Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
14-02-2024
Tuin van Epicurus (Ida Gerhardt), Aschermittwoch (Otto Baisch)
Bij Valentijnsdag
Koppel op het balkon door Raphael “Rafi” Perez, 2004
Tuin van Epicurus
(voor de vrienden)
Gij die in eenvoud wilt tezamenhoren, de tiende jaarkring sloot om onze dis,- waar vriendschap open als het zonlicht is werd ons een ongepeild geluk beschoren.
In arbeid werd der uren goud ontgonnen; de volle rijkdom van het eigen ik vindt ieder terug, gespiegeld in de blik van wie aan hèm zijn klaarte heeft gewonnen.
Zie naar het licht-hoe kleurt het mild en stil ons samenzijn. Wat grenzen zijn gesteld aan wie het nodige slechts nemen wil?
Nog ongeweten wegen zult gij gaan. Vriendschap-gij hebt haar reinigend geweld alreeds beseft. Zo weet: zij ving pas aan.
Bij Aswoensdag
Aschermittwoch
Der Morgen graut, der erste Tag der Fasten Erhellt zu früh der Kammer stillen Raum. Wie gerne möchte wohl der Schläfer rasten, Ein flüchtig Glück verlängern noch im Traum! Umsonst, der Schlummer liebt nicht, da zu weilen, Wo man so spät um seine Gunst gefreit; Er wartet kaum, bis sich die Giebel teilen, Entflieht mit stillem Hohne vor der Zeit.
Wozu nun auf dem Bett herum sich werfen, Wenn man um Ruhe sich vergebens quält? Nein, lieber auf, damit die schlaffen Nerven Der frische Hauch des Morgens wieder stählt. Da liegen sie verstreut, die bunten Fetzen, In die du gestern tändelnd dich gehüllt; Was zögerst du, den Fuß darauf zu setzen? Sie haben ihre Absicht doch erfüllt!
Dort grinst die hohle Larve dir entgegen, Die deine wolkenvolle Stirn umschloss. Du seufzest! — Ist so viel daran gelegen, Dass für ein Jahr die Narrenzeit verfloss? Wehmütig schüttelst du das Haupt; nicht solches, Von gestern nicht ist dein geheimes Leid? Dir hat die Spitze eines gift’gen Dolches Die Brust getroffen schon vor langer Zeit?
Vor langer Zeit! Es schweifen die Gedanken Zurück zu Tagen, reich an seltener Pracht, Da glückverheißend, licht und ohne Schranken Die weite Welt entgegen dir gelacht; Da deines eignen Herzens reines Streben Dir Bürge schien für jedes Herzens Wert; Da du im unscheinbarsten Menschenleben Den Wiederglanz der Göttlichkeit verehrt.
Was war dein Los? Du wurdest nicht verstanden, Weil sie, die deine Ideale sahn, Von ihrem eignen Wesen nichts drin fanden, So deuchte sie dein Streben eitler Wahn. Man stieß dich ab, man schalt dich einen Schwärmer, Mit Füßen tretend, was dein Höchstes war, Und jeden Tag um eine Hoffnung ärmer, Warst du in kurzem aller Hoffnung bar.
Nur einmal — o! du kannst es nicht vergessen; Aus deinen Augen stammt ein lichter Strahl, Gedenkst du, wie ein Herz, das du besessen, Dir das Entbehrte all ersetzt zumal. Sie war ein Kind, berührt von keinem Wehe, Von keinem bösen Hauch der Welt entweiht, Voll Lust und Leben gleich dem jungen Rehe, Das wild erwuchs in Waldeseinsamkeit.
Du kamst herzu, sie lauschte deinen Reden, Ihr dunkles Auge sah zu dir empor-, Du grubst ins Herz dir ihrer Züge jeden, Dass nimmermehr ihr Bild sich draus verlor. Du sangst ein Lied ihr vor von stillem Sehnen, Und leise sang sie Ton um Ton dir nach, Bis plötzlich sie ein Strom von heißen Tränen Inmitten des Gesanges unterbrach.
Da war der Bann gelöst: die Herzen schlugen Einander zu, von süßem Glück berauscht; Wenn Aug’ in Auge wechselnd sich befrugen, Wie ward beredte Zwiesprach‘ ausgetauscht! Doch wolltest du dein Glühn in Worte fassen, Bestürmtest sie um einen Liebesschwur, Dann bangte sie, beschwor dich, abzulassen: „Ich darf ja nicht!” Dies eine sprach sie nur.
