Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
14-09-2014
Hans Faverey, Theodor Storm, Leo Ferrier, Corly Verlooghen, Bernard MacLaverty
„Und wirklich, einen Augenblick, als eine schwarze Wolkenschicht es pechfinster um mich machte und gleichzeitig die heulenden Böen mich samt meiner Stute vom Deich herabzudrängen suchten, fuhr es mir wohl durch den Kopf. ›Sei kein Narr! Kehr um und setz dich zu deinen Freunden ins warme Nest.‹ Dann aber fiel's mir ein, der Weg zurück war wohl noch länger als der nach meinem Reiseziel; und so trabte ich weiter, den Kragen meines Mantels um die Ohren ziehend. Jetzt aber kam auf dem Deiche etwas gegen mich heran; ich hörte nichts; aber immer deutlicher, wenn der halbe Mond ein karges Licht herabließ, glaubte ich eine dunkle Gestalt zu erkennen, und bald, da sie näher kam, sah ich es, sie saß auf einem Pferde, einem hochbeinigen hageren Schimmel; ein dunkler Mantel flatterte um ihre Schultern, und im Vorbeifliegen sahen mich zwei brennende Augen aus einem bleichen Antlitz an. Wer war das? Was wollte der? – Und jetzt fiel mir bei, ich hatte keinen Hufschlag, kein Keuchen des Pferdes vernommen; und Roß und Reiter waren doch hart an mir vorbeigefahren! In Gedanken darüber ritt ich weiter, aber ich hatte nicht lange Zeit zum Denken, schon fuhr es von rückwärts wieder an mir vorbei; mir war, als streifte mich der fliegende Mantel, und die Erscheinung war, wie das erste Mal, lautlos an mir vorübergestoben. Dann sah ich sie fern und ferner vor mir; dann war's, als säh ich plötzlich ihren Schatten an der Binnenseite des Deiches hinuntergehen. Etwas zögernd ritt ich hintendrein. Als ich jene Stelle erreicht hatte, sah ich hart am Deich im Kooge unten das Wasser einer großen Wehle blinken – so nennen sie dort die Brüche, welche von den Sturmfluten in das Land gerissen werden und die dann meist als kleine, aber tiefgründige Teiche stehen bleiben. Das Wasser war, trotz des schützenden Deiches, auffallend bewegt; der Reiter konnte es nicht getrübt haben; ich sah nichts weiter von ihm. Aber ein anderes sah ich, das ich mit Freuden jetzt begrüßte: vor mir, von unten aus dem Kooge, schimmerten eine Menge zerstreuter Lichtscheine zu mir herauf, sie schienen aus jenen langgestreckten friesischen Häusern zu kommen, die vereinzelt auf mehr oder minder hohen Werften lagen, dicht vor mir aber auf halber Höhe des Binnendeiches lag ein großes Haus derselben Art; an der Südseite, rechts von der Haustür, sah ich alle Fenster erleuchtet; dahinter gewahrte ich Menschen und glaubte trotz des Sturmes sie zu hören.“
Theodor Storm (14 september 1817 - 4 juli 1888) Standbeeld in Hanerau-Hademarschen
“Mijn bloed in de rijst, nog voor de organen in mijn lichaam de gekookte witte korrels ontleden in stoffen, die door de darmkanalen osmotisch vloeien in mijn bloed, dat daar arm is. Ik sta op de brug van Leonsberg, zie mijn huis op de andere Suriname-oever, de noordwestgrens van het distrikt Commewijne. Het enige huis daar aan de overkant, van deze plaats af zo goed waar te nemen. Vergissingen uitgesloten, als men daar naar rechts kijkt. Daar staat het, bijna direkt aan de rivier. De weg, een witte kalkstreep, voert bij de koffieonderneming Voorburg langs de rivier, beschrijft een grote bocht om het huis en komt hier recht tegenover bij Kabel Voorburg weer aan de rivier te voorschijn. Mijn huis staat er geheel geïsoleerd daar naar rechts. Links, eerst een paar visserskrotten, netten hangen aan lange stokken te drogen in de zon aan de waterkant. Het stinkt er naar rottende vis. Een houten r.k. kerkje - een triomferend torenkruis schijnt als hoogste punt naar de zon te reiken. Gewone huizen, golfzinken daken, veel bomen. Een open stuk aan de rivier dat een voetbalveld is. Er wordt ook een kleine markt gehouden. Grote roeiboten geladen met bananen, groente, vis en andere marktprodukten. De grote aanlegsteiger van de Scheepvaart Mij. Suriname, die een veerdienst Leonsberg - Nieuw-Amsterdam vice versa onderhoudt. Daarachter ligt Nieuw-Amsterdam zelf, de hoofdplaats van Commewijne. De Commewijne - smaller - voegt daar haar stroom aan de bredere Surinamerivier om samen met deze een onmetelijk estuarium in het dichte oerwoud aan de kust open te scheuren. Wisselen er ontzaglijk oneindige hoeveelheden kubieke meters water met de Atlantische Oceaan in de cyclus van eb vloed vloed eb. Een groot gebeuren aan Suriname's noordgrens, modderig, waar men nu vlak voor de kust naar olie boort.”
Leo Ferrier (14 september 1940 - 30 juli 2006) Cover
“Nadat het door motorpech getroffen vaartuig met de twee geleerden urenlang had rondgedobberd in de Caraïbische Zee, werd het neergesmakt op het rotsige strand. Uit alle macht klampten de opvarenden zich vast in de kleine ruimte van de boot. Geen enkele lamp brandde meer, wat de welhaast sterreloze nacht nog onheilspellender maakte. De geoloog doctor Chet Delson en zijn vriend de oceanograaf doctor Renco Zaral vreesden dat een volgende ruwe golf het fatale einde zou betekenen, omdat het vaartuig dan te pletter zou slaan tegen de rotsen. Delson zag reeds flarden van zijn uitgeputte lichaam verspreid liggen op het eenzame strand en hij dacht aan zijn vrouw en kinderen van wie hij enkele dagen tevoren afscheid had genomen in New York. Ver van huis te moeten sterven in een vreemd oord was het laatste waaraan hij ooit gedacht zou hebben. Het scheelde weinig of nostalgische sentimenten overmeesterden hem. Zaral had het ondanks zijn benarde toestand gemakkelijker met zijn gevoelens. Hij hoefde zich geen zorgen te maken om een gezin, omdat hij ongetrouwd was. Enkele kortstondige scharrels waren op niets uitgelopen en daarna had hij er niet veel zin meer in gehad zijn geluk in de liefde te beproeven. Zijn wetenschappelijke carrière had hem volledig in beslag genomen en hij had er geen bezwaar tegen zijn verdere leven als vrijgezel door te brengen. Maar was er nu nog kans op een toekomst? Alsof hij en Delson tegelijk op hetzelfde idee kwamen besloten ze het vaartuig met alle kostbare apparatuur prijs te geven aan de zee. Haastig staken ze hun paspoorten bij zich en sprongen overboord. In de verte hoorden ze het gebrul van een aanstormende golf. In volle vaart renden ze het strand op. Nadat ze zich enkele honderden meters landinwaarts in veiligheid hadden gebracht en hijgend op een rots waren gaan zitten, zagen ze tot hun grote vreugde hoe de motorboot vastgeklemd was komen te liggen tussen twee forse rotsen en de aanval van de watermassa's weerstond. ‘Ook de wetenschap is gered’, zuchtte doctor Delson. ‘De Almachtige zij geprezen’, antwoordde doctor Zaral. ‘Maar toch moeten wij niet te vroeg juichen. Want straks worden wij nog door een stelletje bandieten om zeep gebracht. Ik vertrouw de rust van dit strand niet.’ Delson keek somber. En voordat hij nog iets terug kon zeggen, werden hij en Zaral overvallen door het verblindend licht van een zaklantaarn.”
