Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“But the bear only grunted. Perhaps it would be a long wait. She pawed her way into the broken helicopter’s cockpit. Rummaging about, she was pleased to discover a spiral-bound flight manual. She hooked it with a claw and carried it out to the grass. The bear looked at helicopter diagrams, the horse ate, and soon the dog dozed off. He hadn’t been asleep long when a striped cat arrived. Purring, she rubbed along the horse’s great hooves, then nodded respectfully at the bear and found herself a perch in the crashed helicopter, upon one of its soft, upholstered seats. The cat had just begun grooming a leg when, with a sharp caaw!, a crow announced himself. He descended in spirals and landed on one of the propeller blades. “Bird blessings on you,” said the crow, by way of greeting. And then, almost as soon as the crow had landed, the ringing of a bell cut the seaside air. As one, the animals looked up to the source of the sound. It was a yellow-eyed baboon, peering at them from a hatch in the yacht’s deck, high above. In one pink hand this baboon held a brass bell, which he shook again with great vigor before stowing it in a small bag he wore over his shoulder. “Order!” shouted the baboon. “We’ll begin! For victory!” The bear closed the flight manual and the horse stopped chewing dandelions. This baboon seemed very excited. He clambered down the deck and landed neatly beside the dog. “I’m up, I’m up,” insisted the dog, though he’d been fast asleep. “But, baboon,” said the bear, “we can’t begin. We’re not all here.” “Yes, the cats are late as usual,” added the dog. “Very disrespectful.” “This dog must still be sleeping,” said the cat in the cockpit, and the horse whinnied with laughter. A look of great frustration darkened the dog’s square face. “I was just… thinking!” “We are all here—” said the baboon. “Bird blessings,” interrupted the crow, “on all creatures!” “Bird Gods are important! Very important,” agreed the baboon, before turning to the bear. “All of us are here. Anyone who is not here is not us. That’s we. So we can begin.” “But if the others aren’t here,” said the bear, slowly, focusing on one bit of the problem, “how will they decide how to vote?” “They vote as we tell them,” said the baboon. “Animals like that.”
Nick McDonell (New York, 18 februari 1984)
De Duitse dichteres en schrijfster Elke Erbwerd geboren op 18 februari 1938 in Scherbach in de Eifel. Zie ook alle tags voor Elke Erb op dit blog.
Korenbloem, moederkoren, klaproos
Lief, je hoorde, je hoort hen, je broers, gebroeders, de zeven zwanen, je hoorde, hoort de veren – stemmen aan de hemel – Handwortels gonsden gezegend de herderin. Lief, ik dacht, voor mij groeien er geen broers in de akker, broers in de akker. Waarom groette ik niet het koren naar behoren? Stokstijf. Stenen, opgewekt, ogen, ridders, gezondgehekst, spelen nog viool op de gebroken eden.
heb je ook wel eens plotseling de aandrang om iets niet iets van persoonlijke waarde bedoel ik een boek of een foto van een dierbare maar iets onpersoonlijks zoals een prullenbak een bureaulamp een boekenplank zomaar ineens kapot te maken gewoon omdat het je anders misschien zou kunnen overleven?
Vlucht daar klapwiekt een kind het kan kijken met ogen groot als van een jonge nestvogel
het kind houdt iets in de holte van zijn smalle vuist
een onzichtbaar insect met stippen en een breekbaar schild
schoksgewijs beweegt het kind zijn hoofd verscholen in de capuchon van een gele regenjas
het klapwiekt boven bergen versgemaaid gras en rivieren natgeregend asfalt
strijkt neer en schikt zijn kleren
Huis te Vraag
Er is onderhoud gepleegd: een berg dode bladeren en takken bijeengeharkt, gesprokkeld. Een bouwwerk taps toelopend als een piramide een brandstapel op de verbreding van het pad tussen bomen en stenen.
De begraafplaats blaakt van eeuwenoud groen. Een man kijkt toe hoe een kist in de grond verdwijnt. Een keizer die zijn rijk ziet slinken.
