Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Everyone is welcome to walk through the door. It really doesn’t matter if you’re rich or poor. There are books in boxes and books on shelves. They’re free for you to borrow, so help yourselves.
Come and meet your heroes, old and new, From William the Conqueror to Winnie the Pooh. You can look into the Mirror or read The Times, Or bring along a toddler to chant some rhymes.
The librarian’s a friend who loves to lend, So see if there’s a book that she can recommend. Read that book, and if you’re bitten You can borrow all the other ones the author’s written.
Are you into battles or biography? Are you keen on gerbils or geography? Gardening or ghosts? Sharks or science fiction? There’s something here for everyone, whatever your addiction.
There are students revising, deep in concentration, And school kids doing projects, finding inspiration. Over in the corner there’s a table with seating, So come along and join in the Book Club meeting.
Yes, come to the library! Browse and borrow, And help make sure it’ll still be here tomorrow.
Eight Tentacles
If only I had an octopus I’d soon get my housework done. I’d set him to work on the hoovering With tentacle number one. Tentacle two would grab a mop And start on the kitchen floor While he dusted and polished the furniture With tentacles three and four. Tentacle five would turn on the tap And tackle the washing up While tentacle six took a well-earned break And curled round a china cup. Tentacle seven would make the beds And set all the pillows straight, And all the time he’d be balancing On tentacle number eight.
eerst is er de zeer blauwe koepel dan een gerafelde witte wolk zuiver wit zoals het wit en enkel dromend van een heel oude man met een ruw geheugen die toen hij nog jong was zo veel van nachtvlinders hield
dan de halve cirkel van de maan zo wit in die dag een kaalkop met ouderdomsvlekken de witgespikkelde kale kop van een heel oude stinkkaas-man die door diepe waters loopt
en hoger dan de muren een vlinder wit dartelend eerst een maar daarna twee in flappertonen witte vlucht twee witte zakdoekjes één in een onzichtbare trein
25th High School Reunion (Linda Pastan), Chimamanda Ngozi Adichie, William Carlos Williams
Dolce far niente – Bij een reünie van 6g1
25th High School Reunion
We come to hear the endings of all the stories in our anthology of false starts: how the girl who seemed as hard as nails was hammered into shape; how the athletes ran out of races; how under the skin our skulls rise to the surface like rocks in the bed of a drying stream. Look! We have all turned into ourselves.
Uit:Het ding om je hals (Vertaald door Hie-n Monijn)
“De eerste keer dat er bij ons werd ingebroken, was het onze buurjongen Osita: hij klom via het raam van de eetkamer naar binnen en pikte onze televisie, onze videorecorder en de videobanden Purple Rain en Thriller die mijn vader uit Amerika had meegebracht. De tweede keer dat er werd ingebroken was het mijn broer Nnamabia: hij fingeerde een inbraak en stal de juwelen van mijn moeder. Het gebeurde op een zondag. Mijn ouders waren naar onze geboorteplaats Mbaise gereisd voor een bezoek aan onze grootouders, dus gingen Nnamabia en ik alleen naar de kerk. Hij reed de groene Peugeot 504 van mijn moeder. In de kerk zaten we als gewoonlijk naast elkaar, maar zonder elkaar aan te stoten en onderdrukt te giechelen om een of andere afschuwelijke hoed of tot op de draad versleten kaftan, omdat Nnamabia na ongeveer tien minuten zonder iets te zeggen weg was gegaan. Hij kwam terug net voordat de priester zei: ‘De mis is gezegd. Gaat heen in vrede.’ Ik had er nogal de pest over in. Ik veronderstelde dat hij was gaan roken en een afspraakje met een of ander meisje had, omdat hij deze ene keer de auto voor zichzelf had, maar hij had me ten minste kunnen zeggen waar hij heen ging. We reden zwijgend naar huis en toen hij op onze lange oprit parkeerde, bleef ik staan om een paar bloemen van de ixora te plukken terwijl Nnamabia de voordeur opendeed. Ik ging naar binnen en trof hem midden in de zitkamer aan. `Er is ingebroken,’ zei hij in het Engels. Het duurde even voordat ik de overhoopgehaalde kamer echt zag en tot me door liet dringen. Zelfs toen had ik het gevoel dat er iets theatraals zat in de manier waarop de laden waren opengetrokken, alsof het gedaan was door iemand die indruk had willen maken op degenen die de ontdekking zouden doen. Of misschien kwam het gewoon omdat ik mijn broer zo goed kende. Later, toen mijn ouders thuiskwamen en buren binnenstroomden om ndo te zeggen en met hun vingers te knippen en hun schouders op te halen, zat ik in mijn eentje boven in mijn kamer en besefte wat het weeïge gevoel in mijn keel was: Nnamabia was de dader, ik wist het. En dat wist mijn vader ook. Hij had erop gewezen dat de jaloezieën voor de ramen van binnenuit losgetrokken waren in plaats van van buitenaf (Nnamabia was echt veel slimmer dan dat; misschien had hij zich gehaast om voor het einde van de mis terug te zijn in de kerk), en dat de dief precies wist waar de juwelen van mijn moeder lagen — in de linkerhoek van haar metalen koffer. Nnamabia keek mijn vader aan met dramatische, gekwetste ogen en zei: ‘Ik weet dat ik u beiden in het verleden vreselijk verdriet heb bezorgd, maar ik zou nooit op deze manier uw vertrouwen beschamen.’ Hij sprak Engels en gebruikte woorden als ‘vreselijk verdriet’ en ‘beschamen’, zoals hij altijd deed wanneer hij zich verdedigde.”
Uit: De kleine bakkerij aan het strand (Vertaald door Elise Kuip)
“2014 Polly bladerde door de papieren in de glimmende map die ze haar hadden gegeven. Op de voorkant stond een heel mooi plaatje van een vuurtoren. Ze probeerde alles uit alle macht positief te blijven bekijken. En de twee mannen in de kamer waren vriendelijk. Vriendelijker dan nodig; zo vriendelijk zelfs dat Polly zich door hun gedrag vreemd genoeg alleen maar rotter voelde. Ze voelde zich eerder schuldig dan boos of opstandig. Ze zaten in de achterste kamer van het kleine kantoor in het verbouwde treinstation waar Chris en zij zo trots op waren geweest. Het schattige, charmante kantoortje had twee kamers en de kamer die ooit de wachtruimte was geweest had zelfs een oude, niet-werkende open haard. Nu waren beide kamers een puinhoop: mappen stonden niet meer op hun plek, de computers waren verplaatst en overal lag papier. De vriendelijke mannen van de bank namen alles door. Chris keek chagrijnig toe en leek net een vijfjarig jongetje dat zijn lievelingsspeelgoed had moeten inleveren. Polly vloog door de kamer om de mannen te helpen en om de zoveel tijd wierp Chris haar een sarcastische blik toe die ‘waarom help je mensen die ons kapot willen maken?’ betekende. Waarschijnlijk had hij een punt, maar ze kon het niet laten. Later had Polly bedacht dat deze mensen daarom natuurlijk de opdracht kregen om zo vriendelijk te doen: zo hoopte de bank behulpzaam gedrag te stimuleren, confrontaties te vermijden en ruzies de kop in te drukken. Dat vond ze droevig, zowel voor haarzelf als voor Chris, en ook voor die vriendelijke mannen die dag in, dag uit getuige van andermans ellende waren. Het was niet hun schuld. Uiteraard vond Chris van wel. “Goed”, zei de oudste van de twee mannen, die een tulband droeg. Op het puntje van zijn neus balanceerde een klein brilletje. “Bij een normale gang van zaken spreekt een rechter het officiële faillissement uit. Jullie hoeven niet samen naar de rechtbank; slechts een van de