“Nelson, with a patch over one eye, stood looking idly into Mothercare’s window. The sun was bright behind him and made a mirror out of the glass. He looked at his patch with distaste and felt it with his finger. The Elastoplast was rough and dry and he disliked the feel of it. Bracing him self for the pain, he ripped it off and let a yell out of him. A woman looked down at him curiously to see why he had made the noise, but by that time he had the patch in his pocket. He knew without looking that some of his eyebrow would be on it. He had spent most of the morning in the Gardens avoiding distant uniforms, but now that it was coming up to lunchtime he braved it on to the street. He had kept his patch on longer than usual because his mother had told him the night before that if he didn’t wear it he would go “stark, staring blind”. Nelson was worried because he knew what it was like to be blind. The doctor at the eyeclinic had given him a box of eye patches that would last most of his lifetime. Opticludes. One day Nelson had worn two and tried to get to the end of the street and back. It was a terrible feeling. He had to hold his head back in case it bumped anything and keep waving his hands in front of him backwards and forwards like windscreen wipers. He kept trampling on tin cans and heard them trundle emptily away. Broken glass crackled under his feet and he could not figure out how close to the wall he was. Several times he heard footsteps approaching, slowing down as if they were going to attack him in his helplessness, then walking away. One of the footsteps even laughed. Then he heard a voice he knew only too well. ‘Jesus, Nelson, what are you up to this time? ’ It was his Mother. She led him back to the house with her voice blaring in his ear.“
Martyn Burke, Ivan Klima, Eckhard Henscheid, Eric van der Steen, Mario Benedetti, Uli Becker
De Canadese schrijver, journalist, regisseur en scenarioschrijver Martyn Burke werd geboren op 14 september 1952 in Toronto. Zie ook alle tags voor Martyn Burke op dit blog.
Uit: The Commissar's Report
“efore the great war, when I was a boy, we used to dream of what life was like in Enemy Number One. It was a time when dreams were precious. Terror hung like a fog in our city, and even though we were very young, we still knew about the midnight arrests and the deportations going on all around us. And what we didn't know, we could sense from the fear-etched faces of our parents, who would talk even to us in heroic and heavy phrases of socialist realism like we heard from the loudspeakers at the May Day military parades. It was as if our parents were afraid that we would turn them in. Enemy Number One seemed like a distant paradise to us then. We knew all about it from the pages of smuggled copies of Life magazine. Of course it was dangerous to be caught reading such a foreign magazine. (But how were we to know you could be shot for it?) All we cared about was hurrying home after school, running through the freezing streets where steaming horses wheezed under heavy loads and streetcars clanged and clattered among the grim, ragged throngs. No one was home in our apartment for at least an hour after school, so my brother Yuri and I spent those precious moments staring into the pages of Life, with its photographs and advertisements of all those sleek people and those big Cadillacs and the skyscrapers in New York and Chicago. My imagination would stampede and before I knew it, I was walking around our high-ceilinged parlor with its overstuffed furniture and peeling plaster, pretending I was in a glittering ballroom in Philadelphia. I danced through the ancient odors of boiled cabbage as the after-school gloom fell away in the light of some distant candelabra.I hated the smell of boiled cabbage. I was sure that Enemy Number One did not smell of boiled cabbage.”
Uit: Lovers for a Day (Vertaald door Gerald Turner)
“BIn the complete silence she can hear the sand noiselessly piling up into blue dunes, and slowly, like a mirage, the outline of the first tower emerges, and a chimney thrusting skywards and an enormous plinth for an enormous statue, with no statue, that marvellous landmark; and lower and lower, below the roofs — this is my city — down to the river, and above the river coloured prisms with cellophane and trams (chipped thermos flasks), motor cars and converging dots just moving — those are people — if I were to go down there I'd be like them and maybe someone would be glad and say, Stay here now, don't go back. No thank you, I'm happy here. This is where I'm happiest of all. Here I'm all alone when I feel like it and I won't be if I don't feel like it. And up again: the owl-shaped branch again, and higher and higher up to the outline of the last tower and the chimney thrusting skywards. It's still early morning and the sun is rising. The day had such a pallid start — but now, now it's like a tree growing out of the damp earth, like a field, like a roof facing away from the city. She would like to do something: I have to do something on a day like this. I'll put on that white pleated skirt and then I could go for a swim — with Markéta probably — or just go off somewhere, go and thumb a lift from the last tram stop, all on my own — why not, someone's bound to stop and give me a lift somewhere. And maybe he'll be young and afterwards he'll say, Actually I'm not going anywhere, it was just a whim this morning. And I'll reply, It wasn't just your whim, it was mine as well. Except that it'll turn out to be some dreary married man instead. But that doesn't matter, I'll get dropped off somewhere where there are some rocks and climb up them. And then when I get to the top, it'll be like it used to be with us, only I'll lie down in the warm clovery grass all by myself, far from any path, and wait. And she quietly slips out of the room that is more like a mansard and in which only the end of the ball of twine will now swing to and fro almost imperceptibly behind the closed window and the closed door.“
In onze kindertijd waren oude mensen dertig jaar oud een plas was een oceaan de dood effen en vlak bestond niet
Later, als jongeren waren mensen op hun veertigste oud een vijver was een oceaan de dood was enkel een woord
En toen wij huwden waren ouderlingen zo'n vijftig jaar oud een meer was een oceaan en de dood was de dood van de anderen
Nu, door ervaring geleerd, kreeg de waarheid haar gewicht de oceaan is uiteindelijk de oceaan maar de dood begint onze dood te worden.
Vertaald door Germain Droogenbroodt
Do Not Save Yourself (No Te Salves)
Do not stay motionless on the edge of the path do not freeze joy do not love with disillusion do not save yourself now or ever do not save yourself do not fill yourself with calm do not reserve from the world a mere tranquil corner do not let your eyelids fall heavy like judgements do not be left without lips do not sleep without weariness do not think (yourself) without blood do not judge yourself without time. But if in spite of it all you can’t avoid it and you freeze joy and you love with disillusion and you save yourself now and you fill yourself with calm and you reserve in the world merely a tranquil corner and you allow your eyelids to fall heavy like judgements and you are desiccated without lips and you sleep without weariness and you think (yourself) without blood and you judge yourself without time and you stay motionless at the edge of the path and you save yourself then do not stay with me.
De haven laait. Hoezee. Copra en cargadoor. Ik zie dat leven aan en voel er dan niets voor.
• Zeer zware geuren, droomen soms. In vol ornaat een zaad dat zeilend voor den wind de zee ingaat. • Men schrijft weer Mei. De maan is blank en goed gerezen. Ik Meimer: Eric, zal Men na een eeuw dit lézen? • Zij ijs, ik bier. Ik kus haar zacht, zij lacht en trappelt op het grind, dat weer den Ystijd wacht. • Waarom, waarom floot ik ‘l'Amour sans phrases!’ dien laatsten keer zoo valsch en uit de maat? Omdat de oempa's zoo 't Wilhelmus blazen wanneer het schip den vasten wal verlaat. • Bronnen voor dezen dorst zijn boordevol verscholen omtrent een koelen mond en twee violenoogen. • Als ik die oogen en die weeke lippen gadesla, dan wil ik meestal naar den Oost en soms naar Canada. • Wanneer je terug zou komen, terug zou komen, Inge.... Ik zou niet drinken en de nachtegaal zou zingen. • Nu hier in Juni de seringen oostersch geuren, drieduizend dooden zijn in China te betreuren. • Ik zou alleen zijn met U, Venus, felle star, als tante Bets niet baas was in haar eigen bar. • Enkel Novemberregen - en de ziel (wie heeft die niet?) zit vleugellam aan d'oever van een snelle vliet.
