Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Auf dem Bett lagen ein Mann und eine Frau, beide völlig nackt. In einem Anflug von Zärtlichkeit hatte er eben ihren Kopf zu sich herangezogen, mit beiden Händen hielt er ihn jetzt, ihre spitzen Ohren zwischen Zeige- und Mittelfinger eingeklemmt, als das Telefon am Nachtkästchen kurz klingelte, nicht öfter als zwei oder dreimal, lang genug jedoch, um ihn aus seinem Tagtraum zu reißen. Es war ein grünes Tastentelefon. Wählen Sie 0 für den Zimmerservice stand dort in mehreren Sprachen. Es ängstigte ihn. Er wollte jetzt alles fallenlassen und aufstehen, den riesigen Zimmerschlüssel aus dem Aschenbecher nehmen, aber er hatte nicht die Kraft dazu. Die Balkontür war nur angelehnt, er hörte die Brandung und die Möwen, die über den nackten, roten Felsen gegen den Wind ankämpften, er hörte ihr Kreischen wie das von Kindern. Eine graue Wolkenschicht überdeckte das Dorf mit seinen unzähligen Giebeln und Kirchturmspitzen, hüllte es ein, verschlang es. Eine Hitze stieg in ihm hoch. Er musste sich darüber klar werden, wo er war. Der Kopf der jungen Frau lag in seinen Handschalen, immer noch waren ihre Augen geschlossen. Der Ausdruck in ihrem Gesicht erschien ihm jetzt vielmehr unverbindlich als liebevoll, ein Lächeln wie es Zimmermädchen hatten, die in Anwesenheit des Gastes die Decke glatt strichen. Sie schlief noch fest, er wollte sie nicht wecken.
Sterntasten. Jede Form der Berührung. Drahtlos ist der Anruf der Götter. Fragiles Gelände. Klingeltonscherben. Im Mondscheintarif. Könnte sein: Ein Handyschütteln. Das Rauschen eines Bauchs. SMS. Oder auch: der Boden unter Füßen. Auf Richterskalen, zwischen fünf und sechs. Morgens, im Türrahmen eines Partykellers. Sicher.
Grauer Star
Die alten Lider. Im Scheinwerferlicht noch einmal der große Wurf eines Schattens. Für Augenblicke. Für jetzt
ist diese Landschaft von Höhen und Tiefen ein immer noch schöner Fleck auf der Retina. Etwas, das
dunkler wird. Trübe hinter den Linsen. Aber nicht unterzukriegen ist. Ein Mythos. Ein stilles, spätes Come back.
Au début du printemps de cette année-là, je venais tout juste de quitter l'école normale, et ma pre- mière affectation avait été une école primaire perdue dans un coin de province dont je n'ai pas particulièrement envie de dévoi- ler le nom. Le village en question était à soixante lis* de la bourgade où se trouvait la sous-préfecture, et, pour atteindre cette campagne, il fallait franchir deux cols escarpés au-delà desquels personne ne semblait vivre. En descendant le premier jour à l'arrêt du bus, sur la route en pente, je m'étais soudain sentie envahie par un terrible sentiment de solitude. Les hautes montagnes étaient comme les murs d'une prison où j'allais devoir passer le restant de mes jours, et le village au loin, malgré sa centaine de maisons, semblait une ruine déserte. Quant à l'école que je devais chercher, elle restait invisible, ensevelie dans l'ombre d'une montagne.
Entre-temps, les deux ou trois personnes qui étaient descendues du bus avec moi avaient déjà disparu, j'ai fait quelques pas, pensant demander mon chemin à l'épicerie de l'endroit. Avais-je fait trois ou quatre pas? Le sentiment d'être transpercée par une lueur aiguë m'a immobilisée. J'ai regardé devant moi, il n'y avait qu'un type assis sur l'estrade de l'épicerie et qui me toisait d'un air distrait. Son pantalon usé et crasseux était fait d'une étoffe méconnaissable et en guise de veste il portait une parka militaire teinte en noir, aux manches élimées, aux boutonnières déchirées. J'ai examiné son visage, m'interrogeant sur la provenance de cette lueur perçante. Un visage émacié, mat, le nez assez haut, des pommettes... A cet instant précis, j'ai senti à nouveau la lueur transpercer ma peau. C'était bien son regard, l'instant d'après couvert d'un voile de folie.
Although Austerlitz did not reappear in the Glove Market in Antwerp that June day in 1967 on which, in the end, I went out to Breendonk, our paths kept crossing, in a way that I still find hard to understand, on all my Belgian excursions of that time, none of them planned in advance. A few days after our first encounter in the Salle des pas perdus of the Centraal Station, I met him again in an industrial quarter on the southwestern outskirts of the city of Liege, which I had reached towards evening, coming on foot from St. Georges-sur-Meuse and Flemalle. The sun was just breaking once again through the inky blue wall of cloud heralding a storm, and the factory buildings and yards, the long rows of terraced housing for the laborers, the brick walls, the slate roofs, and the windowpanes shone as if a fire were glowing within them.
When the rain began lashing down on the streets I took refuge in a tiny bar called, as I remember, the Cafe des Esperances, where to my considerable surprise I found Austerlitz bent over his notes at one of the Formica tables. On this second meeting, as on all subsequent occasions, we simply went on with our conversation, wasting no time in commenting on the improbability of our meeting again in a place like this, which no sensible person would have sought out. From where we sat until late that evening in the Cafe des Esperances, you could look through a back window down into a valley, perhaps a place of water meadows in the past, where now the reflected light from the blast furnaces of a gigantic iron foundry glared against the dark sky, and I remember clearly how, as we both gazed intently at this spectacle, Austerlitz launched into a discourse of over two hours on the way in which, during the nineteenth century, the vision of model towns for workers entertained by philanthropic entrepreneurs had inadvertently changed into the practice of accommodating them in barracks just as our best-laid plans, said Austerlitz, as I still remember, always turn into the exact opposite when they are put into practice.
« Je me suis souvent demandé, au long des insomnies, quand jécoute ta respiration, quand tu pèses de tout ton abandon sur ma jambe ou mon dos, ou lors de ces quelques nuits blanches passées à te veiller, je me suis demandé ce que signifient ces excès de ma tendresse pour toi, cette peur viscérale de te voir souffrir ou de te sentir menacée. « Fertiliser le cur », cest vite dit. Je tourne autour de cette espèce de maladie du sentiment sans parvenir à lexpliquer. Seules peuvent évoquer mon angoisse à ton endroit celles quil marriva de ressentir à imaginer mes enfants blessés, ou la maladie et la mort dune femme aimée. Jinsiste là-dessus : il sagit de la même qualité de sentiment. Je nétablis pas une hiérarchie entre ce que les humains éveillent en moi de compassion ou de tendresse, et ce que jessaie dexpliquer ici te concernant. Le ferais-je, je mentirais, puisque cette similitude des angoisses, cette ressemblance entre des amours réputés différents que je voudrais, les soulignant, les approfondissant, expliquer. Je ny arriverai pas, je commence à le savoir. Au moins serais-je heureux si jallégeais les scrupules de quelques-uns de ceux qui, comme moi, feignent de sinquiéter de leur attachement à tes copains alors quil les émerveille. »
François Nourissier (18 mei 1927 15 februari 2011)
Snjolfur's wife worked at fish-drying for the factor in the summer months, but good drying-days could not be counted on and the money was not much. She lived just long enough to bring little Snjolfur into the world, and the last thing she did was to decide his name. From then on, father and son lived alone in the cabin.
Little Snjolfur had vague memories of times of desperate misery. He had to stay at home through days of unrelieved torment and agony. There had been no one to look after him while he was too small to go off in the boat with his father, and old Snjolfur was forced to tie the boy to the bed-post to keep him out of danger in his absence. Old Snjolfur could not sit at home all the time: he had to get something to put in the pot.
The boy had more vivid memories of happier times, smiling summer days on a sea glittering in the sunshine. He remembered sitting in the stern and watching his father pulling in the gleaming fish. But even those times were mingled with bitterness, for there were days when the sky wept and old Snjolfur rowed out alone.
But in time little Snjolfur grew big enough to go off with his father, whatever the weather. From then on they contentedly shared most days and every night: neither could be without the other for more than a minute. If one of them stirred in his sleep, the other was awake on the instant; and if one could not get to sleep, the other did not close his eyes either.
One might think that it was because they had a lot to talk about that they were so wrapped up in each other. But that was not so. They knew each other so well and their mutual confidence was so complete that words were unnecessary. For days on end no more than scattered phrases fell between them; they were as well content to be silent together as to be talking together. The one need only look at the other to make himself understood.
Gunnar Gunnarsson (18 mei 1889 21 november 1975)
De Duitse dichter en schrijver Ernst Wiechert werd geboren op 18 mei 1887 in Kleinort bij Sensburg in Oostpruisen.(Tegenwoordig Polen). Zie ook alle tags voor Ernst Wiechertop dit blog.
Uit: Der Knecht Gottes Andreas Nyland
Ich war im Zorn von Gott gegangen. Schon im "Wald" hatte ich die Faust an seine Tür geschlagen, weil der Soldat, durch das Chaotische das wahre Antlitz der Welt erblickend, von ihr hatte sagen müssen. "Und siehe, es war nicht gut." Ich ging durch die Zeit wie durch eine finstere Nacht. Die Gründe wankten, und unter den Sternen lag ein Licht wie über den Küsten von Patmos. Allerorten geschah die Geburt der Propheten, und aus Leidenschaft und Schmerz entstand der "Totenwolf". Nicht mehr schlug ich nur an Gottes Tür. Ich riß sie auf und stand vor seinem Thron, und ohne Demut sprach ich, hart und böse, als sitze ein schuldiger Mensch vor meiner Klage. Und hart und böse verließ ich sein Haus, um in die leere Welt zu gehen. Sie war leer. So leer, daß ich vor ihr stand wie vor einem gläsernen Haus, durch das ich hindurchblicken konnte. Wand und Raum, und dahinter sah ich die Öde des Tages und die Dumpfheit der Nacht. Da ging ich an die Grenzen der Welt und setzte mich nieder, dem Leben den Rücken wendend, und begann zu bedenken, was mein Leben bisher erfüllt hatte: Menschen und Dinge, Amt und Tätigkeit, Religionen und Parteien. Und als ich das alles zwischen meinen Fingern hin und her wendete, als ich von allem den Staub wischte, mit dem der Lärm der Jahre und der Straßen es bedeckt hatte, da erschrak ich tief. Denn es zerbröckelte zwischen meinen Händen, was mir als ewig erschienen war: es verblaßte vor meinen Augen, was glänzend am Rand meiner Träume gestanden hatte. Und was zurückblieb, aller Namen und Dogmen entkleidet, ein paar Menschen, Erkenntnisse und Bewußtheiten: es hob sich wie aus einem tiefen Wasser, anderen Zeiten und Welten angehörig.
Ernst Wiechert (18 mei 1887 24 augustus 1950)
Portret door K. William Kapp
De Perzische dichter Omar Khayyám, of zoals zijn arabische naam luidt, al-Imâm Abu Hafs 'Omar ebn Ebrâhim al-Khayyâmi, werd geboren op 18 mei 1048 te Nishapur. Zie ook alle tags voor Omar Khayyámop dit blog.
Uit:DeRubáiyát (Omar Khayam)
IX Uit de taveerne klonk een stem op straat: o drinkens zot, die u te buiten gaat, sta op en vul de schenkpint van den wijn, voordat gevuld wordt van u zelf de maat.'
X Hoe lang nog zal ik om mijn toekomst beven? hoe lang om mijn geluk in zorgen zweven? schenk in; ik weet niet eenmaal of ik thans de ingehaalde lucht weer uit zal geven.
XI De kan gevuld ... en vorst Mahmoed regeert, de harpe klinkt ... en David psalmodeert, wat was, wat zijn zal, wil er niet om geven, geniet wat is; een dwaas die meer begeert.
Uit: The Quiet Girl (Vertaald door Nadia Christensen)
SheAlmighty had tuned each person in a musical key, and Kasper could hear it. Best in the brief, unguarded moments when people were nearby but didn't yet know he was listening. So he waited by the window, as he was doing now.
It was cold. The way it could be only in Denmark, and only in April. When, in mad enthusiasm for the spring light, people turned off the central heating, brought their fur coats to the furrier, dispensed with their long underwear, and went outside. And only when it was too late, discovered that the temperature was at freezing, the relative humidity 90%, and the wind was from the north and went straight through clothing and skin, deep into the body, where it wrapped itself around the heart and filled it with Siberian sadness.
The rain was colder than snow, a heavy, fine rain that fell like a gray silk curtain. From behind that curtain a long black Volvo with tinted windows appeared. A man, a woman, and a child got out of the car, and at first it looked promising.
The man was tall, broad-shouldered, used to getting his own wayand capable of having a powerful impact on those around him if he didn't. The woman was blond as a glacier and looked like a million bucks; she also looked smart enough to have earned it herself. The little girl had dignity and wore expensive clothes. It was like a tableau of a holy, wealthy family.
They reached the center of the courtyard, and Kasper got his first sense of their musical key. It was D-minor, at its worst. As in Toccata and Fugue in D-Minor. Great fateful pillars of music.
Then he recognized the little girl. At that precise moment the silence occurred.
It was very brief, perhaps a second, perhaps not at all. But while it lasted, it obliterated reality. It took away the courtyard, the rehearsal ring, Daffy's office, the window. The bad weather, the April month. Denmark. The present time.
Then it was over. Vanished, as if it had never existed.
