Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
27-11-2013
Navid Kermani, James Agee, Nicole Brossard, Philippe Delerm, Jacques Godbout, Jos. Habets
„Daß ich in der Vorlesung auf Jean Paul und Hölderlin eingehen müßte, wenn ich über den Roman sprechen wollte, den ich schreibe, genau gesagt über die Poetik des Romans, den ich schreibe, stand fest, noch bevor ich mich für den Haupttitel entschied, mit dem ich nun hadere. Der Roman selbst, den ich schreibe, bildet seine Poetik im Laufe der Lektüre von Jean Paul und Hölderlin aus. Eigentlich müßte ich zuerst über Hölderlin sprechen und dann erst über Jean Paul, weil der Enkel, Sohn, Vater, Mann, Liebhaber, Freund, Romanschreiber, Berichterstatter, Orientalist, die Nummer zehn oder Navid Kermani zunächst Hölderlin liest und erst sehr viel später Jean Paul. Indes habe ich in meinem Brief an die Universität Frankfurt, ohne es zu bedenken, im Untertitel der Vorlesung zuerst Jean Paul genannt, weil sich dadurch im Satz klanglich ein Ausströmen von den beiden einsilbigen Namen Jean und Paul über das dreisilbige Hölderlin zur längsten Einheit ergab, der Roman, den ich schreibe. Niemand würde mich hindern, wenigen es auch nur auffallen, wenn ich trotz der Reihenfolge im Untertitel dennoch mit Hölderlin begänne. Was mich daran hindert, die Reihenfolge umzukehren, ist eben die Poetik von der ich in der nächsten Stunde und an den vier kommenden Dienstag, so Gott will, zu Ihnen sprechen werde. Wenn Sie den Roman kennten, den ich schreibe, würden Sie sehen, daß ich darin stets bemüht bin, dem zu folgen, was sich von selbst ergibt, »schlafen, wenn man müde ist, essen, wenn man hungert«, wie der Meister Baso Matsu im achten Jahrhundert die Lehre des Zen-Buddhismus zusammenfaßte.“
Navid Kermani (Siegen, 27 november 1967)
De Amerikaanse dichter en prozaïst James Agee werd geboren in Knoxville, Tennessee.op 27 november 1909. Zie ook alle tags voor James Ageeop dit blog.
Uit: A Death in the Family
“Finally she stopped at a corner to wait for a streetcar, turning her back to him, and pretending he wasn't even there, and after trying to get her attention for a while, and not succeeding, he looked out at the audience, shrugged his shoulders, and acted as if she wasn't there. But after tapping his foot for a little, pretending he didn't care, he became interested again, and with a charming smile, tipped his derby; but she only stiffened, and tossed her head again, and everybody laughed. Then he walked back and forth behind her, looking at her and squatting a little while he walked very quietly, and everybody laughed again; then he flicked hold of the straight end of his cane and, with the crooked end, hooked up her skirt to the knee, in exactly the way that disgusted Mama, looking very eagerly at her legs, and everybody laughed loudly; but she pretended she had not noticed. Then he twirled his cane and suddenly squatted, bending the cane and hitching up his pants, and again hooked up her skirt so that you could see the panties she wore, ruffled almost like the edges of curtains, and everybody whooped with laughter, and she suddenly turned in rage and gave him a shove in the chest, and he sat down straight-legged, hard enough to hurt, and everybody whooped again; and she walked haughtily away up the street, forgetting about the streetcar, "mad as a hornet!" as his father exclaimed in delight; and there was Charlie, flat on his bottom on the sidewalk, and the way he looked, kind of sickly and disgusted, you could see that he suddenly remembered those eggs, and suddenly you remembered them too. The way his face looked, with the lip wrinkled off the teeth and the sickly little smile, it made you feel just the way those broken eggs must feel against your seat, as queer and awful as that time in the white pekay suit, when it ran down out of the pants-legs and showed all over your stockings and you had to walk home that way with people looking; and Rufus' father nearly tore his head off laughing and so did everybody else, and Rufus was sorry for Charlie, having been so recently in a similar predicament, but the contagion of laughter was too much for him, and he laughed too.”
“It’s names of places, cities, climates that haunt. Characters. Clear mornings, a fine rain that falls all day, rare images from elsewhere and America, two natural disasters that make us close ranks amid corpses, it’s quiet or violet acts, mortars, ice cubes in glasses at cocktail hour, noise of dishes or a slight stutter that momentarily torments, a slap, kiss, it’s names of cities like Venice or Reading, Tongue and Pueblo, names of characters Fabrice Laure or Emma. Words honed over years and novels, words we spoke with halting breath laughing spitting sucking an olive, verbs we add to the pleasure of lips, to success, to sure death. It’s words like cheek or knee and still others further than we can see that leave us teetering on the edge of the abyss, to stretch like cats in morning it’s words that keep us up till dawn or make us flag down a cab on a weekday night when the city’s asleep before midnight and solitude is caught like an abscess in the jaw. It’s words spoken from memory, in envy or pride often words uttered with love while layhing our hands behind the head or pouring a glass of port.”
“V‘là l ‘bord d ‘la nuit qui vient. Celle-là, c’est la marque d’une seule personne. Une belle personne. Madame Hermier était l’épicière. Elle est morte depuis quinze ans au moins. C’est elle qui régentait le quartier, avec, sous son apparence revêche, un sens de l’équité sans concession. Première rencontre un jour de panne d’électricité : -Mon pauv’ monsieur, j’veux bien vous vendre trois bougies, mais pas la boîte. Il en faut pour tout le quartier. Au fil des ans, elle était devenue une amie, venait à la maison partager la galette des rois, bavardait un peu, et disait tout à coup : -J’vais renter. V’là l’bord d’la nuit qui vient. Des mots entendus, des mots qu’elle inventait ? Peu importe. Les mots de Madame Hermier. J’aime les soirs précoces à cause d’elle, la sagesse solitaire de ses dimanches d’hiver. Rien ni personne ne l’attendait, mais il fallait rentrer avant la nuit. Peut-être une manière de ne pas vouloir nous importuner trop longtemps, de couper court à nos mais vous avez le temps. Comment la retenir, puisque le bord de la nuit venait ? Le bord de la nuit. La nuit devient une matière, un tissu, les heures s’installent et nous mettent un manteau. Nos mouvements doivent suivre, s’envelopper dans cette amplitude du ciel, marcher à l’amble. Madame Hermier ne redoutait guère les deux cents mètres nocturnes de trottoir qui l’eussent ramenée chez elle sous les réverbères. Mais c’était aussi une politesse de suivre le rythme du jour. Jehan Rictus appelait le crépuscule « le furtif ». Voilà. Madame Hermier voulait rentrer à la lisière du furtif.“
Philippe Delerm (Auvers-sur-Oise, 27 november 1950)
Uit: Operation Rimbaud(Vertaald door Patricia Claxton)
“I joined the Jesuits, I studied theology and other futilities. Ignatius of Loyola provides the rule and the uniform, and we of the rank and file provide the conceit and ambition. I am a summa cum laude graduate of one of the universities of our Intelligence Branch, in Chicago. It should be understood that, while the Company works closely with people in Intelligence (as it's called in English), the Superior General of the Jesuits, who is in Rome, should not bear the brunt of blame for the escapades of some of his soldiers. I must stress that all Jesuit fathers are not spies just because they belong to an international congregation; the problem is the Company's penchant for secrecy of the kind cultivated by secret services. You never know whether this chemistry professor at our college in Tokyo, or that Latin teacher in Timbuktu, is working for the greater glory of God or the greater power of the West. These divided loyalties do add spice to the vocation. It's a simple matter: true Jesuits wear hair shirts to conquer their perverse impulses, and false Jesuits use their black robes to hide their lusts — which makes them all the worse, Papa would have said. When I left university at the age of twenty-four, I took my mercenary vows: poverty, chastity, mendacity. They started me off with some delicate little jobs in Greece, where our archaeologists were being watched too closely by the authorities, then in Singapore, where the government was jeopardizing our imports of Cuban tobacco. I loved travelling, interminable meals taken in the company of aging fathers, theological problems raised by science, philosophical discussions, the practice of mental restriction, and the charm of mature women attracted by my cassock. An exquisite routine until this mission, which, for all my efforts, as I have said, has taken a turn as corrosive as sulphuric acid. Wealth, allurement, rebellion ...”
“Op dit voorouderlijk kasteel werd geboren Gerard Petersen van den Borgh, een tresselijk katholiek en zeer godvruchtig man, die ter oorzake dezer verwoesting naar Amsterdam is vertrokken, alwaar hij in huwelijk trad met Anna Janssen de Boys, eene jonge dochter van eerlijke afkomst, bijzondere godsvrucht en groote mildadigheid jegens den armen en behoeftigen man. Uit dit voortreffelijk en goedaardig paar werd omstreeks het jaar 1560, te Amsterdam in hun huis en erf genaamd ‘Den Orgel’ Jacobus Van den Borgh geboren. Na zijne voorbereidende studiën te Amsterdam voltrokken te hebben, bezocht hij op aanraden van zijn bloedverwant en stadgenoot, Dr Joannes Jansonius, president van het Pauscollegie te Leuven, deze wijdberoemde universiteit. Hij verwierf er den graad van Licentiaat in de Godgeleerdheid en werd in 1585 priester gewijd. Na achtervolgens de ambten van pastoor te Linden, pastoor van het begijnhof te Leuven en deken van dat distrikt bekleed te hebben, verwierf hij den doctoralen hoed en werd in 1605 in de plaats van Jan Clarius, tot professor en president van het groot collegie der Theologie benoemd. Hij werd eindelijk in 1611 in de domkerk van Mechelen tot de bisschoppelijke waardigheid verheven, en nam den 19 Mei van hetzelfde jaar, zijnen bisschoppelijken zetel van Roermond plegtig in bezit.”
«A petit bourgeois interior. CHOUBERT is sitting inan armchair near the table reading a newspaper. MADELEINE, his wife, is sitting at the table darningsocks. Silence MADELEINE: [ pausing in her work ] Any news in the paper? CHOUBERT: Nothing ever happens. A few comets and a cosmicdisturbance somewhere in the universe. Nothing to speak of.The neighbors have been fined for letting their dogs make amess on the pavement... MADELEINE: Serve them right. It’s horrible when you step onit. CHOUBERT: And think of the people on the ground floor,opening their windows in the morning to see that ! Enough toput them in a bad mood for the rest of the day. MADELEINE: They’re too sensitive. CHOUBERT: It’s the times we live in; all nerves. Nowadaysmen have lost the peace of mind they had in the past. [Silence]Oh, and here’s an official announcement. MADELEINE: What’s it say? CHOUBERT: It’s quite interesting. The Government’s urging allthe citizens of the big towns to cultivate detachment.Accord-ing to this, it’s our last hope of finding an answer to theeco-nomic crisis, the confusion of the spirit and the problemsof existence. MADELEINE: We’ve tried everything else, and it hasn’t doneany good, but I don’t suppose it’s anyone’s fault. CHOUBERT: For the time being the Government’s merelyrecom-mending this ultimate solution in a friendly manner.They can’t fool us; we know how a recommendation has a wayof turning into an order. MADELEINE: You’re always so anxious to generalize! CHOUBERT: We know how suggestions suddenly come to look like rules, like strict laws.»
Eugène Ionesco (26 november 1912 – 28 maart 1994) Scene uit ‘Victims of Duty’, Cutting Ball Theater, San Francisco, 2008
“And there was Ames, her father’s alter ego, in whom he had confided so long and so utterly that he was a second father to them all, not least in the fact of knowing more about them than was entirely consistent with their comfort. Sometimes they made their father promise not to tell anyone, by which he knew they meant Reverend Ames, since he was far too discreet to repeat any confidence, except in the confessional of Ames’s stark bachelor kitchen, where, they suspected, such considerations were forgotten. And what was their father not to tell? How they informed on Jack, telling him what Jack had said, what Jack had done or seemed inclined to do. "I have to know," their father said. "For his sake." So they told on their poor scoundrel brother, who knew it, and was irritated and darkly amused, and who kept them informed or misinformed and inspired urgent suspicions among them which they felt they had to pass on, whatever their misgivings, to spare their father having to deal with the sheriff again. They were not the kind of children to carry tales. They observed a strict code against it among themselves, in fact, and they made an exception of Jack only because they were afraid to do otherwise. "Will they put him in jail?" they asked one another miserably when the mayor’s son found his hunting rifle in their barn. If they had only known, they could have returned it and spared their father surprise and humiliation. At least with a little warning he could have composed himself, persuaded himself to feel something less provocative than pure alarm. But no, they did not put him in jail. Jack, standing beside his father, made yet another apology and agreed to sweep the steps of the city hall every morning for a week. And he did leave the house early every morning. Leaves and maple wings accumulated at city hall until the week was over and the mayor swept them up. No. His father would always intercede for him. The fact that his father was his father usually made intercession unnecessary. And that boy could apologize as fluently as any of the rest of the Boughtons could say the Apostles’ Creed.”.
Uit:The Censors (Vertaald door Frank Thomas Smith)
« It's true that on the third day a letter blew a fellow-worker's hand off and disfigured his face, but the bureau chief claimed it had been mere negligence on the victim's part and Juan and the other employees could continue working as before, although with much less assurance. At quitting time another fellow worker tried to organize a strike to demand more pay for hazardous work, but Juan didn't participate and after thinking it over a while he denounced him to the authorities in order to be promoted. Once doesn't form a habit, Juan thought as he left the chief's office, and when they transferred him to Section J where they unfold the letters with infinite care to see if they contain poisonous powder, he felt that he had ascended a step and could therefore return to his healthy habit of not getting involved in external affairs. From J, thanks to his merits, he rose rapidly until reaching E, where the work became more interesting, for there begins the reading and analysis of the letters. In that Section he could even cherish hopes of coming across his own missive written to Mariana which, judging by the time elapsed, should have reached this level after a very long procession through the other departments.»
Wanneer ik dood en ver van hier Zal liggen onder groene grassen Zet dan geen bloemen op mijn zerk Stouw geen fanfare naar de kerk Maar zorg dan dat mijn schoenen passen.
Want ver zal ik nog moeten gaan Om in het paradijs te mogen… Lees dus geen rede op mijn graf Al schrijft ge ze waarschijnlijk af, Maar denk eens aan mijn eksterogen.
My heart is easy, and my burden light; I smile, though sad, when thou art in my sight: The more my woes in secret I deplore, I taste thy goodness, and I love thee more. There, while a solemn stillness reigns around, Faith, love, and hope within my soul abound; And, while the world suppose me lost in care, The joys of angels, unperceived, I share. Thy creatures wrong thee, O thou sovereign good! Thou art not loved, because not understood; This grieves me most, that vain pursuits beguile Ungrateful men, regardless of thy smile. Frail beauty and false honour are adored; While Thee they scorn, and trifle with thy Word; Pass, unconcerned, a Saviour's sorrows by; And hunt their ruin with a zeal to die.