Eric van der Steen (14 september 1907 - 3 november 1985) Alkmaar
"-ja, ein ganz übles Tratsch- und Quatschnest war es damals, unser knapp 6000 meist seelenlose Wesen starkes Weimar, ebenwelches sie aber 1999 zum Ehrengeburtstag meines steinalten Gattensauschwanzes jetzt auch noch zur 'europäischen Kulturstadt' schlagen wollen, diese ahnungslosen Kulturbürokraten, mit fließendem Übergang zur Expo in Hannover, wo dann der sehr grunzdumme Obertheaterregisseursesel Peter Stein (m. W. ein Nachfahr der Frau v. St.) wieder mal den Faust exercieren und kaputtmachen will - und es war dies Weimar ja damals schon eine Kulturhauptstadt der Philister und der Pharisäer und der Spießer, des Drecks und Quarks, wieschon es sich selbst als 'Ilm-Athen' und 'Bethlehem-Juda' (so die alte Superschwatzbase Wieland 1776) ausgab und verherrlichte."
Quelque part à un tournant du destin les mains de Dieu sont pleines de tulipes et de narcisses cireux charnus rebelles qui se balancent dans le vent du Nord-Ouest.
Mon âme deviendra-t-elle la fumure sur laquelle poussera quelque chose de neuf de moins incertain de moins instable qui serait comme un arbre à sept branches ? Ou bien se noiera-t-elle un jour semblable à aujourd’hui dans ce lac où dérive la Terre dans ce regard là-haut dans cet œil bleu et froid de prophète ?
1er SEPTEMBRE 1986
À la radio, on parle du début de la deuxième guerre mondiale. Nous sommes assis autour de la table de la cuisine. Nous nettoyons des groseilles. À Berlin, les cache-fenêtres étaient prêts depuis longtemps. La radio grésille. Aux armes citoyens ! Nous avons voyagé dans le coin d’un wagon de marchandises. À la frontière, on nous a fait sortir. Vraiment, comme il est drôle d’être vivant. Les groseilles rouges brillent à la lumière de la lampe. L’été a été chaud et ensoleillé. Les groseilles sont très sucrées cette année, et celles-ci sont déjà bien mûres. Mais les écraser contre le palais procure un plaisir acide. La Pologne était très fière de sa cavalerie. J’imagine des chevaux blancs, seulement des chevaux blancs. Ça devrait suffire pour le sucre. Tjomnaïa notch, tolko pouli svistjat po stepi. La radio estonienne s’entend mal ici. Je tourne le bouton. Polonais, letton, russe, finnois. L’Estonie, c’est ici. Et aussi à l’est, au delà de la mer. À l’ouest, de l’autre côté, c’est la Suède, et l’île de Farö où habite Ingmar Bergman. Sur l’île d’Åland, il y a des villas où l’on écoute peut-être la même musique en ce moment. Ce craquement me dérange. J’éteins la radio. Les papillons de nuit se cognent contre la vitre. L’ampoule de cent watts dans la cuisine les attire de loin. La nuit est si chaude aujourd’hui, si douce, si paisible. Tout est calme dans les grands arbres. Calme dans les champs obscurs.
Vertaald door Antoine Chalvin met hulp van de auteur
Uit: The Last Supper (Vertaald door Zuza Glowacka)
“In the Texas desert he had built an enormous castle, put together fi sometimes bigger, some- times smaller pieces of famous buildings and monuments of architecture. J.J.C moved in there only with his mother, his wife Sonia, several thousand servants, and a division of bodyguards. And so, last Thursday, the entire world held its breath. Instead of the NY Knicks, LA Lakers game and ‘60 Minutes’ on the Russian mafia, every television station broadcast the sudden and unexpected death of a genius. The great designer was lying in his six-meter long canopy bed, which he had designed personally in June 2005, dressed for the occasion in his legendary Byzantine golden pajamas. Above his face, which had been prepared by the master of make-up, Salvador Bellini, who had been immediately flown in from Rome, hung hundreds of cameras and a forest of microphones. Two billion people on five continents awaited the final words of a genius. Amid the intense silence, all that could be heard were the sobs of Steven Harrison, his long time chief bodyguard, who watched helplessly as J.J.C. tried six times with his trembling hand to bring a forkful of his favorite dish - Hungarian gulash - to his lips. At the sixth attempt, the hand of the great old man dropped and the round ball of red meat tumbled across the snowy white carpet, which was Caine’s invention and was a combination of pure silk, Afghani wool, and Moroccan cashmere. After that, his weakening lips whispered something that some understood as ‘fuck’ and others as ‘God bless America’, and the greatest genius of our time closed his eyes forever. After the funeral ceremonies, which continued for several days, the cremating of the great man’s body and the scattering of his ashes - in accordance with his will - across the Texan desert, a series of unexplained catastrophes occurred. Caine’s jet airliners, in which the mourners were leaving the castle, exploded one after another. The perpetrators were never found. At first Islamic fundamentalists were suspected, but no groups admitted to the attacks. Colonel Gaddafi, deeply offended by the accusations, reminded reporters that all of his evening attire, just like Saddam Hussein’s uniform and Milosevic’s blue suit, had been designed by J.J.C.»
One wind—in the field he blew, Another wind—in the garden grew: Quietly and very lightly He caressed the leaves and rustled, Swooned...
One wind—a mighty swell, Somersaulted, flatly fell, Leaped, and surged, soared up high, Upwards whirled into the sky, Overturned and dropped pell mell Upon a soughing, drowsy garden, Where so quietly and lightly Now caressed the leaves and rustled The other wind.
Off the cherry blossoms flew, Laughter spread throughout the garden, Brother took his twin for friend, Now they cruise over the land Chasing clouds and birds in flight, Rush into the windmill’s stance, And confuse its stupid arms, Right and left they whistle, dance, Blow their lungs with all their might, Clowning in a frenzied riot! The garden is so quiet... quiet...
Vertaald door A Giloe
Julian Tuwim (13 september 1894 – 27 december 1953) In 1950
“Met november komt het vuurtje, komen de tochtlatten met schapevacht, de lange avonden, de morsige straten, en de onstichtelijke koude in de grote kerken, met en benevens alle soorten van overklederen. Dan volgt december, met de boa`s en de moffen, en de almanakken (morgenrood en avondschemering, in onderlinge wedstrijd) en de Sint-Nicolaas, als het altijd te slecht weer is om uit te gaan, met een onverwachte sneeuwbui, die op één dag twintig nieuwe dameshoeden bederft, en de kleine nachtvorsten die doen rillen, niet van koude, maar van schrik. Het heilig kerstfeest, op het land zo liefelijk, zo eerbiedig gevierd, en zich zo harmonisch aansluitende aan de vredige stilte, die het voorgaat en opvolgt, geeft in de stad het teken voor drukte en gewoel en feestgejuich van allerlei aard; en na de ijselijke nieuwjaarsdag, waarop honderden verkouden worden, wordt een eerlijk huisvader overstroomd van concertprogramma's, die hem met een benepen hart de hoofden zijner op uitgaan beluste dochters tellen doen; en er is een onafgebroken spreken en handelen in de stad over danspartijen en comedies en soirées littéraires, en soirées musicales, en andere soirées, die noch het een noch het ander zijn, maar uiterst stijf en vervelend en akelig; en men verzadigd zich zo over en te over aan de wintervermaken, dat men er in vier weken genoeg van heeft. En onderwijl regeren de koude en de armoede, het ijs in de grachten, en de bedelarij op de sluizen. En nog twee volle maanden kijkt men mismoedig elke morgen op de thermometer, en telt men morrende het aantal `wintertjes' op. En eer men de neus buiten de poort steekt, moet er groen aan de bomen wezen; en eer men tevreden is over zijn kleine wandeling, moet het tenminste mei zijn. Dat is dus een winter van half oktober tot de meimaand toe. En dan heeft de steeman die buiten komt een gevoel alsof er een plotsellinge, een eensklapse verandering van decoratie gekomen is; want hij heeft niets van al die opwekkende toebereidselen gezien, die de natuur maakt, noch haar op de onderhoudende weg harer stille vorderingen mogen gadeslaan. Hij heeft al de vreugde gemist, die de buitenman gesmaakt heeft, toen zijn eerste kip begon te leggen en zijn eerste sneeuwklokje bloeide op de naakte en harde grond. Hij heeft de ganzen niet zijn vertrekken, en de spreeuwen en de kievieten niet zien aankomen, noch ook, drie dagen voordat de wind zuiëlijken zou. Die een Buiten heeft, en genoodzaakt of verstandig genoeg is er `s winters te blijven, staat des morgens met de zon op. Dat valt dan, wat de tijd betreft, nog al gemakkelijk, want ook de zon zelf is in dat jaargetijde niet zeer matineus.”