Brian sat quietly, taken by a peace he had not known for a long time, and let the canoe drift forward along the lily pads. To his right was theshoreline of a small lake he had flown into an hour earlier. Around him was the lake itself, an almost circular body of water of approximatelyeighty acres surrounded by northern forestpine, spruce, poplar and birchand thick brush. It was late springJune 3, to be exactand the lake was teeming, crawling, buzzing and flying with life. Mosquitos and flies filled theair, swarming on him, and he smiled now, remembering his first horror at the small blood drinkers. In the middle of the canoe he had an old coffee can with some kindling inside it, and a bit of birchbark, and he lit them and dropped a handful of green poplar leaves on the tiny fire. Soon smokebillowed out and drifted back and forth across the canoe and the insects left him. He had repellant with him this timealong with nearly twohundred pounds of other gearbut he hated the smell of it and found it didn't work as well as a touch of smoke now and then. The blackflies anddeerflies and horseflies ignored repellant completelyhe swore they seemed to lick it offbut they hated the smoke and stayed well off thecanoe.
The relief gave him time to see the rest of the activity on the lake. He remained still, watching, listening.
Uit: Dennis Potter: Showing 'The Very Age and Body of the Time His Form and Pressure' (Dissertatie van Paul A. Ferguson)
'Adieu, Adieu, Adieu. Remember Me': Karaoke and Cold Lazarus
There's an uneasy moment towards the end of the third episode of Cold Lazarus when, as Martina Matilda Masdon speaks across the Atlantic via autocube to Emma Porlock, the writing begins to seem profoundly awkward, uncharacteristic, forced, un-natural even:
Masdon: register what I have to say. Emma: I am registering, Ms Masdon. Masdon's voice: First, why do you behave in a way that could lead an uncharitable person to conclude that you are a nasty two-faced, two-timing sewer rat? Emma: Which uncharitable person would that be, Ms Masdon? I only know of one such.
It may seem uncharitable of me to mention such a lapse, and indeed in so doing it might be seen as a progression down the slope towards the subjective 'nastiness' of Literary Criticism indicated by Philip Marlow with 'swine to the left of [me], swine to the right of [me], grunt grunt'.But then that would be to assume, again uncharitably, that in making such a point I merely wanted to say that Potter 'didn't write this bit very well'. Although evidently a point of departure, this is not my intention.
Adrienne Rich, Paul Gellings, Friedrich Rückert, Jakob van Hoddis
De Amerikaanse dichteres Adrienne Richwerd 16 mei 1929 geboren te Baltimore. Adrienne Rich overleed op 27 maart van dit jaar op 82-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Adrienne Rich op dit blog.
Quarto June 8, 2009
1. Call me Sebastian, arrows sticking all over The map of my battlefields. Marathon. Wounded Knee. Vicksburg. Jericho. Battle of the Overpass. Victories turned inside out But no surrender
Cemeteries of remorse The beaten champion sobbing Ghosts move in to shield his tears
2. No one writes lyric on a battlefield On a map stuck with arrows But I think I can do it if I just lurk In my tent pretending to Refeather my arrows
I'll be right there! I yell When they come with their crossbows and white phosphorus To recruit me Crouching over my drafts lest they find me out and shoot me
3. Press your cheek against my medals, listen through them to my heart Doctor, can you see me if I'm naked?
Spent longer in this place than in the war No one comes but rarely and I don't know what for
Went to that desert as many did before Farewell and believing and hope not to die
Hope not to die and what was the life Did we think was awaiting after
Lay down your stethoscope back off on your skills Doctor can you see me when I'm naked?
4. I'll tell you about the mermaid Gets legs for dancing Sheds swimmable tail Sings like the sea with a choked throat Knives straight up her spine Lancing every step There is a price There is a price For every gift And all advice
De dichter van de stad kijkt uit zijn zolderraam. Dat doet hij iedere ochtend en bijna iedere avond. Hij zoekt een tel en ziet mij in de verte staan.
Even luistert hij naar het spelen van de beiaardier en droomt mij op de voorplecht van een stenen schip dat onverstoorbaar meevaart met de aarde hier.
In de romp valt soms de zon door glas in lood, soms trillen kaarsenvlammen in het halfdonker, gebeden, vragen over het leven en de dood.
Alleen ieder antwoord gaat in raadselen gehuld, nieuwe geheimen, een wolk, zoals die bronzen nevel waar ons carillon de stad mee vult.
Wie ben ik toch? Voor late reizigers een baken, tot na de laatste trein wacht ik hier goudgehelmd, vuurtoren die uitkijkt op een zee van daken.
Zo ben ik bij daglicht ook een gids voor iedereen. Voor wie mij kent is het onmogelijk verdwalen. Opeens weet je het weer: daar moet je heen.
De dichter van de stad kijkt uit zijn dakkapel. Hij heeft me laten spreken maar de beiaard is de echte stem waarmee ik mijn verhaal vertel.
Western
schemer in de stad in de huizen trillen testbeelden kleuren en strepen en vlekken in ogen
en de stad is nacht nu de vlekken hoofden zijn de kleuren Arizona de strepen pistolen de schemer vergeten tot morgen waar de tijd verdoofd per oog te paard heen gaat
Mißbraucht, ihr Lehrer, Denker, Forscher, Dichter!
Den Schlaf der Trägheit, aller Kraft Vernichter,
Drin aufgelöst ihr euer Volk seht schwimmen,
Statt es zu wecken draus mit euren Stimmen,
Wiegt ihrs noch meht in eitle Traumgesichter.
Eins ist uns Not! Wach sein zum Kampfgewitter,
Wollt ihr nicht mehren selbst der Kämpfer Summe,
Schmelzt sie nur nicht durchs Klimpern eurer Zither.
Hört wohl ein Gott eur loses Wortgesumme?
Er hörts daß er die Leir euch schlag in Splitter,
Und euch schlag auf den Mund, daß er verstumme.
Heiland Frühling
Heiland Frühling ist ins Land gekommen; Bring' er Heil und Heilung allem, allen! Heile von Beklemmung, was beklommen, Heile vom Verfalle, was verfallen, Von der Überfrömmigkeit die Frommen, Fromme Tauben von des Geiers Krallen. Alles Unvollkommne sei vollkommen, Und auf Erden Gottes Wohlgefallen!
Friedrich Rückert (16 mei 1788 - 31 januari 1866)
Gedenksteen aan Rückerts geboortehuis in Schweinfurt
Er kommt aus einer Höhle, wo ein Knabe ihn als Geliebte wunderzart umfing. Er flog durch seinen Traum als Schmetterling und ließ ihn Meere sehn als Morgengabe.
Und Lüfte Indiens, wo an Fiebertagen das greise Meer in gelbe Buchten rennt. Die Tempel, wo die Priester Zimbeln schlagen, um Öfen tanzend, wo ein Mädchen brennt.
Sie schluchzt nur leise, denn der Schar Gesinge zeigt ihr den Götzen, der auf Wolken thront und Totenschädel trägt als Schenkelringe, der Flammenqual mit schwarzen Küssen lohnt.
Betrunkne tanzen nackend zwischen Degen, und einer stößt sich in die Brust und fällt. Und während blutig sich die Schenkel regen, versinkt dem Knaben Tempel, Traum und Welt.
III
Dann flog er hin zu einem alten Manne und kam ans Bett als grüner Papagei. Und krächzt das Lied: »O schmähliche Susanne!« Die längst vergessne Jugendlitanei.
Der stiert ihn an. Aus Augen glasig blöde blitzt noch ein Strahl. Ein letztes böses Lächeln zuckt um das zahnlose Maul. Des Zimmers Öde erschüttert jäh ein lautes Todesröcheln.
De Mexicaanse schrijver Carlos Fuentes is in een ziekenhuis in Mexico-Stad op 83-jarige leeftijd overleden. Het bericht over zijn dood werd dinsdag via Twitter bevestigd door president Calderón. Carlos Fuentes Macías werd op 11 november 1928 in Panama-Stad geboren. Zie ook alle tags voor Carlos Fuentes op dit blog.
Uit: Inez (Vertaald door Margaret Sayers Peden)
Could this round seal be the key to his own personal dwelling? Not the physical house where he was living in Salzburg; not the transitory houses he had lived in throughout his itinerant profession; not his childhood house in Marseilles, tenaciously forgotten so that he would not have to recall ever again, the migrant's poverty and humiliation; not even the cave, our first castle, we can reconstruct in our imagination. Could it be the original space, the intimate, inviolable, irreplaceable circle that contains us all but at the price of exchanging sequential memory for an initial memory that is complete in itself and has no need to consider the future? Baudelaire evokes a deserted house filled with moments now dead. Is it enough to open a door, uncork a bottle, take down an old suit, for a soul to come back to fill it? Inez. He repeated the woman's name. Inez. It rhymed with "regress," Ee-ness, and in the crystal seal the maestro hoped to find the impossible reflection of both: Inez and a return to a time before the years prohibiting his love. Inez. Regress. It was a crystal seal. Opaque but luminous. That was its greatest marvel. In its place on the tripod by the window, light could shine through it, and then the crystal scintillated. It shot delicate sparks, and illegible letters appeared, revealed by the light: letters of a language unknown to the aged orchestra conductor, a score in a mysterious alphabet, perhaps the language of a lost people, maybe a voiceless clamor that came from a long-ago time and in a certain way mocked the professional artist who was so faithful to the composition that even knowing it by memory he had to have it before his eyes as he directed... Light in silence. Lyrics without voice.
Und so saßen Mann und Frau, im Grunde froh, einem enttäuschend banalen Maskenspiel entronnen zu sein, bald wie zwei Liebende unter andern verliebten Paaren im Büfettraum bei Austern und Champagner, plauderten sich vergnügt, als hätten sie eben erst Bekanntschaft miteinander geschlossen, in eine Komödie der Galanterie, des Widerstandes, der Verführung und des Gewährens hinein; und nach einer raschen Wagenfahrt durch die weiße Winternacht sanken sie einander daheim zu einem schon lange Zeit nicht mehr so heiß erlebten Liebesglück in die Arme. Ein grauer Morgen weckte sie allzubald. Den Gatten forderte sein Beruf schon in früher Stunde an die Betten seiner Kranken; Hausfrau- und Mutterpflichten ließen Albertine kaum länger ruhen. So waren die Stunden nüchtern und vorbestimmt in Alltagspflicht und Arbeit hingegangen, die vergangene Nacht, Anfang wie Ende, war verblaßt, und jetzt erst, da beider Tagewerk vollendet, das Kind schlafen gegangen und von nirgendher eine Störung zu gewärtigen war, stiegen die Schattengestalten von der Redoute, der melancholische Unbekannte und die roten Dominos, wieder zur Wirklichkeit empor; und jene unbeträchtlichen Erlebnisse waren mit einemmal vom trügerischen Scheine versäumter Möglichkeiten zauberhaft und schmerzlich umflossen. Harmlose und doch dauernde Fragen, verschmitzte, doppeldeutige Antworten wechselten hin und her; keinem von beiden entging, daß der andere es an der letzten Aufrichtigkeit fehlen ließ, und beide fühlten sich zu gelinder Rache aufgelegt. Sie übertrieben das Maß der Anziehung, das von ihren unbekannten Redoutenpartnern auf sie ausgestrahlt hätte, spotteten der eifersüchtigen Regungen, die der andere merken ließ, und leugneten ihre eigenen weg. Doch aus dem leichten Geplauder über die nichtigen Abenteuer der verflossenen Nacht gerieten sie in ein ernsteres Gespräch über jene verborgenen, kaum geahnten Wünsche, die auch in die klarste und reinste Seele trübe und gefährliche Wirbel zu reißen vermögen, und sie redeten von den geheimen Bezirken, nach denen sie kaum Sehnsucht verspürten und wohin der unfaßbare Wink des Schicksals sie doch einmal, und wärs auch nur im Traum, verschlagen könnte.
Licht van mijn Liefde, dat nu donker werd, Daar ge in een mist van tranen altijd weent; k Zie als een vlam, die trillende overleent, Een wonder en een glorie in uw hart.
En gloeiende in het donker uwer smart Slaat ze uit en zoekt, tot alles zich vereent Met mijne liefde, en vreugd, die om u weent En in mijn diepste ziel uw naadren mart.
In éen lange gemeenschap zal uw leed Zich menglen met mijn ziele in enigheid En zoet verkeer van vlammen in de lucht;
En om ons beiden weven wij een kleed Van tranenvolle teerheid, waar ge in schreit Om weedom, maar nooit meer in weedom zucht.
19
Wanneer ik tot u kom, dan lacht gij zacht, En somtijds klaagt gij, maar als zij, die spreken Van vroegre smarten, die als dromen weken En waar men in den droom om weent en lacht.
Maar als k alleen ben hoor ik dag en nacht Uw snikken en ik zie uw tranen leken, En voel uw hart wild slaan, alsof t wil breken, Maar kan niet, dàn verneem k uw luide klacht.
En dat zijt gij, dat weet ik, en ik wil Niet leven voor uw schijnbaar zelf, dat lacht, Maar voor de ziel der ziel, die in u lijdt,
En als gij schijnbaar kalm en blijde zijt, Zal k uw gedachten horen schreien zacht, Of gij van verre staat en schreit heel stil.
21
Sinds ik u álles gaf, ál wat ik ben, En thans in ú mijzelven heerlijkst vind, Wat klage ik dan, daar gij een andren mint, Daar ik me, als de uwe, eraan meêplichtig ken?
En daar ik ú ben, ben k dan niet verblind, Zo k op u toorn en dus mijzelven schen? En me aan úw liefde zoveel minder wen Dan aan mijn eigne, die ons zó verbindt?
Moet ik niet vinden dat gij rijker zijt, Daar ge ál die liefde in u alleen vereent, En blij zijn dat k uw rijkdom met u deel?
Zou t mij niet winst zijn dat k in ú altijd U min èn mij èn hem, om wien gij weent, Drieën in éen en dénen reeds zoveel.
Albert Verwey(15 mei 1865 - 8 maart 1937)
De Duitse dichter, schrijver, literatuurwetenschapper en musicus Michael Lentzwerd geboren in Düren op 15 mei 1964. Zie ook alle tags voor Michael Lentz op dit blog.