Ik dacht nooit dat Michiko zou terugkomen na haar dood. Maar ik wist dat als ze kwam, dan als dame in een lange witte jurk. Het is apart dat ze is teruggekeerd als iemands dalmatiër. Ik zie de man die haar uitlaat bijna iedere week. Hij zegt goedemorgen en ik buk om haar te kalmeren. Zo doet ze bij anderen nooit, zei hij een keer. Soms loop ik langs en ligt ze aan de lijn op hun gazon. Als er niemand is ga ik op het gras zitten. Wanneer ze eindelijk bedaart, legt ze haar kop op mijn schoot en kijken we in elkaars ogen, terwijl ik in haar zachte oren fluister. Het mysterie laat haar koud. Het fijnst vindt ze het als ik haar kop streel en keuvel over mijn dagen en onze vrienden. Daar wordt ze vrolijk van, net als vroeger.
Vertaald door Jur Koksma en Joep Stapel
Jack Gilbert (17 februari 1925 – 13 november 2012)
Voordat ik me terugtrek bij een vrouw van rubber of papier, voordat ik niets meer klaarmaak dan mezelf, wil ik bij jou zijn.
Voordat de laatste ronde ingaat en mijn ziel is weggezwommen in het glas, mijn zinnen opgelost in drank, wil ik bij jou zijn.
Voordat mijn gedichten zijn verjaard tot voorbeeld van het een of ander, mijn talenten zijn vervallen tot verzameld werk, wil ik bij jou zijn.
Voordat het licht uit mijn ogen sijpelt, mijn huid verdort tot vel, voordat ik al mijn goud veranderd heb in lood, wil ik bij jou zijn tot de dood.
SONNET 152
Wij varen met zijn vieren door de tijd, wij en twee mensen die wij vroeger waren. De koers is goed. Ik maak je geen verwijt. Uit liefde kan men heel wat slechter varen. Ooit vielen wij in bijna alles samen; jij hield van mij, en ik, ik hield je vast. Nu dragen onbekenden onze namen op oude foto’s achter in een kast. Vanuit de spiegels zien zij alle dagen in het voorbijgaan, met verschrikte ogen, hoe vaak wij nog maar net kunnen verdragen dat wij ons met onszelf hebben bedrogen. Wat zijn we mooi. Tenminste, voor een kwart. Ik heb je lief met half mijn dubbel hart.
Wie ik ken en wat ik weet en wat er is
Ik ken een vrouw die eigenlijk een perzik is, met een zoete mond. Het zijn heerlijke nachten.
Ik weet een manier om de aandacht te vragen door ergens te gaan staan en doen of je onzichtbaar bent. Dat kan ik je wel leren, als je wilt.
Er is ook een meerval die misschien een zanger is, maar dat gaat mis, ben ik bang, want de winter komt eraan en ik heb nog geen noot van hem gehoord,
maar boven dat alles ken ik een vrouw die eigenlijk een perzik is, met een zoete mond, fluwelen handen en ogen als meren vol sterren, wimpers als vlinders en oren als hondjes of poezen in mandjes, ronde trappenhuizen, ammonieten, tedere wervelstormen. Het zijn heerlijke nachten.
Ingmar Heytze (Utrecht, 16 februari 1970)
De Duitse dichteres en schrijfster Elke Erb werd geboren op 18 februari 1938 in Scherbach in de Eifel. Zie ook alle tags voor Elke Erb op dit blog.
Vlakte bij Leipzig
De vlakte bij Leipzig is kaal, alsof de strenge middag haar platdrukken wil. Heggen en greppels, kreupelhout, een boom wegwijzers, geel als een brievenbus, stoffig of bijgevolg als tabak die een oude man in kruimels valt op zijn knie… Ik was een keer in Tüschen, daar keek een gans mij zwijgend aan, ze liep mee in een rij, wit langs een vochtige schuur. Links, keek me aan, links, en jullie weten het: het oog staat strak, groen geringd. Maar wat had ze te melden, uit verre steentijden komend, het genus, altijd opgewonden, uurwerk, steeds hetzelfde, eenzelvige uurwerk aan vergankelijke muren, maar wat, wanneer er geen muren meer staan, er geen gebouwd worden, wanneer de reusachtige aardwind alleen in het stof stort en huilt? Uurwerken, jullie uurwerken, wie zorgt dat jullie niet doordraaien aan het eind, wie zorgt? Ik was een keer in Tüschen, daar keek een gans mij zwijgend aan, ze liep mee in een rij, wit.