Drauf eines Abends weiltet ihr beisammen, Und rührend sang sie jenes alte Lied Von zweien Herzen, deren Liebesflammen Der Einspruch eines harten Vaters schied. Dir ward es eng ums Herz, du bliebst beklommen, Als längst verklungen waren Sang und Spiel; Matt lächelnd sprach sie, als sie’s wahrgenommen: „Wer fragt nach einem Liede denn so viel?”
Du aber brauchtest bald nicht mehr zu fragen. Dem kalten Fremdling gab man ihre Hand, Zwang sie, mit ihm, dem nie ihr Herz geschlagen, Dahinzuwandern in ein fernes Land. Still brannte deine Wunde wohl noch lange, Bis endlich auch der Schmerz dir Abschied gab Und über deine Stirn, auf deine Wange Sich Ruhe senkte, eisig wie das Grab.
Nun scheinen all die goldenen Jugendträume Dir hohl und nichtig wie das Maskenspiel, Das prunkvoll zog durch feenhafte Räume Und mit dem Hahnenschrei in nichts zerfiel; Doch jeder Zug im bleichen Angesichte Und jedes Zucken deiner Lippen fragt, Warum mit seinem trostlos kalten Lichte So früh des Lebens Aschermittwoch tagt.
Dit is de tijd van het grote vermommen, voor armen en rijken, voor wijzen en dommen, we sieren het lijfje, de voetjes, de kop, en zetten er prachtige mijtertjes op.
Omhangen de knoken met T-shirts en ‘swetters’ en schrijven de borst en de ruggen vol letters, we klunzen en strikken, met helmen en hakken, met bloezen en biezen, met kralen en jakken.
De een kiest de smoking, de ander de vodden, drapeert zeer zorgvuldig de ‘modische’ todden, de een in de jurk van het strikt progressieve, de ander is listig vermomd in het lieve.
Er zijn er die lopen in ziekelijke slepen, neurotische moppen en ruiten of strepen, er zijn er die vaak tot in lengte van dagen het kinderlijk kleed van de onschuld nog dragen.
Maar dat is de mens, zie hem gaan, sla hem gade. Wie schuilt er achter deze unieke façade? Zo was hij gisteren en zo is hij morgen, het eigenste ik blijft angstvallig verborgen.
De mens is een kei in de kunst van ’t vermommen, het hoort bij het spel van ‘wie hoog is of laag’, een dier is een dier, en de blommen zijn blommen, maar Jansen. ..Wie Jansen is …da’s nog een vraag.
Ik schrijf dit al sinds de zomer waarin mijn grootvader mij leerde hoe ik een grassprietje tussen mijn duimen moest houden en het moest laten fluiten, sinds ik voor het eerst leerde groen te maken van blauw en geel, papier in sneeuwvlokken veranderde, geloofde dat een zeeschelp de zee echode, en dat er geen einde aan de zee kwam.
Ik schrijf dit al sinds er een mus mijn klas binnen vloog en tegen het raam te pletter sloeg, op een bedje van tissues werd gelegd in een schoenendoos bij de schommels, sinds de ochtend dat ik voor het eerst op de wastafel in de badkamer stond om te kijken hoe mijn vader zich schoor, sinds onze ogen elkaar ontmoetten in die mistige spiegel, sinds mijn moeder de splinter uit mijn duim trok, mijn bloed kuste.
Ik schrijf dit al sinds de vrouw met wie ik sliep in die nacht van mijn vaders wake, sinds mijn grootmoeder mij voor het eerst flikker noemde en ik zweeg, sinds ik haar vergaf haar en mijn lichaam hard tegen Michael drukte op de dansvloer bij Twist, sinds de jaren die ik doorbracht met een martini en mannen waarvan ik wist dat ik er niet van kon houden.
Ik schrijf dit al sinds de nacht dat ik stopte langs de weg bij Big Sur en mijn ogen vielen op de waanzin van de sterren, sinds die maanden bij het keukenraam kijkend naar de sneeuw die naar beneden kwam als neerslag van een wanhoop waar ik geen woord voor had, sinds ik gestopt ben met zoeken naar een naam en ik mezelf tiktak in een hangmat terugvond niets vragend van de hemel.