Verzeih
ich habe immer genau sein wollen dass die tür schließt wenn sie schließt dass dies der letzte blick ist zurück dein mund der warm ist deine hand die umarmung die umarmung dass die wiederholung nichts wiederholt nur bestärkt ich habe ganz einfach die dinge einmal klar stellen wollen: für immer nun stehen sie ganz verloren da als gäbe es immer nur was in den blick gerät ich möchte mich später doch nicht ins einzelne verlieren - eine handvoll blick verfliegt und später ist immer und der rede folgt die widerrede und dem wunder des körpers der wunderliche schatten und von den dingen zuletzt liebten wir den schatten vom wald liebten wir den schatten den geruch der aus dem schatten tritt und wenn wir uns sommers erschrecken gingen liebten wir den spitzen schatten der bäume in den wir heimlos versanken so kühl so schützend und dass wir ohne schatten sind verzeih die liebe ist eine koppel die leer ist die liebe ist ein wort das auf der stelle tritt aber du bist nicht allein allein ist das nicht die größte einsamkeit nicht allein zu sein? einmal einen klaren gedanken fassen und die hand färbt ihn ein die hand die noch warm ist der mund dass dies der letzte blick ist zurück und dass die tür wenn sie schließt verschlossen bleibt
Frisch, siebzig Jahre alt, erlebt die Stabilität seines Ruhms. Zu Popularität brachte er es schon bald drei Jahrzehnte zuvor, nicht sogleich mit den ersten Veröffentlichungen, doch früh genug, um den Erfolg als Rückenstärkung zu erleben. Nun erweist sich, dass das kein Saisonerfolg gewesen ist.Max Frisch ist längst ein moderner Klassiker, attraktiv geblieben auch für ein junges Publikum, das ihn nicht nur für die Schule liest. Es wundert ihn, dass seine Ansichten über Liebe und Ehe auch für junge Leute interessant sind, nicht nur für Germanisten. Und er sagt: Das ist natürlich etwas Schönes, diese Leserpräsenz. Er spricht nüchtern über seine Popularität, nicht eigentlich bescheiden, durchaus selbstbewusst: Es sind eben Fakten. Wozu Versteck spielen? Und doch zeigt sich mit jedem Wort, dass Frisch nicht zu den Selbstgefälligen gehört.Was er geleistet hat, ist schwer errungen. Darauf ist er vielleicht ein wenig stolz: es ausgehalten zu haben. Erfolg? Der nimmt den Zweifel nicht weg.
Seine Theaterstücke Biedermann und die Brandstifter und Andorra zählen zu den meistgespielten deutschsprachigen Dramen des 20. Jahrhunderts. Sein Prosawerk Romane, Tagebücher und
Erzählungen wird seit Jahrzehnten gelesen und diskutiert. Stiller, Homo faber undMeinName sei Gantenbein haben nicht nur beim Publikum, sondern auch in der Forschung nachhaltig Resonanz
En de dansende vrouwen hieven een beurtzang aan en zongen: Bij duizenden sloeg Saul ze neer, Maar David bij tienduizenden! (1 Samuel 18, 6)
In deze korte episode uit het oudtestamentische verslag van de oorlog tussen de Filistijnen en de Israëlieten maken we, als het ware, de geboorte van de poëzie mee. Poëzie is een bijzondere vorm van taalgebruik en de belangrijkste kenmerken ervan laten zich aan het voorbeeld aflezen.
Allereerst is in het fragment niet alle taal poëtisch. Het gedeelte dat we als poëtisch herkennen wordt voorafgegaan door een niet-poëtische, als men wil prozaïsche, mededeling. Het poëtische gedeelte is ingebed in een niet-poëtisch kader. De verschillen tussen het kader en de poëtische inbedding doen de bijzondere kenmerken van het poëtische taalgebruik door contrastwerking opvallen. Nu is het zeker niet zo dat wij poëzie altijd aantreffen in zo'n kader. Meestal wordt een gedicht zonder inleidende of uitluidende tekst gepresenteerd. Maar er zijn vele redenen om aan te nemen dat de poëzie in de vroegste stadia van haar bestaan, waarin zij bovendien altijd mondeling werd voorgedragen, doorgaans het karakter had van een tekst die op bijzondere wijze fungeerde binnen een niet-poëtisch kader. Die vroegste poëzie bestond uit arbeidsliederen, marsliederen, lofliederen, klaagzangen, jubelzangen en rituele gezangen, die als het ware steeds op instructie werden gezongen. De instructie kwam voort uit een praktische situatie, waarin doelmatig werd gehandeld: er werd gewerkt, gedanst, gemarcheerd, de godheid werd vereerd, een held werd bejubeld. In ons voorbeeld wordt het kader van de poëtische tekst gevormd door de doelmatige of pragmatische situatie die door de geschiedschrijver in prozaïsche vorm wordt meegedeeld. De eerste zin van het fragment bevat de schriftelijke neerslag door de kroniekschrijver van de pragmatische instructie, die de Israëlitische vrouwen in poëzie doet uitbarsten.
In het Latijn zijn ons uit de middeleeuwse Lage Landen volop handschriften overgeleverd. In 975 schonken de Hollandse graaf Dirk II en zijn gemalin Hildegard de benedictijner abdij Egmond een zeer kostbaar evangelie: het Evangelarium van Egmond. Volgens kenners is het boek in het derde kwart van de negende eeuw in Reims (Noord-Frankrijk) vervaardigd. Aan het begin van elk van de vier evangeliën staat een illustratie. Achter in het boek zijn twee grote tekeningen toegevoegd. De ene afbeelding toont Dirk en Hildegard geknield voor de beschermheilige van Egmond. De andere afbeelding toont hoe Dirk en Hildegard het evangelie plechtig plaatsen op het Egmondse altaar. Het Latijn had in de tiende eeuw nog het alleenrecht op bijbel en liturgie. Hoezeer Latijn binnen de muren domineerde, blijkt overduidelijk uit de bewaarde boekenlijst uit omstreeks 1530. In totaal beloopt de inventarisatie zon 250 banden. En hoewel de lijst uit 1530 zeker niet het complete boekenbezit van Egmond documenteert, is het heel sprekend dat het bij al die items exclusief om boeken gaat in het Latijn. Op één item na: een psalter met glossen in het Diets of Duits. Er werd veel geschreven in Egmond en het alleroudste Nederlandstalige boek werd omstreeks 1100 in dit klooster geschreven. Het boek staat bekend als de Egmondse Williram. Abt Williram schreef rond 1060 nabij München een commentaar op het oudtestamentische Hooglied. Het handschrift bevat de tekst van de Vulgaat, de nieuwe berijming in het Latijn en het commentaar in het Oudnederlands.
De Schotse dichter, schrijver en vertaler Edwin Muir werd geboren op 15 mei 1887 in Deerness op de Orkney-eilanden, waar zijn moeder ook geboren werd. In 1901, toen hij 14 was, verloor zijn vader de boerderij en verhuisde het gezin naar Glasgow. In snelle opeenvolging stiereven zijn vader, twee broers en zijn moeder binnen een paar jaar. Zijn leven als een jonge man was een deprimerende ervaring, en betrof een reeks onaangename banen in fabrieken en kantoren, met inbegrip van het werken in een fabriek, waar uit botten houtskool werd gemaakt. Muir trouwde in 1919 met Willa Anderson en verhuisde naar Londen. Over deze, Muir schreef gewoon 'Mijn huwelijk was de meest gelukkige gebeurtenis in mijn leven'. Zij zouden later samen werken aan veelgeprezen Engels vertalingen van schrijvers als Franz Kafka, Gerhart Hauptmann, Sholem Asch, Heinrich Mann en Hermann Broch . Tussen 1921 en 1923, Muir leefde in Praag, Dresden, Italië, Salzburg en Wenen. Hij keerde terug naar het Verenigd Koninkrijk in 1924. Tussen 1925 en 1956 publiceerde Muir zeven bundels poëzie die werden verzameld na zijn dood en gepubliceerd in 1991 als The Complete Poems van Edwin Muir. Verder publiceerde hij drie romans, en in 1935 kwam hij naar St. Andrews, waar hij zijn controversiële Scott en Schotland (1936) schreef. Van 1946 tot 1949 was hij directeur van de British Council in Praag en Rome. 1950 zag zijn benoeming tot directeur van Newbattle Abbey College (een school voor werkende klasse mannen) in Midlothian, waar hij collega-Orcadian dichter, George Mackay Brown, ontmoette. In 1955 werd hij Norton hoogleraar Engels aan de Universiteit van Harvard. Hij keerde terug naar Groot-Brittannië in 1956, maar stierf in 1959 op Swaffham Prior, Cambridge, en werd daar begraven.
The Castle
All through that summer at ease we lay, And daily from the turret wall We watched the mowers in the hay And the enemy half a mile away They seemed no threat to us at all.
For what, we thought, had we to fear With our arms and provender, load on load, Our towering battlements, tier on tier, And friendly allies drawing near On every leafy summer road.
Our gates were strong, our walls were thick, So smooth and high, no man could win A foothold there, no clever trick Could take us, have us dead or quick. Only a bird could have got in.
What could they offer us for bait? Our captain was brave and we were true.... There was a little private gate, A little wicked wicket gate. The wizened warder let them through.
Oh then our maze of tunneled stone Grew thin and treacherous as air. The cause was lost without a groan, The famous citadel overthrown, And all its secret galleries bare.
How can this shameful tale be told? I will maintain until my death We could do nothing, being sold; Our only enemy was gold, And we had no arms to fight it with.
Merlin
O Merlin in your crystal cave Deep in the diamond of the day, Will there ever be a singer Whose music will smooth away The furrow drawn by Adam's finger Across the memory and the wave? Or a runner who'll outrun Man's long shadow driving on, Break through the gate of memory And hang the apple on the tree? Will your magic ever show The sleeping bride shut in her bower, The day wreathed in its mound of snow and Time locked in his tower?
Het leek een morgen om niet te vergeten een beetje kil een beetje klam bedampt nog van de nacht waarlangs de zomer stiekem voorbij was gegaan
Ik had de wekker gehoord het aanzwellend kabaal van drie paar kindervoetjes op de trap het doorspoelen na het zoveelste plasje
tegen de afgebladderde muur weerbarstige kamperfoelie in mijn tuin en een herfstroos zich moeizaam ontplooiend in het behang van een spinneweb
En dan de speelplaats platgewalst door duizend voetjes en moeders zichtbaar opgedirkt door Elisabeth Arden en geur van Chanel dixneuf met bruine benen uit Guadaloupe sieraad van een zilte zomer op hooggehakte pumps
In langgerekte rijen een beetje loom een beetje lam voor 't eerst mijn zoon zijn blauwe dasje om, zijn grotemensenhemd en in zijn veel te holle boekentas een stift, een potlood en een gom en schriftjes voor de letters s en c en h van school
En plots als een punt op een heel grote i de reus in de straat van kabouters met baard en sjaal en kaki duffelcoat de Meester
de meester van mijn zoon
Ik dacht mocht het straks regenen van droefenis in de ogen van mijn zoon kan hij heimelijk gan schuilen in de opgestikte zak van zijn meesters jas.
Der Saal wird von einem prachtigen Spitzbogen uberwolbt. Das Interessanteste an der eleganten Deckenkonstruktion sind die holzernen Querbalken, die aus dem Rachen speiender Drachen zu ragen scheinen und mit possierlichen Gesichtern versehen sind, denen wiederum groteske Tierkopfe gegenubergesetzt wurden. Die Gesichter waren bekannten Burgern von Beaune nachempfunden,
und die Tierkopfe, von denen jeder einem bestimmten der einfaltig grinsenden Burgergesichter zugeordnet ist, sollten etwas uber den Charakter derer verraten, die hier wie fur alle Zeiten in ihrer Lasterhaftigkeit gezeichnet wurden. Wir staunten uber die kluge Funktionalitat, mit der der Krankensaal seinem medizinischen Zweck entsprechend ausgestattet wurde, uber die spirituelle
Kraft, auf die er, der sich auf den Altar hin ausrichtet, bezogen ist; doch am allermeisten staunten wir, in einem Bauwerk, das doppelt ernstem Zweck gewidmet war, der Heilung des Korpers, der Erlosung der Seele, solchen Aberwitz zu finden, wie er sich uber den Kranken in der Holzkonstruktion des Gewolbes manifestierte, solchem Spott, der den wohlhabenden Leuten von Beaune, die das ihre zur Ausstattung und zum Unterhalt des Hospizes beizusteuern hatten, zweifach zuteil wurde: in Form ihrer
zum Lachen, zum Verlachen dummen Gesichter und in jener der Tierkopfe, die ihren Geiz, ihre Gier, Beschranktheit und Gemeinheit blosstellten.
Karl-Markus Gauß (Salzburg, 14 mei 1954)
De Ierse schrijver Eoin Colfer (zijn voornaam wordt uitgesproken als Owen) werd geboren in Wexford op 14 mei 1965. Zie ook alle tags voor Eoin Colfer op dit blog.