William Cowper (26 november 1731 – 25 april 1800) Dedail uit glas-in-loodraam, St. Nicholas' Church, Dereham
“De meest bijzondere eigenschap van Fontane's romans is stellig dat zij van de hand zijn van een schrijver die de zestig al gepasseerd was. Weliswaar had Fontane, toen zijn eerste roman Vor dem Sturm in 1878 (Fontane was toen achtenvijftig jaar) uitkwam, al ruim tien jaar aan dit boek gewerkt en men zou dus kunnen zeggen dat Fontane al voor zijn vijftigste levensjaar als romanschrijver is begonnen. Maar Vor dem Sturm is niet karakteristiek voor Fontane; het heeft, afgezien van de laatste honderdvijftig bladzijden van de in totaal zevenhonderd bladzijden, niet die eigenaardige, jeugdige frisheid die zo kenmerkend is voor het latere werk, het is een te lange, saaie roman van een oud schrijver, een werk waarmee men een schrijversloopbaan afsluit, niet een debuut. Het lijkt het meest op Der Stechlin, Fontane's laatste werk. Hubert Ohl heeft aangetoond dat in beide romans een vergelijkbaar soort symboliek te vinden is en hij klopt die symboliek op tot iets heel bijzonders maar in feite zijn het twee niet geheel geslaagde pogingen om via een symbool de geschiedenis en het leven van een individu te vervlechten. De echte Fontane is de Fontane van de in 1882 verschenen novellen L'Adultera en Schach von Wuthenow. Om het eigenaardige verschijnsel te verklaren van een schrijver die na zijn zestigste begint en op zijn vijfenzeventigste zijn meesterwerk schrijft hebben zowel Thomas Mann als Georg Lukács het woord ‘rijping’ gebruikt, Thomas Mann in de zin van persoonlijke rijping, Georg Lukács in de zin van maatschappelijke rijping. Mij kunnen deze twee varianten van de rijpingstheorie niet bekoren; als iemand met het schrijven van romans begint na zijn vijfendertigste zou men kunnen spreken van rijping, van een late bloei juist zoals men in de muziek in het geval van Bruckner van een late bloei spreekt. Maar als iemand begint na zijn zestigste moeten er andere oorzaken zijn. “
“Iedereen die voor abnormaal wil doorgaan en er hard aan werkt om excentriek en uitzonderlijk te zijn, heeft een grotere voorspelbaarheid dan wie normaal, gewoon, alledaags en onopvallend heet te zijn. Zodra bijzonderheid gewild is, is het meest bijzondere er vanaf. Echt uitzonderlijke mensen weten zelden van zichzelf dat ze uitzonderlijk zijn en als ze er door de jaren heen achter beginnen te komen dat iets hen van anderen onderscheidt, kost het ze meestal hun verdere leven om zich er bij neer te leggen.” (…)
“Ik denk dat wij onszelf verminken, omdat we ons onbruikbaar willen maken voor een verlangen, voor een ideaal, voor een verhaal. We ontzeggen ons het recht, en ontnemen ons bij voorbaat de kans, op een beloofd geluk, waarvan wij denken dat het niet voor ons is weggelegd. Door ons ongeschikt te maken, helpen wij het lot een handje en nemen het zelf op ons. We maken ons liever eigenhandig onaantrekkelijk, dan dat we dat oordeel over onze aantrekkingskracht, waarde en betekenis aan anderen overlaten. We worden liever dik, dronken, ontrouw en ongelukkig, dan dat we het angstaanjagend grotere aanpakken, een ideaal waarmaken dat we koesteren en daarvoor erkenning zoeken bij anderen.”
Connie Palmen (Sint Odiliënberg, 25 november 1955)
“My name is Boris Balkan and I once translated The Charterhouse of Parma. Apart from that, I've edited a few books on the nineteenth-century popular novel, my reviews and articles appear in supplements and journals throughout Europe, and I organize summer-school courses on contemporary writers. Nothing spectacular, I'm afraid. Particularly these days, when suicide disguises itself as homicide, novels are written by Roger Ackroyd's doctor, and far too many people insist on publishing two hundred pages on the fascinating emotions they experience when they look in the mirror. But let's stick to the story. I first met Lucas Corso when he came to see me; he was carrying "The Anjou Wine" under his arm. Corso was a mercenary of the book world, hunting down books for other people. That meant talking fast and getting his hands dirty. He needed good reflexes, patience, and a lot of luck-and a prodigious memory to recall the exact dusty corner of an old man's shop where a book now worth a fortune lay forgotten. His clientele was small and select: a couple of dozen book dealers in Milan, Paris, London, Barcelona, and Lausanne, the kind that sell through catalogues, make only safe investments, and never handle more than fifty or so titles at any one time. High-class dealers in early printed books, for whom thousands of dollars depend on whether something is parchment or vellum or three centimeters wider in the margin. Jackals on the scent of the Gutenberg Bible, antique-fair sharks, auction-room leeches, they would sell their grandmothers for a firstedition. But they receive their clients in rooms with leather sofas, views of the Duomo or Lake Constance, and they never get their hands-or their consciences-dirty. That's what men like Corso are for. He took his canvas bag off his shoulder and put it on the floor by his scuffed oxfords. He stared at the framed portrait of Rafael Sabatini that stands on my desk next to the fountain pen I use for correcting articles and proofs.”
Arturo Pérez-Reverte (Cartagena, 25 november 1951)
“Normal Phantom was an old tribal man, who lived all of his life in the dense Pricklebush scrub on the edge of town. He lived amidst thickets of closely growing slender plants with barely anything for leaves, which never gave an ant an inch of shelter under a thousand thorny branches. This foreign infestation on the edge of Desperance grew out of an era long before anyone in the Phantom family could remember. They had lived in a human dumping ground next to the town tip since the day Normal Phantom was born. All choked up, living piled up together in trash humpies made of tin, cloth, and plastic too, salvaged from the rubbish dump. The descendants of the pioneer families, who claimed ownership of the town, said the Aboriginal was really not part of the town at all. Sure, they worked the dunny cart in the old days, carted the rubbish, and swept the street. Furthermore, they said, the Aboriginal was dumped here by the pastoralists, because they refused to pay the blackfella equal wages, even when it came in. Right on the edge of somebody else's town, didn't they? Dumped the lot of them without any sign of lock, stock, or barrel. No, the Pricklebush was from the time before the motor car, when goods and chattels came up by camel train until Abdul and Abdullah, the old Afghan brothers, disappeared along the track called the "lifeline," connecting north to south. After much time had passed the jokes came about Afghans being shifty dogs, dodgy dogs, murdering dogs, and unreliable. When the cupboards turned bare, the town talk finally turned to the realisation that very likely the camel men were never coming back -- then everyone in town assumed they had died.”
Alexis Wright (Gulf of Carpentaria, 25 November 1950)
De Chinese schrijver Ba Jinwerd op 25 november 1904 geboren in Chengdu. Zie ook alle tags voor Ba Jin op dit blog.
Uit: When the Snow Melted (Vertaald door Tang Sheng)
“Separation was of course one way to solve the problem. But things must be pretty serious if such a drastic solution was contemplated. I was worried. To tell the truth I would hate to see this young couple separate, though I didn't like to see them quarrel all the time either. "Separate?" I knitted my brows and then smiled to ease the tension. "Come, don't get excited. Squabbles between husband and wife are really nothing unusual. If only both sides will compromise a little it's quite easy to settle them amicably. To my mind, you two ought to make an ideal couple." "I used to think so too," she said wistfully. Then she sighed softly and a slight pause ensued before she continued, "But it hasn't worked out that way. Just why, I don"t know. At any rate there is a barrier between us." "Barrier? What barrier?" I asked, as if the idea were quite incongruous. "I don't know either," she replied in despair. "It's something invisible and intangible, yet I feel it's there . . ." She stopped and bit her lips. A look of grief, seemingly faint but in fact profound, clouded her pretty girlish face. And there was anguish in the depth of her eyes. When I saw the expression in them my own heart sank. "Zisheng, you must find a way out for me!" she begged. "I haven't the courage to go on living with him." I found myself in a most awkward position. I sympathized with her and was eager to help her - but her husband, Bohe, was my friend. Besides, I could see no good reason why they should split up. I was not ingenious enough to suggest a solution. "But tell me, do you still love him?" was all I could think of asking after some thought. I only hoped that they would be reconciled. "Yes, I do," she answered positively after only a little pause. Her face glowed and I knew she was telling the truth. I was delighted, thinking that now the problem would not be difficult to solve.“
Ba Jin (25 november 1904 – 17 oktober 2005) Standbeeld in Shangaï.
“De dag was gloeiend geweest; nu met zonsondergang begon het af te koelen. Een nauw bemerkbare windtocht ging in donkerten en bleekheden door het geboomte en deed den daglang opgezamelden bloesemgeur uit neigende kelken uitvloeien op de lucht; gedragen daalden de doorschijnendwitte bloemblaadjes der njamploengs neder in het stof en het vaal-oranje geschroeide gras van den berm. In de modderige rivier was het dessa-volk aan het baden: als pasgegoten brons glansden de bruine gestalten in den schuinschen rooden zonnegloed. Een naakte jongen, dien twee andere nazetten, kwam den weg afgerend en vloog met een sprong van de oeverhoogte af in het water, dat schitterend rond hem opspatte; een eind verder dook hij weer op en keek om, lachend, met oogen die tintelden onder het in het gezicht druipende haar. - Aan den kant stond een jonge vrouw, slank in haar rooden sarong, die, donker-gedrenkt, haar in waterige plooien van boezem tot knie omvloeide. Het hoofd een weinig neigend, hief zij beide armen op om haar zwarte haarwrong wat hooger te schikken. Haar schouders en haar gebogen nek glansden goudachtig boven het purperen gewaad.”
Augusta de Wit (25 november 1864 - 9 februari 1939) Standdbeeld van Orpheus naar de roman van Augusta de Wit in het Zuiderpark in Den Haag, Gemaakt door de beeldhouwster Lidi van Mourik Broekman
Voorop de vleermuis die in vallende staat het verstand doorsteekt met een speld en de bedoelingen van ons hart met een potlood uit elkaar legt. Dan Jonas, die met schubjes op zijn rug - etiketten waar hij is geweest - zoekt langs het water naar een brug die hem verbinden moet met Kanaän dat hij niet mag betreden. Er staat dat hij op het einde nog in laatste tweespraak met het Kruis zijn ziel beveelt in handen van de Geest - het kruis dat diep beneden hem rechtop gezet is in een kluitje klei, het kruis, in dierbare verhoudingen gesneden, maar in een kluit. Een traan zakt van zijn oog af op het hout als hij zijn offer brengt: een kleine bips en koud. Hij schreit en houdt in vlinderslag zich aan de takken vast.
Het blinde echtpaar waarvan de man in het vuur zijn handen houdt dat knettert en als radium straalt, terwijl zijn vrouw een beeltenis, een foto rondgeknipt als medaillon, van liefde heeft in haar oog gespeld - zij wachten zij aan zij, totdat Hij, die ons allen bijhoudt, naderkomt met geheven handen en helpt ze pijnloos uit hun vel.
De dieren zoeken in volle draf het licht, het schijnsel dat de mensen dragen: er zit een oude man gehurkt met op zijn hoofd een druppel vet waarin een kaarsje is gezet. Hij kijkt verbeten over 't veld of het in deze omstandigheden geldt. De hond schuift in het rond; de mug die trillend heeft verdeeld de lucht gaat onder, en nog kleinere dieren.
Nauwkeurig heb ik de plaat bekeken waarop, volgens de tekst door anderen geschreven en doorgestreept maar geschreven dus toch, de monsters zich een einde bereiden, zich in het leven snijden op de elleboog - zo een die tussen de benen met een zaag omhoog als brood zijn eigen zak te snijden staat.
Tevergeefs kruipt op de einder toe een vrouw van wie de geitjes drinken. Waarom, als haar die functie is gegeven, waarom dan niet en wél het stukje deeg dat eeuwen hangt reeds eeuwen boven een bek die niet meer leeft?
En die grote troela dan die, boeketten bloemen wringend, denkt dat nu alles voorbij is?
De Christus hangt in donkere nacht in stukken aan het kruis; zijn macht is afgevallen als een kleed, maar zolang Hij onder een theemuts bijeenhoudt wat ons allen aangaat, te Zijner tijd onthuld, zolang zwemt er een vis voor het wachthuis heen en weer.
Aan het einde van zijn leven, innig vergroeid met boom en struik, zo deelt de tekenaar ons mede, heeft de oude man de kracht, in afwachting van de dood, nog een vogel op zijn hoofd te laten nestelen.
Zo ijlt dan door de ruimte een holle scherf voort naar de snelheid van het licht, het duizendjarig rijk der doden, waar vrede is en dunne bomen op een middag als het lente is, het uur waarop bezoekers komen.
Uit: Devil’s Island (Vertaald door David MacDuff en Magnus Magnusson)
“Tommi had come to the view that it was merely from envy that grown-ups always got so scandalised about young people who were able to take life lightly. Tommi himself – well, half a century earlier he had been just like Baddi, that was how history repeated itself. People often said that they were very alike, the grandfather and son, and Tommi would be touched but somewhat embarrassed and would change the subject. Although it was hard to understand, Tommi himself knew there was a grain of truth in it, for he could often see himself in Baddi: both of them were inordinately sensitive to cold, for instance, and before Baddi went abroad he always went around in long johns under his trousers and woollen stockings which came far up his legs – that fifteen-year-old ladies' darling. And if there was no tobacco, the boys would just take a pinch of snuff like any other healthy young Icelanders. Then again, Tommi did not forget how good the boy had become at football. It was too bad he had given up training. It happened just after the trip to the Faroes and Norway – that was when Grjóni and Lúddi and most of the old hard-core players had also dropped it, and a new generation had taken over, led by Danni and other young brats. It was an unforgettable day when Baddi came to training for the last time and said he couldn't be bothered with all that kids' stuff. Then off he stalked in his rubber shoes, lighting a cigarette stub with practised hands as he went and throwing the matchstick up in the air and back-heeling it as it fell. That was the end of his football training. Baddi was nearly sixteen when he set off into the world in the big aeroplane - the dear granny's boy, she remembered it so well, the day he said goodbye to them at the airport, quiet but determined.”