Ik schrijf dit al sinds de lente, dat ik de kleine blaadjes bestudeerde op de eiken, trillend als motten, in contrast met de eeuwenoude veldstenen ontdaan van sneeuw, maar voor altijd werk in uitvoering, sinds vanavond met de bevochten maan achter de takken die de wereld bespioneren – hetzelfde als hij altijd al was – perfect onvoltooid, mijn bril en pen weer rustend op het nachtkastje.
Ik schrijf dit al sinds mijn ogen minder begonnen te zien, mijn knieën meer pijn deden, sinds ik begon takjes, veren op te rapen, en zonder reden mooie steentjes te verzamelen op de veranda, waar ik zit te lezen en naar de zonsondergang kijk, zoals mijn grootvader elke dag deed, me hem herinner en hoe ik een grassprietje kan laten fluiten.
Prinz Karneval (Rudolf Karl von Gottschall), John Hennessy
Bij Carnaval
Prinz Karneval
Die Fahne hoch in freiem Flug, Und hinterdrein ein langer Zug Von lustigen Gesellen! Prinz Karneval ist eingekehrt, Die Pritsche ist sein Heldenschwert, Es klingeln seine Schellen.
Fort alles, was das Herz bedrängt, Was uns in enge Fesseln zwängt, Die Heuchelei und Lüge! Das kühne Wort schlägt zündend ein Und fegt die dumpfen Lüfte rein Für freie Atemzüge.
Und des Champagners Glut erhellt Mit rosigem Schimmer Herz und Welt, Und Gram und Sorge schwinden, Und schöne Tage, längst verträumt, Erstehn zum Leben lichtumsäumt, Uns neuen Kranz zu winden.
Die Maske vor in Spiel und Scherz, Die Maske fort von Geist und Herz, Die wir im Leben tragen! Heut hat die Narrheit Feiertag Und ohne jeden Schleier mag Sie selig sich behagen.
Du Prinz und Herr im Narrenreich, Du bist beschwingten Faltern gleich, Die farbenprächtig funkeln – Doch naht mit seinem Mottenflug Der Aschermittwoch früh genug, Dein Leuchten zu verdunkeln.
Bald löscht er aus der Lichter Glanz, Hat wie gespenstigen Totentanz Den Maskenscherz vertrieben; Doch blieb ein Leuchten noch zurück, Und Funken sind’s von Lust und Glück, Die aus der Asche stieben.
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse dichter John Hennessy werd geboren in 1965 in New Jersey. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog.
Half juni
Het is zo donker als je op East Hill Road loopt Dat we elkaar niet meer zien,
wat maakt het uit? Het silhouet van bomen die de hemel vullen, mist die daalt,
onze lichamen gehaast, lastig, opnieuw uitgevonden. Ooit zou ik getrouwd zijn,
Zeg je. Om ons heen dringt geen licht binnen. Het dennenbos heeft zich
vast zich in zichzelf opgesloten, een water lichaam wordt dieper. Hij klom net
van het dak af toen hij viel,
zeg je. Drie verhalen. Je hand maakt een rechte lijn
in de lucht, hij stopte gewoon met voelen. Ik herinner me de verborgen weide,
dicht met zwenkgras en torenbloem. Ik vraag me af of hij je herkende
daarna, als je daar stond en zei wie ben ik
om je eraan te herinneren? Voel iets. Waar de weg eindigt, keren we
terug, en voor een keer begrijp ik het blinde hart dat rondtast, de manier waarop
taal ons gebruikt: vlierbes, vingerhoeds- kruid, de roze trompetten van de ochtend
weerklinken op het vliegveld. Er is geen pijn die je niet kunt ontdenken.
Om ons heen steekt een trage wind op. Hij zal tenminste nooit verdriet voelen,
zeg je, en ik denk dat ik je zie, je armen zwaaien
langs je lichaam, niet in staat om te kiezen waar je zonder kunt leven.
Vanavond hebben alle mannen (C. J. Kelk), Carnavalsavond (Linda Pastan)
Bij Carnaval
Vanavond hebben alle mannen
Vanavond hebben alle mannen sterren op hun hoofd gespannen, kruizen op hun rug gedaan en zijn naar het bal-masqué gegaan.
Vanavond hebben alle vrouwen jurken met versierde mouwen. Zij dragen bloemen overal en trippelen naar het carnaval.
