeket rozen aan te pakken. `Zelf?’ zei Anita en ze gaf de rozen niet uit handen. ‘Wat?’ zei mijn moeder. `Het zelf doen? Alsof jij die bloemen hebt betaald.’ ` Nou zeg, mijn hemel,’ zei mijn moeder. Ze hield haar hoofd schuin en bleef Anita met halfopen mond aanstaren. ‘Er bestaan grenzen aan overgevoeligheid, zeg. Geef mij die bloemen eens, dan zal ik je laten zien hoe je dat doet.’ Anita snoof, terwijl ze mijn moeder het boeket gaf, en mijn moeder nam de bloemen mee en liep terug naar haar stoel. Ze pakte de plastic tas met haar klosjes wol van de grond en stak haar hand erin. Ze stond wat te zoeken en te rommelen, haalde er een schaar uit en liep naar de prullenbak die onder de wasbak stond. Op hetzelfde moment ging de deur open en een arts van middelbare leeftijd met een opvallend arrogant gezicht stak zijn hoofd naar binnen. Mijn moeder keek alsof ze iets wilde zeggen, maar hij had zich blijkbaar vergist in de kamer, want hij liep door voor ze een woord kon uitbrengen. Er klonk gelach vanuit de personeelskamer en het gerinkel van een eetwagen die voorbij werd gereden, en daarna sloot de deur zich met een zucht en werd alles weer stil. Mijn moeder draaide zich om naar Anita. `Let nou op,’ zei ze terwijl ze tegelijkertijd het boeket rozen boven de prullenbak hield en het onderste stukje van elke steel wilde afknippen.”
wit bladdert het appelhout in het licht van de wind. seconden lang kijk ik door mijn eerste ogen. een stem, die aangroeide in uitgelaten woorden. ik kan haar mij niet meer herinneren. enkel gezichten, waartoe zij behoorde, kennen hen weer terug. spiegels hebben geen lang geheugen. water heeft met hen geduld. ik kijk daartussen. als kind heb ik vaak de aangebeten appels in de beek gegooid. ze waren nog onrijp. hun golven zetten de hemel slechts kort in beweging.
Het lange wachten op het blauw is eindelijk voorbij je bent gekomen als een schilderij waarop je blauwe dromen geen wolken waren maar van mij je stem heb je me laten horen je ogen heb je laten zien ik heb ze van je aangenomen in hun bed van paarlmoer de blauwe oesters van je ziel die zeegespoeld door groene golven onder kraal en wier bedolven het kantwerk van hun lippen openslaan met zacht gekreun
II
Mijn hart dat als een zwaluw krijsend langs de hemel gaat proeft met lippen van verlangen de druppels van een zilte maan die gevangen tussen tangen roerloos aan de hemel staat raak me met je vleugels aan laat me met bevroren lippen proeven van het zout en met geloken ogen zwenken keren stijgen dalen langs helse fluisteringen en natte lijnen trekken nieuwe wegen op de oude kaart
In een kring van stenen zit het kind, zijn moeder groeide ’s avonds van hem heen, groeide weg in wolken en in wind.
Hij proeft het zout dat in zijn tong indringt, draait op een spil van warmte heen en weer; in alle windstreken dooft nu het vuur.
De vader blijft volledig onbekend; de nacht begeeft zich naar het koudste uur; hij dwaalt weg van zijn plaats als een fragment;
verbaasde kudde die hem ’s morgens vindt.
Diefstal
Verwisselbaar geworden door de dood schiet hem vandaag een koningsschap te binnen. Niemand controleert die waan; men doet maar, ieder voor zich. Wie denkt te kunnen staan mag dat.
Of hij is generaal geweest, en glanzend stapelt zich bevordering op bevordering; voor zijn moeder, één rij verder, ook iets uitgekiend. Gepuurd uit kasten van gestorven adel die wordt aangezogen tegen de onderkant van de zerk.
Bijna het vacuüm van een leeggeroofd verleden in.
Eminence grise
De grijze eminentie wordt wat kinds, zoekt in het park aansluiting bij het spel, begrijpt geen woord van wat gezegd wordt anders dan op klank.
Hij staat paraat maar mist de bal. Zijn laatste warmte volgt hem niet in een rubberachtig, wijd gebaar.
Met beide knieën mild gehavend van het grastapijt, krast hij weer op; de wegstevende regenjas galmt van een hol, amechtig hijgen.
Dat was plezier, al kost het levensjaren. Van de kinderen komt hem niets na dan spotten dat hij niet meer hoort.
ik zei tegen de psychiater sprak een man aan de tafel naast ons dat ik soms mijn depressie verlicht met wiet toen werd de psychiater bang
toen zei ik nog tegen de psychiater dat een zak vol wiet zes maanden lang bij mij in de kast stond omdat ik hem niet wilde de psychiater geloofde mij niet
Karyotakis schreef een gedicht dat je bang maakte g en het werd niet geloofd
dichten moet altijd negatief de psyche beïnvloeden en afhankelijkheid veroorzaken
Hoeveel woorden hebben we nodig om onze wereld te beschrijven?