Uit: Artemis Fowl
Something smashed against the other side of the door. It sounded expensive. 'Of course I'm awake! How can I sleep in this blinding glare?' Artemis ventured inside. An antique four-poster bed threw shadowy spires in the darkness, and a pale sliver of light poked through a gap in the velvet curtains. Angeline Fowl sat hunched on the bed, her pale limbs glowing white in the gloom. 'Artemis, darling, where have you been?' Artemis sighed. She recognized him. That was a good sign. 'School trip, Mother. Skiing in Austria.' 'Ah, skiing,' crooned Angeline. 'How I miss it. Maybe when your father returns.' Artemis felt a lump in his throat. Most uncharacteristic. 'Yes. Perhaps when Father returns.' 'Darling, could you close those wretched curtains. The light is intolerable.' 'Of course, Mother.' Artemis felt his way across the room, wary of the low-level clothes chests scattered about the floor. Finally his fingers curled around the velvet drapes. For a moment he was tempted to throw them wide open, then he sighed and closed the gap. 'Thank you, darling. By the way, we really have to get rid of that maid. She is good for absolutely nothing.' Artemis held his tongue. Juliet had been a hardworking and loyal member of the Fowl household for the past three years. Time to use Mother's absent-mindedness to his advantage. 'You're right of course, Mother. I've been meaning to do it for some time. Butler has a sister I believe would be perfect for the position. I think I've mentioned her. Juliet?' Angeline frowned. 'Juliet? Yes, the name does seem familiar. Well, anyone would be better than that silly girl we have now. When can she start?' 'Straight away. I'll have Butler fetch her from the lodge.' 'You're a good boy, Artemis. Now give Mummy a hug.' Artemis stepped into the shadowy folds of his mother's robe. She smelled perfumed, like petals in water. But her arms were cold and weak. 'Oh, darling,' she whispered, and the sound sent goosebumps popping down Artemis's neck. 'I hear things. At night. They crawl along the pillows and into my ears.'
Der frühe Windstoss fährt in den leichten Stoff und bauscht den Vorhang vor dem off enen Fenster auf. Der Stoff tanzt hin und her und entlässt den Störenfried schließlich mit einem leisen Rascheln ins Zimmer. Mit ihm zieht der Duft nach feuchter Erde und herben Kräutern herein. Carmen zieht ihre leichte Sommerdecke etwas höher. Sie möchte noch nicht aufwachen, sich dem Tag noch nicht stellen. Sie möchte weiterträumen. Träumen ist so schön, so weit weg von allem, was im Büro auf sie wartet. Sie vergräbt den Kopf im Kopfkissen, doch dann dringt der werbende Ruf des Amselmännchens an ihr Ohr, und während sie seinem Gesang lauscht, fängt ihr Gehirn an zu arbeiten und stellt fest, dass Sonntag ist. Carmen hält die Augen geschlossen, aber sie sieht den Morgentau auf dem Gras vor sich, den blauen Lack ihrer Gartenbank und das Amselnest im alten Apfelbaum. Und sie freut sich für die Amselmama, dass ihr Mann so nett um sie wirbt. Es muss früh sein, sagt sie sich. Für einen freien Tag sehr früh. Zu früh. Noch immer hält Carmen ihre Augen geschlossen. Wenn sie sie erst einmal geöff net hat, wird sie nicht mehr einschlafen können. Vielleicht kann sie die schönen Bilder, die sie in ihrem Kopf hat, in den nächsten Traum einweben. Manchmal kann sie das. Carmen versucht, dem Geruch, den Bildern und dem Vogelgesang eine Geschichte zu geben, irgendetwas, das sie zurück in einen Traum ziehen kann, aber gleichzeitig spürt sie, wie ihre Sinne erwachen und gegen den Schlaf ankämpfen. Sie fühlt ein Kribbeln die weiche Innenseite ihrer Beine her auf ziehen und sich mit forderndem Pochen und Ziehen in ihrem Schoß vereinigen. Die pure Lust. Carmen genießt das Gefühl und überlegt, ob sie so früh am Morgen schon hinüberlangen kann, hinüber zu David, dem dieses Pochen und Ziehen gilt. Ihre Hand stiehlt sich auf die andere Seite des Betts, langsam und tastend. Noch immer hält sie die Augen geschlossen. Sie möchte ihn erfühlen, seine bettwarme Nähe, seinen vertrauten Körper.
Gaby Hauptmann (Trossingen, 14 mei 1957)
De Italiaanse dichter Dante Alighieriwerd tussen 14 mei en 13 juni 1265 (volgens hemzelf in de Divina Comedia in de Goede Week en in het teken van de Tweelingen) in Florence geboren. Zie ook alle tags voor Dante Alighieri op dit blog.
Uit: Divina Comedia
Canto I (Fragment)
Her eyes fast fix'd on the eternal wheels,
Beatrice stood unmov'd; and I with ken
Fix'd upon her, from upward gaze remov'd
At her aspect, such inwardly became
As Glaucus, when he tasted of the herb,
That made him peer among the ocean gods;
Words may not tell of that transhuman change:
And therefore let the example serve, though weak,
For those whom grace hath better proof in store
If I were only what thou didst create,
Then newly, Love! by whom the heav'n is rul'd,
Thou know'st, who by thy light didst bear me up.
Whenas the wheel which thou dost ever guide,
Desired Spirit! with its harmony
Temper'd of thee and measur'd, charm'd mine ear,
Then seem'd to me so much of heav'n to blaze
With the sun's flame, that rain or flood ne'er made
A lake so broad.The newness of the sound,
And that great light, inflam'd me with desire,
Keener than e'er was felt, to know their cause. Whence she who saw me, clearly as myself, To calm my troubled mind, before I ask'd, Open'd her lips, and gracious thus began: "With false imagination thou thyself
Mak'st dull, so that thou seest not the thing, Which thou hadst seen, had that been shaken off.
Vertaald door H. F. Cary
Dante Alighieri (14 mei/13 juni 1265 - 13/14 september 1321)
Ja, was macht denn der Herr Dinkhübel da unter seinem grünen Sofa?
Ist ihm was passiert?
Nur seine Beine gucken heraus und zappeln aufgeregt in der Luft.
Ah, jetzt kommt der ganze Herr Dinkhübel hervorgekrochen. Er klopft sich die Jacke ab, schüttelt den staubigen Kopf aus und schleicht weiter durch die Wohnung. Langsam, wie ein Kriminalinspektor. Auf Socken!
Dabei späht er nach allen Seiten. Er öff-net Schränke und Schubläden, steigt sogar auf den Fernsehsessel - ohne Erfolg -, schaut in leere Töpfe hinein und kriecht unter Tischen und Stühlen hindurch.
Wo sind nur all die Marzipanhasen, Schokoladenkugeln und die vielen Ostereier geblieben, die er gestern Abend, wie immer vor Ostern, überall versteckt hat? Keine Ahnung!
Und da auf eines Verlass ist, nämlich auf Dinkhübels Vergesslichkeit, geht die große Sucherei weiter.
Als die Uhr elfmal schlägt, liegt der große runde Wohnzimmertisch voller Süßigkeiten. Staunend steht Herr Dinkhübel davor.
Martinus Nijhoff, Jan Lauwereyns, Reinout Verbeke, Bruce Chatwin, Daphne du Maurier, Kathleen Jamie, Armistead Maupin
Bij Moederdag
Mary Cassat,Young Thomas And His Mother, 1893
Herinnering
Moeder, weet je nog hoe vroeger Toen ik klein was, wij tesaam Iedere nacht een liedje, moeder, Zongen voor het raam?
Moe gespeeld en moe gesprongen Zat ik op uw schoot en dacht In mijn nachtgoed, kleine jongen, Aan 't geheim der nacht.
Want als wij dan gingen zingen 't Oude altijd-eendre lied Hoe God alle, alle dingen Die wij doen, beziet, Hoe zijn eeuwige, grote wondren Steeds beschermend om ons zijn - Nimmer zong je moeder, zonder 'n Beven dat refrein - , Dan zag ik de sterren flonkren En de maan door de wolken gaan, D' Oude nacht met wijze, donkre Ogen voor me staan.
Martinus Nijhoff (20 april 1894 26 januari 1953)
Wanneer je in slaap valt, je hardgekookte lichaam nog
op pijnlijke prikkels reageert, van houding verandert,
wanneer je halsbrekende rechterarm te lang onder mijn hoofdkussen gekneld zit,
slaap ik,
Type-3-communicatie verstoord.
Wat het gevolg kan zijn van over gloeiende kooltjes lopen
in plaats van één te worden
met het ochtendgloren.
Gedicht/Niet-gedicht deel 1
Bij Rainer Maria Rilke's "Lied vom Meer"
Oeroud gewaai van zee, zeewind bij nacht Jij gaat naar geen die waakt of zien zal hoe Oeroud gewaai van zee, zeewind bij nacht Jou te weerstaan! Oeroud gewaai van zee Jij gaat naar geen die waakt of zien zal hoe Versteend is van louter ruimte rijten Jou te weerstaan! Oeroud gewaai van zee Zo gevoel je vijgboom, hoog in maanschijn Versteend is van louter ruimte rijzen. Zo gevoel je vijgboom, hoog in maanschijn.
Een meisje tot de min negende macht is mijn liefde aan het meten. Niet mijn oogopslag de trilling in mijn stem, maar stuwing van bloed aantallen eiwitten per kubieke centimeter
Een meisje op een miljardste meter. Meisje molecuul van goudpartikels en van kwarts. Ik heb haar nodig lief Zij mijn vreemde lichaam, ik haar voorspelbaarheid
Ben ik haar proefdier en dubbelblind Oidipous gelijk?
Ik wil het haar vragen maar alleen van meetbaarheid wil ze spreken, zoals: stijgt de liefde voor het heengaan?
Never in my life have I wanted anything as I wanted that piece of skin. My grandmothersaid I should have it one day, perhaps. And when she died I said: Now I can have thepiece of brontosaurus, but my mother said: Oh, that thing! Im afraid we threw it away.
At school they laughed at the story of the brontosaurus. The science master said Idmixed it up with the Siberian mammoth. He told the class how Russian scientists haddined off deep-frozen mammoth and told me not to tell lies. Besides, he said,brontosauruses were reptiles. They had no hair, but scaly armoured hide. And he showedus an artists impression of the beastso different from that of my imaginationgrey-green, with a tiny head and gigantic switchback of vertebrae, placidly eating weed in alake. I was ashamed of my hairy brontosaurus, but I knew it was not a mammoth.It took some years to sort the story out. Charley Milwards animal was not a brontosaurus,but the mylodon or Giant Sloth. He never found a whole specimen, or even a wholeskeleton, but some skin and bones, preserved by the cold, dryness and salt, in a cave onLast Hope Sound in Chilean Patagonia. He sent the collection to England and sold it to theBritish Museum. This version was less romantic but had the merit of being true.My interest in Patagonia survived the loss of the skin; for the Cold War woke in me apassion for geography. In the late 1940s the Cannibal of the Kremlin shadowed our lives;you could mistake his moustaches for teeth. We listened to lectures about the war he wasplanning. We watched the civil defence lecturer ring the cities of Europe to show thezones of total and partial destruction. We saw the zones bump one against the otherleaving no space in between. The instructor wore khaki shorts. His knees were white andknobbly, and we saw it was hopeless. The war was coming and there was nothing wecould do.Next, we read about the cobalt bomb, which was worse than the hydrogen bomb andcould smother the planet in an endless chain reaction.I knew the colour cobalt from my great-aunts paintbox. almostentirely religious. She did lots of St Sebastians, always against a cobalt-blue background,always the same beautiful young man, stuck through and through with arrows and still onhis feet.So I pictured the cobalt bomb as a dense blue cloudbank, spitting tongues of flame at theedges.
The drive was a ribbon now, a thread of its former self, with gravel surface gone, and choked with grass and moss. The trees had thrown out low branches, making an impediment to progress; the gnarled roots looked like skeleton claws. Scattered here and again amongst this jungle growth I would recognize shrubs that had been landmarks in our time, things of culture and grace, hydrangeas whose blue heads had been famous. No hand had checked their progress, and they had gone native now, rearing to monster height without a bloom, black and ugly as the nameless parasites that grew beside them. On and on, now east now west, wound the poor thread that once had been our drive. Sometimes I thought it lost, but it appeared again, beneath a fallen tree perhaps, or struggling on the other side of a muddied ditch created by the winter rains. I had not thought the way so long. Surely the miles had multiplied, even as the trees had done, and this path led but to a labyrinth, some choked wilderness, and not to the house at all. I came upon it suddenly; the approach masked by the unnatural growth of a vast shrub that spread in all directions, and I stood, my heart thumping in my breast, the strange prick of tears behind my eyes. There was Manderley, our Manderley, secretive and silent as it had always been, the grey stone shining in the moonlight of my dream, the mullioned windows reflecting the green lawns and the terrace. Time could not wreck the perfect symmetry of those walls, nor the site itself, a jewel in the hollow of a hand. The terrace sloped to the lawns, and the lawns stretched to the sea, and turning I could see the sheet of silver placid under the moon, like a lake undisturbed by wind or storm.
I don't want that to happen when I talk about Pete. I will try to lay out the facts exactly as I remember them, one after the other, as unbejewelled as possible. I owe that much to my son, to both of us, really, and to the unscripted intrigues of everyday life. But, most of all, I want you to believe this. And that will be hard enough as it is. I wasn't myself the afternoon that Pete appeared. Or maybe more severely myself than I had ever been. Jess had left me two weeks earlier, and I was raw with the realization of it. I have never known sorrow to be such a physical thing, an actual presence that weighed on my limbs like something wet and woolen. I couldn't write or wouldn't, at any rate unable to face the grueling self-scrutiny that fiction demands. I would feed the dog, walk him, check the mail, feed myself, do the dishes, lie on the sofa for hours watching television.
Everything seemed pertinent to my pain. The silliest coffee commercial could plunge me into profound Chekhovian gloom. There was no way around the self-doubt or the panic or the anger. My marriage had exploded in midair, strewing itself across the landscape, and all I could do was search the rubble for some sign of a probable cause, some telltale black box.
Wat is zelfgenoegzaam? Regen. Wat is een kapstok? Een stille vriend. Hoeveel gaten telt een knoop? Het dubbele van een knoopsgat. Wat wil dansen maar kan het niet? Regen. Wat wil vuur zijn maar kan het niet worden? Regen! Wat ligt daadwerkelijk stil? Het hart van een dode. Wat klopt het hardst: het hart of de voet van de baby?
Denkend aan de dood
Ik heb zo vaak mijn eigen eind bedacht dat het niet langer onverhoeds kan komen.
Het moet wel zijn zoals ik het voorzag; de angstige uren in de nacht
zullen ten langen leste lonen voor wie beseft dat van alle gedachten
die ooit werden gedacht die aan de dood behoorden tot de meest gewone.