Vanavond hebben alle kinders vleugels als verheugde vlinders – en ze fladderen komiek op de maat van de muziek…
Carnavalsavond
Ondanks de enorme avondlucht, uitgespreid over het grootste deel van het canvas, de maan niet meer dan een doffe munt, saai en plat,
in een gedevalueerde koers; ondanks dat de bomen zelf zo donker zijn, zich naar boven uitstrekkend als smekelingen, volkomen bladloos; ondanks wat een gezicht zou kunnen zijn, ontdaan van gevoel, gekeerd in hun richting,
stralen de twee kleine figuren onderaan dit schilderij dapper in hun carnavalskleding, alsof de hele donker wordende wereld de lichten dimt voor een party
Uit: Hässelby. Het demonteren is begonnen (Vertaald door Paula Stevens)
“Ik zit in de stoel onder het linkerraam. Ik heb de rode sjaal die mijn vader heeft gebreid om mijn nek en draag één bruine wollen sok. De andere heeft hij niet meer af kunnen maken. Mijn vader is twee maanden geleden overleden. Dat is niets nieuws. Er gaan voortdurend vaders dood. Elke dag stort een groot aantal vaders over de rand van de afgrond. Zo hoort het ook. Ze lopen glimlachend binnen op de dag dat je voor het eerst je ogen opendoet, aaien je over je bol en houden je in hun armen. Ze brengen je een paar jaar lang naar de voetbaltraining, lenen je hamer en zaag zodat je een hut in het bos kunt bouwen en geven je op je kop als je ’s avonds te laat thuiskomt. Later vervagen ze, onmerkbaar. Tot ze doodgaan. Geen enkele vader is blijvend. Maar dat denken ze wel, allemaal. Mijn vader is in september gestorven. En om het maar eerlijk te zeggen, ik geloof bijna dat ik blij toe was. Ik schaamde me er toen voor, maar kon het niet helpen dat ik een soort opluchting voelde toen ik hoorde dat hij gestorven was, en een paar dagen later besloot ik het als iets goeds te beschouwen, een mogelijkheid om alles te veranderen. Mijn leven had te lang op pauze gestaan, het beeld had zich als het ware vastgebrand in het scherm, en ik was niet eens zelf vader geworden. Ik had al mijn tijd gebruikt om zoon te zijn. En die klus klaarde ik als de beste. Mijn vader was negenenzeventig jaar toen het gebeurde. Hij zou zijn bridgevrienden ontmoeten, of bridgekennissen, kun je waarschijnlijk beter zeggen, maar daar kwam hij nooit aan. In plaats daarvan belandde hij op de afdeling Pathologie van het Karolinska Ziekenhuis, in de koelcel in de kelder, in een lade, bedekt met een laken en met een kaartje met zijn naam erop aan de brancard. Mijn vader werd geschept toen hij de straat wilde oversteken, door een vrachtwagen die te hard reed, midden op de Sveavg nota bene, een slappe steenworp van de plek waar Olof Palme twintig jaar eerder was doodgeschoten. Er is iets mis met die straat, dat heb ik altijd al gevonden. En de enige kennis die mijn vader zou ontmoeten was een vroegere buurman uit Göteborg genaamd Bo, die lijkschouwer in dat ziekenhuis bleek te zijn en toevallig die avond dienst had. Dat wil zeggen, ontmoeten is een groot woord. Ze kwamen elkaar in elk geval tegen, mijn vader kwam Bo Ohlsson tegen en hij merkte het niet, merkte niet dat hij werd herkend door een vroegere buurman van wiens bestaan hij niet op de hoogte was geweest, en dat deze man naar ons huis belde, naar onze telefoon, mijn en mijn vaders telefoon. Hij zei: Hallo. Ongeveer zoals je andere Zweden begroet die je op Lanzarote tegenkomt. Hallo. Je vader is dood. Precies zo. Zonder verdere inleiding, opbouw. Het was een slecht verhaal, in het beste geval. Toen noemde hij zijn naam. En toen moest ik naar het ziekenhuis komen om te bevestigen dat ze de goeie vader hadden.”
Gij die uit de voed te voorschijn zult komen waarin wij zijn verdronken. gedenk wanneer je over onze zwakheden spreekt, ook de duistere tijden waaraan gij zijt ontkomen.