for M.G. Word is praise for Marina, up past 3: 00 a.m. the night before her flight, preparing and packing the platos tradicionales she’s now heating up in the oven while the tortillas steam like full moons on the stovetop. Dish by dish she tries to recreate Mexico in her son’s New England kitchen, taste-testing el mole from the pot, stirring everything: el chorizo-con-papas, el picadillo, el guacamole. The spirals of her stirs match the spirals in her eyes, the scented steam coils around her like incense, suffusing the air with her folklore. She loves Alfredo, as she loves all her sons, as she loves all things: seashells, cacti, plumes, artichokes. Her hand waves us to circle around the kitchen island, where she demonstrates how to fold tacos for the gringo guests, explaining what is hot and what is not, trying to describe tastes with English words she cannot savor. As we eat, she apologizes: not as good as at home, pero bueno… It is the best she can do in this strange kitchen which Sele has tried to disguise with papel picado banners of colored tissue paper displaying our names in piñata pink, maíz yellow, and Guadalupe green- strung across the lintels of the patio filled with talk of an early spring and do you remembers that leave an after-taste even the flan and café negro don’t cleanse. Marina has finished. She sleeps in the guest room while Alfredo’s paintings confess in the living room, while the papier-mâché skeletons giggle on the shelves, and shadows lean on the porch with rain about to fall. Tomorrow our names will be taken down and Marina will leave with her empty clay pots, feeling as she feels all things: velvet, branches, honey, stones. Feeling what we all feel: home is a forgotten recipe, a spice we can find nowhere, a taste we can never reproduce, exactly.
We’Re Not Going To Malta
because the winds are too strong, our Captain announces, his voice like an oracle coming through the loudspeakers of every lounge and hall, as if the ship itself were speaking. We’re not going to Malta- an enchanting island country fifty miles from Sicily, according to the brochure of the tour we’re not taking. But what if we did go to Malta? What if, as we are escorted on foot through the walled ‘Silent City’ of Mdina, the walls begin speaking to me; and after we stop a few minutes to admire the impressive architecture, I feel Malta could be the place for me. What if, as we stroll the bastions to admire the panoramic harbor and stunning countryside, I dream of buying a little Maltese farm, raising Maltese horses in the green Maltese hills. What if, after we see the cathedral in Mosta saved by a miracle, I believe that Malta itself is a miracle; and before I’m transported back to the pier with a complimentary beverage, I’m struck with Malta fever, discover I am very Maltese indeed, and decide I must return to Malta, learn to speak Maltese with an English (or Spanish) accent, work as a Maltese professor of English at the University of Malta, and teach a course on The Maltese Falcon. Or, what if when we stop at a factory to shop for famous Malteseware, I discover that making Maltese crosses is my true passion. Yes, I’d get a Maltese cat and a Maltese dog, make Maltese friends, drink Malted milk, join the Knights of Malta, and be happy for the rest of my Maltesian life. But we’re not going to Malta. Malta is drifting past us, or we are drifting past it- an amorphous hump of green and brown bobbing in the portholes with the horizon as the ship heaves over whitecaps wisping into rainbows for a moment, then dissolving back into the sea.
Het is net voordat je wegrijdt: onze ledematen nog warm van de slaap, koffie die pruttelt, de noordenwind, je heupen die me hard tegen de tafel drukken. Ik vind hard leuk omdat ik dit moet onthouden. Ik wil harder zeggen. Hoe we moeten kijken naar de weg die verdwenen is, naar de uitgespreide ochtend van koude boter en onverbeterlijke hebzucht. Licht komt en gaat in het veld. Sinaasappels in een kom, knoflook, radio. In het verhaal van ons wint niemand. Isolatie is een nieuw thema zegt iemand. Inmiddels heb ik je uitgevonden. De meeste mensen houden er niet van dode dingen aan te raken. Dat is wat mijn vriend me vertelt als ik mijn vis op de grond vind. Hij moet eruit hebben gewild. Soms maakt mijn verlangen me bang. Soms kijk ik naar voetbal en denk: vier kansen is genoeg om er te komen. Maar we hebben geen helmen. Ik wil harder zeggen, ik kan er tegen, maar er is geen bewijs dat ik het kan.