Uit:Allah Is Not Obliged (Vertaald door Frank Wynne)
“Don't go thinking that I'm some cute kid, 'cos I'm not. I'm cursed because I did bad things to my maman. According to Black Nigger African Native customs, if your mother is angry with you and she dies with all that anger in her heart, then she curses you and you're cursed. And afterwards nothing ever goes right for you or anyone who knows you.I'm not some cute kid on account of how I'm hunted by the gnamas of lots of people. (Gnamas is a complicated Black Nigger African Native word that I need to explain so French people can understand. According to the Glossary,a gnama is the shadow of a person that remains after death.The shadow becomes an immanent malevolent force which stalks anyone who has killed an innocent victim.) And I killed lots of innocent victims over in Liberia and Sierra Leone where I was a child doing tribal warfare, and where I got fucked-up on lots of hard drugs.The gnamas of the innocent people I killed are stalking me, so my whole life and everything round me is fucked. Gnamokode!So that's me - six points, no more no less, with my cheeky foul-mouthed attitude thrown in for good treasure. (Actually, you don't say 'for good treasure',you say 'for good measure'. I need to explain 'for good measure' for Black Nigger African Natives who don't know nothing about anything. According to Larousse, it means extra, on top of everything else.)So that's me, and it's not an edifying spectacle. Anyway, now that I've introduced myself, I'm really, truly going to tell you the life story of my cursed, fucked-up life.Sit down and listen. And write everything down. Allah is not obliged to be fair about everything he does. Faforo!Before I got to Liberia, I was a fearless, blameless kid. I slept anywhere I wanted and stole all kinds of stuff to eat. My grandmother used to spend days and days looking for me: that's because I was what they call a street kid. “
Ahmadou Kourouma (24 november 1927 – 11 december 2003) Cover
De Chinese dichter en schrijver Wen Yiduo werd geboren op 24 november 1899 in Xishui, Hubei. Zie ook alle tags voor Wen Yiduo op dit blog.
Song of the Seven Sons
5.GuangZhou Bay
The East Sea and GuangZhou are my keys I am the unbreakable lock on the last stand Why did you loan me to this thief? Mother, you should have never abandoned me Mother, have me back at your knees I will hold your ankles as tight Mother! I want to come home, Mother!
6.Kowloon
My cousin HongKong is telling his suffering Mother, do you remember the young daughter Kowloon Since you married me to the monster of the sea My tears never stopped droping Mother, I longed for the day to come home I am terrified if the wish were in vain Mother! I want to come home, Mother!
7.Lv Shun, Da Lian
We are Lv Shun, Da Lian, the identical twins But how are going to compare our fates? The two savage neighbors had us trampling We are the two muddy under their feet Mother, the time has come, claim us back You never knew how much we miss you Mother! I want to come home, Mother!
Wen Yiduo (24 november 1899 – 15 juli 1946)
De Nederlandse dichter en schrijver Jules Deelder werd geboren op 24 november 1944 te Rotterdam, in de wijk Overschie. Zie ook alle tags voor Jules Deelder op dit blog.
The Monk
Wie zoals ik ooit Monk op een concert dik drie kwartier geen noot zag spelen maar al die tijd in trance gelijk een me- dicijnman rond de Stein- way dansen en onder toe- nemend gemor van een op- eengepakt gehoor plots als een speer op het i- voor af duiken en na nog één tel wachten met één accoord die hele drie kwartier goedmaken doet er verstandig aan van 't leven - althans op muzi- kaal gebied - niet al te veel meer te verlangen en op z'n blote knieën god te danken dat hij The Monk bij die gele- genheid heel hartelijk heeft horen lachen
Alfabetisch
Alfabetisch gezien staat alles voor niets Adam voor Eva en auto voor fiets
Hel komt voor hemel Duivel voor god Haat staat voor liefde Sleutel voor slot
Dood komt voor leven Donker voor licht Zes staat voor zeven Maan komt voor zon
Dicht staat voor open Ledig voor vol Beneden voor boven en tegen voor voor
Uit: The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman
“On the fifth day of November, 1718, which to the aera fixed on, was as near nine kalendar months as any husband could in reason have expected,—was I Tristram Shandy, Gentleman, brought forth into this scurvy and disastrous world of ours.—I wish I had been born in the Moon, or in any of the planets, (except Jupiter or Saturn, because I never could bear cold weather) for it could not well have fared worse with me in any of them (though I will not answer for Venus) than it has in this vile, dirty planet of ours,—which, o' my conscience, with reverence be it spoken, I take to be made up of the shreds and clippings of the rest;—not but the planet is well enough, provided a man could be born in it to a great title or to a great estate; or could any how contrive to be called up to public charges, and employments of dignity or power;—but that is not my case;—and therefore every man will speak of the fair as his own market has gone in it;—for which cause I affirm it over again to be one of the vilest worlds that ever was made;—for I can truly say, that from the first hour I drew my breath in it, to this, that I can now scarce draw it at all, for an asthma I got in scating against the wind in Flanders;—I have been the continual sport of what the world calls Fortune; and though I will not wrong her by saying, She has ever made me feel the weight of any great or signal evil;—yet with all the good temper in the world I affirm it of her, that in every stage of my life, and at every turn and corner where she could get fairly at me, the ungracious duchess has pelted me with a set of as pitiful misadventures and cross accidents as ever small Hero sustained.”
Laurence Sterne (24 november 1713 – 18 maart 1768) Portret door Louis Carrogis Carmontelle, rond 1762
“Gisteravond heb ik Julies haar geschuierd, omdat haar arm zo moe was van het tennissen. Ze draagt de knoedel krullen niet meer, omdat Jog ze niet mooi vond. En ze heeft eigenlijk veel te leuk haar, om er zo'n herrie van te maken. Ze doet het nu maar gewoon met een vlecht om haar hoofd en ik zei, toen ik als een razende aan het schuieren was: "Je ziet er veel leuker uit dan vroeger met dat poedelhaar." "Jog vindt het zo aardig,"zei Julie. "Hij zegt, het staat zo lief." "Gek,"zei ik, ik had al die dingen nooit bij Jog gezocht. "Julie staarde toen ze zei: "Wie vind je aardiger om te zien. Jog of Herman de Wilde?" "O, Jog!"zei ik vol vuur. "H. de Wilde heeft helemaal geen gezicht." "En Lotte zegt, dat het zo mannelijk is,"proestte Julie. "Phuu,"zei ik, "moet je alleen zijn schouders maar eens zien." "Lotte is altijd zo mal overdreven,"zei Julie. "Au zeg, je rukt me de haren uit." "Ja hoor eens,"zei ik, "jij gaat bij Lotte op fuiven en partijtjes, en als ze hier is, dan gaan jullie uit, en je zoent mekaar en al die nonsens, en dan moet je, nu ze aan de Rivièra zit met een blindedarm, niet over haar gaan mieren tegen mij. Da's niet eerlijk."
Cissy van Marxveldt (24 november 1889 – 31 oktober 1948) Cover
“Living as I do, as millions of us do, in the shadow of the nuclear holocaust that the governments of India and Pakistan keep promising their brain-washed citizenry, and in the global neighborhood of the War Against Terror (what President Bush rather biblically calls "The Task That Never Ends"), I find myself thinking a great deal about the relationship between Citizens and the State. In India, those of us who have expressed views on Nuclear Bombs, Big Dams, Corporate Globalization and the rising threat of communal Hindu fascism - views that are at variance with the Indian Government's - are branded 'anti- national.' While this accusation doesn't fill me with indignation, it's not an accurate description of what I do or how I think. Because an 'anti-national' is a person who is against his or her own nation and, by inference, is pro some other one. But it isn't necessary to be 'anti-national' to be deeply suspicious of all nationalism, to be anti-nationalism. Nationalism of one kind or another was the cause of most of the genocide of the twentieth century. Flags are bits of colored cloth that governments use first to shrink-wrap people's brains and then as ceremonial shrouds to bury the dead. [Applause] When independent- thinking people (and here I do not include the corporate media) begin to rally under flags, when writers, painters, musicians, film makers suspend their judgment and blindly yoke their art to the service of the "Nation," it's time for all of us to sit up and worry.”
“Once--maybe when I was first out of school--this opportunity would have been a dream job. It is still seductive, but more along the lines of a cheap one-night-stand. My life is fulfilling in other ways now. I have a steady job, a decent income, a beautiful girlfriend, and an apartment in Manhattan. I finally have everything that I am supposed to have. Besides, between 9/11, SARS, Iraq, Bali, and Madrid, it can't possibly be a good time to dive headfirst into travel writing. But I won't I lie: I have always been a sucker for a cheap one-night-stand. God knows, I can already feel myself coming up too fast. For most people, November 24 is not a special day. Sure, it hosts Thanksgiving every few years, but I could care less about that. In Seattle, where few things out-of-the-ordinary ever happen and where people strive, often pathologically, to maintain a facade of tranquility, the day has a different significance. On November 24, 1971, a balding, middle-aged man boarded a flight from Portland to Seattle. He used the name Dan Cooper. He dressed in a black suit, a black overcoat, black sunglasses, and a narrow black tie with a pearl stick pin. Cooper hijacked the Boeing 727 with a briefcase full of wires and bright red cylinders. The hostages were exchanged for four parachutes and two hundred thousand dollars at Sea-Tac Airport (to put that in perspective, the average cost of a new home in the U.S. in 1971 was $28,000). DB Cooper, as the press mistakenly dubbed him, demanded to be flown to Mexico. He parachuted out of the plane somewhere over southern Washington State and disappeared. Maybe DB died in the jump. Maybe he got away with the money. Nobody knows. But legend has it that DB was a man so disenchanted with his life that he gambled it all on a way out. The point isn't whether he made it or not. The point is that this little bald man didn't spend one more day pumping gas in Tallahassee or adjusting claims in Denver. He didn't waste one more day wondering, "What if?" I nominate Cooper as the patron saint of disillusioned men, particularly those who, like me, were born in Seattle on November 24.”
“Centuries ago there lived-- "A king!" my little readers will say immediately. No, children, you are mistaken. Once upon a time there was a piece of wood. It was not an expensive piece of wood. Far from it. Just a common block of firewood, one of those thick, solid logs that are put on the fire in winter to make cold rooms cozy and warm. I do not know how this really happened, yet the fact remains that one fine day this piece of wood found itself in the shop of an old carpenter. His real name was Mastro Antonio, but everyone called him Mastro Cherry, for the tip of his nose was so round and red and shiny that it looked like a ripe cherry. As soon as he saw that piece of wood, Mastro Cherry was filled with joy. Rubbing his hands together happily, he mumbled half to himself: "This has come in the nick of time. I shall use it to make the leg of a table." He grasped the hatchet quickly to peel off the bark and shape the wood. But as he was about to give it the first blow, he stood still with arm uplifted, for he had heard a wee, little voice say in a beseeching tone: "Please be careful! Do not hit me so hard!" What a look of surprise shone on Mastro Cherry's face! His funny face became still funnier. He turned frightened eyes about the room to find out where that wee, little voice had come from and he saw no one! He looked under the bench--no one! He peeped inside the closet--no one! He searched among the shavings-- no one! He opened the door to look up and down the street--and still no one! "Oh, I see!" he then said, laughing and scratching his Wig. "It can easily be seen that I only thought I heard the tiny voice say the words! Well, well--to work once more." He struck a most solemn blow upon the piece of wood. "Oh, oh! You hurt!" cried the same far-away little voice.”
Carlo Collodi (24 november 1826 – 26 oktober 1890)
„In der nächsten Viertelstunde unterhielten wir uns über den Rinderwahnsinn, das Waldsterben und die Unfälle auf der Autobahn. Hätte sie mitzureden, sagte Jutta, würde sie den Lastwagenfahrern das Überholen auf der Autobahn verbieten. Sie schwärmte von ihrem japanischen Sportwagen, der vierzig Pferdestärken weniger habe als Brunos Sechszylinder-Peugeot und trotzdem fast genauso schnell sei. "Oder nicht, Bruno?" Bruno bestätigte es und tätschelte ihren Arm. Und dann knirschte der Kies auf der Zufahrt, ein dumpf dröhnender Motor wurde abgestellt, eine Autotür klappte. "Hasselbach", rief Bruno aus. Er verließ die Terrasse, um seinen Kompagnon zu begrüßen. Die Partnerschaft mit Hasselbach sei für Bruno ein Glücksfall gewesen, sagte Jutta. "Wir hatten doch im Osten zuerst alle keine Ahnung, wie das so läuft, wenn man sich um alles selber kümmern muss. Wie wird eine Gesellschaft mit beschränkter Haftung gegründet, wie kommt man ins Handelsregister, welche Sicherheiten braucht die Bank für einen Kredit, wie muss ein Antrag auf Fördermittel aussehen - hättet ihr das gewusst?" "Natürlich nicht", gab Annabella zu. "Unter dieser Bildungslücke leide ich entsetzlich."
Gerhard Bengsch (24 november 1928 – 11 maart 2004)
„Heilige Wasser rinnen von Himmelsbergen – singt die Edda, das uralte Götterlied. So auch der Rhein, des deutschen Vaterlandes heiliger Strom, rinnt vom Gottesberge (St. Gotthard), aus dem Schoße der Alpen, nieder als Strom des Segens. Durch Hohenrhätiens Alpentalschluchten stürzt er sich mit jugendlichem Ungestüm, frei und ungebunden, umwohnt von einem freien Bergvolke, das in Vorzeittagen hartlastende, schwerdrückende Fesseln brach. Einst zwang ein Kastellan auf der Bärenburg die Bauern, mit den Schweinen aus einem Troge zu essen; ein anderer in Fardün trieb ihnen weidende Herden in die Saat; andere übten noch andere Frevel. Da traten Hohenrhätiens Männer zusammen, Alte mit grauen Bärten, und hielten Rat im Nachtgrauen unter den grauen Alpen. Auf einer felsenumwallten Wiese ohnfern Tavanasa will man noch Nägel in den Felsenritzen erblicken, an welche die Grauen, die Dorfältesten, ihre Brotsäcke hingen. Und dann tagten sie in Bruns vor der St. Annenkapelle unter freiem Himmel, nach der Väter Sitte, und beschwuren den Bund, der dem alten Lande den neuen Namen gab, den Namen Graubünden, und daß der Bund bestehen solle, solange Grund und Grat steht. Davon gehen im Bündnerlande noch alte Lieder.”