Wij waren het toch die door de klassenstrijd gingen, vaker van landen wisselend dan van schoenen, vertwijfeld, omdat er alleen onrecht heerste en geen uitkomst.
Daarbij weten we toch : ook de haat tegen de miserie graaft de rimpels, ook de woede om het onrecht maakt de stemmen heser. Ach, wij die de bodem wilden effenen voor vriendelijkheid konden zelf niet vriendelijk zijn.
Gij echter – als het zo ver gekomen is dat de mens zijn medemens zal helpen – gedenk ons dan met mededogen.
De Nederlandse schrijver, vertaler, slavist en essayist Kees Verheulwerd geboren in Hengelo op 9 februari 1940. Zie ook alle tags voor Kees Verheulop dit blog.
Uit: Rusland begint bij de IJssel – Dagboekfragmenten mei-juni 1984
“20/V Prettig om niet te hoeven aansluiten bij wat ik gisteren heb opgeschreven, het niet eens te hoeven overlezen, als bij een verhaal of een stuk voor een krant. Elke dag en elke aantekening zijn eigen vorm en inhoud. Wat waren de sterkste indrukken? De jongen die ik vanmorgen besloop tijdens de orthodoxe mis, tot ik schuin achter hem kwam te staan en hem nu en dan voorzichtig aanraakte. De zoals altijd feilloos en diep werkende combinatie van het erotische en religieuze. Hij was een jaar of achttien, had iets teers en ingetogens, ging ernstig op in de dienst. De kleine moedervlek op zijn kin waar een haar uit groeide, ontroerde me. Natuurlijk durfde ik hem bij het uitgaan van de kerk niet aan te spreken. Troostte mezelf met de mooie gedachte dat het zo, in alle eenzijdigheid en onbepaaldheid, beter was. Twee kaarsen gekocht en aangestoken: een voor Cees die ik vanmorgen tot zijn vreugde weer opbelde, om hem een goede reis voor Rome te wensen. Gegrepen door de golven van collectieve emotie die tijdens het gezang door de kerk sloegen – vooral bij het ‘Christus is opgestaan’, waarvan ik niet wist dat het zo lang na Pasen nog klonk – het stond ook in kermisachtige lampjes boven de doorgang naar de middenruimte. Kon niet nalaten aan het eind van de dienst in de rij te gaan staan om, voor het eerst in mijn leven, het kruis te kussen, natuurlijk achter de in stilte aanbeden jongeman. Op het laatste moment schoof zich een dik oud vrouwtje tussen ons in, zodat niet zíjn lippen vlak voor de mijne het kruis beroerd hadden, maar haar aanraking er tussen lag. Moest inwendig lachen: je verdiende loon! het gevoel van opgenomen te zijn in iets essentieels en dierbaars verdween er niet door. Als ik ergens bij wil horen, al is het maar zo lang als het duurt, dan is het dit. Tijdens de dienst heerste er één groot levend gevoel, zowel bij de celebranten als bij het heen en weer schuifelende, kaarsen aanstekende en zich individueel, in opwellingen bekruisende ‘volk’. De gezichten van althans twee van de mannen in gewaad kwamen me sympathiek voor, vriendelijk, intelligent en doorleefd. Het viel me ook op dat veel van de oude vrouwen in de kerk met een stok liepen, net als ik in verband met mijn pijnlijke ingezwachtelde enkel. Tussen de voorbijgangers op straat de gedachte: zijn dit mijn vijanden, moeten we hier raketten op richten? Dacht aan Pasternak die in een – niet al te goed – gedicht de anonieme landgenoten die hij in een trein ziet, ‘verafgoodt’. Dat zelfde gevoel heb ik hier ook. Is het sentimentaliteit en moet ik meer denken aan het lot van Misja? Dat kan niet, want ik denk er de hele dag aan. Om vier uur afgesproken bij de D’s te komen eten. De balkondeur staat open en laat een zee van jong groen zien – ze wonen op de vijfde verdieping, op boomkruinhoogte. De lucht plotseling dreigend betrokken. Als er verweg een onweersflits te zien is mompelt Xenia Pasternaks titel ‘Ogenblikkelijk onweer voor eeuwig’. Het is ook een van mijn favoriete titels en herkenning – ik denk ook aan de ‘honderd verblindende foto’s’ die het onweer in dat gedicht neemt – geeft het samen naar de donderwolken kijken voor een paar zwijgende seconden een voelbare diepte.”