Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
„Dass kein Silberpfahl wachse ins kindliche Herz und keiner eindringe in jene Bereiche, die kein Grün kennen, nur kindlichen Schlaf. Dass endlich Vergeltung einbräche in diese Dunkelwelt, denkt Daskind, um alle Schuld zu sühnen, die des Kindes und die der andern. Daskind will wissen, dass es schuldig ist, ein Silberleben lang. Weshalb sonst stürbe der andere, der Silberleib am dunklen Holz, seinen Silbertod immerzu. Dass Fritz, der Kater, sich nicht auf die Brust des Kindes legen darf, wenn es schläft und zu Tode erschrickt, wenn die Brust keinen Atem mehr hat und Fritz, der Hauskater, wie eine frevelnde Hand, eine schwere, auf der Brust des Kindes ruht. Daskind jetzt auf dem roten Sofa im Wohnzimmer, tagsüber Nähstube, Café, Klatschraum. Daskind, Kindfüralle. Winterkind. Winterbalg. Winterkind spricht nicht. Tobt auch nicht und schreit nicht. Sitzt still auf dem roten Sofa. Starrt auf den grauen Haarknoten der Pflegemutter Frieda Kenel, geborene Rüegg. Die singt, singt Fernimsüddasschönespanien.Singt mit brüchiger Stimme das Lied von den Trauben, der Sonne und einer einsamen Liebe, die keine Erfüllung findet. Singt, den Rücken dem Kind zugekehrt, singt und denkt an den Stoff in ihren Händen, der ein Kleid für die Freudenstau werden soll. Fernimsüddasschönespanien. Denkt nicht an Daskind, hat Daskind vergessen wie alle Nachmittage zuvor, wenn Daskind auf dem Sofa saß und rot der samtene Überzug und Daskind ein Warten. Warten. Auf was denn? Vielleicht einmal anders. Ohne Angst. Einmal zuschlagen. Bescheiden, verstohlen, vorsichtig. Zum Beispiel die Freudenstau. Daskind vor der Freudenstau. Hört den Wind in den Tannen pfeifen. Ein hoher, schriller Ruf. Muss das Hören anhalten, Daskind. Muss schreien, Daskind, mit weit offenem Mund im wild wiegenden Kopf. Hin und her, auch das Schreien wild wiegend, hinauf zum orgelnden Locken in den Tannen. Der weiße Speichel in den Mundwinkeln der Kundin Freudenstau. Die auf dem Berg wohnt.Auf dem Tannsberg. Teilt den Berg mit zwei roten Hunden. Höllenhunden. Auch sie träumen vom Zuschlagen. Daskind ist in seiner blauen Windjacke, eine ungenaue Adresse. Immerhin, eine Adresse. Und mit seinen nackten Füßen. Immerhin.”
This Section Is A Christmas Tree (Vachel Lindsay), Joseph Brodsky
Aan alle bezoekers en mede-bloggers Prettige Kerstdagen!
Interieur met kerstboom door Stanislav Joukovski, 1918
This Section Is A Christmas Tree
This section is a Christmas tree: Loaded with pretty toys for you. Behold the blocks, the Noah’s arks, The popguns painted red and blue. No solemn pine-cone forest-fruit, But silver horns and candy sacks And many little tinsel hearts And cherubs pink, and jumping-jacks. For every child a gift, I hope. The doll upon the topmost bough Is mine. But all the rest are yours. And I will light the candles now.
Vachel Lindsay (10 november 1879 – 5 december 1931) Kerstmis in Springfield, Illinois, de geboorteplaats van Vachel Lindsay
De Russisch-Amerikaanse dichter en schrijverJoseph Brodskywerd op 24 mei 1940 in Leningrad (het huidige St.Petersburg) geboren als Iosif Brodski. Zie ookalle tags voor Joseph Brodsky op dit blog.