De Deense dichter van Palestijnse afkomst Yahya Hassanwerd geboren 19 mei 1995 in Aarhus. Zijn debuutbundel trok veel aandacht rond de tijd van de release op 17 oktober 2013 .Hassan groeide op in een van de voorsteden vol problemen, met een hoog percentage immigranten, in een gebroken gezin. Hij stal, rookte joints, en stond terecht voor diefstal. Maar toen in een van de instellingen waarin hij geplaatst was, een leraar zijn schrijftalent opmerkte, nam zijn leven een wending. De leraar dacht eerst dat hij het essay overgeschreven had. Hassan werd boos en schreef een nieuw essay. Op advies van de leerkracht begon Yahya te lezen. Dostojevski maakte indruk op hem en de niets ontziende zelf-biografie van de Noor Karl Ove Knausgaard. Hij kwam op de "«Forfatterskolen» , een schrijversschool voor Deense aspiranten en begon met lezingen in een kleine cirkel. Een paar maanden later werd hij bekend in heel Denemarken en buitenlandse uitgevers bieden op de rechten van zijn werk. Het tijdschrift “Politiken” bracht een groot interview op 5 oktober 2013, dat veel aandacht trok en een groot debat veroorzaakte over politiek en culturele integratie. In de media uitte Hassan kritiek op delen van zijn culturele achtergrond. Hij beschuldigde zijn ouders ervan zich vast te klampen aan de Koran, terwijl zij tegelijkertijd uitkeringsfraude plegen. Aan islamitische zijde was er scepsis of woede vanwege de kritiek op zijn ouders, de allochtone gemeenschap en de islam.Hassan ontving verscheidene doodsbedreigingen en de Deense politie is bezorgd om zijn veiligheid. De debuutbundel had een eerste oplage van 800 exemplaren, die snel was uitverkocht . In oktober werd de oplage verhoogd tot 11.000 en in november 2013 tot 42.000. Op 8 november 2013 ontving Hassan de debuutprijs op de Deense boekenbeurs BogForum.
CHILDHOOD
Five children lined up and a father with a club Weeping and a pool of piss In turn we stretch out our hands For the sake of predictability The sound when blows rain down Sister jumping so quickly From one foot to the other The piss is a waterfall down her legs First one hand forward then another Are we not quick enough the blows will be indiscriminate A blow a scream a number 30 or 40 sometimes 50 And finally a kick in the ass as we exit the door He grabs brother at the shoulders stands him up Goes on beating and counting I lower my gaze and wait for my turn Mother smashing plates in the staircase While al-Jazeera transmits Hyperactive bulldozers and resentful body parts Gaza Strip in sunshine Flags burned If a Zionist will not recognize our existence If we exist at all When we hiccup our fear and pain When we gasp for breath or meaning In school we must not speak Arabic At home we must not speak Danish A blow a scream a number
LANGDIGT (LANG GEDICHT)
Je wilt geen varkensvlees eten, Moge Allah je belonen voor je eetgewoonten, Je wilt het vrijdagsgebed tot het volgende vrijdagsgebed, Je wilt Ramadan tot de volgende Ramadan, Je wilt een mes in je zak hebben, Je wilt mensen vragen of ze een probleem hebben, Hoewel jij het enige probleem bent.”
Paul Celan, Marcel Beyer, Jennifer Michael Hecht, Sipko Melissen, Henri Borel
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celan op dit blog.
VERBRACHT ins Gelände mit der untrüglichen Spur:
Gras, auseinandergeschrieben. Die Steine, weiß, mit den Schatten der Halme: Lies nicht mehr – schau! Schau nicht mehr – geh!
Geh, deine Stunde hat keine Schwestern, du bist – bist zuhause. Ein Rad, langsam, rollt aus sich selber, die Speichen klettern, klettern auf schwärzlichem Feld, die Nacht braucht keine Sterne, nirgends fragt es nach dir.
Schoß an, schoß an. Dann
Nächte, entmischt. Kreise, grün oder blau, rote Quadrate: die Welt setzt ihr Innerstes ein im Spiel mit den neuen Stunden. – Kreise,
rot oder schwarz, helle Quadrate, kein Flugschatten, kein Meßtisch, keine Rauchseele steigt und spielt mit.
Pau, later
In je oog- hoeken, vreemde, de Albigenzenschaduw- na het Waterlooplein, naar de verweesde bastschoen, naar 't meeversjacherde amen, de eeuwige huisleemte zing ik je in: dat Baruch, de nooit huilende rond om je de hoekige, onbegrepen, ziende, traan op maat moge slijpen.
Vertaald door Frans Roumen
Paul Celan (23 november 1920 – 20 april 1970)
De Duitse dichter, schrijver en essayist Marcel Beyer werd op 23 november 1965 in Tailfingen / Württemberg geboren. Zie ook alle tags voor Marcel Beyer op dit blog.
Olympia, Spätfilm
Zu spät, zu spät, an Wänden, allein, die Leuchtschrift, der Spätfilm, der Klappsitz, zu spät. Im Schlaf sprichst du, ich atme nicht, in Messersprache, dein Gesicht, zu spät, das geht verloren, kommt nicht mehr hervor. Allein das Moos, die Asseln, der Gardinenschein, zu spät, du hast das nicht vergessen, aber ich. Das Kraut fällt in den Schatten, feucht, du sprich. Zu spät, sagte ich.
Die ungeputzten Zähne
Schlaf, wo ich nicht geschlafen habe. So viele Hände am Griff, am Becken, und was darunter war. So schwacher Atem bald, kein Schlaf. Was hätte sein dürfen, was sollen, was zwischen meinen Zähnen bleibt, wonach es schmeckt. Schlaf der Entbrannten, der Erwachten. Was Regenvorhang, fremder Staub und Spucke, was halber Schnee bis in das Hemd. So viele Hände auf dem Küchentisch, am Fenster, kein Schlaf. Was fremdes Fett am Heizkörper, am Herd, so klares Dunkel und was hätte schlafen sollen. So laufe ich im Schneeregen, im Januar mit wieder ungeputzten Zähnen, wo ich nicht geschlafen habe.
“Promises to keep,” was a lie, he had nothing. Through the woods. Over the river and into the pain. It is an addict’s talk of quitting as she’s smacking at a vein. He was always going into the woods. It was he who wrote, “The only way
around is through.” You’d think a shrink, but no, a poet. He saw the woods and knew. The forest is the one that holds promises. The woods are lovely, dark, and deep, they fill with a quiet snow. Miles are traveled as we sleep. He steers
his horse off the road. Among the trees now, the blizzard is a dusting. Holes in the canopy make columns of snowstorm, lit from above. His little horse thinks it is queer. They go deeper, sky gets darker. It’s the darkest night of the year.
II
He had no promises to keep, nothing pending. Had no bed to head to, measurably away in miles. He was a freak like me, monster of the dawn. Whose woods these are I think I know, his house is in the village though. In the middle of life
he found himself lost in a dark woods. I discovered myself in a somber forest. In between my breasts and breaths I got lost. The woods are lovely, dark and deep. But I’ve got promises to keep, smiles to go before I leap. I’m going into the woods.
They’re lovely dark, and deep, which is what I want, deep lovely darkness. No one has asked, let alone taken, a promise of me, no one will notice if I choose bed or rug, couch or forest deep. It doesn’t matter where I sleep. It doesn’t matter where I sleep.
Jennifer Michael Hecht (New York, 23 november 1965)
‘We rollen over elkaar. Hij drukt mij tegen de grond, mijn rug wordt nat. Ik voel zijn zwembroek tegen de mijne schuren. We staan op en met zijn ene hand pakt hij mijn pols beet en de andere grijpt hij mijn kruis. Hij lacht. Ik probeer ook hem te grijpen maar hij weet mij van zich af te houden.. Dit is een spel, een onschuldig spel waarbij niet gesproken wordt in niemandsland’ (…)
‘De wind die langs mij strijkt, maakt tranen uit mijn ogen en beelden uit mijn ziel. Een strakke Hollandse winter en wij schaatsen op de brede kromme Mijdrecht. Na een lange tocht zijn we op weg naar huis. Op een houten vlonder doet een meisje haar schaatsen af. Ik geef mij over aan rustige, regelmatige slagen van de jongen voor mij. De dijken zijn verlaten, een smeulend vuur boven de horizon. Wij zijn de enigen op aarde. Bij de Amstelsluis moeten we onze schaatsen afdoen om over te steken naar de Kerkvaart, die recht door de weilanden snijdend op het dorp agqaat dat zich in donker en damp verliest. In de zilverige mist die de ondergaande zon als een sleep over de weilanden achterlaat, drijven de boerderijen als kleine vast verankerde scheepjes’
“Ik ben vandaag voor 't eerst uit mijn bed geweest. Zeven lange dagen en nachten in een kleine kamer! En toch was 't zoo erg niet. Ik voelde langzaam, langzaam een goede, reine lucht in mij stroomen, en, zooals je mond als je water drinkt, werd mijn lichaam koel en frisch. Mary schoof soms de gordijntjes open voor mijn raam, en dan zag ik overal bergen, bergen, bergen, en witte wolken, zeilende door de lucht. Maar 't mooiste van alles misschien wel de kleine, deemoedige dennen, de tjemårås, zoo zachtjes ópklimmende tegen hellingen, en in rechte rijen langs paadjes staande. Overal smalle, windende weggetjes, zooals je ze wel ziet op den achtergrond van primitieven, Van der Weijden, of Van Eijck. En aldoor dat reine ruischen van watervallen, ongezien, diep in ravijnen.... Nu ben ik dan eindelijk weêr opgestaan, en ik ga een nieuw dagboek beginnen. Het moois dat ik hier zien ga mag niet zóó maar weer vervlieden in de tijden. Ik heb zoo'n voorgevoel, of het nú wel weer de moeite waard zal worden, een dagboek, dat ik sedert jaren niet meer aanhield. Wat hebben Mary en Henri mij goed opgepast, hoe hartelijk en lief! Ik zal nu al het moois dat hier gaat komen, probeeren te bewaren in dit boek, en later, als ik weer gezond beneden terug ben, laat ik het hun lezen. Ik mag mij vooràl niet vermoeien, zegt de dokter, en alleen nog maar wat wandelen op het terras.... Maar mijn Dagboek ga ik toch beginnen, dat zal zoo'n kwaad niet doen, zoo één uurtje maar.”
Uit: Simit with Tea(Vertaald door Hatice Orun Ozturk)
“Once again, on the streets of Istanbul. If you are a clerk, papers, if you are a writer, stories, if you are a worker, looms and if you are without a job, parks wait for you. Everything finds its taste and takes its first step with the smell of the tea infused in you and the sesame seed between your teeth on a day when the rain is going through you. Now it is time for the aged cheese: Suppose that we got up in the morning in a good mood. We checked our pockets and saw that we could sacrifice a twenty-five. -Give me 25 kurus worth of cheese! Make sure it is well aged, will you? An incredible feast awaits you on the marble counter of the coffeehouse. What is this yellow block laying flat on the grocer’s paper, this blonde thing? Is it aged cheese or baklava with many layers? Could this be a woman full of desire reclining before me? Here are two freshly baked simits you can’t bear to break apart. Here is Acem Hasan Efendi’s tulip tea cup with red fingerprints. Here are the sesame seed crumbs. Place your hand next to the marble counter and fill your palm with them. Toss them into your mouth! Then, rip a small piece from your matchbox to use as a toothpick and as you clean the sesame seeds from your teeth, arrive happily at your work. The great feast of the morning is over. We can now light up a cigarette.
Sait Faik Abasıyanık (23 november 1906 – 11 mei 1954)
there’s a lost shield damn the luck left by that bush with no two ways about it. ans some Saian hill-billy will strut wit hit but I saved my skin so to hell with yhe shield I can get me another just as good.
Party crasher
you drink a lot of unmixed wine that you haven’t paid for and weren’t invited to share treating everybody as your dearest friend greed having supplanted any shame you one had.
Guy Davenport (23 november 1927 – 4 januari 2005) Zelfportret, 1983
"My poor house is full, my good lord. With all this of the assize. I can clear a chamber or our lordships, if you will. But ... if you would but talk together, for a short time, the chapel is nigh. And empty." "The chapel, yes. That will serve. Take us there." The Prior led them out of a side door and down a cloister walk. At a short distance behind them Bruce's brothers and Sir Christopher Seton followed on, as did Comyn's uncle, Sir Robert, and his insman Master William. Their guide opened another door at the end of the cloister, which proved to be the vestry entrance to the little church, leading directly into the choir. Gesturing to the others to stay at the door, Comyn beckoned Bruce forward to just before the altar itself. "We may speak safely here," he said. A strange place for what falls to pass between you and me!" the other commented. "As well as another. What have you to tell me, Bruce?" "Sufficient to prove you a viler scoundrel than I knew defiled the face of this Scotland!" "Christ God! You dare to speak so!" "Aye, and more! And speak with good cause. Dastard! Judas!" Comyn's hand dropped to the jewelled hilt of his dirk. "You will unsay that, Bruce!" he whispered. "No man speaks so to John Comyn, and lives!" "Unsay it? I will prove it!" The other's dagger was half-out of its sheath before he realised that Bruce's hand was reaching into a pocket, not for his own dirk.