Bij Geboorte 1
Als opgebaard leven ligt daar de boreling. Wie met hem te doen heeft, benijdt hem.
Nog nauwelijks het niets ontrukt drukt hem al het juk van de vreugde
De pose naast de teddybeer die opzichtig voor zijn beste vriend doorgaat.
De bezoekers koeren; een hogere vorm van ademen.
Hagar Peeters (Amsterdam, 12 mei 1972)
De Nederlandse schrijver en dichter Bertus Aafjes (pseudoniem Jan Oranje) werd geboren in Amsterdam op 12 mei 1914. Zie ook alle tags voor Bertus Aafjes op dit blog.
Twee parels
Twee parels aan een glooiing saamgegleden, Zo lagen in omstrengeling van leden, Op een rustbed van gloeiend karmijn, Twee meisjes in verinnigd samenzijn; Een als de een zich teder overboog, Rees teerder nog de ander naar omhoog, En als twee zwanen tot elkaar gegleden, Omsnoerden zij elkaar de bleke leden
En als twee zwanen, een bleek zusterpaar, Bewegend licht, bevoeren zij elkaar, Beheerst, in een stil vloeispel, in een vlijen En als met zachte zwemvliezen de dijen Wegwentelende, enkel vrezend om Te diepe dracht in spiegelgladde kom Van schoot, opdat door de beroering niet De diepe drift de vijveren verliet.
De vogel
Ik lig vaak onbetoverd in de warme Nachten, als voor de tweede maal weer kind, Met losse benen en met losse armen, Nu ik u niet meer te omhelzen vind.
De maan draait langzaam aan de open hemel Gelijk een gouden scheepje over zee; De sterren in hun eeuwenoud gewemel Drijven als kleine waterlelies mee.
Dan vliegt gij soms door 't open venster binnen Gelijk een vogel die vergaat van dorst; Ik voel uw voetjes tripplen door het linnen; Snel drinkt gij aan de vijver van mijn borst. Gij vouwt uw vleugels samen rond mijn hart, Eer gij verdwijnt in 't nachtlijk blauw en zwart.
Hij werd wakker, zijn hoofd zwaar, als in watergesoes, onbewust, half in dien droom nog, - met onbekende & onrustige vergezichten, wegen uitschuivend naar vèr-weg...
De flauwe morgen die in de kamer was ging vóór zijn oogen open. De dingen stonden in donkervaag gelijn, alles vast wezenlijk. Hij voelde zich zoo moê-beklemd, laf van zijn vleesch, heel zijn lichaam af-moê, & wendde zich nog eens om in sluimering, & bleef wat liggen op den rug lang-uit, starend. En een logge moeite om eindelijk uit het bed te glijden. Onzeker gemijmer, griezelig & verkleumd, in het hoofd.
Weer een dag die begon! De morgen schaduwde het lange kruis der vensterramen op de vaal afgetaande rolgordijnen, waaronder een licht oudwit, een matte mistlicht doorspleet, & vulde met diffuze bleekheid - glimmig op een somber meubel - tusschen het opgaan der wanden de héél-stille & toeë tapijtkamer.
Die kamer scheen hem zoo vreemd, alsof daar zooeven iets gebeurd ware, alsof daar nog een ontastbare aanwezigheid...
Hij ging kijken naar de pendule op de marmerschouw - een verouderde pendule met onuitstaanbare bizonderheden, haar insektgetik cadanseerde het stilzwijgen langdurig, in de holle kamer. Het was bijna zeven uur. Hij begon zich te kleeden, treuzelig, gedachtenijl.
Een dag als gisteren, als morgen; alles wezenlijk, gewoon. En, toen hij de gordijnen optrok, hetzelfde licht - als gisteren, als morgen - dat zich op dezelfde zwaardonkere ladetafel, en glad op dien killen
spiegel, vaststelde - uitgeschenen op de afgegane bloemen der deurbehangsels, & wat gelend dien ivoren Christus boven 't bed, met een glansje op zijn puntige knieën.
There is Bukashkin, our neighbor, in underpants of blotting paper, and, like balloons, the Antiworlds hang up above him in the vaults.
Up there, like a magic daemon, he smartly rules the Universe, Antibukashkin lies there giving Lollobrigida a caress.
The Anti-great-academician has got a blotting paper vision.
Long live creative Antiworlds, great fantasy amidst daft words! There are wise men and stupid peasants, there are no trees without deserts.
There're Antimen and Antilorries, Antimachines in woods and forests. There's salt of earth, and there's a fake. A falcon dies without a snake.
I like my dear critics best. The greatest of them beats the rest for on his shoulders there's no head, he's got an Antihead instead.
At night I sleep with windows open and hear the rings of falling stars, From up above skyscrapers drop and, like stalactites, look down on us.
High up above me upside down, stuck like a fork into the ground, my nice light-hearted butterfly, my Antiworld, is getting by.
I wonder if it's wrong or right that Antiworlds should date at night. Why should they sit there side by side watching TV all through the night? They do not understand a word. It's their last date in this world. They sit and chat for hours, and they will regret it in the end! The two have burning ears and eyes, resembling purple butterflies...
...A lecturer once said to me: "An Antiworld? It's loonacy!"
I'm half asleep, and I would sooner believe than doubt the man's word... My green-eyed kitty, like a tuner, receives the signals of the world.
Die sogenannte Jogginghose und ihre arschkonturierende Schwester Leggin sowie die dazugehörigen namenlosen Oberteile sind nichts anderes als ein großes Sichaufgegebenhaben. Wie gesagt, meine Klage und mein Schauder werden von manchen geteilt, auch öffentlich. Aber die da in Meersburg oder auf Föhr, in Garmisch oder Rostock herumwandern, hören es nicht, sie hören es nicht, und sehen tun sie sich ganz offenbar auch nicht. Jenes zerflossene wamperte Monster, das mit einem grünlichen Doppelsack als Beinkleid und der Aufschrift California Dream Boy auf seinem lila Bierranzen in einer Schaufensterscheibe oder im Spiegel eines Schuhgeschäfts aufscheint, kann sich als Ich ganz offenbar nicht wahrnehmen, er müßte doch sonst weinend im Rinnstein zusammensinken. Und die Frau neben ihm, deren Beine von Leopardenmuster so eng umhüllt sind, daß man deutlich die kleinen Säckchen an den Kniekehlen und weiter oben die Kimme sehen kann, die ist sich selber offenbar genauso unsichtbar. Oder sind sie alle so resigniert, so mit sich selber zerfallen, so -titanisch unglücklich über die Unzulänglichkeit des Menschen an sich, daß sie so was anziehen? Der Jugend sehen wir viel nach und gedenken zärtlich jener Schrecknisse, die wir den eigenen Eltern bereitet haben (weißgekalkte Lippen und Metallreifen um die Mitte). Daß die Mädels für eine schöne Zeit ihres Lebens aussehen, als hätte man sie unter einem nassen Stein gefunden und ihnen dann Zement um die Füße gegossen macht nichts. Das gibt sich, und wenn man Kinder davon abhalten kann, sich an allzu sichtbarer Stelle ein Tattoo anbringen zu lassen (»Schätzchen, wie glaubst du, daß ein Drachen auf der Stirn aussieht, wenn du vierzig bist?« Antwort: »Das werd ich nie! Eher erschieß ich mich!«) also wenn es einem gelingt, das zu vermeiden, dann steht einer attraktiven modischen Entwicklung abseits des Freizeitkleidungsstammes, dieser Troglodyten, nichts im Weg.
Blaue Flecken, einmal um die Welt gereist das milde Fleisch des Lammes im letzten Zucken der lächerlichen Zeit
hat die Nacht einen Stern verloren der Fluß seine Richtung am Wegesrand melkt ein Verlegener das letzte Rot aus deinen Wangen
ein gestohlener Tropfen auf dem heißen Stein der neuesten Meldungen flechtet jemand Reime in das gerettete Haar
konserviert in einem gut ausgespülten Marmeladenglas werden Gebetsanfänge und Namen endgültig gemacht
ein letzter Griff in die Hosentasche neben deinem nackten Tod bedeckt man die abfallende Temperatur mit dem Mantel eines alten Mannes
einer kommt und tapeziert die Wand auf der Zunge einen schalen Klassiker ganz in der Nähe schläft er mit offenen Augen 421 Broome Street, weiße Sprenkel überall, ein Speichelfaden teilt das Flimmern des Bildschirms entzwei
Steine in deinen Schuhen sie stehen im Weg, beschweren den Aufstieg er rettet sich aus dem Riss
im Himmel fallen Äpfel wie Regen auf deinen geschlossenen Mund lege ich eine letzte Zeile Atemnot.
The month of June was growing old. It had been a year since Jamie Macnair left Toronto, the city of his birth, to take up a new life in the subarctic forests of northern Canada. Beside the shores of Macnair Lake the tamaracks were greening now after the winters blackness. Out on the lake great loons cried shrilly. As Jamie squatted in front of the log cabin, helping his uncle bale up the winters catch of furs, he tried to remember how he had felt on that day, a year past, when he climbed out of the train at the lonely frontier town called The Pas to meet his uncle. Jamies uncle, Angus Macnair, had been a trader in the arctic, the master of a sealing schooner in the Bering Sea, and finally a trapper who roamed over the broad forests of the north. To Jamie, his uncle was almost a legend, and when the telegram came from him it filled the boy with excitement. ARRANGEMENTS MADE FOR YOU TO JOIN ME AT THE PAS STOP LETTER WITH DETAILS FOLLOWS. ANGUS MACNAIR That eagerly awaited letter had brought with it some unhappiness for Jamie. It had reminded him sharply of the tragedy of his parents deaths in a car accident seven years ago. And it had made clear something he had never really faced before that apart from his uncle, whom he had never seen, he was truly alone.
WAVING whispering trees, What do you say to the breeze And what says the breeze to you? 'Mid passing souls ill at ease, Moving murmuring trees, Would ye ever wave an Adieu? Tossing turbulent seas, Winds that wrestle with these, Echo heard in the shell, 'Mid fleeting life ill at ease, Restless ravening seas, Would the echo sigh Farewell? Surging sumptuous skies, For ever a new surprise, Clouds eternally new, Is every flake that flies, Widening wandering skies, For a signFarewell, Adieu? Sinking suffering heart That know'st how weary thou art, Soul so fain for a flight, Aye, spread your wings to depart, Sad soul and sorrowing heart, Adieu, Farewell, Good-night.
Dante Gabriel Rossetti (12 mei 1828 - 9 april 1882)
De bui is afgedreven; aan de gezonken horizont trekt weg het opgestapelde, de rond- gewelfde wolken; over is gebleven het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen.
En hier nog aan het vensterglas aan de bedroefde ruiten beeft in wat nu weer buiten van winderigs in opstand was een druppel van de regen, kleeft aangedrukt er tegen, rilt in het kille licht.
en al de blinking en het vergezicht, van hemel en van aarde, akkerzwart, stralende waters, heggen, het verward beweeg van mensen, die naar buiten komen, ploegpaarden langs de weg, de oude bomen voor huis en hof en over hen de glans der daggeboort, de diepe hemeltrans met schitterzon, wereld en ruim heelal: het is bevat in dit klein trilkristal.
Het was een morgen, kristallijn gezet
Het was een morgen, kristallijn gezet op vochte weiden, waar de droppeldauw de sprieten, stengels buigen deed, aan kelk en steel schakerend in het lichte grijs gezegen op gras en groene halmen, in de lucht heldere vinkenslag, over de vlonder het reppen van de voeten, de witte tandenlach, het zingen van de melkster, aan de kimmen de zomen ging God om
Dat was geweest; dat had nu zijn bekomst
Cheops (fragment)
Zo dit groot monument, dit uitgekozen koninklijk gloriestuk en pronkkleinood, de rijke rotsklomp, kantig en behouwen als een gekloofd juweel, de bergkolos, die dromende onder het marmerpantser de leden rekt, de torenstapeling van duizenden op duizenden getild door honderdduizenden, getuigenis van onbedwongen almacht uitgevierd tot zwijmelhoogte, van een fel bewind, dat zijn vermeten en zijn netten wierp over de namelozen, de verloren tot ondergang gedoemde drom, gebukt over hun donkre moeite en zweet, het hoofd zuchtend en trillende het harde pogen in handen en gerei, tesaamgeschoold tot hunne taak de bange en als lood lag dodelijk op de bekommerden de doffe wil, het onverwrikt gebod van de ver tronende, meedogenloze, van hem, de eigenzinnige despoot.
Ik zag de mensen in de straten, hun armoe en hun grauw gezicht, - toen streek er over de gelaten een luisteren, een vleug van licht.
Want boven in de klokkentoren na t donker-bronzen urenslaan ving, over heel de stad te horen, de beiaardier te spelen aan.
Valerius: - een statig zingen waarin de zware klok bewoog, doorstrooid van lichter sprankelingen, Wij slaan het oog tot U omhoog.
En één tussen de naamloos velen, gedrongen aan de huizenkant stond ik te luistren naar dit spelen dat zong van mijn geschonden land.
Dit sprakeloze samenkomen en Hollands licht over de stad Nooit heb ik wat ons werd ontnomen zo bitter, bitter liefgehad.
De reiskameraad
Op een onaards uur vertrokken, wars van alles, zonder reisplan, elke overlegging mijdend en mij weidend in mijn vrijheid bij het dansen van de draden, weet ik feestelijk in mijn jaszak het kompas, dat onder Arkel ik als kind eens op een morgen heb gevonden in de wegberm.
Dat mijn trots was, dat het nog is, dat ik Boreas gedoopt heb. Waaraan nooit iets gemankeerd heeft. Of ik zuidwaarts ga of zigzag, onomkoopbaar, onverbiddelijk richt zich de magneetnaald noordwaarts. Eindelijk reizen wij weer samen, twee die bij elkander horen, twee die aan elkaar gewaagd zijn.