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) Bakkersblik met afbeeldingen uit de Camera Obscura
« It jumps out and touches the person who has made me cross . .. And after that the Magic Finger is upon him or her, and things begin to happen . . . Well, the Magic Finger was now upon the whole of the Gregg family, and there was no taking it off again. I ran home and waited for things to happen. They happened fast. I shall now tell you what those things were. I got the whole story from Philip and William the next morning, after it was all over. In the afternoon of the very same day that I put the Magic Finger on the Gregg family, Mr Gregg and Philip and William went out hunting once again. This time they were going after wild ducks, so they headed towards the lake. In the first hour they got ten birds. In the next hour they got another six. 'What a day!' cried Mr Gregg. This is the best yet!' He was beside himself with joy.” Just then four more wild ducks flew over their heads. They were flying very low. They were easy to hit. BANG! BANG! BANG! BANG! went the guns. The ducks flew on. 'We missed!' said Mr Gregg. That's funny.'
Roald Dahl (13 september 1916 – 23 november 1990) Illustratie uit The Magic Finger
„Die Gäste durchquerten den Vorraum wie ein Minenfeld. Im venezianischen Salon waren die Perserteppiche mit einer Zellophanfolie geschützt. Schritt man darüber, kräuselte sich das ätherische Gebilde unter den Füßen. „Faites attention! Mon Dieu, mon Dieu! Les tapis, notre seule fortune!“ rief die Tante. Sie schlug die Hände vors Gesicht. Die Rubine an ihren Fingern funkelten. An jedem Finger glänzte ein anderer Ring. Acht Goldringe und einer am Daumen machten die Kollektion aus. Sie selbst schien über den teuren Teppichen zu schweben. „Er ist zwar der Hausherr. Aber sie ist der Herr im Haus“, flüsterte Clemens Rodica zu. „Der scharlachrote Hausdrache!“ Trotzdem: Clemens war geradezu entzückt, um so mehr ihm Schlimmes geschwant hatte. Ja, sogar eine lange Hose kaufte er, wie doamna Ingrid es wünschte. „Ihr Wunsch ist mir Befehl“, sagte er galant, und sie schlug weit die Augendeckel auf. Und erläuterte: „Nu poþi face promenadã la Bucureºti, dragã Clemente, în pantaloni scurþi, deasupra din Tirolia.“ Unmöglich, hier in kurzen Tirolerhosen herumzulaufen. Das rufe die Besetzung Bukarests durch die Deutschen 1916 bis 1918 in Erinnerung. Unselig waren im Gedächtnis der Bevölkerung die drakonischen Dekrete der deutschen Militärregierung verwahrt geblieben. „Sogar wie man ein Klosett benützt, wurde vorgeschrieben.“ So galten für die ganze Walachei millimetergenau gezeichnete Pläne von Aborten mit der Innenarchitektur im Detail. „Sogar das Kackloch war angegeben: Durchmesser 240 Millimeter. Die Kinder fielen in die Grube und schrieen jämmerlich, und die dicken Pfarrfrauen und behäbigen Gutsherrinnen schlugen sich mit schlechtem Gewissen in die Büsche. Denn die Deutschen kontrollierten alles mit humorloser Strenge. Seit damals sagt der Rumäne: Sei ein Mensch, kein Deutscher …“
“For some reason that morning, on the day he would die for unleashing an unimaginable plague on an unsuspecting world, Dr. John Feathers remembered the screaming girl. He did not even know her name. He had met her three years before on a commuter train to New York. The girl must have been a college student somewhere because she carried a textbook before her like a shield, and with jutted chin seemed to dare the seated passengers she passed to comment on the title. All the other seats were full, and so she and her fat book had wound up next to John Feathers. She attempted to appear casual as she angled the book so that John could read the title. The book was called Modern Feminists from Abzug to Zeigert by Nora Personning. John would have preferred to ignore it and the girl, but every time the train jostled, her book hand managed to bump against him and it was either allow her to bruise his ribs all the way to Grand Central Station or ask her what she obviously wanted him to ask. "Good book?" John queried politely. The girl who had been trying to get his attention for five minutes turned to him as if his question were as welcome as a dead horse in the Russian Tea Room. "It's brilliant," she accused. She was pretty, but exposure to academic life was clearly putting her through a metamorphosis to perpetual anger. She wore no makeup and her hair was cut too short. Her clothes were lumpy and formless, yet here and there when she moved was fleeting evidence of bumps and curves that suggested a good figure, one that might even emerge like a moth from a chrysalis when her twenty-something flirtation with militancy ended and her real life began. She had the very ordinary college-age bearing of someone with an infinite number of opinions but not one single thought of her own.”
Quand j’étais jeune comme toi, Ma petite fille si belle, On mettait, le soir de Noël, Dans l’âtre un beau rondin de bois Pour les trois fêtes solennelles : Noël, le Jour de l’an, les Rois. Enfance chère aux cœurs fidèles, Beaux réveillons ! je me rappelle, Nul ne songeait à sommeiller.
Le feu dansait devant la bûche Tout le long de la crémaillère — Il semble que c’était hier… — On chantait, on vidait les cruches, Le bonheur de la maisonnée Nous venait de la cheminée. Le feu semblait se réveiller Dans sa flamme claire et nouvelle Pour souhaiter la bonne année. La nuit des Rois, devant le feu, On tirait le gâteau des Rois ; Et l’on donnait la part à Dieu Aux petits enfants qui ont froid ; Ils chantaient avec trois chandelles, Comme on chante encore maintenant… Ma petite fille si belle, Ce sont des souvenirs d’enfant Qu’il ne faut jamais oublier.
La bûche de Noël C’est le cœur du foyer.