directeuren hoeft bij de zitting aanwezig te zijn?” Bij het woord ‘faillissement’ kromp Polly ineen. Dat klonk zo definitief, zo serieus. Als iets voor domme popsterren en beroemdheden. Niet voor hardwerkende mensen zoals zij. Chris snoof sarcastisch. “Ga jij maar”, zei hij tegen Polly: “gij bent dol op dat soort regeldingen”. De jongere man keek Chris meelevend aan. “We weten hoe moeilijk dit is”. “0 ja?”, antwoordde Chris. “Ben jij wel eens failliet gegaan?” Polly keek weer naar de mooie vuurtoren, maar dat werkte niet meer. Ze probeerde ergens anders aan te denken. Ze bewonderde de prachtige tekeningen uit Chris’ portfolio die ze zeven jaar geleden aan de muur hadden gehangen, toen ze zich als optimistische twintigers in het kantoor hadden gevestigd om een succesvol grafisch ontwerpbureau te beginnen. Dankzij een aantal klanten van Chris’ oude werk hadden ze een vliegende start gemaakt en Polly had alle organisatorische werkzaamheden op zich genomen. Ze had nieuwe contacten geworven, non-stop genetwerkt en zijn ontwerpen verkocht aan allerlei bedrijven in Plymouth, hun woonplaats, en zelfs aan een paar in Exeter en Truro.”
“PRINCE. I’m in here for what you might call itchy fingers. I got a job as a high-powered hairdressing assistant. The people who did me the most harm were the ones I worked with. When some cash dis-appeared one day, they framed me. Next I was on the run. Next I see a girl walking toward me with these boots on. I really took a fancy to them. So I said to her, “Jump out of those boots,” and she didn’t seem too eager, so I smacked her one. Next things went pretty easy for a while, and I had a lit-tle think. I had talent, no doubt about it. Next I met up with some of the boys—villains—and next I was in with them. Next we did a heist on this jeweller—he was geriatric, you know, over thirty. Next I began to specialize in deep pocket work. I be-came the pickpocket queen. I had it made, right? And that was the beginning of my downfall. Next, thank God, I landed inside. I’d like to finish school, go to the university, and settle a few old scores, like killing my sister, for instance, who squealed to the law. I figure someone like that’s got no right to live. I’d like to run into someone like that in a dark alley and teach them a few things. By hand. [CINDERELLA stands before the camera. Long pause.] DIRECTOR. [enraged] Cut. OK, let’s take a break. CAMERAMAN. Save the lights! DIRECTOR. It worked better in rehearsal, and your hands weren’t shaking like that. PRINCE. I forgot about them. DIRECTOR. And all of you look happier! It’s supposed to be a happy occasion. You’re at a ball! You’re going to get a free dinner . . . Dismissed. [The GIRLS leave. DEPUTY enters, holding several pieces of paper.] DEPUTY. I’ve prepared my lines, but I only want to be seen from the waist up, as I’ll be holding my script. DIRECTOR. Don’t worry about that. DEPUTY. I thought maybe you could use this as the opening of the film. DIRECTOR. Great idea. DEPUTY. A few lines. Do you want to have a glance at them? DIRECTOR. No, no. I trust you. Get yourself ready. By the way, what about her? DEPUTY. You mean Cinderella? DIRECTOR. I mean Cinderella. DEPUTY. No further developments. I’m ready when you arc. It’s just that my script mustn’t be seen.”
Ouderdom is een zwerm kleine tjilpende vogels scherend langs kale bomen boven verijsde sneeuw. Stijgend en vallend wordt het ze lastig gemaakt door een donkere wind – Maar kijk! Op harde ruigtehalmen is de troep neergestreken, de sneeuw ligt vol geschilferd kaf en de wind wordt getemperd door een hoop schril gepiep.
Zand leeft van waaien De bomen tonen van binnen de aarde het groen
Aan zee drinkt land los schuim, een witte egel, hunkerend, stekelig.