Rivierbaken
Gorinchem, 22 april 1988
Daar waar 't water was,
daar waar het, later, wás
wat ik als kind al wist.
Daar waar 't water is,
daar waar 't baken is
waarin het is gegrift.
Ida Gerhardt (11 mei 1905 15 augustus 1997)
Het rivierbaken in Gorinchem met bovenstaande tekst
Uit: Bufo & Spallanzani (Vertaald door Karin von Schweder-Schreiner)
Delfina Delamare begleitete ihren Mann nicht auf all seinen Reisen. Eigentlich reiste sie gar nicht gern. Die Schiffe waren immer voll alter Rentner und häßlicher Frauen, an Bord herrschte verlogene Eleganz, und im Laufe der Reise trat die unersprießliche Gewöhnlichkeit der Menschen zutage. Flugzeuge hatten den Vorteil, schneller zu sein, schufen aber eine klaustrophobische Nähe zu jedermann, in der man unter dicken, verschlafenen Männern ohne Schuhe begraben wurde, selbst in der ersten Klasse. Kurz, sie hatte Reisen immer als unangenehm empfunden. Sie blieb lieber in Rio und widmete sich ihren Werken der Nächstenliebe. Die Begegnung zwischen Delfina und Guedes fand in einer der wenigen Situationen statt, in denen dies überhaupt möglich war. Es geschah auf der Straße, versteht sich, aber auf eine für beide überraschende Weise. Delfina befand sich in ihrem Mercedes in der Rua Diamantina, einer Sackgasse hoch oben im Stadtteil Jardim Botânico. Als Guedes zum Ort der Begegnung kam, wußte er bereits, daß Delfina nicht schlief, wie die Leute, die sie gefunden hatten, aufgrund ihres friedlichen Gesichtsausdrucks und der bequemen Haltung ihres Körpers im Autositz zunächst angenommen hatten. Guedes hingegen hatte noch auf der Wache von Delfinas tödlicher Verletzung erfahren, die unter ihrer Seidenbluse verborgen war. Die Stelle war bereits von der Polizei abgesperrt worden. Zu beiden Seiten der Rua Diamantina standen Bäume, und an diesem frühen Morgen strahlte die Sonne durch die Baumkronen auf die metallicgelbe Motorhaube des Wagens, so daß er glänzte, als wäre er aus Gold.
In Märchen, Naturreligionen und Mythologie haben früheste Erfahrungen mit Elektrizität ihren Niederschlag gefunden. Für Blitz und Donner, Elmsfeuer, Irrlichter, Nordlichter, Magnetsteine, Bernsteine wurden Götter verantwortlich gemacht, aber auch Hexen und Zauberer. Es wimmelte von Gerüchten, in denen Schiffe Opfer von magnetischen Kräften wurden oder Menschen von Irrlichtern in tödliche Sümpfe gelockt wurden. Eine damals beliebte Heilkraft gegen die Angst und das Unverständliche war ihre Beschwörung in Form einer Geschichte, einer Anekdote, eines erzählten Geschehens am abendlichen Kamin. Das Ungemütliche hatte dadurch auch eine gemütliche Seite, das Unheimliche eine heimelige. Vermutlich hat die Literatur in dieser weit verbreiteten Therapie gegen die Angst ihre Wurzeln. Zu den wenigen anscheinend völlig harmlosen Rätseldingen zählte der Bernstein. Er sah aus wie ein Stein und war dennoch seltsam leicht. Das machte ihn zu einem anfassbaren Wunder. Ihm verdankt die Elektrizität ihren Namen. Bernstein heißt auf Lateinisch Electrum . Das deutsche Wort Bernstein kommt von niederdeutsch bernen = brennen. Das hat seinen Grund in der Tatsache, dass sich Bernstein auch anzünden lässt. Er brennt dann mit heller Flamme, wobei ein angenehmer Duft entsteht.
Uit: The Family of Pascual Duarte (Vertaald door Anthony Kerrigan)
As was only natural, the village contained good houses and bad, the bad far outnumbering, as is usual, the good. There was one house, two stories high, belonging to Don Jesús, which was a pleasure to see, with its entranceway faced with tile and lined with flowerpots. Don Jesús had always been a strong believer in plants, and I suppose he kept after the housekeeper to watch over the geraniums, the heliotropes, the palms and the mint with the same loving care she might have given children. In any case, the old woman was always walking up and down with a kettle in her hand, watering the pots and pampering them with an attention they must have appreciated, to judge by the look of the shoots, so fresh and green. Don Jesús' house faced the plaza, and yet it was different from all the other houses, not only in its several points of superiority, but also in one aspect where it seemed less than the rest: though its owner was wealthy and did not stint, its front was completely plain, its color was the natural color of the stone, and it was not whitewashed, as even the poorest houses were. Don Jesús must have had his reasons for leaving it that way. A stone shield was carved and fixed in the wall over the door; the carving was said to be of great value; the top part represented the heads of two ancient warriors wearing headpieces decorated with plumes; one warrior looked to the east and the other toward the west, as if they were keeping watch against any threat from either direction. Behind the plaza, on the same side as the house of Don Jesús, lay the parish church, with its stone bell tower and the bell which was like a hand bell and sounded in a strange way I could never describe, but which I can hear at this moment as if it were clanging around the corner . . .
De stilte, nu de klokken doven, Wordt hoorbaar over zondags land En dorpse woningen, waarboven Een schelpenkleurge hemel spant
De jeugd keert weer voor d' in gedachten Verzonkene, die zich hervindt Een warm, van onbestemd verwachten, In zondagsstilte eenzelvig kind.
En tussen toen en nu: 't verwarde Bestaan, dat steeds zijn heil verdreef; De scherpe dagen, waar de flarde Van 't wonde hart aan hangen bleef.
Niet te verzoenen is het leven. Ten einde is dit wellicht nog 't meest: Te kunnen zeggen: het is even Tussen twee stilten luid geweest.
In Memoriam
De blaren vallen in de gele grachten; Weer keert het najaar en het najaarsweer Op de aarde, waar de donkre harten smachten Der levenden. Hij ziet het nimmermeer.
Hoe had hij dit bemind, die duistre straten, Die atmosfeer van mist en zaligheid, Wanneer het avond wordt en het verlaten Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd.
Hij was geboren voor de stille dingen, Waarmee wij leven - maar niet even lang - Waarvan wij 't wezen slaken in ons zingen, Totdat wij zinken, en met ons de zang.
Het was een herfst als nu: de herfsten keren, Maar niet de harten, na hun korte dag; Wij stonden, wreed van menselijk begeren, In de ademloze kamer, waar hij lag.
En voor altijd is dit mij bijgebleven: Hoe zeer veel stiller dood dan slapen is; Dat het een daaglijks wonder is, te leven, En elk ontwaken een herrijzenis.
Nu weer hervind ik mij in het gewijde Seizoen, waar de gevallen blaren zijn Als het veeg zonlicht van een dood getijde, En denk: hoelang nog leef ik in die schijn?
Wat blijft ons over van dit lange derven, Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer? Voor hem en mij een herfst, die niet kan sterven: Zon, mist en stilte, en dan voor immermeer.
Twee engeltjes verblind door een gloed vergaten hun ochtendgebed gooiden de sprei van zich af sprongen uit bed, wrongen hun voetjes in sloffen, sloegen een kamerjas om en liepen naar: het venster.
IJsbloemen werden tot opens toe beademd: over de wereld lag een wit tapijt gespreid. Een dweil aan de waslijn en een jutten zak waar steenkool in gezeten had, alles verstijfd zoals de kruiwagen op het gazon verloren had eindelijk zijn vaste vorm gekregen.
Het winterkoninkje, het koolmeesje en het roodborstje waren getuige: overal fonkelde kristal. Een onzichtbare hand had alles tot rijp geslagen op rijm gezet. En het land was bang te breken, durfde niet meer te bewegen.
In de poriën van het perzikenboompje had de wind witte lijntjes getatoeëerd en de uitwaseming van de nieuwe dag zich tot poëzie gekristalliseerd.
En zilveren webben verbonden alles van hier tot aan de dooi.
Carl winkte ab. Er hatte alles gesichert und stellte den Fernseher an. In Paris, und nicht nur dort, flogen Brocken durch die Luft, doch er lachte, klopfte mit der Hand auf das Sofapolster. Ich blieb stehen. Eine ganze Veranda schrammte über die Champs-Elysees, wie ein Schiff aus Plexiglas; kleine gelbe Aschenbecher rollten ihr voraus. Dann fiel eine Platane um, mitten auf die menschenleere Straße, alles splitterte, und die Äste ragten wie Arme durch die Fenster der Wagen.
Bei uns hatte es in der Nacht geschneit. Am Morgen war der Waldrand weiß gewesen, dann fegte Wind die Tannen frei, und von dem abschüssigen Feld vorm Haus stiegen Schneewirbel auf, immer wieder. Seltsame Formen oft, wie Menschen in langen Mänteln. Die Spanplatten, mit denen Carl den Wintergarten verkleidet hatte, rappelten gegen die Rahmen, ein knöchernes Geräusch, das nicht nur mir auf die Nerven ging. Fips, sein Jagdteckel, verkroch sich unter Angelas Bett, und ich sagte: »Vielleicht solltest du die Drähte fester ziehen?«
Doch Carl starrte auf die Trümmer im Fernsehen, trank einen Schnaps und antwortete nicht. Obwohl ich einen Pullover trug, zog ich noch eine Wolljacke an, ging von einem Fenster zum anderen und merkte zu spät, daß ich mir schon wieder die Nagelhaut blutig geknibbelt hatte. Ich versuchte gerade, mit dem Rauchen aufzuhören. Es wurde mir einfach zu teuer.
So ein zugiges und halbdunkles Kellergewölbe im November ist wahrhaftig kein Ort, an dem man sich längere Zeit aufhalten möchte, um in rosigen Zukunftsperspektiven zu schwelgen. Aber ich sehe auch nur schwarz, und hier habe ich wenigstens meine Ruhe. Die brauche ich jetzt dringend, um erst mal meine Gefühle zu sortieren. Ich weiß nicht, ob ich traurig bin, verzweifelt oder wütend. Wahrscheinlich von allem etwas. Ich fühle mich beschissen, weil ich auch beim besten Willen nicht weiß, wie ich einem Menschen den Wahnsinn erklären soll, der sich zwischen Silvie, Marieclaire und mir abgespielt hat. Es war Wahnsinn, vom ersten Tag an. In den letzten Tagen war es sogar Größenwahnsinn. Ich habe wirklich gedacht, es sei einen Versuch wert. Und jetzt ist Silvie tot - seit ungefähr einer halben Stunde, schätze ich. Auf die Uhr habe ich nicht geschaut, ich hatte etwas anderes zu tun. Im Geist höre ich den Staatsanwalt schon reden. «Paul Schmalbach hatte mehr Schulden als Haare auf dem Kopf.» Und ich habe noch ziemlich dichtes Haar. «Paul Schmalbach brachte eine reiche Erbin dazu, ihn zu heiraten, in der Absicht, sie schnellstmöglich wieder loszuwerden und sich zu sanieren. Und damit hat er sich nicht viel Zeit gelassen.» Was soll ich dagegenhalten? «Hohes Gericht, so war es nicht. » Bei allem, was mir heilig ist, so war es wirklich nicht. Das wird mir nur niemand glauben, fürchte ich. Die werden mich dermaßen verknacken, ich komme mein Lebtag nicht wieder raus. Das ist so sicher wie das Amen in der Kirche.
Petra Hammesfahr (Immerrath, 10 mei 1951)
De Amerikaanse toneelschrijver Jeremy Gablewerd geboren op 10 mei 1982 in Lakenheath, Suffolk, in Engeland. Zie ook alle tags voor Jeremy Gable op dit blog.
Uit: The 15th Line
JANUARY 26TH PATRICK: Confirmed - 15th Line subway accident kills 29, injures 22. Subway line closed until further notice. SETH: Taking a taxi to school today. Yesterday keeps playing in my head. Keep reading about people who stayed and helped. ANGELA: So...yes, I was in the subway accident. Im feeling okay, just really really sore. Im leaving the hospital today. ANGELA: And I can go to class tomorrow. I didnt go today. Or yesterday. So I probably should. DUSTIN: Ericas in critical condition. Please send her your prayers. PATRICK: Mayor Hodgins holds press conference; promises a full investigation into 15th Line subway derailment.
JANUARY 27TH SETH: I am Cheerios, plain and simple. SETH: I meant to say I am EATING Cheerios, plain and simple. DUSTIN: I canceled all appointments today. Ericas condition is up in the air. I hate the unknowable. ANGELA: Dear everyone...Stop asking if Im okay. Im okay.
Jeremy Gable (Lakenheath, 10 mei 1982)
Hier als acteur met Christina Martinez in het stuk The Remote
Uit: Die Jahre aus Blei (Vertaald door Karin Krieger)
Am 25. April, vier Tage nach dem Unfall, erhielt ich einen Anruf von einer mir unbekannten Frau, von Stefania, Cristianos Schwester. Sie sagte, sie wolle mich treffen, bevor sie nach Südafrika zurückkehre, und verabredete sich in einer Kaffeebar an der Piazza Trilussa mit mir. Sie kam mit einer
Aktenmappe voller Papiere, die sie mir mit der Bemerkung aushändigte, ich solle das alles lesen und sie danach anrufen.
Im letzten Jahr habe ich mich mit nichts anderem beschäftigt, habe den Roman, an dem ich schrieb, liegenlassen und bin um die halbe Welt gereist, um Bewegungen nachzuvollziehen, Bestätigungen zu finden und zu verstehen, was Cristiano und Giulia zugestoßen war. Doch bereits Ende Juni beschloß ich, damit aufzuhören. Diese Geschichte ließ sich nicht erzählen. Und in zu viele dunkle Aspekte ihres Lebens konnte ich einfach kein Licht bringen.