25 XII 1993
Recept voor een wonder. Roer engelenhaar wat gisteren en wat vandaag door elkaar een mespuntje morgen erbij, aangemengd met snippertjes ruimte en vers firmament.
Het wonder zal zeker geschieden op aard’ omdat ieder wonder adressen bewaart en stuifsneeuw trotserend en snijdende wind zelfs in de woestijn een bewoner weervindt.
En mocht je je woning verlaten, doe dan ten afscheid de ster van vier kaars voor ons aan opdat ze, terwijl je verdwijnt uit het zicht ’t heelal tot in lengte van dagen verlicht.
Vertaald door Peter Zeeman
Joseph Brodsky (24 mei 1940 – 28 januari 1996) Kerstmis in St. Petersburg, de geboorteplaats van Joseph Brodsky
In Weihnachtszeiten (Hermann Hesse), Rainer Maria Rilke
Aan alle bezoekers en mede-bloggers Prettige Kerstdagen!
De aanbidding der herders door Pier Maria Bagnadore, ca. 1600
In Weihnachtszeiten
In Weihnachtszeiten reis’ ich gern Und bin dem Kinderjubel fern Und geh’ in Wald und Schnee allein. Und manchmal, doch nicht jedes Jahr, Trifft meine gute Stunde ein, Daß ich von allem, was da war, Auf einen Augenblick gesunde Und irgendwo im Wald für eine Stunde Der Kindheit Duft erfühle tief im Sinn Und wieder Knabe bin…
Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Calw, de geboorteplaats van Hermann Hesse in de Kersttijd
Kerkgezang voor het feest van Jezus Geboorte (Anthony Staring), Ingo Baumgartner
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Prettig Kerstfeest!
De aanbidding der herders door Anton Raphael Mengs, ca. 1770
Kerkgezang voor het feest van Jezus Geboorte
I Jezus kwam als Mens Op aarde: Mensdom, ’t is uw schoonste Feest!
Gij Geringen, ken uw waarde: Armoede is zijn deel geweest!
Kindren, juich met ons tezaam: Die u lief had, droeg ook uwe naam!
II Judea slaapt; der Wijzen oog alleen Ontwaart de ster, die aan de kim verscheen. Door Bethlehem weergalmt een hemels lied; Judea slaapt, en hoort de zangen niet.
’t Is zegepraal – ’t is wereldse oppermacht Wat Israël van zijn Messias wacht! Hij komt; maar, ach, het ijdel zelfbedrog Vindt Jezus Kribbe, en zoekt de Heiland nog!
’t Voorspelde aan Abraham zien WIJ vervuld! Geen waan, die ONS niet twijflings nacht omhult! Een Christenschaar knielt naast de Herders neer: Maria’s Zoon is Gods Zoon, onze Heer!
III Ja, Christnen, zinge ook UWE stem De Lofzang, boven Bethlehem De wolken uitgedrongen! Al straalt Gods licht het zwerk niet door, Gelijk het straalde, om ’t heilig koor, Toen duizend Englen zongen; Hij schenkt toch Bethlems Lied gehoor! Zing! Prijs, met dankbre tongen.
Anthony Staring (24 januari 1767 – 18 augustus 1840) De pastorietuin en de Protestantse kerk in Gendringen, de geboorteplaats van Anthony Staring in de Kersttijd
De dennen, de sparren, de wijde velden, ze dragen geen last, maar omhullende pracht. Zij bevallen als blikvangers en melden sfeervol aan christenen de heilige nacht.
’t Geloof verkondigt men in gezangen, een ja of een nee kent het scheppingsidee. Maar elk mens ter wereld voelt een verlangen naar vreugde en licht in des zijns Odyssee.
Men viert een feest met verschillende namen de komst van de beloofde verlossing ter eer. Nood blij de gasten, kom vrolijk tezamen, uit de wolken dalen al harpklanken neer.