Francis Yard (13 september 1873 - 28 februari 1947)
Uit: Kroniek van de buitenlandse politiek | De crisis in ons nationaal ‘politiek instinct
“Het jaar 1961 kan in de geschiedenis van West-Europa stellig worden gekenschetst als ‘het jaar van de Berlijnse crisis’. Deze heeft op een aanzienlijk deel van het Nederlandse volk zulk een indruk gemaakt, de ‘muur der schande’ en de incidenten daaromheen zijn een zo verontrustend symbool geworden, dat men kon gewagen van een ongewone opwinding. Aan die bewogenheid paarde zich een mentaliteit, die gepast scheen voor het voeren van een ideologische kruistocht tegen de communistische regimes. En het resultaat was een verrassende identificatie van de bedoelde Nederlanders met het Duitse volk, een voorheen ongekend gevoel van lotsverbondenheid, medeleven en medelijden. Bismarcks zelfverzekerdheid, die hem eens heeft doen zeggen: ‘Holland annektiert sich selbst’, scheen althans sentimenteel gesproken gerechtvaardigd te zijn geweest. Onze solidariteit met de Duitsers leidde ertoe, dat wij het enige volk waren dat twee minuten stilte in acht nam nadat de Russen hun tot nu toe krachtigste kernbom hadden doen ontploffen. Deze proefneming werd door Chroesjtsjow een waarschuwing genoemd aan het adres der Westduitsers. Wij betreurden toen in die twee minuten geen doden, geen slachtoffers van de Duitse bezetting. Wij concentreerden ons vastberaden op het gevaar dat dreigt uit het nieuwe Moscovitische Armageddon. Natuurlijk getuigt de grondige wijziging van de richting waarin zich onze liefde en haat openbaren van een geestelijke crisis, die ons volk na 1940 heeft beroerd, en die bij volksvertegenwoordigers en regering heeft geleid tot het onderstrepen van onze continentale roeping. Nog tot in het jaar 1947 (toen zich de ‘koude oorlog’ duidelijk begon te manifesteren) was er een logische lijn te vinden geweest in onze buitenlandse politiek. Wij waren sinds de zestiende eeuw een zeevarend volk geweest, een koloniserende maritieme mogendheid, rivaal of bondgenoot van de Britten, ‘een eiland op het continent’. Er was in al die eeuwen slechts één onderbreking geweest van onze traditionele zelfstandigheid, en die was gevallen in de Franse tijd. Doch niemand was geneigd, deze zegepraal van het ‘continentale stelsel’ (in velerlei betekenissen) in overeenstemming te achten met ons nationaal belang. Zo spoedig wij konden hernamen wij onze plaats onder de maritieme volken, en doordat wij ook in de eerste wereldoorlog buiten de continentale conflicten bleven, handhaafden wij op het vasteland onze neutraliteit tot aan het jaar 1940.”
Anton Constandse (13 september 1899 - 23 maart 1985)
Moeder, nooit maten wij elkanders zorgen, Maar met een glimlach werd het hart misleid, Omdat wij bang waren voor tederheid En onze tranen voor elkaar verborgen.
Je riep mij uit de dood, maar ach, bemint Nu meer dan mij die ná mij is gekomen, Willig als was, de schaduw van je dromen, Die mij vervolgt tot hij mij overwint.
Zie, ik ben niet als hij, ik ben als jij, Want ik ben vrij en sterk en dien je niet, En laf is hij voor wat je luim beval.
Moeder, die hém gemaakt hebt, maar niet mij. Hij is de dood! Moeder, dat je hem liet, Toen hij de zegen van mijn leven stal.
Simeons lofzang
Vrouw, die het kindje in je armen vlijt En om zijn lichtje ons allen verenigt, Denk je dat één klein lachje heeft gelenigd Al onze pijn, voor nu en voor altijd?
Zie toe, want aan de poort der ziel verdedigt Een engel met een vlammend zwaard dat snijdt De doortocht tussen tijd en eeuwigheid, tot zich in eeuwigheid de tijd ontledigt –
Heer, laat mij nu maar doodgaan, want het Kind Is mij toch ééns geboren; straks beginnen De droeve dagen van de ouderdom,
Wanneer mijn ogen, blind en angstig biddend, Niet meer herkennen kunnen spel en mom, En U doen glimlachen, die feilloos wint –
Muus Jacobse (13 september 1909 – 21 november 1972)
“The most remarkable giant liner in the world is probably the Mauretania. for she is nearly thirty years old and is still one of the fastest vessels afloat. Her record, both for speed and safety, is superb. We are proud of her. Now the Mauretania was launched at Wallsend, just across the river from Jarrow; and she has lasted longer than Jarrow. She is still alive and throbbing, but Jarrow is dead. As a real town, a piece of urban civilisation, Jarrow can never have been alive. There is easily more comfort and luxury on one deck of the Mauretania than there can ever have been at any time in Jarrow, which even at its best, when everybody was working in it, must obviously have been a mean little conglomeration of narrow monotonous streets of stunted and ugly houses, a barracks cynically put together so that shipbuilding workers could get some food and sleep between shifts. Anything – strange as it may seem – appears to have been good enough for the men who could build ships like the Mauretania. But in those days, at least they were working. Now Jarrow is a derelict town. I had seen nothing like it since the war. I put a derelict shipbuilding town into Wonder Hero and called it Slakeby. Some people thought I overdid it a little in my Slakeby chapter. I assure those people that the reality of Jarrow is far worse than anything I imagined for Slakeby. It far outran any grim expectations of mine. My guide-book devotes one short sentence to Jarrow: "A busy town (35,590 inhabitants), has large ironworks and shipbuilding yards." It is time this was amended into "an idle and ruined town (35,590 inhabitants, wondering what is to become of them), had large ironworks and can still show what is left of shipbuilding yards.'
J. B. Priestley (13 september 1894 - 14 augustus 1984) Portret door Michael Noakes, 1970
De Tsjechische dichter en immunoloog Miroslav Holub werd geboren op 13 september 1923 in Pilsen. Holub werkte als wetenschappelijk medewerker aan het biologisch instituut in Praag. Pas tijdens de dooi (van de 'verbanning' van kunst in de USSR) in de tweede helft van de jaren '50 publiceerde hij zijn gedichten. Samen met Milan Kundera en anderen stichtte hij het poëzieschrift 'Kveten' (Mei). Door zijn actieve deelname aan de Praagse lente werd hij na de inval ontslagen aan het onderzoeksinstituut en verdwenen zijn boeken uit de rekken van bibliotheken en winkels. Pas na de publieke schuldbekentenis kreeg hij een nieuwe functie, maar zijn poëzie bleef verbannen tot 1982. Zijn werk is vertaald in meer dan 30 talen en is vooral populair in de Engels-sprekende wereld. Zijn eerste boek in het Tsjechisch was “Denni slu¸ba” (1958). In het Engels werd het voor het eerst gepubliceerd in de Observer in 1962 en vijf jaar later verscheen een keuze uit de gedichten in de Penguin Modern European Poets imprint,, met een inleiding door Al Alvarez en vertalingen door Ian Milner en George Theiner. Holub's werk werd geprezen door velen, waaronder Ted Hughes en Seamus Heaney, en zijn invloed is zichtbaar in Hughes 'collectie Crow (1970). Naast poëzie schreef Holub vele korte essays over diverse aspecten van de wetenschap, in het bijzonder de biologie en de geneeskunde (met name immunologie).In de jaren 1960, publiceerde hij twee boeken met wat hij noemde 'semi-reportages', over uitgebreide bezoeken aan de Verenigde Staten.
Brief reflection on accuracy
Fish always accurately know where to move and when, and likewise birds have an accurate built-in time sense and orientation.
Humanity, however, lacking such instincts resorts to scientific research. Its nature is illustrated by the following occurrence.
A certain soldier had to fire a cannon at six o’clock sharp every evening. Being a soldier he did so. When his accuracy was investigated he explained:
I go by the absolutely accurate chronometer in the window of the clockmaker down in the city. Every day at seventeen forty-five I set my watch by it and climb the hill where my cannon stands ready. At seventeen fifty-nine precisely I step up to the cannon and at eighteen hours sharp I fire.
And it was clear that this method of firing was absolutely accurate. All that was left was to check that chronometer. So the clockmaker down in the city was questioned about his instrument’s accuracy.