Hoeveel wereld hebben we nodig om onze woorden kleur te geven?
Hoe eenvormig moet het worden voor we horen wat we missen?
Gister liep ik door het stille veld en begreep
dat het wel tijd was
om een daad te voegen bij het woord
Koortslip
Het ergste wordt altijd overschaduwd door iets dat nog weer erger is. Nadat haar been was overreden, hoorden we Hansje nooit meer over haar koortslip. Maar het gezeur zat in de familie en toen ik haar in de Alpen over de paden reed, zag ik haar hand toch weer naar haar mond gaan. Vliegensvlug dook ik naar voren en voor ik het wist kusten we elkaar, zo hevig als ik nooit eerder iemand had gekust. Een bijzonder moment, daar in die Alpen, al werd het helaas verknald. Juist op dat ogenblik keerde Jezus Christus terug op aarde.
LOIS LESTER
Ik ontmoette Lois Lester in 1956 en meteen begreep ik dat het een vreemde snuiter was. We liepen door het Chinese deel van de stad toen hij een dolk te voorschijn trok en die recht in zijn buik plaatste. Hij was niet dood, maar we moesten wel als gekken naar het ziekenhuis. Daar sprak ik bijna de hele avond met zuster Anna en amper twee weken later waren we getrouwd. Wat kan ik er verder over zeggen? Waarom langer wachten op je liefje als ze gewoon naast je zit?
De winter gooit zijn grote witte schild op de grond, breekt dunne armen van kronkelende takken, en huilt dan aan de noordkant van de Black Mesa een diep, keelachtig gelach. Vanwege hem moeten we ons vee verkopen dat in de sneeuw snuffelt naar stoppels. Nadat hij zijn hele leven in een paar weken heeft geleefd, loopt hij langzaam en peinzend weg, zijn zilverstroom schild langs takken en over de grond slepend, blijft hij langzaam weglopen dapper de dood in.
Voor de nieuwjaarsgasten (Hugo Claus), Kenneth Patchen
Alle bezoekers en mede-bloggers een gelukkig Nieuwjaar!
De Slijpsteenmarkt in Amsterdam met het gebouw ‘Het Zeerecht’ in de winter door George Pieter Westenberg, 1817
Voor de nieuwjaarsgasten
Zal ik ze vragen? Het nieuwe jaar injagen? Met punch en laffe lachjes? Ja, allemaal samen. Wie? Niet die te wild zijn, niet die te tam zijn, Niet die te veel tellen, wel die te veel vertellen,
En vooral wie op ons lijkt. Ik zal ze met drankjes bedaren tot ze kraken. Moeten ze zelf betalen? Drinken zij dan meer? Kwartels? Wafels? Zal ik ook de zelfgenererende
Kikker vol gifgas vragen die in mijn doorzichtige verzen Naar familiegeheimen raadt? En die vette proever Die opzit als je hem een klontje contestatie geeft? En die dwergkever die in zijn krant zo astrant
De zielsverhuizing in mijn verzen ontkent? Ah, Niet eens zijn lijk zal ooit eens lachen! Ik zal ze vragen. Nee, vraag jij ze, madame, want Ik, homunculus in mijn menthollucht van vrees,
Ben als Mickey Spillane: weathered out of my own desires. Ah, wij zullen ons allemaal samen compulsief Naar een regelrechte rectale kanker vreten, Wij, miniaturen eerder thuis in de heraldiek
Dan in de natuur. Ah, tegen het Nieuwe Jaar met zijn pillen, koude, zijn wrok, allemaal samen Vele keren “Quantanamèra” en “Yesterdays” gillen. Ja, nog één keer, nog één keer. Zal ik ze vragen?
Hugo Claus (5 april 1929 – 19 maart 2008) Brugge, de geboorteplaaats van Hugo Claus
In de vorm van deze nacht, in ’t stille vallen …….van sneeuw, Vader In alles wat koud is en klein, deze kleine vogels ……en kinderen In alles wat vanavond beweegt, de bussen ……en de geliefden, Vader In de grote stilte van ’t land, in het lelijke lawaai ……van onze steden In deze diepe worp van sterren, in die loopgraven ……waar de doden zijn, Vader In al het wijde land dat wacht, en in de schepen ……op het zwarte water In alles wat dapper is gezegd, in alles wat ……gemeen is waar dan ook ter wereld, Vader In alles wat goed en mooi is, in elk huis …..waar bedrog en haat zijn In naam van hen die wachten, in het geluid ……van boze stemmen, Vader Voordat de klokken luiden, voordat dit kleine punt in de tijd ……ons heeft voortgejaagd Voordat dit pure moment voorbij is, voordat deze nacht ……zich omdraait naar morgen, Vader is er dit hoge gezang in de lucht Voor altijd dit treurige menselijke gezicht in het raam van de eeuwigheid En daar zijn andere klokken die we zouden luiden, Vader Andere klokken die we zouden luiden.
Kenneth Patchen (13 december 1911 – 8 januari 1972)