Vertaald door Frans Roumen
>Ingo Baumgartner (24 december 1944 – 16 juli 2015) De Stille Nacht kapel in Oberndorf, de geboorteplaats van Ingo Baumgartner
De Nederlandse schrijfster, journaliste en kunsthistorica Sacha Bronwasserwerd geboren in Rijswijk op 24 december 1968. Bronwasser groeide op in Groningen, ging naar de middelbare school in Valkenswaard en studeerde tussen 1987 en 1989 aan Academie Sint Joost in Breda. In 1989 studeerde ze een jaar aan de Sorbonne in Parijs. Tussen 1990 en 1996 studeerde Bronwasser kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Bronwasser werkte bijna twintig jaar als journaliste voor de Volkskrant, waar ze vooral schreef over beeldende kunst. Daarnaast was Bronwasser verbonden aan het Sandberg Instituut in Amsterdam en schreef ze bijdragen voor diverse tentoonstellingscatalogi van Nederlandse musea, zoals Museum Het Valkhof in Nijmegen, Museum In ’t Houten Huis in De Rijp en het Stedelijk Museum Schiedam. Ze werkte als curator en presentator. In 2019 debuteerde ze als romanschrijfster met “Niets is gelogen”. Haar tweede roman, “Luister”, werd een publiekssucces en stond op de shortlist van de Libris Literatuur Prijs 2024.
Uit: Niets is gelogen
“Het is niet moeilijk thuis te zijn in een vreemde stad. Alles is nieuw en alles is goed. Lelijke straten in een nieuwe stad zijn niet zo lelijk, en mooie trouwens ook niet zo mooi. Niets wordt ontsierd of gekleurd door herinneringen. Je wilt koffiedrinken en je gaat zomaar ergens binnen, de eerste tent aan de mond van het station. Er zijn geen aannames, geen mitsen en maren, je stoort je niet aan de mensen, want je herkent ze niet. De dingen doen zich voor zonder bagage. Als ik voor werk op pad was in een stad die ik nooit eerder had bezocht, bedacht ik soms dat ik iets nodig had: kousen of handschoenen of een pincet. Dan schoof ik het doel van die dag een kwartier voor me uit en zocht naar een winkelstraat met een warenhuis. Daar ging ik dan naar binnen en ik kocht het artikel zonder me af te vragen of ik hier nu in de plaatselijke variant van de Zeeman of de Bijenkorf stond. Als je in een vreemde stad bent maakt dat niet uit. Zo kwam ik eens aan in Hamburg en zag ik, op weg om mijn koffer even af te geven, dat het online geboekte hotel aan de verkeerde kant van het station lag; maar de luxe van het niet meer hoeven kiezen was groter dan het onbehagen. De ingang van het hotel lag ingeklemd tussen een failliete seksshop en een videotheek met verbleekte Indiase affiches op de ruit; de Turkse eigenaar was zachtaardig, de kamer gigantisch, de deur kon op slot, er hing een brandblusser naast het bed en die nacht sliep ik als een steen diep in een rivier. Het aankomen in een nieuwe plaats is een instantmeditatie die maar heel kort duurt, totdat je de straten en de patronen en de geuren en misschien zelfs wel de gezichten begint te herkennen. Als je aankomt ben je er nu en hier en nergens anders. Je loopt het warenhuis uit met je gekochte pincet en je weet dat het veranderd is. Dat er een begin gemaakt is met iets wat lijkt op een inwoner. Het moment daarvoor zo lang mogelijk oprekken, dat zocht ik.”