De begroeiden
Hardnekkig trekken zij, beklemd, het klimop over hun dood blad omhoog dat groen en ongestorven in ranken naar beneden hangt.
Zij zijn de onverwachten die de wind niet kan ontbloten, die zich niet ontdoen en snakken leeg te ruisen, kaal, niet eeuwig groen.
Tussen seizoenen
Een kleur zijn ogen nu zij wind zijn, het licht uit lucht gesneden.
Lang gras, nog levend hooi, verminking waar oogst begint. Ik groef in kleur waar vol de lucht, in wind waar vol het gras van is, in golvend gras, in slapend gras, ik bracht zand aan het licht, verpulverd weefsel, vacht om in te slapen.
Blad viel, sneeuw viel de bladeren achterna, de sneeuw bracht regen, regen stuift op sneeuw. Reeds schemeren de lichte tenten van de zon, de golven, ribben van de zee.
*
Verf nat de doden, schilder ze op. Als grote zachte bloemen in de regen slapende bomen met sneeuw. Ovale wind waait dag en nacht langs knoppen, bijna bladeren, sluit zich in een voortdurend onderdak verlenen om ieder ding.
De druppel van gedooide rijp draagt vuurkleur van de regenboog, het diepste geel, haast groen koud blauw, nieuw wit, water dat brandt.
*
Een waas van groen, een geheimzinnig opeenvolgen van soorten, maand na maand een ander gras strijkt bloeiverstikkend stuifzand dicht – van fluitekruid een sluier, ongerepte dovenetel, kaarsen vol zaad, niemandsverdriet. Aan hun verbazin komt geen eind, ze kennen de winter niet.
“Maar de oudste Indonesiër die ik zag, vond ik niet via een dating app. Het was tijdens een lunchpauze in Leiden toen ik promotieonderzoek deed. Ik fietste van de faculteit archeologie naar het natuurhistorisch museum, waar ik zijn krachtige gebit, sterke gestel en knappe kop bewonderde. De conservator paleontologie haalde de resten uit een kluis en legde ze een voor een op een vilten kleedje. Dit waren ze dan, de kies, het dijbeen en het schedeldak van de Javamens’, de eerste homo erectus ooit opgegraven. De Nederlandse arts en naturalist Eugène Dubois had hem in 1891 op Java ontdekt. Het was de vondst die Darwin gelijk gaf: de eerste echte tussenschakel tussen mens en dier.2 Tegenwoordig wordt hij gedateerd op één miljoen jaar. Homo erectus kwam vanuit Afrika op Java terecht, dat toen nog geen eiland was, maar met Sumatra, Borneo en Bali aan de rest van Azië vastzat. Vandaar dat je er ook olifanten, neushoorns, tijgers, orang-oetans en andere soorten van het vasteland aantreft. De oostelijker gelegen eilanden vertonen een heel ander, meer ‘Australisch’ dierenrijk: wombats, wallaby’s, Tasmaanse duivels en andere buideldieren. Door de archipel loopt een biologische scheidslijn, de Wallace-lijn, vernoemd naar Alfred Russel Wallace, de geniale maar vergeten medeontdekker van de evolutieleer. Eén miljoen jaar geleden was vroeg. In Europa kwam homo erectus pas een half miljoen jaar later aan, de beide Amerika’s werden pas zo’n twaalfduizend jaar geleden voor het eerst bewoond — uithoeken van de wereld. Indonesië daarentegen behoorde tot het eerste uitbreidingsgebied van de vroegste bewoning. Menselijke evolutie? Toch ook iets van een Azië-Afrika Conferentie. Dat gold zeker ook voor de verspreiding van homo sapiens. Als elke duizend jaar één keer swipen op Tinder is, dan moeten we 925 keer swipen voor we de opvolger van homo erectus uit Afrika zien arriveren. Zo’n 75.000 jaar geleden trokken de eerste groepjes moderne mensen vanaf het vasteland de archipel binnen — in Europa leefden toen nog neanderthalers.21 Vermoedelijk ging het om Melanesische types met donkere huid, gekruld haar en ronde ogen, de verre voorlopers van de Papua’s van Nieuw-Guinea en de Aboriginals van Australië. Ze staken de Wallace-lijn over — met wat voor vaartuigen weten we niet — en bereikten zelfs Tasmanië. Het waren uiteraard jagers en verzamelaars, de levensstijl die meer dan 99 procent van de menselijke geschiedenis heeft bepaald. Maar rond zevenduizend jaar voor onze tijdrekening (68 swipes verder) begonnen ze in de binnenlanden van Nieuw-Guinea wortelgewassen als taro en yam te verbouwen, naast sagopalmen en bananenbomen.22 Ook in China werd rond die tijd met de voedselvoorziening geëxperimenteerd. In plaats van zomaar wilde rijst te plukken begonnen mensen zelf rijst te kweken.”