Oh, said the clockmaker, this is one of the most accurate instruments ever. Just imagine, for many years now a cannon has been fired at six o’clock sharp. And every day I look at this chronometer and always it shows exactly six.
“She stands up in the garden where she has been working and looks into the distance. She has sensed a shift in the weather. There is another gust of wind, a buckle of noise in the air, and the tall cypresses sway. She turns and moves uphill toward the house, climbing over a low wall, feeling the first drops of rain on her bare arms. She crosses the loggia and quickly enters the house. In the kitchen she doesn't pause but goes through it and climbs the stairs which are in darkness and then continues along the long hall, at the end of which is a wedge of light from an open door. She turns into the room which is another garden--this one made up of trees and bowers painted over its walls and ceiling. The man lies on the bed, his body exposed to the breeze, and he turns his head slowly towards her as she enters. Every four days she washes his black body, beginning at the destroyed feet. She wets a washcloth and holding it above his ankles squeezes the water onto him, looking up as he murmurs, seeing his smile. Above the shins the burns are worst. Beyond purple. Bone. She has nursed him for months and she knows the body well, the penis sleeping like a sea horse, the thin tight hips. Hipbones of Christ, she thinks. He is her despairing saint. He lies flat on his back, no pillow, looking up at the foliage painted onto the ceiling, its canopy of branches, and above that, blue sky. She pours calamine in stripes across his chest where he is less burned, where she can touch him. She loves the hollow below the lowest rib, its cliff of skin. Reaching his shoulders she blows cool air onto his neck, and he mutters. What? she asks, coming out of her concentration. He turns his dark face with its gray eyes towards her. She puts her hand into her pocket. She unskins the plum with her teeth, withdraws the stone and passes the flesh of the fruit into his mouth. He whispers again, dragging the listening heart of the young nurse beside him to wherever his mind is, into that well of memory he kept plunging into during those months before he died.“
“Oh my God. I open my eyes. I'm all right. Let me find a Doctor. I'll be fine. Just get me out of here. Can you stand? Yeah, I can stand. I stand and I brush myself off and I wipe my hands on the floor and I sit down in the wheelchair she has brought me. She goes around to the back of the chair and she starts pushing. Is someone here for you? I hope so. You don't know. No. What if no one's there? It's happened before, I'll find my way. We come off the Jetway and into the Gate. Before I have a chance to look around, my Mother and Father are standing in front of me. Oh Jesus. Please, Mom. Oh my God, what happened? I don't want to talk about it, Mom. Jesus Christ, Jimmy. What in Hell happened? She leans over and she tries to hug me. I push her away. Let's just get out of here, Mom. My Dad goes around to the back of the chair. I look for the Attendant but she has disappeared. Bless her.
The Junes were free and full, driving through tiny Roads, the mudguards brushing the cowparsley, Through fields of mustard and under boldly embattled Mays and chestnuts
Or between beeches verdurous and voluptuous Or where broom and gorse beflagged the chalkland-- All the flare and gusto of the unenduring Joys of a season
Now returned but I note as more appropriate To the maturer mood impending thunder With an indigo sky and the garden hushed except for The treetops moving.
Then the curtains in my room blow suddenly inward, The shrubbery rustles, birds fly heavily homeward, The white flowers fade to nothing on the trees and rain comes Down like a dropscene.
Now there comes catharsis, the cleansing downpour Breaking the blossoms of our overdated fancies Our old sentimentality and whimsicality Loves of the morning.
Blackness at half-past eight, the night's precursor, Clouds like falling masonry and lightning's lavish Annunciation, the sword of the mad archangel Flashed from the scabbard.
If only you would come and dare the crystal Rampart of the rain and the bottomless moat of thunder, If only now you would come I should be happy Now if now only.
Louis MacNeice(12 september 1907 – 3 september 1963) Modern portret door Sara Hayward, z.j.
“Als de bel gaat prikt Ada zich in haar vinger van schrik. Snel legt ze haar handwerk neer en loopt naar het raam. Beneden op straat staat Beertje. Ada's veel te enthousiaste ‘hallo’ blijft als een opvallende ballon in de straat hangen. Terwijl ze het atelier doorloopt schaamt ze zich alweer. Ze doet haar best niet de trappen af te rennen, maar langzaam te lopen. Gewoon, denkt ze nadrukkelijk, koffievisite van een vriendinnetje, dat kan je elke dag overkomen. Maar het valt niet mee onderweg de wirwar van gevoelens te analyseren. (Toch moet dat gebeuren; het moet altijd en voortdurend gebeuren, het is de enige controlemogelijkheid waar ze waarde aan hecht.) Vier trappen de tijd, dat is ruimschoots zou je zeggen, maar niet genoeg want haar onzekerheid neemt toe naarmate ze dichter bij de voordeur komt. Er zit spijt bij, denkt ze; ze heeft zich niet opgemaakt vanmorgen en haastig een t-shirt en een spijkerbroek aangeschoten tot ze iets beters zou bedenken om aan te hebben, ja ze was van plan geweest voor Dennis thuiskwam iets flatteuzers te zoeken, elke dag even moeilijk, dit staat haar niet, heupen te breed - en nu zou Beertje haar zo zien. Dat dus, maar het gaat ook om wat haar te wachten staat, het hangt zo van Beertjes bui af, daar kan ze zich zo bezorgd over maken. Het liefst heeft ze haar rustig, vertrouwelijk, problemen besprekend. Ook mag ze wel vrolijk zijn, en vertellen wat haar nu weer overkomen is: zo vertedert Beertje haar, als een soort moeder kan ze dan belangstellend zitten luisteren en kijken - Beertje heeft zo'n klein, ferm lichaampje - en gelukkig worden omdat ze dingen hoort die Beertje misschien wel niet aan iemand anders vertelt. (Maar ze moet niet te vrolijk zijn, o ze hoopt maar dat ze niet te vrolijk is, want dan voelt ze zich zo buitengesloten, alsof ze voor een feestje niet uitgenodigd is, dàt gevoel). Maar ze is nu bij de deur, doet open en ziet meteen: Beertje is niets van dat alles.”
“Niettemin ga ik er - juist terwille van de oude heer-- mee voort via hem allerlei lieve mensen met smaakvolle geschenkjes te verblijden. Ik pleeg een lijst te maken van vrienden, vriendinnen en kennissen die voor een verrassing in aanmerking komen; ik stel het bedrag vast dat ik mij kan veroorloven te besteden, ik deel beide cijfers door 3 en dan ga ik mijn keuze doen. Van de overblijvend tweederden van het beschikbare bedrag schenk ik mij zeIf een reisje naar Parijs. Zo komt iedereen aan zijn trekken en zit ik in een Parijs café instede van in een vaderlandse huiskamer met opgetogen mensen. De stilte en de ingetogenheid zijn mij lief. Vroeger was dat anders en behoorde ik tot de meest opgetogenen. Maar dat is een tijd geleden. Bij het groeien der jaren is mijn geestdrift voor kreupelrijmen verminderd en met de beste wil van de wereld kan ik niet meer in geestdrift geraken voor sjokolade-letters en marsepeinen beesten. Het is afschuwelijk het te moeten erkennen, maar ik ben blasé geworden. Men kan aan de opgetogenheid van kinderen zijn vreugde beleven; maar hoe ouder ge wordt hoe minder kinderen in uw omgeving verkeren en aan de verrukking om een stukje .sjokola door reumatische grijsaards ten beste gegeven, kan ik niet geloven. De heerlijke argeloosheid der jeugd is mij ontvallen. Niettemin blijf ik meedoen. Om de bisschop niet in de steek te laten en om puur goed te doen. Voor mijzelf heb ik niets nodig. Zo ben ik nu eenmaal. Het is in alle bescheidenheid gezegd.”