De Nederlandse dichteres, prozaschrijfster en archeologe Esther Jansma werd op 24 december 1958 geboren te Amsterdam. De eerste jaren van haar leven groeide ze op met haar tweelingzus en nog twee jongere zusjes in een kunstenaarsgezin; haar beide ouders waren beeldhouwer. Toen zij zes jaar was, scheidden haar ouders; kort daarna kwam haar vader om door een ongeval. Na het vwo studeerde Jansma van 1978 tot 1985 aan de Universiteit van Amsterdam, eerst filosofie tot na haar kandidaatsexamen en later archeologie. Vanaf 1984 verschenen gedichten van Jansma in de literaire tijdschriften Maatstaf, De Tweede Ronde en Bzzlletin. In 1988 debuteerde zij als dichteres met Stem onder mijn bed. Met deze bundel en haar volgende, Bloem, steen, werd zij genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs 1990. In 1993 nam Jansma het initiatief tot oprichting van het Nederlands Centrum voor Dendrochronologie, waarvan zij wetenschappelijk hoofd is. In 1996 promoveerde zij cum laude op een proefschrift getiteld RemembeRINGs, waarvoor zij de W.A. van Esprijs voor Archeologie verwierf. In 2007 werd zij benoemd tot bijzonder hoogleraar Dendrochronologie en paleo-ecologie van het Kwartair aan de Universiteit Utrecht. Haar eerste prozawerk, “Picknick op de wenteltrap”, werd genomineerd voor de Debutantenprijs 1998. Haar dichtbundel “Hier is de tijd” werd in 1999 genomineerd voor de Gouden Uil en bekroond met de VSB Poëzieprijs. In hetzelfde jaar ontving Jansma voor haar hele werk de Halewijn-prijs van de stad Roermond. Voor “Dakruiters” werd haar in 2001 de Hugues C. Pernathprijs toegekend. “Alles is nieuw” werd in 2006 genomineerd voor de VSB Poëzieprijs en in datzelfde jaar bekroond met de Jan Campertprijs.
Zoontje
Hij sluit de ogen en de wereld opent zich. Hij valt terwijl geen ding op diepte duidt
begeven wanden het, verzakt de vloer, stormt lucht naar binnen. Stort hij er in, maatloos.
Elk slaapliedje is een proloog, een hoge stem die gaten in zijn hoofd zingt. Slaap
bolt de rokken van het huis. Het nest zwalkt als een schip. Hij beeft, hij hangt aan aarde
die zijn handen, grijpmachientjes, vogelklauwtjes, kneden uit de takken van de lakens.
Raam in de lucht
Vandaag kreeg ik je brief. Ik heb hem niet geopend. Ik heb hem op mijn bed gelegd.
Stilte, achter mijn raam in de lucht een vliegtuigje, hier in de kamer steeds meer
schaduw – ik wil deze dag terug, mijzelf bewaren: meisje met brief. Daarom open ik je brief niet.
Te lezen bij sneeuw
Een paar hoeken om en je staat in de stilte op een bodem, tussen oude muren, lagen metselwerk in zomaar een winter. Uit de tijd gestapt.
Het vriest. Kinderen – theemutsjes op lompe beentjes – rapen takken en sneeuw van de grond net zoals zij eeuwen geleden deden tussen de stenen
het gemetselde lapwerk in het zwijgen van het hof waar als je goed luistert ijle stemmen misschien de flarden van iets mateloos naar het heden zingen.
Dat is nu, vandaag. Het schemert al. De kinderen spelen zoals ze spelen, omringd door tijd waar jij niet bent. Jij kijkt naar hun herinneringen.
De Amerikaanse dichter en schrijver Robert Blywerd geboren op 23 december 1926 in Madison, Minnesota. Zie ook alle tags voor Robert Blyop dit blog.
Driving toward the Lac Qui Parle River
I I am driving; it is dusk; Minnesota. The stubble field catches the last growth of sun. The soybeans are breathing on all sides. Old men are sitting before their houses on car seats In the small towns. I am happy, The moon rising above the turkey sheds.
II The small world of the car Plunges through the deep fields of the night, On the road from Willmar to Milan. This solitude covered with iron Moves through the fields of night Penetrated by the noise of crickets.
III Nearly to Milan, suddenly a small bridge, And water kneeling in the moonlight. In small towns the houses are built right on the ground; The lamplight falls on all fours on the grass. When I reach the river, the full moon covers it. A few people are talking, low, in a boat.