Op de top van de heuvel lag ik tijdens de druiventijd tussen de bronnen en dronk niet droomde in plaats daarvan van jou en van slechtere gebieden – plotseling ontwaken bij de knal van het alarmpistool het zwart van wegvluchtende spreeuwen aan de voet van een slot, twee kerken, drie villa’s wist ik het weer ontsteltenis is een uitvinding het smeulen van verwoestende branden een klein aardappelkruidvuurtje daarginds de opsporingsposter een beukenblad dat in mijn slaap op mijn gezicht viel
Met ergens in mijn achterhoofd de dood als blindganger ben ik graag zo grondig mogelijk hier. Met beide voeten op een stukje aarde het leven vierend, waarin van dag tot dag boven in mijn brein, onmetelijk magazijn, zelfs de kleinste dingen zich verzamelen. Duurzaam en houdbaar tot onzekere datum.
Natuurlijk ooit, vroeg of laat toch een keer overschreden. Maar voor altijd wél geweest.
Contrasten
Het was soms maar als een stipje op iets hagelwits, een meningsverschil, een dissonant of het stoorde al, gaf ongemak. Later meer gezien als spanningsveld en ontmoetingsplek tussen hier en daar, waar tegenpolen hoe ver op afstand ook toch in verbinding met elkaar.
Weer een wonder
Na obstakels geslecht dromen nog helder en met vallen en opstaan de weg hernomen. Waar als voorheen de zang van een vogel, een hemel vol kleur en bloemen in de berm gewoon weer een wonder.
Als je plotseling en onverwacht vreugde voelt, aarzel dan niet. Geef eraan toe. Er zijn genoeg levens en hele steden die verwoest zijn of op het punt staan te worden verwoest. We zijn niet wijs en niet vaak aardig. En veel kan nooit worden goedgemaakt. Toch heeft het leven nog wat mogelijkheden. Misschien is dit zijn manier om terug te vechten, dat er soms iets gebeurt dat beter is dan alle rijkdom of macht in de wereld. Het kan van alles zijn, maar het is heel waarschijnlijk dat je het opmerkt op het moment dat de liefde begint. Hoe dan ook, dat is vaak het geval. Hoe dan ook, wat het ook is, wees niet bang voor de overvloed. Vreugde is niet gemaakt om een kruimel te zijn.
Je draait je om en ziet het kind vertrekken, het huis al leeg, ’t legt bloemen op de trap, springt van de stoep zodat de laatste stap niet hoeft gezet, dan sluit het de tuinhekken,
houdt op te zijn daar, want niet op te wekken – talitha koem – uit kinderjaren graf zijn hond en tamme kraai, een pluche giraf: ’t beschrevene zal nooit die dingen dekken
die uit zichzelf, je weet niet waarvandaan, jou woordloos wisten, en jij nam hen aan zo vanzelfsprekend dat je vaak verbaasd,
vroeg iemand naar een naam, in malle haast wat namen noemde die je maar verzon – het kijkt niet om; je riep het als dat kon.