„Es fing damit an, daß er eine kleine Tonpfeife aus der Tasche zog und sie anrauchte. Die Kinder standen um ihn herum und waren neidisch. Er hieß Willy Sandner. "Ich habe noch neunundzwanzig. Sie sind von einem Matrosen", sagte er und sah zu Olga hinüber. Olga schaute in die schwarze Öffnung der Garnisonskirche. "Es ist leicht auszudenken," sagte er, "daß nicht jeder dreißig weiße Pfeifen hat." Wie unheimlich leer die Kirche immer war, ganz protestantisch. Olga zog die Schultern zusammen. "Protestanten kommen nicht in den Himmel," sagte sie laut und musterte Erna. Erna wurde dunkelrot. Sandner sagte: "Ich kann auch welche wegschenken, wenn ich will." Olga bat nicht. Die Kinder lauerten regungslos nach einer Pfeife. "Überhaupt tue ich, was mir gefällt," er lüftete die Lippe ein wenig. Ich dachte, Olga sei dumm, sie hätte sie mir schenken können. Erna wollte eine haben. "Will vielleicht noch jemand eine?" Er griff in die Tasche, stellte den Kiefer vor, indem er sich bückte. Träumerisch klopfte er die weißen Pfeiflein an seinem Absatz entzwei. Die Kinder waren gelähmt. Ich höre noch wie heute den Wind in den Kastanien klatschen. Von der Schranne her wehte das Dunkel wie feiner Staub. Olga zuckte die Achseln. Willy Sandner stand da, als ob er sehr schlecht sei. Erna schimpfte: "Die Rothaarigen kennt man." Ich dachte, daß es jetzt Zeit war. Olga sah auch nach der Kirche. Sie sagte, daß er wieder da ist. Alles schrie: "Der Teufel!" und lief davon, was es nur konnte. Olga ging in die Kirche zum Teufel. Aber Sandner ging hinter ihr her. Da sah ich, daß es verpatzt war.“
Marieluise Fleißer (23 november 1901 – 2 februari 1974)
“But here again the appearances were deceptive, for her face did not show, hardly indicated even, the immense strength of her moral convictions. No one could have inferred from her face that she was capable of such fanaticism as she showed over questions of right and wrong. Even more than my father was she intolerant of demonstrativeness and the wearing of one's heart on one's sleeve. If we groaned too much in times of illness or expected to be made much of, we were quietly and firmly told to try to go to sleep instead of making things worse by complaining. Being a highstrung woman she was capable on occasions of turning panicky on some mishap happening to any of her children, but she restrained herself soon, and even in her worst panic she never went anywhere near the normal behaviour of Indian mother on seeing accidents befalling their children. For example, if a one-year-old baby falls down from a height of, say, two feet, the first thing its mother would do would be to give out a hideous scream and begin to knock her head on the floor by way of mourning, on the assumption that the child was already dead and it was no use going to its help. My mother never gave such exhibitions. On the other hand, if we frightened her by giving a scream disproportionate to our injury the chances were that we should be getting some additional cuffing to redress the disproportion. No one who has not observed the behaviour of the little children in India can have an adequate idea of the range of expansion of their mouths in self-pity and hope of external pity. The luxury of self-pity as well as of sympathy was severely rationed in our case. Yet no mother was capable of more business like attendance on her children in sickness.“
Nirad C. Chaudhuri (23 november 1897 – 1 augustus 1999)
“De ma fenêtre j’aperçois, quand je relève un peu la tête, un jardin que je n’ai pas encore bien regardé ; à droite, un bois qui perd ses feuilles ; au delà du jardin, la plaine ; à gauche un étang dont je reparlerai. Le jardin, naguère, était planté de passeroses et d’ancolies, mais mon incurie a laissé les plantes croître à l’aventure ; à cause de l’étang voisin, les joncs et les mousses ont tout envahi ; les sentiers ont disparu sous l’herbe ; il ne reste plus, où je puisse marcher, que la grande allée qui mène de ma chambre à la plaine, et que j’ai prise un jour lorsque je fus me promener. Au soir, les bêtes du bois la traversent pour aller boire l’eau de l’étang; à cause du crépuscule, je ne distingue que des formes grises, et comme ensuite la nuit est close, je ne les vois jamais remonter. – Moi, ça m’aurait fait peur, dit Angèle ; – mais continuez, – c’est très bien écrit. » J’étais très contracté par l’effort de cette lecture : « Oh ! c’est à peu près tout, lui dis-je ; le reste n’est pas achevé. – Des notes, s’écria-t-elle – ô lisez-les ! c’est le plus amusant ; on y voit ce que l’auteur veut dire bien mieux qu’il ne l’écrira dans la suite. » Alors je continuai – déçu d’avance et, tant pis, tâchant de donner à ces phrases une apparence inachevée : Des fenêtres de sa tour, Tityre peut pêcher à la ligne… – « Encore une fois ce ne sont là que des notes… – Allez donc ! – Attentes mornes du poisson ; insuffisance des amorces, multiplication des lignes (symbole) – par nécessité il ne peut rien prendre. – Pourquoi ça ? – Pour la vérité du symbole.“
André Gide (22 november 1869 – 19 februari 1951) Gide: Detail uit “A Reading by Emile Verhaeren” door Theo van Rysselberghe, (1901)
Day is dying! Float, o song, Down the westward river, Requiem chanting to the Day, Day, the mighty giver! Pierced by shafts of Time he bleeds, Melted rubies sending Through the river and the sky, Earth and heaven blending. All the long-drawn earthy banks Up to cloudland lifting: Slow between them drifts the swan 'Twixt two heavens drifting, Wings half open like a flower. In by deeper flushing, Neck and breast as virgin's pure Virgin proudly blushing. Day is dying! Float, o swan, Down the ruby river, Follow, song, in requiem To the mighty Giver!
Blue Wings
Warm whisp'ring through the slender olive leaves Came to me a gentle sound, Whis'pring of a secret found In the clear sunshine 'mid the golden sheaves: Said it was sleeping for me in the morn, Called it gladness, called it joy, Drew me on 'Come hither, boy.' To where the blue wings rested on the corn. I thought the gentle sound had whispered true Thought the little heaven mine, Leaned to clutch the thing divine, And saw the blue wings melt within the blue!
George Eliot (22 november 1819 – 22 december 1880) Cover
“Ik heb het laatste jaar, zonder Brent, ontdekt dat hij en zijn werk een soort gewetensfunctie hadden als ik aan mijn eigen boeken werkte. Het ligt subtiel, maar al die jaren dacht ik dat mijn werk er iets mee zou winnen als ik er ook iets in verwerkte van mijn verleden met Brent, van het soort kijken en schrijven zoals hij dat bedreef. Dat er een verband was met de ideeën waarmee we begonnen waren. Het onmogelijke vervolg op ons debuut verbond ons. In stilte, vanuit de dode hoek van onze gespreken En ja, ik had de neiging onze samenwerking te idealiseren. (…)
Dat je ook nog andere dingen had willen schrijven en jezelf erom vervloekte dat je dat niet hebt gedurfd en het alsmaar hebt uitgesteld tot het te laat was, dat heeft niets te maken met de kwaliteiten van wat je wel geschreven hebt. Met mij en zonder mij. Wat mij stak en nog altijd pijn doet is dat je de indruk wekte dat je het had opgegeven. Je wilde best als beroepscolumnist de kost verdienen en trots zijn op je vakwerk, maar leven voor de mogelijkheidszin in het geschreven woord, ontdekkingen najagen in plaats van producten, jezelf en je vrienden en lezers verbazen, dat allemaal had je opgegeven. En niet uit vrije wil, maar omdat die ziekte je leven van binnenuit opvrat. Er was niet genoeg kracht meer. En als je moest kiezen, dan koos je voor het kostwinnerschap, het beroep, het geld en de mediapersoonlijkheid, al was het maar als investering in de nalatenschap voor je meiden.”
Dirk van Weelden (Zeist, 22 november 1957) Hier met Martin Bril (rechts)
“The monsters came into full focus just before he made contact. Anatomically they resembled men, but were taller and broader, with massive heads that jutted directly forward from their necks, giving them a stooping appearance. The first few of them wavered before the muscled man bearing down on them, but it was too late. Several deft swings and slices of the axe left just as many Nurgor dead on the ground. Galar turned to the right and met his next opponents, who fought boldly now that the Dwarf had run into their midst. He fought mightily Ð and beautifully too. Whereas usually axes only chop and hack, Galar wielded his golden tool with fluidity and elegance despite its great wide head, swinging the grand weapon like an extension of his body. Its burnished surface glinted in the cruel sun, flashing with each savage stroke, gleaming despite the blood it drew. Across the plain, the wounded man watched in amazement as the Nurgor melted before Galar's onslaught. Even several of them at a time were no match for him. The fearsome creatures fell before his blade like blades of grass to a scythe, a parody of battle. But something wasn't quite right. Galar could feel his beloved axe growing heavy in his hands. His breath came in ragged bursts with every stroke of the weapon now; his legs were becoming leaden and slow compared to some minutes ago. The graze on his shoulder stung, bringing tears to his eyes. The Dwarf could feel his movements becoming sluggish and tired.”
Suresh en Jyoti Guptara (Frimley, 22 november 1988)
Uit: Buddha's Little Finger (Vertaald door Andrew Bromfield)
“I turned and set off down the incline of the boulevard, guessing at what it was in my appearance that constantly aroused the suspicions of all these scum. Of course, I was dressed in outrageously bad taste; I was wearing a dirty coat cut in the English style with a broad half-belt, a military cap (naturally, without the cockade) like the one that Alexander II used to wear, and officer's boots. But it did not seem to be just a matter of my clothes. There were, after all, plenty of other people around who looked far more absurd. On Tverskaya Street, for instance, I had seen a completely insane gentleman wearing gold-rimmed spectacles holding an icon ahead of him as he walked towards the black, deserted Kremlin, but no one had paid him the slightest attention. Meanwhile, I was all the time aware of people casting sidelong glances at me, and on each occasion I was reminded that I had neither money nor documents about my person. The previous day, in the water-closet at the railway station, I had tried sticking a red bow on my chest, but I removed it as soon as I caught sight of my reflection in the cracked mirror; with the ribbon I looked not merely stupid, I looked doubly suspicious. It is possible, of course, that no one was actually directing their gaze at me any more than at anyone else, and that my tight-strung nerves and the anticipation of arrest were to blame for everything.“
He was a large-eyed, Hunnish youth, smitten with many a fair mirage, and with his herd he struck into the famous Magyar Hortobágy. Woman and dreams have seized his soul a thousand times with magic snare; but when his heart would sprout a flower the herds of cattle grazed it bare. He often thought of wondrous things, of wine and woman, death and birth; he could have been a holy bard in any other land on earth. But he gazed upon the herds and on the breeched, illiterate crowd, straightway he buried all his songs; he whistled or he swore aloud.
Endre Ady (22 november 1877 – 27 januari 1919) Portret door Dezső Czigány, 1907
“When the ship approached the equator, I stopped going out on deck in the daytime. The sun burned like a flame. The days had shortened and night came swiftly. One moment it was light, the next it was dark. The sun did not set but fell into the water like a meteor. Late in the evening, when I went out briefly, a hot wind slapped my face. From the ocean came a roar of passions that seemed to have broken through all barriers:'We mus procreate and multiply! We must exhaust all the powers of lust!' The waves glowed like lava, and I imagined I could see multitudes of living beings - algae, whales, sea monsters - reveling in an orgy, from the surface to the bottom of the sea. Immortality was the law here. The whole planet raged with animation. At times, I heard my name in the clamor: the spirit of the abyss calling me to join them in their nocturnal dance.” (…)
“Yes, I lay in my grave. But if you lie in a grave long enough, you get accustomed to it and you don't want to part from it. He had given me a pill of cyanide, He and his wife and their son also carried such pills. We all lived with death, and I want you to know that one can fall in love with death. Whoever has loved death cannot love anything else any more. When the liberation came and they told me to leave, I didn't want to go. I clung to the threshold like an ox being dragged to the slaughter.”
Isaac Bashevis Singer (21 november 1904 – 24 juli 1991) Portret door Anna Barry, 1980
'Hij is op de fiets gekomen. Het regent niet meer, ergens komt zelfs een beetje maanlicht vandaan. Het is precies vijf voor acht als Gustaaf Doesburg bij het laatste huizenblok van de Goudsesingel afstapt en zijn fiets tegen een lantaarnpaal op slot zet, goed, elk verstandig mens doet dat, al heeft hij vast al wel aangevoeld dat hij op weg is naar een waanzinsscène.' (…)
'Het regent. Als de zon goud is en de maan zilver, dan is de regen het simpele, met de hand gemaakte tin. Terwijl ik vanaf de sluizen de zeedijk weer op klim denk ik na over de regen die in tegenstelling tot de zon en de maan het werk van de aarde is, dus iets van onszelf.' (…)
'Je neemt een beslissing, doet er niet toe welke, en moet je eens zien. Voor je het weet wordt de hele boel overgenomen en ontrolt zich een verte waar alles maar doet, zijn gang maar gaat. Heeft iets van een spelletje, je mag meedoen, er iets van snappen is niet nodig, of je dat in je hart nou vreemd vindt of niet.'
“Om kwart voor vier ging de wekker. Het vroor niet, insmeren was nauwelijks nodig. Omdat ik toch maar een toerrijder was, nam ik mijn tweede schaatspaar in een rugzakje mee. De tuinthermometer wees plus anderhalf. Toen ik in een sukkeldrafje, om het bloed te laten stromen, door de mistige nacht over de stoep liep kwamen drie dronkenlappen me tegemoet die met lange uithalen riepen: ‘Af-gelást, áf-gelást!’ Verderop fietsten mensen, het asfalt was nat, hoorde ik aan de banden. Er werd gejoeld: ‘Daar gaat er één.’ De pias op hun carnaval. Dat werd anders bij de hal, waar het publiek maar een smalle doorgang liet. De televisielampen waren al aan. ‘De Elfstedentocht,’ had ik op mijn negende in het Blue Band Sportboek gelezen, ‘is een brok romantiek, een epos dat tot de verbeelding van de massa spreekt. Ons volk lijkt als geëlektriseerd wanneer de tocht wordt aangekondigd. Dicht ingepakte rijders stormen bij het licht van flambouwen met de schaatsen in de hand de donkere nacht in naar het ijs.’ Ik zocht mijn kooi, de vijfde. Die van de wedstrijdrijders stond al vol. Opeengepakt tussen de ijzeren hekken, de favorieten vooraan, staarden ze glazig naar het onzichtbare ijs. Interviewers liepen eromheen zonder antwoord te krijgen. De wedstrijdleider telde nog in halve uren. Ook mijn kooi stroomde vol. Was het soms alleen maar een droom uit de Alpen?
Gerard Koolschijn (Den Haag, 21 november 1945) Cover
“Marriage accustomed one to the good things, so one came to take them for granted, but magnified the bad things, so they came to feel as painful as a grain in one's eye. An open window, a forgotten quart of milk, a TV set left blaring, socks on the bathroom floor could become occasions for incredible rage. And something happened sexually in marriage--the swearing to forsake all others, despite its slight observance, had a profound effect. Some people felt trapped by it, impelled to assert what they called freedom. Some accepted it like a rein, and in the effort to avoid pain in the form of hopeless desire, cut off occasions of desire, avoided having long talks at parties with attractive members of the opposite sex. In time, all feeling for the opposite sex was cut off, and intercourse limited to the barest politenesses.... But something happened to you when you did that, a kind of death seeped up from the genitals to the rest of the body, till it showed in the eyes, the gestures, in a certain lifelessness.“ (…)
“Later, she would remember these years, and realize with astonishment that she had, by fifteen, decided on most of the assumptions she would carry for the rest of her life: that people were essentially not evil, that perfection was death, that life was better than order and a little chaos good for the soul. Most important, this life was all. Unfortunately, she forgot these things, and had to remember them the hard way.”
Marilyn French (New York, 21 november 1929 – 2 mei 2009)
“She's finding it hard to cope - her hopes have been dashed, the future she dreamed about has gone and he's scared about that. There's nothing in its place. She wants you back. She doesn't want to let go of everything it meant to her. Because the world seems horribly big and empty. Because the future is a very frightening concept when you'd previously planned on sharing it with someone. Because she's a girl, she's a romantic and she fears if she lets go of her dream, she'll live a nightmare. Because she has a hope and she fears if she lets her hope go, who will she be? The effort, the pain of clinging on is preferable to the wide-open fear of letting go”
(…)
“His version of 'real' love isn't sufficient for me, I don't think anyone should settle for so little. It wasn't love - not in the true sense. On my part, it was neediness, insecurity, dependence, habit - desperate to feel loved by a man who was often ambivalent towards me. ”
.
Freya North (Londen, 21 november 1967)
De Franse schrijver Voltaire, (pseudoniem van François-Marie Arouet)werd werd op 21 november 1694 geboren in Parijs. Zie ook alle tags voor Voltaire op dit blog.