A BOY ON THE FARM
I was one of the saved. The chickens were, too. Morning came; only The hired girl was ready.
The rest of us dozed, And got up, and fed chickens. The guinea hens rose From unimaginable places.
We couldn’t understand How strange they were. They slept in trees And had better nights.
LATE AT NIGHT DURING A VISIT OF FRIENDS
I We spent all day tithing and talking. At last, late at night, I sit at my desk alone, And rise and walk out in the summery night. A dark thing hopped near me in the grass.
II The trees were breathing, the windmill slowly pumped. Over head the rain clouds that rained on Ortonville Covered half the stars. The air was still cool from their rain.
III It is very late. I am the only one awake. Men and women I love are sleeping nearby.
IV The human ace shines as it speaks of things Near itself, thoughts full of dreams. The human face shines like a dark sky As it speaks of those things that oppress the living.
De kunstenaar op zijn vijftigste
De kraai nestelt hoog in de den. Vogels hippen met korte kreten over de besneeuwde takken. Sneeuwplakken vallen. Muizen rennen met hangende staarten door de verse sneeuw.
Jaar na jaar werkt de kunstenaar, vroeg en laat, de ouden bestuderend. Wat wint hij erbij? Tenslotte droomt hij op een nacht van hertengeweien achtergelaten in de sneeuw.
La Visitation de la Vierge (Le Magnificat) door Jean Jouvenet, 1716
La visitation
La vieille Elisabeth sur sa porte fleurie File, écoutant des yeux les pas lointains du soir… Voici par le sentier sa cousine Marie, Celle de Nazareth, qui monte pour la voir.
Voici venir Marie avec sa grand’ nouvelle Ce qui l’autre semaine en elle est arrivé.. Elisabeth la voit et court au-devant d’elle Laissant rouler au vent son fil inachevé.
Dieu sait ce quelles ont toutes les deux ensemble De pressant à ce dire ! Et pourtant l’entretien leur manque tout à coup, la joie en elle tremble Leurs mots se sont perdus, elles ne disent rien. Chacune va cherchant en elle une assurance
Avant de confier à l’autre sans délai Sous son voile une nouvelle Tout haut, cette espérance au-dessus d’espérance est ce bien vrai ? … Mon Dieu, si ce n’était pas vrai
Mais soudain le miracle a bougé dans leur âme Dans leur corps ! Le silence autour a chancelé Elle, la jeune fille, elle, la vieille femme, Tressaillent : leurs petits en eux se sont parlés.
C’est impossible, ô Dieu ! c’est une rêverie… Impossible ! Et pourtant plus vrai que tout, plus vrai Que le soleil qu’on voit. Et le cœur de Marie En a chanté comme un buisson au mois de mai.
Elle part, elle monte, elle a pris sa volée Elle monte et sans route arrive au pied de Dieu. Elle chante, à jamais hors de terre en allée, Elle chante, perdue au plus haut du ciel bleu.
Et ne sachant plus rien, réalité, chimère, Mensonge, vérité, raison ou déraison, Sauf que son Dieu peut tout et qu’elle sera mère… Mais voici Zacharie au seuil de la maison.
Marie Noël (16 februari 1883 – 23 december 1967) Auxerre, de geboorteplaats van Marie Noël met de kathedraal Saint-Étienne
Boeddha nam wat herfstbladeren in zijn hand en vroeg aan Amanda of dit alle rode bladeren waren die er waren. Amanda antwoordde dat het herfst was en dat er overal bladeren op hen neervielen, meer dan ooit geteld kunnen worden. Dus zei Boeddha: “Ik heb je een handvol waarheden gegeven. Naast deze zijn er nog vele duizenden andere waarheden, meer dan ooit geteld kunnen worden.”