Waarom niet, lichaam?
Waarom niet, lichaam, heb je in jezelf geloofd de dagen van je jeugd, je bent ten laatste gedaante in deze vorm en je houdt op te zijn straks – waarom niet? Heeft jou de geest misleid alsof er wonderen van hoger deugd, van waarheid waren te verwachten? En jij wou steeds ook iemand anders zijn. Nu wordt het dadelijk nacht in ons. En jij? Doe je wat voor me om me er door heen te helpen? Lichaam, nooit heb ik je vertrouwd, niet aan je noden ooit geloof geschonken, je was van mij en daarmee uit. Ik dacht te zijn in wat geen toekomst worden wou, dralend in daden van bedenking, overzicht. En jij bent hier en bezig aan je sterven. Je weet toch, lichaam, waar je nog de groeven voelt van eiken planken toen we zittend op die brug, we waren kind, op lange zomeravonden boven de stroom het trage water vol van geheimzinnig leven zagen, wieren, vissen, ons eigen spiegelbeeld, en ik gedachtenloos jou niet besefte, enkel opging in een vrijheid niets te hoeven zijn dan zo? Alleen te kijken en het rustige gesnuif te horen in de wei van grazenden, vlakbij – Dat evenwicht, jij was er toen nog niet als nu, nog ongemeld, nog zwijgend in jezelf Wij gaan voorbij, terwijl ik dat niet wil, lichaam, je zult mijn dood nog zijn wanneer je niet de beelden die je meedraagt in je afstaat aan mij – maar ik, wie ben ik zonder jou? Je hebt geen kind aan mij zolang je luistert. Waarom, lichaam, heb ik jou nooit geprezen?
Gedachtenis
Omdat een droom mij aankeek ben ik er vandaag. Je liep door ’t laantje naar de hertenkamp en was even niet dood. Ik kon niet met je praten want moest letten op mijn benen of die wel bewogen, en haalde jou daardoor niet in. Toch was je het, de omtrek van jouw lichaam languit uitgeknipt tegen het overhangend loof kwam je niet verder dan dat het eeuwig door zou gaan, een kloppend beeld
dat in het daglicht zwart wordt, ’k zit het op te schrijven terwijl je tussen regels door verdwijnt – het is nog vroeg met grijze hemel achter lege takken; mij schiet het woord wüeste te binnen, woestenij, bij Eckhart staat het voor het onuitsprekelijke beeldloze Niets der godheid achter god. – ’t Kwam door die film van gisteravond denk ik dat ik droomde: zo wacht men steeds op iets en of er iemand komt.
Wanneer de dood komt als de hongerige beer in de herfst; wanneer de dood komt en alle glimmende munten uit zijn beurs haalt
om mij te kopen, en de beurs dichtklapt; wanneer de dood komt als de mazelenpokken; wanneer de dood komt als een ijsberg tussen de schouderbladen,
wil ik vol nieuwsgierigheid door de deur stappen, me afvragend: hoe zal het zijn, dat huisje van duisternis?
En daarom zie ik alles als een broederschap en een zusterschap, en ik zie tijd als niet meer dan een idee, en ik beschouw de eeuwigheid als een andere mogelijkheid,
en ik denk aan elk leven als aan een bloem, zo gewoon als een veldmadeliefje, en zo uniek,
en aan elke naam als aangename muziek in de mond, neigend, zoals alle muziek, naar stilte,
en aan elk lichaam als aan een leeuw van moed, en iets kostbaars voor de aarde.
Wanneer het voorbij is, wil ik zeggen: mijn hele leven was ik een bruid die getrouwd was met verbazing. Ik was de bruidegom die de wereld in mijn armen nam.
Wanneer het voorbij is, wil ik me niet afvragen of ik van mijn leven iets bijzonders en echts heb gemaakt. Ik wil mezelf niet zuchtend en bang aantreffen, of vol met argumenten.