Eduard Elias (12 september 1900 — 14 januari 1967) Flaneur, standbeeld ter nagedachtenis aan Eduard Elias, Den Haag
Ook ik kan wel als Strauss en als Renan en zoveel andere verlichte heren het vreemde fenomeen analyseren, de fabels en parabels van de man die door het koren liep in Kanaän.
Historisch is het ook wel te verstaan, de oude mythe kan men er in horen: een god wordt gaarne uit een maagd geboren, doet wonderen en sterft zoals het graan om als het graan weer op te staan.
Maar als ik door het pad naar voren schrijd en om mij heen de arme stervelingen, mensen zo dwaas als ik, de lofzang zingen: “O Heer, uw bloed roept voor altijd barmhartigheid, barmhartigheid”
dan ben ik niet verlegen met mijn god, dan is hij vlak bij mij, dan weet ik zeker dat hij mij aankijkt uit de donkre beker, dan eet ik zijn genadebrood, dan leef ik van zijn dwaze dood.
>Jan Willem Schulte Nordholt (12 september 1920 - 16 augustus 1995) In 1967
“Het is nog steeds de zee, uiteraard, maar je ziet dat er iets is veranderd, iets aan de kleur. De brede, lage golven deinen nog steeds even vriendelijk, er is nog steeds alleen maar oceaan, maar het blauw raakt gaandeweg bezoedeld met geel. En dat levert geen groen op, zoals je van de kleurentheorie nog weet, maar troebelheid. Het schitterende azuur is verdwenen. De turkooizen rimpeling onder de middagzon is weg. Het peilloze kobalt waaruit de zon opsteeg, het ultramarijn van de schemering, het loodgrijs van de nacht: voorbij. Vanaf hier is alles sop. Gelig, oker, roestig sop. Je bent nog honderden zeemijlen van de kust verwijderd, maar je weet: dit is het begin van land. De kracht waarmee de Congo-rivier in de Atlantische Oceaan uitmondt, is zo groot dat het zeewater over vele honderden kilometers anders kleurt. Wie vroeger voor het eerst met de pakketboot naar Congo voer, dacht bij die verkleuring dat hij er bijna was. Maar bemanning en oudgedienden van de kolonie maakten de nieuweling snel duidelijk dat het vanaf hier nog twee etmalen varen was, etmalen waarop de nieuweling kon zien hoe het water steeds bruiner werd, steeds vuiler. Staande aan de reling van de achtersteven zag hij het groeiende contrast met het blauwe oceaanwater dat de schroef uit diepere lagen bleef ophalen. Na verloop van tijd dreven dikke pollen gras voorbij, zoden, eilandjes die de rivier had uitgespuwd en die nu verdwaasd ronddobberden op de oceaan. Door de patrijspoort van zijn kajuit ontwaarde hij naargeestige vormen in het water, ‘brokken hout en ontwortelde boomen, die lang geleden uit donkere oerwouden waren afgerukt, want de zwarte stammen waren bladloos en de kale stompen van dikke takken wentelden soms even aan het oppervlak en doken dan weer neer’. Op satellietbeelden zie je het duidelijk: een bruinige vlek die zich tijdens de piek van het moessonseizoen uitstrekt tot achthonderd kilometer westwaarts. Het lijkt wel een lek van het vasteland. Oceanografen spreken van de ‘Congo-waaier’ of de ‘Congo-rookpluim’. Toen ik er voor het eerst luchtfoto’s van zag, moest ik denken aan iemand die zich de polsen had doorgesneden en ze onder water hield – maar dan eeuwig.”
“Dede, kun je me nu alsjeblieft vertellen waar we heen gaan?’ Hij keek me lang zwijgend aan en zei toen kalm: ‘Als je belooft niet door te vragen.’ Ik knikte. ‘We gaan naar mijn geboortedorp Baltaş.’ Ik heb altijd gedacht dat mijn opa ook in ons dorp geboren was. Wat wilde hij in Baltaş doen? Wie wilde hij daar ontmoeten? Het is een klein dorp waar wilde bijen hun nest bouwen in de spleten van de rotsen aan de voet van de berg. De honing lokte in het voorjaar altijd bruine beren naar het dorp.’ Hij kon prachtig vertellen met zijn stem die nergens geschikter voor leek dan gebeurtenissen uit vroegere tijden weer tot leven wekken. ‘De jagers van ons dorp schoten de beren af.’ Waarom?’ De legende ging dat het rauwe vlees van de beer heilzaam was voor zwangere vrouwen en zou zorgen voor sterke zoons.’ ‘Was dat echt zo?’ Mijn opa glimlachte en stak zijn dunne armen de lucht in. ‘Kijk maar naar mij, mijn moeder heeft heel wat rauw berenvlees gegeten zoals je kunt zien!’ Hij begon hard en aanstekelijk te lachen maar plotseling greep hij naar zijn borst en begon hard te hoesten. Sinds een jaar had hij last van een chronische hoest die de laatste maanden in intensiteit was toegenomen. Meestal verdween de hoest snel maar nu zette het hevig door. Het ontnam hem bijna alle lucht en deed zijn gezicht purper kleuren. Hij hapte naar adem. Ik klopte hem vertwijfeld op zijn rug waarna de hoest langzaam verdween. Toen we verder reden bekeek ik mijn opa vanuit mijn ooghoek. Zijn rode baard, blauwe ogen en uitstekende jukbeenderen hadden hem eens een krachtige uitstraling gegeven maar de laatste tijd was er een grijze gloed over zijn gezicht gevallen. Hij was sterk vermagerd en bewoog trager en behoedzamer, alsof hij bang was om te vallen en iets te breken.”