Als uit een kaal ei een donzig kuikentje komt, uit een vraatzuchtig lompe rups een lichte vlinder ontsnapt, dan waarom
kan ik niet op een dichtbije dag opstaan en veranderd zijn van wie ik was in wie ik ben bedoeld, in iets moois
op zijn minst? Als alles op weg is, als alles nieuw wordt, waarom luistert de spiegel dan zo langzaam als ik er in kijk.
De ware
Hoe kan het dat de ware nooit ver weg is? Is dat toeval of zijn er zoveel liefdes als er plaats is om je heen? Ik ben nergens, of onderweg, alleen.
Als liefde enig is, kan er ook maar één ware zijn. Die is niet hier, dus ik moet reizen en zoeken, al is die ene ook op zoek naar mij. Misschien
kan ik beter blijven om elkaar niet mis te lopen. Vind mij. Ik roep het: ik ben hier!
Een lichtblauw kleurpotlood
De zon is door de stad gezakt, de daken gloeien na. Er brandt iets aan de horizon, zie ik vanwaar ik sta.
Ik kijk nog even door het raam en zie het avondrood. Dan ga ik slapen en ik droom een lichtblauw kleurpotlood
En in de morgen is het donker stilletjes weggegaan. De lucht is licht en heel misschien heb ik dat wel gedaan.
Ted van Lieshout (Eindhoven, 21 december 1955)
De Tsjechische dichterIvan Blatnýwerd geboren op 21 december 1919 in Brno. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog. Zie ookalle tags voor Ivan Blatný op dit blog.
Rodina (Familie)
Ik voel me thuis bij jou, als ik de cactussen water geef, de rubberplant, de klimop en de rest. Dan moet ik gaan, jij hangt mijn stropdas recht, het ontbijt is nu voorbij en jij mag uitrusten. En als de avond valt, ben ik terug in onze haven, de wereld is nu een schilderij, jij bent de gouden lijst, met onze honden en katten, de schouw van marmer, jaren en jaren na nu zal het absoluut hetzelfde zijn.
De Canadese dichter, schrijver en acteurSky Gilbertwerd geboren op 20 december 1952 Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Sky Gilbertop dit blog.
Uit: Come Back
“Yes, I am aware that I should, perhaps, not go there. Even as I write, the word sentiment — or rather sentimentality — comes up like yesterday’s dinner. Please believe me that there is no urge on my part to go back. It is long gone and I don’t give a flying fuck. So I am slipping into my previous nomenclature. But I don’t — I really don’t — give a damn about any of it. Do you think I want to go back? When I think for a moment, it all returns. Like a flood, yes, but one I can control. I see you, in my mind’s eye, sitting there, smiling, looking satiric. When? When was it that I suggested something you considered very outrageous, and you said, “It seems that you have temporarily lost your mind”? And then you went on in that vein. You know, my darling, I wish you were not so ruled by your loins. Is it that? You claim it is. Of course, Johnny. But sometimes I think it is your heart, because that is the way we think of women — and you are one. But still. Let’s just say it has nothing to do with being a woman. We both know that men too are puddles, and can dissolve even without menstruating. Remember when you stopped menstruating? I do. You dove into bodybuilding with your usual innocent bravado — no reservations whatsoever. Then it was, “I want a period. I don’t want to stop fucking menstruating. Jesus.” Someday you will. Soon, actually. That is certainly a something I no longer regret. Perhaps it has to do with what I am going to tell you about. Because, Johnny, I am going to use you unabashedly as a sounding board. That’s what you are best at when it comes to me, but I wouldn’t be alive if it wasn’t for you, so I suppose you are more than that to me. You know what I mean. You are what, barely fifty? And I am … so old, so very, very old. One cannot even imagine how old I am. And to have died so many times! When one has lived and died so often it does not seem quite so fantastical to get a little teary-eyed. It won’t last. But yes, even after all these years there is a whiff. A friend of mine wrote a beautiful essay once called “A Whiff of Abandon.” There’s a whiff of abandon in me. It’s still there, even though I cannot, or will not, act upon it. No, I have no real actual desire to climb onto one of those things, to straddle it again, or better yet to have it in my mouth. There is still the memory — but memory does not express it — the mood (it is in a way a mood) that overtakes one. But that sounds too romantic. There is a sense memory — the way actors talk about the remembrance of a smell, or a taste. Jesus, it’s enough maybe to say there is still a longing for it — an appreciation of beauty that never goes away.”