Ik wil niet eindigen alsof ik deze wereld alleen maar heb bezocht.
De Nederlandse dichteres, vertaalster, recensente en popcriticaElly de Waardwerd geboren in Bergen (NH) op 8 september 1940. Zie ook alle tags voor Elly de Waardop dit blog.
Hoe is het mogelijk dat de wildernis
tot telkens ordelijker schoonheid zich verdicht? Wie tussen sterren vloog nu mos van stenen schraapt en wist dat wat hem schiep hem ook bedroog? Er rede schuil gaat in wat zich vergist?
Het waait in het glazen huis, het waait aan binnenkant van ramen, de naald wordt uit de groef getild, de kraan ruist open als een radio, met ether wordt het lege huis, dat zich nog uitrekt in zijn gangen, gestild.
De bloemen buigen in de wind, het bovenlijf ontbloot, onthoofd, een gesel slaat de heggen – hoe is het ooit geweest zonder dit ruige zeggen, zonder waaien en zonder antwoord dat alleen verdere vragen stelt?
Een duif duikt in zijn vlucht, o duizeling van wie in lucht verdrinkt zonder houvast van water. Verheldering ontgaan bieden in adempauze de paden hun verlokking aan – dat ik de tuin betreed waar nooit begaan.
Godenschemering
De magistrale avondlucht Schildert het industrieterrein
Tot Bagdad aan het IJ – Filters van ragdun fijngemalen vuil
Waardoor de zon in balken schijnt Versluieren de arabeske werf
En uit dit schitterend palet Rijst er een zeeslag op van wolken.
Bezuiden dit druipt honingzoet elektrisch licht Uit steeds meer ramen van de huizen.
Ik ben alleen –
Gekleed in flarden van gezang Dat uit de autoradio rafelt
Achter mij aan en om mij heen Voeg ik mij zwijgend in de rij.
De stemmen die uit deze stoet Van water en metaal opgaan
Vertellen een tumultueus Scheppingsverhaal van een nieuw Babylon
Waarvan de duistere contouren Al lokken aan de horizon.
Het ozon verft het asfalt adellijk blauw Als het ademloos door ons bewaarde bloed
Dat eens gemorst zal worden op de vloeren Van wie de aarde van ons erven –
Geplukt is dan de oogst die wij het waard vonden Te redden uit het avondlijke vuur
Door hem te zaaien in het uur Waarop het sterven al was uitgerukt.
Het hoofd, een benen doos
Het hoofd, een benen doos waarin wat wij zien als het hoogste, kroon
op de schepping: hersens het uitgespogen kauwsel van de goden, de schedel
kwispedoor, waarin een grijze kauwgom of stinkende pruim
De ijsvogel rijst op uit de zwarte golf als een blauwe bloem, in zijn snavel draagt hij een zilveren blad. Ik denk dat dit de mooiste wereld is—zolang je het niet erg vindt om een beetje te sterven, hoe kan er dan een dag in je hele leven zijn die geen spatje geluk kent? Er zijn meer vissen dan bladeren aan duizend bomen, en trouwens, de ijsvogel werd niet geboren om erover na te denken, of over iets anders. Als de golf over zijn blauwe kop dichtklapt, blijft het water water—honger is het enige verhaal dat hij ooit in zijn leven heeft gehoord dat hij kon geloven. Ik zeg niet dat hij gelijk heeft. Noch zeg ik dat hij ongelijk heeft. Religieus slikt hij het zilveren blad met zijn gebroken rode rivier, en met een ruwe en makkelijke kreet die ik niet uit mijn bedachtzame lichaam zou kunnen laten ontsnappen, al hing mijn leven ervan af, zwenkt hij terug boven de heldere zee om hetzelfde te doen, en wel (zoals ik verlang om iets te doen, wat dan ook) perfect.