i carry your heart with me(i carry it in (E. E. Cummings), Richard Blanco
Bij Valentijnsdag
Reflexión door Dani Torrent, 2024
[i carry your heart with me(i carry it in]
i carry your heart with me(i carry it in my heart)i am never without it(anywhere i go you go, my dear; and whatever is done by only me is your doing, my darling) i fear no fate(for you are my fate, my sweet)i want no world(for beautiful you are my world, my true) and it’s you are whatever a moon has always meant and whatever a sun will always sing is you
here is the deepest secret nobody knows (here is the root of the root and the bud of the bud and the sky of the sky of a tree called life; which grows higher than soul can hope or mind can hide) and this is the wonder that’s keeping the stars apart
i carry your heart(i carry it in my heart)
E. E. Cummings (14 oktober 1894 – 3 september 1962) De City Hall in Cambridge, Massachusetts, de geboorteplaats van E. E. Cummings
Weer en nog een keer ben ik zoals ik mezelf herinner. Dertig jaar later kan ik nog steeds genieten van het wuiven van deze palmen die dezelfde wind in lettergrepen waaien die goedemorgen fluisteren in mijn ogen, en deze dagen van vandaag bewaren waarop ik niet langer kan horen hoe ik deze passie moet overleven om mezelf aldus in gedichten te breken, zoals deze golven die ooit weer mijn trouwe liefdes zullen zijn die nog steeds mijn voeten kussen terwijl ik over deze kust wandel en achterom kijk naar mijn voetafdrukken, opnieuw weggespoeld. De zoute balsem van deze briesjes adem ik in, opnieuw levend met al mijn vreugdevolle spijt om alles wat ik goed of fout heb gedaan, om alles wat ik nu ben, dat is genoeg, maar niet genoeg, voor wie ik ooit wilde zijn, nog steeds deze zee afzoekend, nog steeds kijkend naar dezelfde stille horizon, vraag ik opnieuw: Wie ben ik? Wat moet ik doen? Het antwoord, zoals altijd: Alles.
De Nederlandse dichteres en psychiater M. Vasalis werd geboren in Den Haag op 13 februari 1909. Zie ookalle tags voor M. Vasalisop dit blog.
Het ezeltje
In de korte, blauwe schemering deed ik een kleine wandeling. De grond was rood, gebarsten-droog. De lucht was dun en vreeslijk hoog, en blauwe distels stijf en grillig ritselden driftig en onwillig. Stil grazend naast een grijze rots zag ik opeens op hooge beenen een jongen ezel; zijn ooren schenen doorzichtig, zijn gelaat was trotsch. Zijn lange, ambren oogen blonken als water, ernstig en bezonken en onpartijdig was zijn blik. En na een korte, felle schrik verstarde ik in verwondering. Of kan het eerbied zijn geweest voor dit schoon, ongeschonden beest, waarmee ik langzaam verder ging? Een pijnlijke herinnering: zoo ben ik vroeger ook geweest. Die gaafheid en zachtzinnigheid, onzware ernst en droomrigheid, o kon ik dat nog ééns herwinnen, kon ik nog ééns opnieuw beginnen.
Klein. ’s Avonds
In het hart van de storm zit ik stil. Door groote veeren bruist de wind wild, frisch, maar ik zit warm en klein. Door natte haren kijkt een engel binnen, de wind strijkt al de grijze veeren op zijn rug terug, en hij zucht ongeduldig aan het raam. Zijn lange, grijze oogen speuren rond…. Maar ik zit stil. Ik wil niet. Dan leunt hij met zijn volle hand nog even dringend aan de ruit, die buigt, en schudt zijn haren uit en bruisend vliegt hij weg van hier ver – waar ik hem niet volgen kan. Ik wou niet. Waarom huil ik dan?
Paard gezien bij circus Straszburg
voor Hans en Floortje
Paard, dat bereden door een droom zonder teugel, zonder toom gestort kwam als een voorjaarswind, de eerste, door de kale lanen, regen en duister uit zijn manen, warm van zichzelf, koud van de nacht. Zwart paard, op bliksemende benen, ogen gebald, neusvleugels open, – o, waarvandaan, waarheen gelopen – de hoeven kloppend als een hart, tot barstens toe, zo rap, zo zwart, en dat zich plots omhoog verhief met hoeven die de hemel raakten, verblindend in zijn duisternis….. en even plotseling verdwenen als hartstocht en zijn luister is.