Met sterke enkels, verbrand door de zon, bijna naakt, Worden door de dochters van Californië Onwillige humanisten onderwezen; In hun schedels drukken zij met tennisballen De ongelukkige realisering Dat de natuur nog steeds sterker is dan de mens. Het speciale Helleense voorrecht Van het speciale intellect sijpelt Eindelijk in deze geïrrigeerde grond. Zweet van atleten en sap van geliefden Zijn sterker dan Socrates’ dollekervel; En de spelletjes van nauwgezette Euclides Verdwijnen in de gymnopaedia.
Uit: De hemel verslinden (Vertaald door Mieke Geuzebroek en Pietha de Voogd)
“Later ging ik in de zon liggen, maar het was twee uur ’s middags, de slechtste tijd, dus ik hield het niet lang vol. Ik liep door de tuin en stapte over de stenen die de afscheiding vormden met het open veld. Ik vond de plek waar de jongens over de omheining waren geklommen. Aan de bovenkant was het gaas ingedeukt en daaronder was het vervormd. Aan de andere kant stonden ook bomen, ze waren net iets hoger dan bij ons. Ik keek of ik de masseria kon zien, maar die was te ver weg. Voordat hij verdween, had Bern me gevraagd of ik bij de begrafenis wilde zijn van de kikkers die zijn schepnet niet hadden overleefd. Na al die uren in de zon was er geen druppel zweet op zijn lijf te zien. Ik vroeg aan Cosimo of hij de banden van mijn oma’s oude fiets wilde oppompen en even later stond hij klaar, gepoetst en geolied. ‘Waar ga je naartoe?’ ‘Een eindje fietsen, hier, op de oprijlaan.’ Ik wachtte tot mijn vader naar zijn vrienden ging en stapte op de fiets. De toegang tot de masseria bevond zich aan de andere kant van hun terrein, je moest een hele omweg maken om er te komen, als je er tenminste niet voor koos om over het hek te klimmen en dwars over het terrein te lopen, zoals de jongens hadden gedaan. Op de asfaltweg raasden de vrachtwagens langs me heen. Ik had mijn walkman in het fietsmandje gelegd en moest vooroverbuigen omdat de draad van de koptelefoon te kort was. De masseria had niet echt een hek, alleen een ijzeren slagboom, en die stond open. In het midden van het weidepad stond onkruid en de randen waren niet scherp afgebakend, alsof de auto’s die er- overheen reden, bepaalden waar het precies liep. Ik stapte af en ging lopend verder. Het kostte me nog vijf minuten om het huis te bereiken. Ik was al eerder in masseria’s geweest, maar deze was anders. Al- leen het middelste gedeelte was van natuursteen, de rest zat ertegenaan geplakt. Het terras, dat bij ons een gladde stenen vloer had, was hier van beton, met barsten erin.”