Bis der Zufall es wollte, daß ich sie nun plçtzlich vor mir sah. Ich schaute sie unentwegt an, stand aber nicht auf,umzu ihnenzu gehen. Das konnte ich natürlich nicht. Der Kellner brachte ihnen zwei Vorspeisen und eine FlascheWasser. Keine halbe Stunde später gingen sie wieder. Ich stand auf, ohne zu zahlen. Ich wollte ihnen folgen, doch sie waren bereits im Gewirr der kleinen Straßen rings um die Piazza verschwunden.
Noch in derselben Nacht sortierte ich die letzten von Stefanias Unterlagen und wußte, daß ich keine Wahl mehr hatte: Ich mußte die Geschichte von Giulia und Cristiano erzählen. Wenn sie noch am Leben waren, während alle sie für tot hielten, stimmten die Vermutungen und die unerklärlichen Fakten, auf die ich gestoßen war, wohl tatsächlich.
Nu de Grote Nieuwe Laatste Moederlijke Oorlog slechts drie weken duurde, honderddrieënzeventig doden snik aan onze kant, enkele tienduizenden bij nou ja de vijand, en het lentezonnetje schijnt en op het balkon bloeien de planten allerkleurigst
nu de wapenen gesproken de schedels gespleten de ledematen bloederig uit de moskeeën trippelen bovendien de gramstorige lama op een berg in India zijn glas gekookt water drinkt en het verder wel gelooft
nu de rivieren allemaal zijn omgelegd en van de zee landinwaarts stromen, de paden op de lanen in, dorpen bergen lijken allerwegen overstromen
en de vissen ach de vissen zie hen eens vakantie vieren achter hun vissenogenkleine zonnebrillen want zij kennen het bestraald geweten van de generaal de kardinaal de pederast en zelfs de pronograaf in celibaat
als de vissen mensen wisten zouden zij wenen de zee als de vissen eens wisten dat zij reeds weenden de zee
nu de lange tijd die ons werd gegeven plots nogal verkort begint te lijken op de droom waar je al half uit ontwaakt met scherven op je ogen en een suizen in de oren - het terneergestort lawaai van de gewonnen strijd -
nu ziet het er toch echt naar uit dat de kruik zeer lang te water ging langer nog dan dorst verdroeg te lang want statig zinken reeds de barsten in een schotschrift dat amper opgesteld de vinger alweer op de trekker legt en die in slow motion met veel tromgeroffel overhaalt.
Op het veld dat de zeis maaide en dat ik aan de uitkanten proper houd met sikkels en scharen van licht staat een vogelschrik te kijk
Hij is een mens waaraan de kauwen vreten, oud lichaam traag draaiend in de winden van een te vroeg april Een zotskap die de boer te gortig was staat op zijn halmenhoofd en armen
stokstijf van angst wijzen twee windrichtingen aan die hem langzaam kaalplukken tot jas op stok, tot vuile hoed, tot mensenschrik op het avondveld
Paranoia
Het zijn gewoon de oren, begrijpt u wel die kraakbenen schelpjes bedekt met vel horen alsmaar geluiden die op onheil duiden.
En die niet echt zijn of iets anders blijken. Heel normaal eigenlijk als iedereen je zo aanstaart op straat, alsof je de baarlijke duivel waart.
Jij werd vast ook achterdochtig als iedereen over je fluisterde. Ja, het is hier tochtig maar ik laat de deur zo, stel dat er iemand aan luisterde.
Ik: Wat was dat? Hoorde jij dat ook? Jij: Was gewoon een rat. Ik: Zo, dus jij bedondert me ook!
If you didn't see the six-legged dog, It doesn't matter. We did, and he mostly lay in the corner. As for the extra legs,
One got used to them quickly And thought of other things. Like, what a cold, dark night To be out at the fair.
Then the keeper threw a stick And the dog went after it On four legs, the other two flapping behind, Which made one girl shriek with laughter.
She was drunk and so was the man Who kept kissing her neck. The dog got the stick and looked back at us. And that was the whole show.
Summer In The Country
One shows me how to lie down in a field of clover. Another how to slip my hand under her Sunday skirt. Another how to kiss with a mouth full of blackberries. Another how to catch fireflies in jar after dark.
Here is a stable with a single black mare And the proof of God's existence riding in a red nightgown. Devil's child--or whatever she was? Having the nerve to ask me to go get her a whip.
United States of Love Westbam // »Ich erinnere mich, dass ich einmal als Kind bei William im Auto saß und er sich so einen Mitschnitt anhörte, wo Leute reden. Daran erinnert sich William vielleicht gar nicht, aber mir fällt das jetzt ein, ganz faszinierend im Grunde. Das war so eine Gesprächsrunde, er und seine friends wollten eine Party machen, und die friends sagten: Ja, sie wollen eine Band, weil es doch scheiße ist, wenn da so Retortenmusik läuft. Und der William meldet sich zu Wort und sagt: Ich muss ja sagen, ich stehe auf Retortenmusik. Und ich weiß, dass ich als Kind hinten im Auto sitze und das höre. Und, ich glaube, den williamschen Standpunkt teile.«
In dieser sehr prägnanten Kassettenszene buchstabiert WestBam einen Teil seines »Alphabets« im 1997 erschienenen Merve-Bändchen Mix, Cuts & Scratches, das im Gespräch mit Rainald Goetz entstanden ist, »im schattigen Korbsessel-Ambiente eines angeblich Hotel Phoenix genannten Hotels in San Francisco«.
Das ist nun auch schon wieder 14 Jahre her, und WestBam spielt nach wie vor Musik für 20-Jährige, »die tanzen um einen herum und es ist wie 1983 und dann merkt man an bestimmten Sachen, dass trotzdem etwas anders ist.«
"I mean," said Mrs. Ransome, "it's getting like a hotel." "I wish you wouldn't keep saying 'I mean,'" said Mr. Ransome. "It adds nothing to the sense." He got enough of what he called "this sloppy way of talking" at work; the least he could ask for at home, he felt, was correct English. So Mrs. Ransome, who normally had very little to say, now tended to say even less. When the Ransomes had moved into Naseby Mansions the flats boasted a commissionaire in a plum-colored uniform that matched the color of the building. He had died one afternoon in 1982 as he was hailing a taxi for Mrs. Brabourne on the second floor, who had forgone it in order to let it take him to hospital. None of his successors had shown the same zeal in office or pride in the uniform and eventually the function of commissionaire had merged with that of the caretaker, who was never to be found on the door and seldom to be found anywhere, his lair a hot scullery behind the boiler room where he slept much of the day in an armchair that had been thrown out by one of the tenants. On the night in question the caretaker was asleep, though unusually for him not in the armchair but at the theater. On the lookout for a classier type of girl he had decided to attend an adult education course where he had opted to study English; given the opportunity, he had told the lecturer, he would like to become a voracious reader. The lecturer had some exciting though not very well formulated ideas about art and the workplace, and learning he was a caretaker had got him tickets for the play of the same name, thinking the resultant insights would be a stimulant to group interaction. It was an evening the caretaker found no more satisfying than the Ransomes did Così and the insights he gleaned limited: "So far as your actual caretaking was concerned," he reported to the class, "it was bollocks." The lecturer consoled himself with the hope that, unknown to the caretaker, the evening might have opened doors. In this he was right: the doors in question belonged to the Ransomes' flat.
Alan Bennett (Armley, 9 mei 1934)
In 1973
De Roemeense dichter, schrijver en filosoof Lucian Blagawerd geboren op 9 mei 1895 in Lancrăm, bij Alba Iulia. Zie ook alle tags voor Lucian Blagaop dit blog.
Silence
Such a deep silence surrounds me, that I think I hear moonbeams striking on the windows.
In my chest, a strange voice is awakens and a song plays inside me a longing that is not mine.
They say that ancestors, dead before their time, with young blood still in their veins, with great passion in their blood, with the sun still burning in their blood come, come to continue to live within us their unfinished lives.
Such a deep silence surrounds me, that I think I hear moonbeams striking on the windows.
O, who knows, soul of mine, in which chest you will sing you also, after centuries, in soft ropes of silence, on harps of obscurity - the drowned longing and the pleasure of living torn? Who knows? Who knows?
Setting the V.C.R. when we go to bed to record a night owl movie, some charmer we missed we always allow, for unprogrammed unforeseen, an extra half hour. (Night gods of the small screen are ruthless with watchers trapped in their piety.) We watch next evening, and having slowly found the start of the film, meet the minors and leads, enter their time and place, their wills and needs, hear in our chests the click of empathy's padlock, watch the forces gather, unyielding world against the unyielding heart, one longing's minefield laid for another longing, which may yield. Tears will salt the left-over salad I seize during ads, or laughter slow my hurry to pee. But as clot melts toward clearness a black fate may fall on the screen; the movie started too late. Torn from the backward-shining of an end that lights up the meaning of the whole work, disabled in mind and feeling, I flail and shout, "I can't bear it! I have to see how it comes out!" For what is story if not relief from the pain of the inconclusive, from dread of the meaningless? Minds in their silent blast-offs search through space-- how often I've followed yours!--for a resting-place. And I'll follow, past each universe in its spangled ballgown who waits for the slow-dance of life to start, past vacancies of darkness who vainglory is endless as death's, to find the end of the story.
Uit: Seini Barakat (Vertaald door Hartmut Fähndrich)
Die Verhältnisse im Lande Ägypten sind in diesen Tagen sehr verworren. Kairo erscheint mir fremd, nicht so, wie es mir von früheren Reisen her vertraut ist. Die Unterhaltungen der Menschen sind irgendwie anders. Sprache und Dialekte des Landes sind mir inzwischen bekannt. Die Stadt macht einen kränklichen, verschüchterten Eindruck, als sei sie drauf und dran, in Tränen auszubrechen, wie eine verängstigte Frau, die sich in dunkler Nacht vor Gewalttaten fürchtet. Selbst der Himmel ist nur dünnlich blau, nicht so klar wie sonst, ja, trübe, bedeckt mit Nebeln, die aus fernen Ländern kommen. Die kleinen Dörfer Indiens fallen mir ein. Wenn die Pest sie heimsuchte, war nachts die Luft schwer und feucht, und die Häuser warteten auf etwas, was ein oder zwei Tage später schon eintreffen konnte. Ich lausche den Hufen, die auf dem Straßenpflaster klappern, sich immer weiter entfernen. Vorsichtig blicke ich durch das Gitterfenster des Hauses hinab, darauf bedacht, von niemandem gesehen zu werden. Die Dunkelheit umhüllt die Häuser. Das Minarett der neuen, erst vor ein paar Jahren errichteten Sultan-Ghauri-Moschee kann ich nicht erkennen. Bei meinem letzten Aufenthalt hier, vor meiner langen Reise in den Osten, habe ich es noch nicht gesehen; nur von den Bauvorbereitungen hatte ich vernommen, und von der Errichtung der gewaltigen Kuppel gegenüber.
"I'm sick and tired of it," he said. "It's the same all the time. These are my claws, so this is my cowslip.' These are my teeth, so this is my burrow.' I'll tell you, if ever I get into the Owsla, I'll treat outskirters with a bit of decency."
"Well, you can at least expect to be in the Owsla one day," answered Fiver.
"You've got some weight coming and that's more than I shall ever have."
"You don't suppose I'll leave you to look after yourself, do you?" said Hazel.
"But to tell you the truth, I sometimes feel like clearing out of this warren altogether. Still, let's forget it now and try to enjoy the evening. I tell you whatshall we go across the brook? There'll be fewer rabbits and we can have a bit of peace. Unless you feel it isn't safe?" he added.
The way in which he asked suggested that he did in fact think that Fiver was likely to know better than himself, and it was clear from Fiver's reply that this was accepted between them.
"No, it's safe enough," he answered. "If I start feeling there's anything dangerous I'll tell you. But it's not exactly danger that I seem to feel about the place. It's-oh, I don't know-something oppressive, like thunder: I can't tell what; but it worries me. All the same, I'll come across with you."
Foolish Tootles was standing like a conqueror over Wendy's body when the other boys sprang, armed, from their trees.
"You are too late," he cried proudly, "I have shot the Wendy. Peter will be so pleased with me."
Overhead Tinker Bell shouted "Silly ass!" and darted into hiding. The others did not hear her. They had crowded round Wendy, and as they looked a terrible silence fell upon the wood. If Wendy's heart had been beating they would all have heard it.
Slightly was the first to speak. "This is no bird," he said in a scared voice. "I think this must be a lady."
"A lady?" said Tootles, and fell a-trembling.
"And we have killed her," Nibs said hoarsely.
They all whipped off their caps.
"Now I see," Curly said: "Peter was bringing her to us." He threw himself sorrowfully on the ground.
"A lady to take care of us at last," said one of the twins, "and you have killed her!"
They were sorry for him, but sorrier for themselves, and when he took a step nearer them they turned from him.
Tootles' face was very white, but there was a dignity about him now that had never been there before.
"I did it," he said, reflecting. "When ladies used to come to me in dreams, I said, `Pretty mother, pretty mother.' But when at last she really came, I shot her."
He moved slowly away.
James Barrie (9 mei 1860 19 juni 1937)
De Italiaanse schrijver Pitigrilli (pseudoniem voor Dino Serge) werd geboren te Turijn op 9 mei 1893. Zie ook alle tags voor Pitigrilli op dit blog.
Uit: Kokain (Vertaald door Maria Gagliardi)
"Auf welche Weise Tito der Geliebte der Armenierin geworden ist, kann der Leser in ausführlichster Schilderung in jedem beliebigen anderen Roman nachlesen; ich empfehle insbesondere solche, die der Reihe nach alle Phasen der Verliebtheit projizieren und die mit tadelloser Keuschheit genau in den Augenblick enden, in dem er und sie, nachdem dreihundert Seiten mit nichtssagenden Mätzchen sterilisiert wurden, sich den ersten würdevollen Kuss geben."
(...)