Uit: Dictionnaire philosophique
"In dit principe verzoend met de rest van het universum omarmt hij geen van deze sekten, die allemaal in tegenspraak met elkaar zijn; zijn religie is de oudste en meest verbreide; want de simpele verering van een god ging aan alle systemen in de wereld vooraf. Hij spreekt een taal die alle volken verstaan, terwijl ze elkaar niet verstaan. Hij heeft broeders van Peking tot Cayenne en hij rekent alle wijze mannen tot zijn broeders. Hij gelooft niet dat godsdienst uit de meningen van een onbegrijpelijke metafysicus of uit ijdel vertoon, maar uit verering en rechtvaardigheid zijn ontstaan. Goed doen, dat is zijn eredienst; onderdanig zijn aan God, dat is zijn doctrine. De mohammedaan roept tegen hem: "Wees gewaarschuwd als u geen pelgrimstocht naar Mekka maakt!" "Wee u," zegt de christen, "als u geen tocht naar Onze Lieve Vrouwe van Loreto maakt!" Maar hij lacht om Loreto en om Mekka; hij steunt echter de behoeftigen en verdedigt de verdrukten."
Voltaire (21 november 1694 – 30 mei 1778) Voltaire op 23-jarige leeftijd, portret doorNicolas de Largillière
Vermoeid als een ijsbeer. Een diepblauw ideaal dekt de ogen toe. Vandaag ruikt naar alle uren van gisteren en een goed begrip is omlijnd met zwarte viltstift, wordt daags uitgeknipt, en beplakt met confetti. Er liggen er hier veel, dingen waarvan je niet weet wat ervan te denken.
En als je ligt, op zo een schijfje, de ogen wijd open, geconcentreerd op een ideaal, een wolk, heb je geen vermoeden zoals de wind er een is.
Je rust uit op de kromming van het oppervlak met steeds meer kleren aan. Gewikkeld in allerlei soorten aanwijzingen, koude handen, een onrust die aan de binnenkant van je huid groeit (tegen elke verwachting in). Je weet niets en ruikt de grote minuten van morgen al.
The sounds of spring, Flying birds! The Mud, covering the ears! Number of points. Tears falling suffering, Not seeing Life, Living in self pity! Later to learn, To realize: It is called a journey of souls!
Rebecca
The whole world is a metaphor for something else! the sea, the sand, the voice of soft drinks. Quiet voices. The dark curly hair, long, black, soft playing with the rhythm remedy, remedy. Suddenly I saw her In front of me, standing brown and tall, and as I watched her walk through me, Her eyes asked: What's up? Haven't seen me before? and I fell in love with her mouth, with her sight. I blushed. My inspiration what to do? to do? Talk? Walk? Make love? The wind, the wind. Looking at her, The moon, the moon. The face, her face Spreading like a vine. Sublime idea! Cold dust, sweat. To write a poem, a world of words the shore of love. Shalom.
Uit: Een tijd als nooit tevoren (Vertaald door Eugène Dabekaussen en Tilly Maters)
“Er was een pleistoceen, een bronstijd, een ijzertijd. Een tijdperk leek voorbij. Beslist niets minder dan een Nieuw Tijdperk als de wet niet is gebaseerd op pigment, iedereen overal mag wonen, gaan en staan en werken in een land dat van allemaal is. Iets met de conventionele benaming ‘grondwet’ gooide de deuren wijd open. Alleen een groots vocabulaire kan de betekenis bevatten voor de miljoenen die geen rechten bezaten die horen bij het woord vrijheid. Er zijn heel wat gevolgen voor aspecten van de menselijke verhoudingen die voordien bij wet waren ingeperkt. Op de brievenbussen van de huurders staan enkele Afrikaanse namen: een dokter, een docent aan de universiteit en een vrouw die een carrière in het zakenleven maakt. Jabulile en Steve konden naar de bioscoop gaan, in restaurants eten, samen in een hotel logeren. Toen ze van haar dochter beviel, was dat in een kliniek waar ze niet zou zijn toegelaten – vroeger. Het is een normaal leven, geen wonder. Het was bevochten door menselijke strijd. Hij was vanaf zijn vroegste jeugd geïnteresseerd geweest in natuurwetenschap en studeerde industriële chemie aan de universiteit. Zijn ouders zagen hierin tenminste enige hoop op tegengif, zekerheid voor zijn toekomst, in tegenstelling tot zijn linkse activiteiten tegen het regime die kennelijk tot gevolg hadden dat hij af en toe ergens over de grens verdween; hij zou een fatsoenlijk beroep hebben.Ze zouden nooit weten hoe nuttig zijn kennis van chemische elementen was voor de groep die explosieven leerde maken voor doelwitten zoals energiecentrales. Na zijn afstuderen bleek de beginnersbaan die hij vond bij een grote verffabriek inderdaad een nuttige dekmantel voor een verdachte levenswijze, in politiek en seksueel opzicht.”
Uit: Leise Musik hinter der Wand (Vertaald door Angelika Schneider)
„Als Ariadna das Licht der Welt erblickte, war ihre Mutter Lisa zwanzig, ihre Großmutter fünfundvierzig und ihr Großvater fünfundsechzig Jahre alt. Alle liebten einander: Der Großvater und die Großmutter waren ganz vernarrt ineinander, sie setzten sämtliche Hoffnungen ihres Herzens auf ihre Tochter Lisa, und alle im Chor begrüßten und liebten sie das neugeborene kleine Mädchen Ariadna. Ariadna, so hatte auch die Mutter des Großvaters geheißen, die Gräfin Ariadna Scheremetjewa. Die Sache war die, dass Großvater und Großmutter zu den ›Ewiggestrigen‹ gehörten. Ihre Vorfahren waren aus einem weitverzweigten, reichen und kultivierten Adelsgeschlecht hervorgegangen. Dieses Geschlecht hätte wohl noch lange weiter blühen und gedeihen können, doch die Revolution des Jahres 1917 hatte dem ein Ende gesetzt. Der Großvater verbarg seine Herkunft sorgsam. Er war, gezwungenermaßen, Konformist. In jenen Jahren die Wahrheit zu bekennen, hätte unweigerlich geheißen, das Leben zu verlieren. Und das Leben ist mehr als die Wahrheit. Das Leben lässt die Wahrheit erst entstehen. Wenn du das Leben selbst verlierst, wer braucht dann noch deine Wahrheit? Wahrheit ist nur ein Wort, das Leben aber ist von Gott gegeben, und nur Gott allein darf es für null und nichtig erklären. So jedenfalls dachte der Großvater. Und sowieso lebte er am liebsten unabhängig von Gesellschaftsordnungen und deren Begriffen von Gerechtigkeit.“
Begin, my muse, the imitative lay, Aonian doxies sound the thrumming string; Attempt no number of the plaintive Gay, Let me like midnight cats, or Collins sing. If in the trammels of the doleful line The bounding hail, or drilling rain descend; Come, brooding Melancholy, pow'r divine, And ev'ry unform'd mass of words amend.
Now the rough goat withdraws his curling horns, And the cold wat'rer twirls his circling mop: Swift sudden anguish darts thro' alt'ring corns, And the spruce mercer trembles in his shop.
Now infant authors, madd'ning for renown, Extend the plume, and him about the stage, Procure a benefit, amuse the town, And proudly glitter in a title page.
Now, wrapt in ninefold fur, his squeamish grace Defies the fury of the howling storm; And whilst the tempest whistles round his face, Exults to find his mantled carcase warm.
Now rumbling coaches furious drive along, Full of the majesty of city dames, Whose jewels sparkling in the gaudy throng, Raise strange emotions and invidious flames.
Now Merit, happy in the calm of place, To mortals as a highlander appears, And conscious of the excellence of lace, With spreading frogs and gleaming spangles glares.
Thomas Chatterton (20 november 1752 - 5 augustus 1770) Thomas Chatterton receives a bowl of poison from Despair door John Flaxman
“There was religion, then there was God. Lianne wanted to disbelieve. Disbelief was the line of travel that led to clarity of thought and purpose. Or was this simply another form of superstition? She wanted to trust in the forces and processes of the natural world, this only, perceptible reality and scientific endeavor, men and women alone on earth. She knew there was no conflict between science and God. Take one with the other. But she didn't want to. There were the scholars and philosophers she'd studied in school, books she'd read at thrilling dispatches, personal, making her shake at times, and there was the sacred art she'd always loved. Doubters created this work, and ardent believers, and those who'd doubted and then believed, and she was free to think about doubt and believe simultaneously. But she didn't want to. God would crowd her, make her weaker. God would be a presence that remained unimaginable. She wanted this only, to snuff out the pulse of the shaky faith she'd held for much of her life.”
It was night, it had
rained, there were pieces of cars and
half-cars strewn, it was still, and bright,
a woman was lying on the highway, on her back,
with her head curled back and tucked under her shoulders
so the back of her head touched her spine
between her shoulder-blades, her clothes
mostly accidented off, and her
leg gone, a long bone
sticking out of the stub of her thigh
this was her her abandoned matter,
my mother grabbed my head and turned it and
clamped it into her chest, between
her breasts. My father was drivingnot sober
but not in this accident, wed approached it out of
neutral twilight, broken glass
on wet black macadam, like an underlying
midnight abristle with stars. This was
the worldmaybe the only one.
The dead woman was not the person
my father had recently almost run over,
who had suddenly leapt away from our family
car, jerking back from death,
she was not I, she was not my mother,
but maybe she was a model of the mortal,
the elements ranged around her on the tar
glass, bone, metal, flesh, and the family.
Sharon
Olds (San Francisco, 19 november 1942)
De Amerikaanse schrijver en literaire biograaf Mark Harris
(eig. Mark Harris Finklestein) werd geboren op 19 november 1922 in Mount
Vernon, New York. Zie ook alle
tags voor Mike Harris op dit blog.
Uit:Lying in Bed
Dear Dr. Youngdahl:
I want to thank you so much for the glorious lunch at Monti's La Casa Vieja and
for giving me Mr. Klang's address. I have awarded this some thought and I think
I will send him my manuscript as soon as I am back from the ski lodge. Until
you put the idea into my head I could not picture myself as being the kind of
writer who sends something to an agent in crass New York, but I will follow
your advice anyhow, because it comes from you. I hope to think of an
appropriate title soon, and perhaps at the same time I will arrive at a final
decision on how to spell my name. Not that anyone is going to print it. (Please
forgive me for the phrase "final decision." I recognize its
redundance. I know I should not
offend you who so relentlessly wars against redundance.)
I look forward to further comments you will be making on my manuscript. I
recently learned that the abbreviation for "manuscript" is
"ms.," which I consider prophetic because those are my own initials.
I had thought "ms." referred only to the form of address for a woman,
and to the magazine of that name.
I was relieved that you did not find my manuscript objectionable, and I was
reassured to hear you say you did not in any way interpret the subject matter
therein as autobiographical; understanding that that is not my life at all but
the lives of characters I have invented: pure fiction out of the whole cloth. I
understand now why authors like to print up in front of their books, "All
the characters herein are purely fictional and any resemblance to real or living
persons is purely coincidental."
Ich nahm die Polaroid
Kamera auf meine Spaziergänge mit. Seit einigen Jahren fotografierte ich mit
diesem Gerät, das eigentlich, in fototechnischem Sinn, nur Nachteile hatte. Die
Filme waren um ein Vielfaches teurer als die der analogen Spiegelreflexkameras.
Tiefenschärfe war schwer zu erreichen. Der Sucher zeigte nicht exakt an, was
man aufnehmen wollte, es genügte ein Millimeter Abweichung vom Frontalen, schon
entstand ein nicht gewollter Ausschnitt. Die Farben waren zuweilen auch eine
Überraschung, je nach Alter der Filme und je nach Temperatur. Zu manipulieren
gab es nicht viel: Blitz oder nicht Blitz, automatischer oder manueller Fokus.
Die Primitivität dieser Pol-Kamera faszinierte mich. Ich hatte mit raffinierten
Kameras und vielen Objektiven in unterschiedlichen Situationen gearbeitet und
die Filme selbst entwickelt; jahrelang auch für die Tageszeitung, in der ich
Redakteur war. Die Unmittelbarkeit dieser einfachen IS E (Image System), ein
robustes Eisengerät, selbst unter den vielen Typen von Polaroid Kameras ein
Hinterwäldler, diese, ich sage: störrische Unschuldigkeit, die mich oft
überraschte, das heißt, sich der Herrschaft des optischen Planens entzog,
fesselte mich mehr als die Möglichkeiten zur Manipulation in der Dunkelkammer. Ich
war diesem einfachen Ding nie wirklich gewachsen.
Ernst der Schäfer
drehte sich nach dem Radfahrer um. Sein Halstuch wird ihm schon zu heiss, er
reisst es ab und wirft es auf das Stoppelfeld wie ein Feldzeichen. Man könnte
glauben, das sei eine Geste vor tausend Augenpaaren. Aber nur sein Hündchen
Nelli sieht ihn an. Er nimmt seine unnachahmbar spöttisch-hochmütige Haltung
wieder auf, aber jetzt mit dem Rücken zur Strasse, mit dem Gesicht zur Ebene,
dahin, wo der Main in den Rhein fliesst. Bei der Mündung liegt Mainz. Das
stellte dem Heiligen Römischen Reich die Erzkanzler. Und das flache Land
zwischen Mainz und Worms, das ganze Ufer war bedeckt von den Zeltlagern der Kaiserwahlen.
Jedes Jahr geschah etwas Neues in diesem Land und jedes Jahr dasselbe: dass die
Äpfel reiften und der Wein bei einer sanften vernebelten Sonne und den Mühen
und Sorgen der Menschen. Denn den Wein brauchten alle für alles, die Bischöfe
und Grundbesitzer, um ihren Kaiser zu wählen, die Mönche und Ritter, um ihre
Orden zu gründen, die Kreuzfahrer, um Juden zu verbrennen, vierhundert auf
einmal auf dem Platz in Mainz, der noch heute der Brand heisst, die geistlichen
und weltlichen Kurfürsten, als das Heilige Reich zerfallen war, aber die Feste
der Grossen lustig wie nie wurden, die Jakobiner, um die Freiheitsbäume zu
umtanzen.
Zwanzig Jahre später
stand auf der Mainzer Schiffsbrücke ein alter Soldat Posten. Wie sie an ihm
vorüberzogen, die letzten der Grossen Armee, zerlumpt und düster, da fiel ihm
ein, wie er hier Posten gestanden hatte als sie eingezogen waren mit den
Trikoloren und mit den Menschenrechten, und er weinte laut auf. Auch dieser
Posten wurde zurückgezogen. Es wurde stiller, selbst hierzuland. Auch hierher
kamen die Jahre 33 und 48, dünn und bitter, zwei Fädchen geronnenes Blut. Dann
kam wieder ein Reich, das man heute das Zweite nennt. Bismarck liess seine
inneren Grenzpfähle ziehen, nicht um das Land herum, sondern quer durch, dass
die Preussen ein Stück ins Schlepptau bekamen. Denn die Bewohner waren zwar
nicht gerade rebellisch, sie waren nur allzu gleichgültig wie Leute, die
allerhand erlebt haben und noch erleben werden.