Uit: Dit boek redt je leven (Vertaald door Gerda Baardman en Wim Scherpenisse)
“Hij staat achter het glas en kijkt naar buiten. De stad ligt voor hem uitgespreid, gehuld in mistige sluimer. Lage druk. Wolken komen over de heuvels aanrollen en sijpelen uit barsten en kloven alsof de aarde zelf rooksignalen uitzendt. Beneden, helemaal onder aan de helling, zwemt een vrouw; haar lange bruine haar sliert achter haar aan door het water. Haar badpak is een schitterende felrode stip, een zeldzame tropische vogel in het onnatuurlijk blauwe zwembad. Ze zwemt iedere morgen — een olympische crawl. Haar zwemmen doet weldadig aan, haar vastberadenheid, ritme, routine, het feit dat ze wakker is terwijl hij wakker is. Haar slag heeft iets gedrevens; ze moet zwemmen, ze kan niet anders. Ze is zijn vertrouwelinge, zijn muze, zijn meermin. Hij staat achter het glas; anders staat hij daar nooit om deze tijd. Anders gaat hij na het opstaan meteen op de loopband — hij rent terwijl zij zwemt. Onder het rennen houdt hij de elektronische tickertape in de gaten die voorbijrolt terwijl hij orders opgeeft met een toetsenbord dat aan het looptoestel is bevestigd, al joggend typt, risico’s neemt, zijn posities aanpast, long en short gaat, kijkt hoe hoog of laag hij kan gaan, surfend op een onzichtbare elektronische golf. Anders dit, anders dat. Vandaag is alles anders en toch precies hetzelfde, en het kan nooit meer hetzelfde worden. Hij staat achter het glas. De mechanische geluiden van het huis overvallen hem. IJsblokjes tuimelen in het bakje van de ijsblokjesmachine, de koffiepot vult zich met water, lucht zoeft uit de ventilator en doet zijn broekspijp opbollen. Hij huivert. `Hallo?’ roept hij. ‘Is daar iemand?’ Anders hoort hij dat allemaal niet. Hij hoort nooit iets, voelt nooit iets, daar zorgt hij wel voor. Hij wordt wakker, zet zijn geluidwerende koptelefoon op, gaat naar het raam, kijkt naar de zwemmende vrouw en stapt op zijn loopband. Hij zit in een vacuum van stilte — geannuleerd leven. Hij wist niet eens dat het koffiezetapparaat volautomatisch was —hij drinkt nooit koffie; die is voor Cecelia, de huishoudster, die tussen halfacht en acht uur komt. Hij snuift de geur diep op — heerlijk, dat aroma. Hij zorgt al jaren dat hij met rust gelaten wordt, maar nu jaagt al die rust hem ineens een beetje angst aan, de angst niets te horen, niets te voelen, niets te merken. Hij drukt zijn oor tegen het glas. Muziek. Hoger op de heuvel zijn mannen een gazon aan het aanleggen waar eerst niets was — struiken. Ze hebben een scheidingswandje gemaakt en rollen nu graszoden uit. Het wordt een miniatuurgolfbaan — één hole. Boven en onder hem slingert zich een keten van huizen over de helling; een sociale keten, een economische keten, een voedselketen. Het einddoel is bovenaan te komen, de rest te overheersen — te winnen. Iedereen kijkt op de ander neer en acht zichzelf beter, maar er is altijd wel iemand die van onderaf duwt of van bovenaf neerkijkt. Winnen is onmogelijk.”
Wie heeft er weet van het zuivere begin Ik ken alleen ’t naïeve wijsje van de aarde Ik wil verstaan en ik wil zeggen met mijn lijf Ik heb in mij de hoop van dieren
Wijs me degeen die je brood en olie delen zag Het daglicht en al het gerei van alledag
Ik heb in mij de hoop van dieren Ik vang in mijn hand het hart van de wereld Er stromen vier rivieren uit de lucht Ik houd in mijn arm de zevendaagse wereld
Wijs me degeen die je brood en olie delen zag Het daglicht en al het gerei van alledag
Ik houd in mijn arm de zevendaagse wereld Ik sta aan de voet van het eerste gebergte Ik graaf naar een bron in de flank van de aarde Er beeft een boom van duizend woorden
Wijs me degeen die je brood en olie delen zag Het daglicht en al het gerei van alledag
Er beeft een boom van duizend woorden Mijn oog is spiegeling van aarde Ik vang in mijn hand het hart van de wereld En o, ging alles maar niet voorbij
Vertaald door Judy Elfferich
Gatien Lapointe (18 décember 1931 – 15 september 1983)