M. Vasalis (13 februari 1909 – 6 oktober 1998)
De Duitse dichteres en schrijfster Elke Erb werd geboren op 18 februari 1938 in Scherbach in de Eifel. Zie ook alle tags voor Elke Erb op dit blog.
Een ommetje
Alweer is degene die ik zoek er niet. De trappen zijn zacht bekleed: tot boven aan toe. Mors niet met de champagne, moeder, zegt iemand streng. Ze hadden het huis niet hoeven op te schilderen, Denk ik, het is niet mooier geworden dan het was.- Zijn ouders niet overvleugelen zal Dit kind hier beneden dat drie jaren telt. Het tuinhek dwars door de bloemperken, maar ze zeggen steeds Dat iemand hem wel in orde komt maken. Dezelfde weg die ik gekomen ben neem ik ook als ik wegga.
“In maart 1952 rouwde ons hele kerkgenootschap, want Schilder* was overleden. Het doodsbericht was belangrijk genoeg voor de radionieuwsdienst en in het Gereformeerd Gezinsblad las ik dat het zelfs in Amerika in de krant had gestaan: ‘Noted Dutch scholar dies’. Mijn moeder huilde en mijn vader bladerde zwijgend in het jongste nummer van De Reformatie waarin nog een stukje stond met de vermaarde ondertekening ks. Ik had nog geen letter van hem gelezen, maar sinds die eerste zondag na zijn dood kende ik zes dichtregels van hem. De dominee eindigde er zijn preek mee: ‘Zoals onze geliefde en betreurde hoogleraar K. Schilder het zei aan het einde van zijn boek Wat is de hemel? Ga naar eind.:
Op aarde was als ijdel glas uw blijdschap licht te schenden. Maar eenmaal kan de vreugde van de bruiloft nimmer enden.’
Daarna hoorde ik het versje zo vaak in preken dat ik het op den duur kon voelen aankomen, als een klassieke afsluiting: gemeente, kies dan, voor of tegen Christus; hemel of hel; ‘ga weg van Mij, ik heb u niet gekend’ of ‘gij goede en getrouwe dienstknecht, ga in tot het feest van uw Heer’. ‘Zoals onze geliefde en betreurde professor doctor K. Schilder het zei’: ‘Op aarde was…’ enzovoort. Ik las de zes regels boven rouwadvertenties, ik zag ze in gereformeerde huiskamers gecalligrafeerd aan de wand hangen, en moeders, grootmoeders en tantes schreven het versje in poëzie-albums van kleine gereformeerde schoolmeisjes, met onder de laatste regel de letters ks. Jaren later pas hoorde ik dat het versje niet van Schilder maar van Gezelle was. Het stelde me eerst teleur, de grootheid van ks kromp in, hij was dus geen dichter geweest, hij had als student wat modieuze melancholische verzen geschreven en later alleen nog het Kampense corpslied Fides quadrat intellectum. Maar toen ik ontdekte dat de regels afkomstig waren uit een zielgedichtje, vond ik het wel grappig dat zoveel orthodoxe protestanten onwetend een versje van een oerrooms bidprentje aan hun borst hadden gekoesterd. Mijn literaire vertrouwen in ks is inmiddels hersteld en zelfs aanmerkelijk gegroeid. Schilder bleek vooral in zijn domineesjaren een prachtige stilist geweest te zijn. Hij schold op de beschimmelde kanseltaal van zijn collega’s, hij streek de gereformeerde dominees tegen de haren in met een mooi essay over het toneel, hij vocht voor een moderne psalmberijming, hij citeerde in zijn artikelen uit Kierkegaard en uit Strindberg, hij bestreed Dèr Mouw en Nijhoff, en in zijn preken zei hij uit het hoofd gedichten op van Vondel en… Gezelle, altijd weer Gezelle.” ———————— Nederlandse theoloog en hoogleraar in de Gereformeerde Kerken in Nederland