Anna
Seghers (19 november 1900 1 juni 1983)
In Oost-Berlijn, 1957
De
Amerikaanse dichter Alan Tate
werd geboren op 19 november 1899 in de buurt van Winchester, Kentucky. Zie ookalle tags voor Alan Tate op dit blog.
Sonnets Of The
Blood I
What is the flesh
and blood compounded of
But a few moments in the life of time?
This prowling of the cells, litigious love,
Wears the long claw of flesh-arguing crime.
Consider the first settlers of our bone,
Observe how busily they sued the dust,
Estopped forever by the last dusted stone.
It is a pity that two brothers must
Perceive a canker of perennial flower
To make them brothers in mortality:
Perfect this treason to the murderous hour
If you would win the hard identity
Of brothers a long race for men to run
Nor quite achieved when the perfection's won.
Sonnets Of The
Blood II
Near to me as
perfection in the blood
And more mysterious far, is this, my brother:
A light vaulted into your solitude.
It studied burns lest you its rage should smother.
It is a flame obscure to any eyes,
Most like the fire that warms the deepest grave
(The cold grave is the deepest of our lies)
To which our blood is the indentured slave:
The fire that burns most secretly in you
Does not expend you hidden and alone,
The studious fire consumes not one, but two-
Me also, marrowing the self-same bone.
Our property in fire is death in life
Flawing the rocky fundament with strife.
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Cairns behaalde zijn Bachelor of Arts aan de Western Washington University (1977), een Master of Arts aan Hollins University (1979), een Master of Fine Arts aan Bowling Green State University (1981) en een PhD aan de Universiteit van Utah (1990). Momenteel doceert hij Engels aan de Universiteit van Missouri en geeft hij jaarlijks gedurende 4 weken in juni workshops schrijven in Griekenland, Op Cairns naam staan zeven dichtbundels, een verzameling van de vertalingen van de christelijke mystici, spirituele memoires, een groot essay over het lijden, en ook is hij co-editor van The Sacred Place (met Scott Olsen), een bloemlezing van poëzie, fictie en non-fictie. Deze won de inaugurele National Outdoor Book Award (Outdoor Literatuur categorie) in 1997. Hij schreef het libretto voor " The Martyrdom of Saint Polycarp,", een oratorium gecomponeerd door JAC Redford, en het libretto voor "A Melancholy Beauty ', een oratorium gecomponeerd door Georgi Andreev. Cairns's gedichten zijn verschenen in tijdschriften zoals The Atlantic Monthly, The Paris Review, The New Republic, Image, and Poetry en in diverse bloemlezingen.
Idiot Psalms
1 A psalm of Isaak, accompanied by Jew's harp.
O God Belovéd if obliquely so, dimly apprehended in the midst of this, the fraught obscuring fog of my insufficiently capacious ken, Ostensible Lover of our kind—while apparently aloof—allow that I might glimpse once more Your shadow in the land, avail for me, a second time, the sense of dire Presence in the pulsing hollow near the heart. Once more, O Lord, from Your enormity incline your Face to shine upon Your servant, shy of immolation, if You will.
2 A psalm of Isaak, accompanied by baying hounds.
O Shaper of varicolored clay and cellulose, O Keeper of same, O Subtle Tweaker, Agent of energies both appalling and unobserved, do not allow Your servant's limbs to stiffen or to ossify unduly, do not compel Your servant to go brittle, neither cramping at the heart, nor narrowing his affective sympathies neither of the flesh nor of the alleged soul. Keep me sufficiently limber that I might continue to enjoy my morning run among the lilies and the rowdy waterfowl, that I might delight in this and every evening's intercourse with the woman you have set beside me. Make me to awaken daily with a willingness to roll out readily, accompanied by grateful smirk, a giddy joy, the idiot's undying expectation, despite the evidence.
De Vlaamse dichter, essayist en toneelschrijver Karel van den Oever werd geboren in Antwerpen op 19 november 1879. Hij stamde uit een Friese koopmansfamilie die zich in 1842 in Antwerpen had gevestigd. Hij was van 1905 tot 1912 redactiesecretaris van het door hem en Jozef Muls opgerichte literaire tijdschrift “Vlaamsche Arbeid” (1905-1930), waarin Jan van Nijlen de kroniek "Verhalend proza en toneel" verzorgde. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog vluchtte Van den Oever naar Nederland en verbleef hij in Den Haag en Baarn. Na de oorlog, weer terug in Antwerpen, ging hij over tot het humanitair expressionisme. Hij was tevens overtuigd flamingant en katholiek. Terugkerende thema's die in zijn poëzie en proza tot uitdrukking komen, zijn dan ook God, de dood en zonde. Van den Oever is vooral bekend door zijn gedicht Dinska Bronska. Dit is evenals de meeste van zijn gedichten concreet beschrijvend van stijl. Karel Van den Oever werkte mee aan verscheidene tijdschriften en dagbladen zoals "Dietsche Warande en Belfort"
Dinska Bronska
Uit een oud dorp, - kameelbruin als de steppe - uit Plocka, kwam Dinska Bronska. Haar hoofddoek was pruisisch-blauw en haar haar vlas-geel; ook waren haar ogen blauw als fjord-water. Zij rook naar knoflook en spar, zij droeg laarzen en ging zeer zwaar en gauw. In het "Hotel Lapland" zat zij bij een tafel aan het straat-raam zij schreef 'n brief. Een haarlok viel laag op haar rode kaak en zij stak haar tong uit, want ze schreef moeilijk die brief en daaronder "Dinska Bronska", haar naam. Ze stak ook de penstok in haar mond en zocht met haar ogen langs het plafond. Op het papier waren 'n inktvlek en groot gestompel van letters: zij kocht het voor tien centiem in de kruidenierszaak over het hotel. Er was 'n beetje inkt aan heur kaak.
O, Dinska Bronska; gij vertrekt naar Canada: de verroeste stoomboot wacht langs de kaai. Gij laast op een almanak der "Red Star Line" dat Canada grotere appels, o, hoger en geler koren heeft dan Plocka. Het moet in Canada veel beter zijn!
O, Dinska Bronska, met je zeer dikke vingers: je schrijft zo moeilijk die brief. Je ogen zoeken vliegen op het plafond. "Moj Boze!" Er zit 'n tranen-veeg, o zo verdrietig, van je blauwe ogen naar je mond.
O, Dinska Bronska!
Karel van den Oever (19 november 1879 – 6 oktober 1926)
Uiteindelijk, toen zij dagenlang in de
onderwaterkamer vertoefden, loste alles zich vanzelf op door de ontdekking van
een gedeelde voorliefde: kinderspel. Niets wekte zoveel vertrouwen als een gezamenlijke
verjonging, tot op het kleuterachtige af. Steeds vaker spraken zij elkaar
liefkozend toe in een nagebootste kindertaal, gevat in poezelige
verkleinwoorden en brokstukken van zinnen. Zij speelden Klein Arcadië.
Schmierend en toegewijd blonk Lizzie uit in pruilende vragen om aandacht, koket
geloken ogen en in falset geslaakt gekir. Zij werd Shirley Temple aan de
Sarphatistraat, met af en toe een halve stap naar volwassenheid als híj het was
die kleuter werd en zij zijn gezicht opmaakte met de indianenkleuren die hij
van haar kende en hem kleedde in haar witkanten ondergoed dat hem om het
lichaam spande. Voor in bad kochten zij drijvende speeltjes in
Mondriaan-kleuren en weekten uren in het dampend water, wolkend badschuim tot
onder hun kin. Daarna spreidde zij de Charlie Brown-handdoek uit op de grond en
zaten zij tegenover elkaar, twee jongbedorven cherubijnen, Simon in
kleermakerszit en Lizzie in schoolmeisjeshouding met opgetrokken knieën en haar
handen om de enkels geklemd. Haar bruine haar hing in natte, dikke slierten
langs haar wangen. Ernstig telde zij zijn ribben terwijl zij elkaar afdroogden.
Geregeld slaakten zij hun kinderlach en toonden al te valse grimasjes van
achtjarigen. Zo, tegenover elkaar, sloegen zij elkaar gade, keurend enafwachtend, want hun ogen
deden niet meer mee met hun zelfverzonnen baltsgedrag voor baby's.
Zij streefden geen perfectie van hun spel na.
Alleen hun opzichtige valsheid was geavanceerd; juist hierin school de
onweerstaanbaarheid. Hun kinderkitsch was betoverend obsceen. In geen peeskamer
had Simon zich ooit in een rollenspel verloren: daar had het keurslijf van
rituelen hem wel van weerhouden. Nu, onder haar ogen, diende hun acteren om met
souplesse de wederzijdse weerloosheid te vergroten.
'Ja, ik hoor u wel! Ik kom er aan!'
Geluk is zo ongeduldig...
'Ik ben bezig! Wacht u nu toch even!'
Het wordt middag, het wordt avond,
het wordt nacht.
Het lijkt of ik jaren heb geschreeuwd,
maar ik heb gezwegen,
ik was niet thuis.
Een locomotief
Er staat en locomotief op een zijspoor,
tot in haar merg verroest, met distels overgroeid.
Als het regent weent zij bruine tranen.
Ik loop langs haar, raak haar aan,
aai haar,
zeg iets tegen haar, iets bemoedigends
klim op de resten van een treeplank.
In de verte slaat een klok.
Misschien ben ik wel een prins. Je weet het nooit!
Misschien is dit wel Doornroosje.
Locomotiefje, liefje... open je ogen..!
Hoog aan de hemel staat de zon.
'Hé!' roepen ze. 'Ho!', 'Wacht eens even!' en 'Sta stil!'.
Maar wij vertrekken en horen niets en niemand meer.
Een
voorjaarswandeling 1
Wij liepen in een bos
langs oude dennen, varens, berken mos
en spinnewebben.
Wij konden daar slechts fluisteren, durfden elkaar
niet goed verstaan.
Plotseling hoorden wij hoge stemmen:
'Ga weg! Straks vallen alle bomen om!'
Wij stonden stil, hielden onze adem in.
De zon scheen, het was het midden van een dag.
Een beek leek wel te rinkelen, had niet genoeg aan glinsteren.
Toen vielen alle bomen om, bedolven ons.
Toon Tellegen (Brielle, 18 november 1941)
De Duitse schrijverKlaus Mann werd op 18 november 1906 geboren in München als
oudste zoon van Thomas en Katia Mann. Zie ook alle tags voor Klaus Mannop dit blog.
Uit:Das zwölfhundertste
Hotelzimmer
Einsame Nacht, da man über den Rand des Buches in
eine Oede starrt, die den kleinen Raum ins Unendliche weitet.
Liebesnacht im Hotelzimmer oh, welcher Töne
bedürfte ich, um deine Reize zu schildern, die, bitterer, zärtlicher,
unverbindlicher, als Liebesnächte in anderen Zimmern sie kennen, den Geschmack
des Endes in jeder Umarmung hatten.
(Und draußen Meer und eine mondbeschienene
Promenade; oder die große Stadt; oder das schwarze Gebirg.)
Ihr verlorenen zwölfhundert!
Ich glaubte, jeden von euch ohne Schmerzen hinter
mir zu lassen, ihn gleich zu vergessen.
Aber, ach, es waren zwölfhundert Abschiede
Ohne daß ich es merkte.
Nach jedem von euch ist mir eine winzig kleine
Sehnsucht geblieben.
Ich trage eure Gerüche in meinem Herzen.
Ich gehe dahin, schwer von zahllosen
unbeträchtlichen unddoch schweren
Erinnerungen.
Hotelzimmer des Südens, wo man unter einem
Moskitonetzschläft, wie inmitten einer
weißen Wolke;
Gasthausstube auf dem bayerischen Land, mit
schweren, rot- karierten Plumeaus, schweren Wasserkrügen, Blumenkästen am
Fenster.
Blueberry picking was no chore.
In the hoary-head of blue things,
Stuff was easy, and ripe for the picking,
Bunching blue-baubles in baskets over-ripened
Of berries. On special mornings, due southwest
In lazy hills, round my home, bells
Were breaking, in quiet sections of the Canton,
Massachusetts woods, and playing by them,
We rounded blue notes, some friends and I,
Plucked-out tunes to the breeze, on leafy-
Instruments, and pulled our weight, into moil-moisted
Bushels, (one batch of blue was more than a ton
Of any other fruit!)
Toiling, till the sky would peek
And spill its hue. Foragers were we, as teaming
Minnows round a polk-a-dot reef, feasting on some great
Blue-Fins roe, brave savages, painted in the glow of ember-
Light, of burnished yellows, and bushy-blanched browns
Drenched by dew and dappled in the stipple
Of sun-brushed fire, all the colours making patterns, even
Box Turtles knew. How merry it was we made our labors,
Why it was wicked! And muggy from the heat of cool
Indigo stars, we squenched our thirst, in glugs
Of kisses, each following the greatest by far,
And one soft day, we did notice the crown
Of a Princess, set on top of each full
Noble-blooded faery-pearl dropped
As if to commemorate all
The things that were worth
Knowing, stuff that was ripe,
Easy, and rapt
In blue.
Der Sturm behorcht mein
Vaterhaus,
mein Herz klopft in die Nacht hinaus,
laut; so erwacht ich vom Gebraus
des Forstes schon als Kind.
Mein junger Sohn, hör zu, hör zu:
in deine ferne Wiegenruh
stöhnt meine Worte dir im Traum der Wind.
Einst hab ich auch im Schlaf gelacht,
mein Sohn, und bin nicht aufgewacht
vom Sturm; bis eine graue Nacht
wie heute kam.
Dumpf brandet heut im Forst der Föhn,
wie damals, als ich sein Getön
vor Furcht wie meines Vaters Wort vernahm.
Horch, wie der knospige Wipfelsaum
sich sträubt, sich beugt, von Baum zu Baum;
mein Sohn, in deinen Wiegentraum
zornlacht der Sturm - hör zu, hör zu!
Er hat sich nie vor Furcht gebeugt!
horch, wie er durch die Kronen leucht:
sei du! sei Du! -
Und wenn dir einst von Sohnespflicht,
mein Sohn, dein alter Vater spricht,
gehorch ihm nicht, gehorch ihm nicht:
horch, wie der Föhn im Forst den Frühling braut!