“Om vijf uur ’s ochtends verliet ik het huis van mijn broer, na een laatste zoen op de wang van mijn moeder. De taxi stond al in de Overveense laan. Omdat ik de voordeur niet open kreeg, sloop ik door de achterdeur de tuin in, waar twee bosuilen woonden die me de afgelopen nachten — tot mijn plezier — uit mijn slaap hadden gehouden. Nog even snoof ik de duinlucht op, keek ik naar de hoge dennen met hun takloze stammen en luisterde ik naar het ruisen van de zeewind. Ik hoopte dat ik erin zou slagen om dit alles op te roepen als ik weer in New York was, met geen bos of bosuilen in de buurt. Ik dacht aan de drukte daar, aan het constante gedender van de metro’s over de Manhattan Bridge en aan het verkeer waarin ik straks zou komen vast te zitten als ik in een Uber van JFIC. naar DUMBO reed. Het was januari 2018. Sinds een halfjaar woonde ik in New York en ik kon er nog niet aarden. In de jaren daarvoor hadden we in een oude tuinderswoning te midden van de weilanden gewoond, aan de rand van een bos. Al houthakkend, tuinierend en imkerend was ik een natuurmens geworden. Ljovin uit Anna Karenina was mijn rolmodel, met zijn afkeer van het mondaine leven en zijn toewijding aan het boerenbedrijf. En nu woonde ik midden in een metropool. Joost de Vries van De Groene Amsterdammer interviewde me per e-mail en vroeg onder andere: ‘Heb je verborgen talenten? Als je geen schrijver zou zijn, wat zou je dan zijn? Ik antwoordde: ‘Ik kan erg goed houthakken. En ik overweeg al jaren om een boswachtersopleiding te volgen.’ Zijn antwoord: ‘Ik denk wel dat je houthakambities in New York slecht tot hun recht komen.’ Het is vreemd: we woonden anderhalf jaar in New York en in die periode had ik heimwee naar ons huis in de natuur in Nederland. Inmiddels woon ik in Jeruzalem en heb ik heimwee naar New York. Ik mis The Met (zowel het museum als de opera), boekwinkel Strand en koffiehuis Brooklyn Routing Company. Een mede-ex-pat in Jeruzalem noemde me laatst een ‘city boy’ en ik dacht ja, je hebt gelijk. Maar wat is er dan met dat Ljovin-achtige natuurmens gebeurd? De eerste paar weken in New York verbleven we in een tijdelijk appartement op de achtendertigste verdieping in Midtown. Vanuit het raam keek ik neer op de Queensboro Bridge, waar een krankzinnige hoeveelheid auto’s zich traag en blikkerend in de ochtendzon naar de overkant van de East River bewoog. Mijn vrouw was overdag naar haar werk, ik zorgde voor onze dochter van zes maanden. Als ik met haar over First Avenue liep of in de metro zat, kon ze rekenen op veel aandacht en bewondering van de Amerikanen: ‘Oh, what a cutie!’ En: ‘Look how she smiles at me…’ Ook gehoord: `She’s gonna be a knockout!’ Een oudere vrouw boog zich over de kinderwagen, slaakte een zucht en zei: ‘Oh my God, I wamia be a granny.’ Tijdens haar middagdutjes las ik een boek van Evelyn Waugh, speelde ik online schaak met een vriend in Nederland of werkte ik aan het eerste hoofdstuk van een nieuwe roman.”
Beneden bij de ruisende kreek en de hoge bomen – waar ik drie dagen per week spijbelde en daarmee het record verbrak – stonden viooltjes wier leven net zo zorgeloos was als alles wat je ooit hebt gezien of waar je voorovergebogen de zoete adem van inademde. Later, toen de benodigde huizen waren gebouwd, waren ze verdwenen, en wie zou betekenis geven aan hun afwezigheid. Oh, viooltjes, jullie hadden wel degelijk betekenis, en wat zal jullie plaats innemen?