"Gott ist kein Künstler. Um die Menschen zu töten, nimmt er seine Zuflucht zu so unendlich kleinen Meuchelmördern, dass man nicht einmal weiß, ob sie vegetabilischer oder animalischer Natur sind."
It took her till the middle of Huntley and Brinkley to remember that last year at three or so one morning there had come this long-distance call, from where she would never know (unless now he'd left a diary) by a voice beginning in heavy Slavic tones as second secretary at the Transylvanian Consulate, looking for an escaped bat; modulated to comic-Negro, then on into hostile Pachuco dialect, full of chingas and maricones; then a Gestapo officer asking her in shrieks did she have relatives in Germany and finally his Lamont Cranston voice, the one he'd talked in all the way down to Mazatlan. "Pierce, please," she'd managed to get in, "I thought we had --- "
"But Margo,"earnestly, "I've just come from Commissioner Weston, and that old man in the fun house was murdered by the same blowgun that killed Professor Quackenbush," or something.
"For God's sake," she said. Mucho had rolled over and was looking at her.
"Why don't you hang up on him," Mucho, suggested, sensibly.
"I heard that," Pierce said. "I think it's time Wendell Maas had a little visit from The Shadow." Silence, positive and thorough, fell. So it was the last of his voices she ever heard. Lamont Cranston. That phone line could have pointed any direction, been any length. Its quiet ambiguity shifted over, in the months after the call, to what had been revived: memories of his face, body, things he'd given her, things she had now and then pretended not to've heard him say. It took him over, and to the verge of being forgotten. The shadow waited a year before visiting. But now there was Metzger's letter. Had Pierce called last year then to tell her about this codicil? Or had he decided on it later, somehow because of her annoyance and Mucho's indifference? She felt exposed, finessed, put down. She had never executed a will in her life, didn't know where to begin, didn't know how to tell the law firm in L. A. that she didn't know where to begin.
Mary O'Hara was walking up her street, to the house she lived in with her parents and her brothers. The school bus had dropped her at the corner, at the bottom of the hill. The street was long, straight, and quite steep, and there were huge old chestnut trees growing all along both sides. It was raining, but Mary wasn't getting very wet, because the leaves and branches were like a roof above her. Anyway, rain and getting wet were things that worried adults, but not Mary - or anyone else under the age of twenty-one. Mary was twelve. She'd be twelve for another eight months. Then she'd be what she already felt she was - a teenager. She came home at the same time most days, and she usually came home with her best friend, Ava. But today was different, because Ava wasn't with Mary. Ava had moved to another part of Dublin the day before, with her family. Today, some of the neighbors looked out their windows and saw Mary, alone. They knew all about it, of course. These were people who looked out windows. They'd seen the removals lorry outside Ava's house. They'd seen Mary and Ava hug each other, and they'd seen Ava get into their car and follow the removals lorry. As the car moved slowly up the street, they'd seen Mary wave, and run into her house. They might have heard the front door slam. They might have heard Mary's feet charging up the stairs, and the springs under Mary's mattress groan when she fell facedown on the bed. They probably didn't hear her crying, and they definitely didn't hear the softer sound of the bedsprings a little later when Mary realized that, although she was heartbroken, she was also starving. So she got up and went downstairs to the kitchen and ate until her face was stiff.
Die das ganze 18. Jahrhundert beherrschende Aufklärung übte - wie hätte es anders sein sollen? - auch auf den jungen Goethe ihren Einfluß aus. Dem Pubertierenden und Adoleszenten fehlte es nicht an Freude am Tabubruch, an Grobianismus und prometheischer Aufmüpfigkeit gegen den Himmel. In Leipzig hatte er den elegant und scharmutzierenden Rokoko-Kavalier, dazu den kokettkühnen Eisläufer und Verseschmied gespielt, der sich von einer modischen Gesellschaft sehr gern bewundern liess.
Aber bald war Goethes Leben auf einen anderen Ton gestimmt. Er wurde krank, mußte nach Frankfurt zurück, nach Hause in die bedenksame Stille einer engen Krankenstube und sehr zögerlichen Genesung. Nun hatte er Zeit, sich aus seinen Leipziger Oberflächlichkeiten herauszuwickeln. Bei einer Freundin seiner Mutter, einem Fräulein von Klettenberg lernte er den tiefen religiösen Ernst einer aufrichtigen Pietistin kennen. Dieser Ernst bliebt nicht ohne Echo bei ihm. Er verbrannte seine Leipziger Poetereien, doch noch wußte er nicht, wohinaus es mit ihm sollte.
Dann die Wende: Straßburg. Hier trifft er Herder, hier bestaunt er das Münster. Zum erstenmal weht ihm die Größe einer Gesinnung an, die einst, in gotischer Zeit, einen religiösen Weltentwurf zuwege gebracht hat. Er nennt das Münster ein Werk deutscher Baukunst, wo es doch tatsächlich in der Tradition französischer Kathedralenkunst steht. Was tut's? Er erlebt ein Gesamtkunstwerk deutlich metaphysischer Dimension.
Auch die Beziehung zu Herder wirkt auf Goethe wie eine Erweckung und eine neue Aufforderung, die Formalismen des Rokoko und den kahlen Rationalismus der Aufklärung zu durchstoßen. Herder, der Pastor, bekennt sich mit Leidenschaft und Begeisterung zur Vielgestaltigkeit der Völker und ihrer Poesien und verehrt in jeder ihr sozusagen geheiligte Urwüchsigkeit.
One They were walking along the river path, away from the city, and as far as they knew they were alone. They'd woken that morning to a curious stillness. Clouds sagged over the river, and there was mist like a sweat over the mud flats. The river had shrunk to its central channel, and seagulls skimmed low over the water. The colour was bleached out of houses and gardens and the clothes of the few passers-by. They'd spent the morning indoors, picking away at their intractable problems, but then, just before lunch, Lauren had announced that she had to get out. They might have done better to drive to the coast, but instead they donned raincoats and boots and set off to walk along the river path. They lived on the edge of what had once been a thriving area of docks, quays, and warehouses, now derelict and awaiting demolition. Squatters had moved into some of the buildings. Others had suffered accidental or convenient fires, and were surrounded by barbed-wire fences, with pictures of Alsatians and notices saying DANGER. KEEP OUT.
Romain Gary, Edmund Wilson, Peter Benchley, James Worthy
De Franse schrijver, vertaler regisseur en diplomaat Romain Garywerd geboren op 8 mei 1914 in Vilnius, Litouwen. Zie ook alle tags voor Romain Gary op dit blog.
Uit: La promesse de laube
Je restai là, le cigare idiot aux lèvres, avec ma veste de cuir, ma casquette sur l'oeil, mon air dur, mes mains dans les poches, cependant que la terre entière devenait soudain un lieu inhabité. C'est de cela que je me souviens surtout aujourd'hui: une sensation d'étrangeté, comme si les lieux les plus familiers, le sol, les maisons et toutes les certitudes fussent devenues autour de moi une planète inconnue où je n'avais jamais mis les pieds auparavant. Tout mon système de poids et mesures s'écroulait d'un seul coup. J'avais beau me dire que les belles histoires d'amour finissent toujours mal, j'avais cru malgré tout que la mienne finirait mal aussi, mais après justice rendue. Que ma mère pût mourir avant que j'eusse le temps de me jeter dans le plateau de la balance pour la redresser, pour rétablir l'équilibre et démontrer ainsi clairement, irréfutablement, l'honorabilité du monde, témoigner de l'existence, au coeur des choses, d'un dessein honnête et secret me paraissait une négation de la plus humble, de la plus élémentaire dignité humaine, comme une interdiction de respirer. Je n'ai pas besoin d'insister auprès de mes lecteurs sur l'extrême jeunesse dont une telle attitude témoignait. Je suis, aujourd'hui, un homme expérimenté. Je n'ai pas besoin d'en dire plus, on a compris.
It is as if I had ended by subsiding into this comfortable and familiar atmosphere when I ought to be doing other things. [ Wilson spent the 1964-65 academic year at the Wesleyan Center for Advanced Studies. ] I had meant to do so much with Russian, but have only read Nabokov's Onegin and started on, but not finished, Oblomov. Wellfleet, Summer 1966
These awards I am getting make me rather nervous. [ Wilson had received the National Medal for Literature and an award from the American Academy of Arts and Sciences. ] They mean that I am an O.K. character like Thornton Wilder. When I think about how stupid old frauds like Herbert Hoover and John F. Dulles get buildings and things named after them, without people's seriously protesting or considering it inappropriate, I realize that an accepted reputation can be derived from no real merit whatever. In Jordan, Spring 1967
Now that I can see far behind and a little beyond, the period of my own life and in fact that of known history seems to me extremely retreci [ shrunken ] . I used to find history exciting and shall continue to read it, but I now feel that I know more or less the kind of things that happen. The closer to life you get, the more the great events diminish; the easier transportation and communication become, the less strange other places and peoples seem. (I am writing this in Jordanian Jerusalem and am not at ease with the Arabs, but since I was here last, this part of the city has been modernized and is more like any Western city.)
Then there's the oceanic whitetip, whose Latin name so aptly describes the creature that I'll burden you with it: C. Iongimanus, or "long-hands." This shark's pectoral fins are extraordinarily long and graceful, resembling the wings of a modern fighter jet. Longimanus tends to stay in the deep ocean, and nobody on earth has the vaguest notion about total numbers of long-hand attacks because the people they do attack are either adrift, alone, or survivors of shipwrecks, who don't much care what species of shark it is that's harassing them. I'd bet that many of the crewmen of the Indianapolis, in 1945, were killed by long-hands, but no one will ever know.
I do know, however, that longimanus is unpredictable, scary, and demonstrably capable of killing a human. There's a story about one that attacked two U.S. Navy divers in the deep waters of the Tongue of the Ocean in the Bahamas. The shark took a big bite out of one of the divers and then, as the diver's mate fought it for possession of his friend, dragged the diver into the abyss. Finally, at a depth of about three hundred feetfar beyond safe scuba depththe mate had to choose between letting go of his friend and dying himself, and he watched as shark and body disappeared into the gloom.
Long-hands are my personal betes noiresone of the few species of shark of which I am genuinely and viscerally afraid. A couple of decades ago one made an honest effort to eat me. I don't blame the shark for trying, because my situation fell well within the bounds of Stupid Things You Should Avoid at All Costs, but the near-miss scared me and scarred me permanently nevertheless.
De ontwakende zon gebruikt het IJ als spiegel terwijl de maan voor pampus ligt. Amsterdam is op dit soort momenten op haar mooist, jammer alleen dat de mensen rond dit tijdstip op hun lelijkst zijn. Een reiger in een halfgezonken roeibootje spreidt trots zijn vleugels.
Ik wil hem bedanken voor het schouwspel en schop mijn suikervrije kauwgom in zijn richting.
Haat je mij? vraagt Pete.
Ik aai hem over zijn bol. Ja, ik haat je. Het liefst zou ik je hier ter plekke neer willen steken met een schroevendraaier. Diep in de halsslagader. Verrukkelijk. Maar, beste Pete, ik haat mezelf nog veel meer. Jij hebt Polly niet van me afgepakt, ik heb haar weggejaagd.
Om en nabij het Scheepvaartmuseum spot ik twee aan lager wal geraakte types, van die voortandmissende aderzoekers. Eentje komt me bekend voor, ik heb hem twee weken geleden nog vijftig cent gegeven omdat hij zo nodig zijn dealer moest bellen. De ander, die in verregaande staat van ontbinding lijkt te verkeren, kijkt ons strak aan en heeft een verroest fietsslot in zijn handen. Hebben jullie misschien wat kleingeld voor ons?
Normaliter geef ik junks altijd wel een kleinigheidje, niet eens zozeer omdat ik hun levensstijl support, maar van een tevreden junk heb je gewoonweg minder last. Een tevreden junk gaat naar een rustig plekje, zoekt een ader in één van zijn schriele armpjes en is voor korte tijd een tevreden medemens. Een ontevreden junk daarentegen valt uit pure wanhoop onschuldige voorbijgangers in lange
Libris Literatuur Prijs voor A. F.Th. van der Heijden
De schrijver A.F.Th. van der Heijden heeft met zijn boek 'Tonio' de Libris Literatuur Prijs gewonnen. Juryvoorzitter Robbert Dijkgraaf, president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, maakte dat maandagavond bekend in het Amstel Hotel in Amsterdam. Aan de prijs is een bedrag verbonden van 50.000 euro. Zie ook alle tags voor A. F. Th. van der Heijden op dit blog.
Uit: Tonio
We kunnen ons wel blijven volhouden dat we zijn leven tot aan 23 mei 2010 nog hebben om in de herinnering te koesteren, maar dat is niet meer hetzelfde leven dat we van nabij gekend hebben. Het is in al zijn verschijningsvormen aangetast door de dood die het afsneed. Geen herinnering is meer puur en onbevangen. Het geheugen verstikt in de schaduw van Tonios vroege einde, en de erin opgeslagen beelden raken in hun vorm en lichtheid aangetast. Het ergste: de ooit zo zuivere herinneringen worden met terugwerkende kracht verklikkers van de dood. Wat ze voorafgaand aan Pinksteren niet hadden, krijgen ze nu: een voorspellende kracht, die zich in het geheugen van de zich herinnerende openbaart. Ze voorspelen het sterven van de jongen die er de hoofdrol in speelt.
( )
Ik schrijf het in de eerste plaats voor jou. Nee, niet voor je zielenrust. Ik hoop juist de aandacht van je ziel te trekken. Hij moet verontrust raken. Via hem wil ik je laten weten dat de pijn die jij een half etmaal lang ondergaan hebt, door ons is overgenomen. Levenslang. Niks rust zacht. In die pijn zijn we voortaan verenigd. Jij, Mirjam en ik. En mocht de ziel bestaan, ook de onze, dan komt met ons sterven aan die vereniging geen einde.
A.F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)