Horch, er bestürmt mein Vaterhaus,
mein Herz tönt in die Nacht hinaus,
laut - -
Richard Dehmel (18 november 1863 9 februari 1920) Hier rechts naast zijn moeder en met zijn kinderen
I was also having
those thoughts--perhaps better say feelings--that disturb every arrival from
Southern Africa who has not before seen white men unloading a ship, doing heavy
manual labour, for this had been what black people did. A lot of white people,
seeing whites work like blacks, had felt uneasy and threatened; for me, it was
not so simple. Here they were, the workers, the working class, and at that time
I believed that the logic of history would make it inevitable they should
inherit the earth. They--those tough, muscled labouring men down there--and, of
course, people like me, were the vanguard of the working class. I am not
writing this down to ridicule it. That would be dishonest. Millions, if not
billions, of people were thinking like that, using this language.
I have far too much
material for this second volume. Nothing can be more tedious than a book of
memoirs millions of words long. A little book called In Pursuit of the English,
written when I was still close to that time, will add depth and detail to those
first months in London. At once, problems--literary problems. What I say in it
is true enough. A couple of characters were changed for libel reasons and would
have to be now. But there is no doubt that while 'true', the book is not as
true as what I would write now. It is a question of tone, and that is no simple
matter. That little book is more like a novel; it has the shape and the pace of
one. It is too well shaped for life. In one thing at least it is accurate: when
I was newly in London I was returned to a child's way of seeing and feeling,
every person, building, bus, street, striking my senses with the shocking
immediacy of a child's life, everything oversized, very bright, very dark,
smelly, noisy. I do not experience London like that now. That was a city of
Dickensian exaggeration. I am not saying I saw London through a veil of
Dickens, but rather that I was sharing the grotesque vision of Dickens, on the
verge of the surreal.
Doris Lessing (22 oktober 1919 17 november 2013)
De Nederlandse dichter Joost Oomen werd geboren in De Bilt op 18 november 1980. Hij groeide op in Ysbrechtum. Hij bezocht het Bogerman (christelijke school voor vmbo, havo en vwo) te Sneek. Oomen behaalde het bachelor Nederlandse taal & cultuur aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij schreef een scriptie over “De Dichters uit Epibreren” en brak daarna zijn studie af. In het studiejaar 2010-2011 was hij huisdichter van de Rijksuniversiteit Groningen. In januari 2013 werd hij voor twee jaar benoemd tot zesde stadsdichter van Groningen. Zijn werk verscheen in diverse bloemlezingen.
In deze sloep van staal
In deze sloep van staal zal ik je leren bomen en je ogen vervangen door de poorten van mijn boot Jij leert mij dan diezelfde middag hoe het is om naakt te zwemmen hoe het is om te horen als er op volle zee een potvis eet Kijk zei ik dan je steekt de staak hier door de borstkas van de golven en door naar achter te lopen duw je het waterlichaam weg Kijk zei jij dan je legt je oor op het water zoals een indiaan dat met een spoorrails zou doen Als je goed luistert hoor je alles wat er in de zee gebeurt ‘s Avonds toen de zon als een iglo op de horizon begon te smelten zakt het ijzer van de boot als een pudding door het water Het laatste licht zwemt koeltjes langs de zee.
Rebecca Walker, Joost van den Vondel, Auberon Waugh, Christopher Paolini, Dahlia Ravikovitch, Max Barthel, Pierre Véry
De Amerikaanse schrijfster, uitgeefster en politiek
activiste Rebecca Walker werd
geboren op 17 november 1969 in Jackson, Mississippi. Zie ook alle tags voor Rebecca
Walker op dit blog.
Uit:
Baby Love
And then I had
what could only be the first twinges of the maternal instinct. Healthy and
robust? A huge smile spread across my face. That's my baby! And then it was as
if the synapses in my brain sending exploratory signals to my uterus finally
made contact. Aye, mate, is it a go down there? Yes, yes, Captain, we're full
steam ahead!
I was convinced
that getting off the phone would exponentially increase my chances of reverting
to not-pregnant, but I released Becky anyway and stumbled over to the bathroom,
where Glen, my life partner and father of our soon-to-be-born baby, was
shaving. I looked into his eyes and tried to keep myself from screaming and
jumping up and down. We did it, I said. He grinned. Well, I guess that puts the
whole motility question to rest. And I said, I guess it does. Then I wrapped my
arms around him and buried my face in his chest, and he wrapped his arms around
me and rested his chin on the top of my head.
I was in ecstatic
bliss for about ninety seconds, and then it hit me: an avalanche of dread that
took my breath away. Pregnant? A baby? What have I done? I looked at Glen. He
was going through his own reality check, which brought me even closer to the
brink of total hysteria. But then, before I could burst into tears and run
screaming out of the room, he pulled me into his arms. You are going to be a
fantastic mother, he said to me, to my fear. His love overwhelmed me, and I
started to cry big, wet tears onto his favorite black shirt.
Jezus nat bekreten moeder
Stond bij 't kruis, waar ons Behoeder,
Haar beminde zoon, aan hing;
En haar docht, terwijl ze steende,
Hem betreurde en drukkig weende,
Dat een zwaard door 't harte ging.
Och! hoe drukkig, hoe vol rouwe
Was die zegenrijkste vrouwe,
Moeder van Gods enig kind?
Die, met een weemoedig harte,
Levend aanzag al de smarte
Van haar vrucht, bij God bemind.
Och! wie zou in 't hart niet snijden,
Zo hij, in dat deerlijk lijden,
Christus' lieve Moeder zag?
Och! wie zou zich niet bedroeven,
Zag hij 't hart beklemd van schroeven,
Om de Zoon, die 'r onder lag?
Zij zag Jezus pijn en stramen
Lijden, om ons al te zamen,
En hem sterven met geschal,
Toen die Waarde en Uitverkozen
Treurig, als een troosteloze,
Zijne geest aan God beval.
Bron van moederlijke minne,
Stort me mee 't gevoelen inne
Van meedogen en geklag.
Doe mijn koude hart verlangen
Om mijn Heiland aan te hangen,
Dat ik hem behagen mag.
Heilge Moeder, allerkuiste,
Druk de wonden des Gekruiste
Krachtelijk in mijn gemoed.
Laat ik ook met u bezuren
Uw gewonde Zoons kwetsuren,
Die mij vrijkocht met zijn bloed.
Dat ik ijvrig u geleie
En 't gekruiste Lam beschreie
Al de dagen die ik leef.
'k Wens uw kruis te helpen dragen,
En bij 't kruis met u te klagen,
Schoon een ander u begeef.
Puik der maagdelijke loten,
Wil mijn bede niet verstoten:
Laat mij aan uw zijde staan,
Christus dood mijn ziel genezen:
Laat ik die deelachtig wezen:
Laat ze in 't hart geschilderd staan.
Laat zijn hartkwetsuur mij raken,
En zijn bloed mij dronken maken
In de liefde van Gods Zoon.
Reine Maagd! Gij doet mij blaken:
Uw gebed zal voor mij waken
En mij vrijen voor Gods troon.
Laat het kruis mijn ziel bedekken,
Christus dood mijn schild verstrekken
En mij koestren met genâ.
Als dit lichaam komt te sterven,
Laat mijn ziel met blijdschap erven
't Hemels Paradijs hierna.
Joost van den Vondel (17 november 1587 5 februari
1679)
Evelyn Waugh always
referred to him as my rival, Mr Coggins, and was being only partly humorous.
She actually preferred the gardeners company to that of anyone else. His
slightly implausible deference, the embarrassingly apparent sub-text of all
advice, the extreme ordinariness of every opinion he advanced, appealed to her
deepest sense of social propriety. This was the most natural and acceptable
form of human relationship.
'They do say, madam,
that if you see a crow with a broken wing, that means 'twill be a good year for
raspberries,' he would say in his fine Somerset voice, and she would lap it up.
In the week my father
died, Coggins disappeared. My mother got it into her head that I had murdered
him (Coggins) and put his corpse in the boot of my car before driving back to
Chilton Foliat. I do not know why she should have reached this conclusion, but suppose
it must have been the product of stress. In fact he had been out on a blind,
something which is well known among Somerset farming folk. But by the time we
moved down to Combe Florey in October 1971, Walter Coggan, too, had died, in
the way that elderly men have always tended to do. The clergyman, at his
funeral, said: We have memories of Walter which time can never alter.
Obviously, he was most
missed by his widow and family, but I think it was the loss of Coggins which
reconciled my mother to the idea that the little Waughs, as my father used to
call us, should move into the main part of the house, and she would move into a
more or less disused wing, equipped with its own kitchen and other
appointments.
The elf smiled, revealing teeth that were
sharper than normal. I am Blödhgarm,
son of Ildrid the Beautiful. He
introduced the other elves in turn before continuing: We bring you glad
tidings from Queen Islanzadí; last night our spellcasters succeeded in
destroying the gates of Ceunon. Even as we speak our forces advance through the
streets toward the tower where Lord Tarrant has barricaded himself. Some few
still resist us, but the city has fallen, and soon we shall have complete
control over Ceunon.
Nasuadas guards and the Varden gathered
behind her burst into cheers at the news. She too rejoiced at the victory, but
then a sense of foreboding and disquiet tempered her celebratory mood as she
pictured elves especially ones as strong as Blödhgarm invading human homes.
What unearthly forces have I
unleashed? She wondered. These are glad tidings indeed, she said, and
I am well pleased to hear them. With Ceunon captured, we are that much closer
to Urûbaen, and thus to Galbatorix and the fulfillment of our dreams. In a
more private voice, she said, I trust that Queen Islanzadí will be gentle with
the people of Ceunon, with those who have no love of Galbatorix but lack the
means or the courage to oppose the Empire.
Queen Islanzadí is both kind and merciful to
her subjects, even if they are her unwilling subjects, but if anyone dare
oppose us, we shall sweep them aside like dead leaves before an autumn storm.
Christopher
Paolini (Los Angeles County, 17 november 1983)
Smoke rose in the
slanted light
And my daddy was hitting me.
Everyone there laughed at the sight,
Im telling the truth, and nothing but.
Smoke rose in the slanted light.
Daddy slapped the palm of my hand.
He said, Its the palm of a wicked hand.
Im telling the truth, and nothing but.
Smoke rose in the slanted light
And Daddy stopped hitting me. Fingers sprouted from
the wicked hand,
Its works endure and will never end.
Smoke rose in the slanted light. Fear singes the wicked
hand. Daddy stopped hitting me
But that fear endures and will never end.
Delight
There did I know a
delight beyond all delight,
And it came to pass upon the Sabbath day
As tree boughs reached for the sky with all their might.
Round and round like a river streamed the
light,
And the wheel of the eye craved the sunwheel that day.
Then did I know a delight beyond all delight.
The heads of the bushes blazed, insatiable
bright
Sunlight striking the waves, igniting the spray.
It would swallow my head like a golden orange, that light.
Water lilies were gaping their yellow bright
Mouths to swallow the ripples and reeds in their way.
And indeed it came to pass on the Sabbath day
As tree boughs lusted for the sky with all their might,
And then did I know a delight beyond all delight.
Vertaald doorChana Bloch and Chana Kronfeld
Dahlia
Ravikovitch (17 november 1936 21 augustus 2005)
Endlos dehnen sich die Felder und Wälder in
Ostpreußen und verlieren sich nach der Steppenewigkeit Rußlands. Wie eine
blitzende Kette sind die vielen Seen in die bäuerliche Erde verstreut. Darüber
wölbt sich der gewaltige Himmel. Im freien Raum zwischen den Wolken und den
Straßen sausen im Winter die krachenden Stürme. Die Menschen, die hier wohnen,
sind ernst und verschlossen. Viel Schwärmerei und Schwermut ist in ihnen. Das
nahe russische Blut ist auch in ihre Adern verspritzt.
Die Erlers stammten aus dem Rheinland. Über
zweihundert Jahre saßen sie schon als Pioniere und Vorposten unter Masuren und
Litauern hart an der russischen Grenze. Sie waren meistens Lehrer und
Organisten, liebten die deutsche Sprache und ihr schönstes Kind, die
Dichtkunst. Sie liebten auch Mozart und Beethoven, und wenn sie heirateten, so
nahmen sie Bauerntöchter aus deutschem Blut.
Paul Erler heiratete in der Mitte des vorigen
Jahrhunderts eine gewisse Klara Scheffler. Sie lebten glücklich zusammen. Vier
Kinder wurden ihnen geboren. Zwei Kinder starben im jugendlichen Alter. Die
Erlers waren nicht wohlhabend. In dem armseligen Schulhäuschen bewohnten sie
zwei kleine Zimmer. An den Gräbern wurde Chopin gespielt und nicht Mozart, aber
in der Kirche saß der Organist nach jedem Begräbnis stundenlang an der Orgel
und ließ die Pfeifen wie das ewige Gewitter der Schöpfung brausen. Die kahle
Kirche war sein Haus, seine weite Welt, sein Riesenschiff. Dort löste er sich
aus der Enge des Daseins und vom versteinerten Strand der Armut, dort
phantasierte er in die Sterne hinein.
An einem Frühlingstag, als das zweite Kind starb,
es war ein Mädchen, wurde ihm ein Sohn geboren. Da glaubte der kleine
Orgelspieler und Lehrer, die Hand des barmherzigen Gottes zu erkennen, dem auch
der Tod nur Saat ist für neue Auferstehung. An diesem Frühlingstag spielte er
auf seiner Orgel Bach und Haydn. Ihm war, als die Fugen brausten, als sei kein
Kind gestorben, ihm war, als beginne ein kleiner, geliebter Mensch nur ein
zweites Dasein. Das Mädchen, das gestorben war, hieß Maria. Den Sohn nannte er
Tobias. Trauer und Freude, Licht und Schatten, Tod und Leben waren um den
ersten Schrei dieses Kindes versammelt.
Le magot, -
Mains-Rouges s'en moquait bien !
Sa seule richesse, c'était ses souvenirs. Et Dieu sait qu'ils n'étaient pas
gais !
Lison, - sa soeur...Tellement elle était jolie, on n'avait pas trouvé mieux,
comme surnom, que de l'appeler Goupi-la-belle. La Loi l'avait refusée en
mariage à un garçon de l'assistance, parce-que il n'y avait pas d'espoir
d'héritage ! Par peine de coeur, la pauvre
belle s'était jetée dans un puits. Morte,
elle était encore plus belle que de son vivant ; personne n'arrivait à croire
qu'elle ne respirait plus !
Au point que, pour s'habituer à l'idée qu'elle était morte, - vraiment morte -
on avait dû changer son surnom, l'appeler "Goupi-la-Morte"
Dieu merci, Mains-Rouges n'était pas encore fossoyeur, dans ce temps-là. S'il
avait dû creuser sa tombe...
Mais il avait creusé celle de Marie des Goupi, la vieille servante, et celle de
son fils, Jean des Goupi, l'innocent...Celui-là, comme Mains-Rouges, avait aimé
les choses pour elles mêmes, - par pour le plaisir égoïste de les posséder. Les
bêtes, l'herbe des champs, la forêt, ses odeurs et ses voix...