„Nun, auf diesem 18. Geburtstag waren nicht nur ihre Freunde und Freundinnen, sondern auch wir, Menschen, die sie ihr gesamtes Leben begleitet haben. Verwandte, Großeltern, überall liefen Kinder rum. Auch hier war es laut, aber angenehm laut. Die Sonne schien, ein plötzlicher Platzregen machte alle nass, und ich dachte mir, huh, so war meine Kindheit. Gefühlt jedes Wochenende war Besuch da oder wir waren irgendwo zu Besuch. Geburtstage, Hochzeiten, Beerdigungen, alles wurde gefeiert. Auch Geburtstage von Verstorbenen. Und die Hochzeitstage! Und das hatten meine Kinder gerade zwei Jahre lang verpasst! Es war der Sommer 2022. Eine große Familie zu haben, bedeutet nicht nur, viele Geschwister zu haben. Cousinen und Cousins, nennen wir sie Kusengs, der Einfachheit halber, waren immer gegenwärtig. Man war irgendwie verwandt und war daher ein Kuseng oder auch eine Tante oder ein Onkel. Wir waren viele, und wir waren da. Die besten Freunde meiner Eltern? Tante und Onkel. Das Gefühl von Gemeinschaft, von Verbundenheit war stark, wir sprachen auch von “unseren Leuten”. Dabei blieb man im Umgang formvollendet. Erwachsene mit ihrem Vornamen anzusprechen etwa, vielleicht sogar die eigenen Eltern, das geschah höchstens in der Welt da draußen, bei den anderen, nicht aber in unserem Kokon, der durch Fernsehen und Zucker zusammengehalten wurde. “Klein zu heiraten”, bedeutete für mich, nur den engsten Verwandtenkreis einzuladen: knapp über 50 Leute. Mein Mann hatte genau drei Verwandte, die er zur Hochzeit einlud. Ich glaube tatsächlich, dass das nicht mal ein extremes Beispiel ist.“
Ik zoek in alle landen naar een stad Waar voor de poort een engel staat. Zijn grote vleugel draag ik zwaar Gebroken aan mijn schouderblad En op mijn voorhoofd als een zegel staat zijn ster.
Altijd beland ik in de nacht… Ik heb liefde de wereld in gebracht – Opdat blauw bloeien kan elk hart, Een leven lang heb ik mij moe gewacht, In God gehuld mijn donkere ademklacht.
O God, maak om mij heen uw mantel vast; Ik weet, ik ben het restje in het bolle glas En wordt de wereld door de laatste mens vergoten, Laat Gij mij niet weer uit uw almacht vallen En wordt een nieuwe aardbol om mij heen gesloten.
Vertaald door Kees Kok
Else Lasker-Schüler (11 februari 1869 – 22 januari 1945) Monument in Wuppertal
aber diese toten in der familie, man weiß es, werden manchmal lebendiger als wir, die mit mehr aufmerksamIceit von ihnen erzählen.
unter diesen toten, die, man weiß es, sich in einem zimmer zeigen können und nach dem essen uns helfen zu verdauen, finde ich auch einen, dessen kopf noch blond ist, der mit dem fahrrad von hinten fotografiert werden will, damit man die erste schultasche so besser sehen könne.
einen, der als kind in der schule allmählich gelernt hat, zu sterben wie die anderen und dem erst nachher gelang, das leben ein wenig zu ändern.
KALENDERBLATT MIT WEIHWASSER
„wiederum einen tag näher der ewigkeit” sie hält das kalenderblatt wie einen bußzettel in der einen den weihwasserbesen zum inneren reinemachen in der anderen hand (die geistliche schwester vor mir) wie habe ich mich denn mit scharlach angesteckt (wahrscheinlich war’s doch in Bozen) daß ich hier im Brixner ex-GIL-gebäude in klotziger Mussolini-architektur als einziger daliege 40 tage in der wüste (so lange kasernieren sie einen wegen scharlach noch im fahr 1959) „wiederum einen tag näher der ewigkeit” sagt sie jeden tag und hat recht und tut falsch daran.
ÜBERWINTERN
kindlich noch gestern in blauen himmeln denkend erschreckt mich heute aus den kahlen ästen das lärmen der vögel vor ihrem abflug. und es ist keine metapher und nur etwas ähnliches, wenn ich ein paar flaschen wein in den koffer lege zum überwintern gegen den strom im norden.
Gerhard Kofler (11 februari 1949 – 2 november 2005)