“He was not really downcast. He could wheel himself about in a wheeled chair, and he had a bath-chair with a small motor attachment, so he could drive himself slowly round the garden and into the fine melancholy park, of which he was really so proud, though he pretended to be flippant about it. Having suffered so much, the capacity for suffering had to some extent left him. He remained strange and bright and cheerful, almost, one might say, chirpy, with his ruddy, healthy-looking face, and his pale-blue, challenging bright eyes. His shoulders were broad and strong, his hands were very strong. He was expensively dressed, and wore handsome neckties from Bond Street. Yet still in his face one saw the watchful look, the slight vacancy of a cripple. He had so very nearly lost his life, that what remained was wonderfully precious to him. It was obvious in the anxious brightness of his eyes, how proud he was, after the great shock, of being alive. But he had been so much hurt that something inside him had perished, some of his feelings had gone. There was a blank of insentience. Constance, his wife, was a ruddy, country-looking girl with soft brown hair and sturdy body, and slow movements, full of unused energy. She had big, wondering eyes, and a soft mild voice, and seemed just to have come from her native village. It was not so at all. Her father was the once well-known R.A., old Sir Malcolm Reid. Her mother had been one of the cultivated Fabians in the palmy, rather pre-Raphaelite days. Between artists and cultured socialists, Constance and her sister Hilda had had what might be called an aesthetically unconventional upbringing. They had been taken to Paris and Florence and Rome to breathe in art, and they had been taken also in the other direction, to the Hague and Berlin, to great Socialist conventions, where the speakers spoke in every civilized tongue, and no one was abashed. The two girls, therefore, were from an early age not the least daunted by either art or ideal politics. It was their natural atmosphere. They were at once cosmopolitan and provincial, with the cosmopolitan provincialism of art that goes with pure social ideals.“
D.H. Lawrence (11 september 1885 – 2 maart 1930) Sylvia Kristel en Nicholas Clay in de film “Lady Chatterley’s Lover” uit 1981
“Zondag 29.12.1991 Het hebben van een kater biedt het voordeel dat je niets van jezelf hoeft te verwachten. Je kan heerlijk kuieren door je onsamenhangende gedachten, een versregel oprapen om hem onmiddellijk weer te laten vallen, blind naar de boekenkast staren, een willekeurige vrije zender beluisteren zonder te merken dat er onafgebroken hammondorgel wordt gespeeld. Kortom de uitgelezen stemming om de boekenbijlage te lezen. En het wonder geschiedt. Mijn adrenaline waarvan ik dacht dat zij te slapen lag, rekt zich uit, richt zich op en holt door mijn bloed bij het lezen van de in De Standaard der Letteren gepubliceerde index der boekenrecensies 1991. De belangrijkst geachte culturele krant van Vlaanderen slaagt erin om op een totaal van 788 recensies twee oorspronkelijk in het Nederlands geschreven dichtbundels te bespreken, een en ander omkranst door de welwillende aandacht voor negen poëziebloemlezingen. Ik ben te moe om een en ander in percentages uit te drukken maar iets in mij zegt dat elf op 788 beschamend weinig is. Mijn adrenaline roept: waar is mijn zweep, waar timmer ik de schandpaal? Ik trek mijn jas aan en ga met Goedele naar de Vogeltjesmarkt. Ik ben gek op markten. Een beetje ongeordend kopen, ademloos luisteren naar de pathetische overredingskracht van de marktkramers, de geur van fruit en bloemen, de schoonheid van diverse huidskleuren. Mijn vrouw vraagt een verkoper naar de prijs van een antiek poppenwagentje. Haar gebrekkige beheersing van het Antwerps dialect wreekt zich. In een imitatie Hollands wordt haar toegesnauwd: 350 gulden. Als zij de man in kwestie duidelijk maakt dat zij Antwerpse is, wordt de prijs niet alleen in Belgische munt uitgedrukt maar tevens bijna gehalveerd, met de verontschuldiging dat het toch practisch alleen ‘Ollanders’ zijn die komen kopen. Het weze toegegeven,het racisme van de Antwerpenaar beperkt zich niet enkel tot kleurlingen. De tijd is wellicht niet meer ver af dat in een der grootste Europese havensteden alleen nog de bewoners die gedurende tenminste vier generaties binnen haar stadswallen hebben gewoond zullen getolereerd worden.”
Eddy van Vliet (11 september 1942 – 5 oktober 2002)
“April drove north on Washington Boulevard in the late-afternoon heat. She passed housing developments behind acacia and cedar trees, Spanish moss hanging from their limbs like strings of dead spiders. Between her legs was the black coffee she'd bought at the Mobil station on the way out of town and it was too hot to drink, the sun still shining bright over the Gulf and blinding her from the side like something she should've seen coming, like Jean getting laid up and now there's no one to watch Franny and no calling in sick at the Puma. And little Franny was strapped in her car seat in the back, tired and happy with no idea how different tonight will be, how strange it could be. But even in September, Thursday was a big money night, seven to eight hundred take-home, and that's what April concentrated on as she drove, Franny's chin starting to loll against her chest—April made herself think of that fat roll of tens and twenties she'd have at closing, how she'd fold it into the front pocket of her jeans then go to the house mom's office off the dressing room and give Tina a hundred before she found Franny in her pj's on Tina's brown vinyl couch, and she'd try not to think of the walls above Tina's desk covered with dancers' schedules and audition Polaroids of naked women, some of them under postcards from girls who came and went. In the corner were a small TV and VCR where once Louis kept playing a porno starring Bobbie Blue, who used to dance at the Puma as Denise, though the name her mother gave her was Megan. But Tina would be sure no tapes like that were around. She'd let Franny watch Disney videos as long as she wanted. Bring her chicken fingers and fries from the kitchen. Play cards with her or give her the back of an old schedule she could draw on with a Puma pen.”
When you open the door, everything falls into place— the little ferry by the wharf, fir trees and thujas. An old woman, feeding ducks, seems as old as Leni Riefenstahl. At the base of the hill, chestnut trees, not yet in full bloom, are younger—but probably as old as her films. All is wet and bright. A hedgehog or God-knows-whose-soul is rummaging in last year's leaves. Dead water and living water fill the plain. The twins Celsius and Fahrenheit are predicting spring weather—while a shadow obscures the past (just like the present). The first serene weeks scour the bridges in a peaceful corner of Europe between Wannsee and Potsdam—where much has happened, but, probably, nothing more will. For days we have been watching a ragged crow—in the garden, sometimes on the roof. The ancients would have said her stubbornness augurs something. Emerging from the wood's depths, she lights on one antenna crossbar then another, her surface bright as mercury in a thermometer's glass. But these are fever marks we are incapable of understanding. The beginning of agony? The past does not enlighten us—but still, it attempts to say something. Perhaps the crow knows more about us and about history's dirt than we do ourselves. Of what does she want to remind us? Of the black photos, the black headphones of radio operators, black signatures under documents, of the unarmed with their frozen pupils—of the prisoner's boot or the trunk of the refugee? Probably not. We will remember this anyway, though it won't make us any wiser. The bird signifies only stoicism and patience. If you ask for them, your request will be granted.
De Amerikaanse dichter en psychiater Merill Moore werd geboren op 11 september 1903 in Columbia, Tennessee. Moore bezocht de Nashville Vanderbilt University, waar hij lid was van “The Fugitives”, een groep van toen nog onbekende dichters die elkaar ontmoetten om elkaars gedichten te lezen en te bekritiseren. Hij droeg veel bij aan de vergaderingen van de groep en, vanaf 1922, aan het gelijknamige tijdschrift, waarin zijn vroegste bijdragen werden gepubliceerd onder het pseudoniem "Dendric" naast het werk van John Crowe Ransom, Donald Davidson, Allen Tate en Robert Penn Warren en anderen. Moore behaalde een medische graad aan de Vanderbilt universiteit in 1928. Na de dood van zijn vader in 1929 verhuise hij naar Boston en, behalve voor militaire dienst tijden WO II, bracht hij de rest van zijn carrière daar door. Moore was nauw bevriend met de families van Robert Frost en Robert Lowell die hij ook een paar keer als psychiater bij stond. Na WO II speelde Moore een belangrijke achter de schermen rol in de controverse rond Ezra Pound als lid van een groep van letterkundigen die ervoor zorgde dat het dichter ontsnapte aan een rechtzaak wegens verraad i.v.m. zijn radio-propaganda ter ondersteuning van Mussolini. Gedurende zijn carrière schreef Moore een groot aantal sonnetten. Schattingen lopen uiteen, maar in 1935 had Louis Untermeyer 25.000 geteld, iets meer dan twee jaar later, een 1938 kwam de New Yorker op een totale productie van 50.000. Hoewel hij vooral bekend werd als dichter stond Merrill Moore hoog aangeschreven als een scherp en effectief psychiater en een beoefenaar van een progressieve gerichte psychiatrische interventie.
How She Resolved to Act
I shall be careful to say nothing at all About myself or what I know of him Or the vaguest thought I have - no matter how dim, Tonight if it so happen that he call."
And not ten minutes later the door-bell rang, And into the hall he stepped as he always did, With a face and a bearing that quite poorly hid His brain that burned and his heart that fairly sang,
And his tongue that wanted to be rid of the truth. As well as she could, for she was very loath To signify how she felt, she kept very still, But soon her heart cracked loud as a coffee mill, And her brain swung like a comet in the dark, And her tongue raced Eke a squirrel in the park.
The Book of How
After the stars were all hung separately out For mortal eyes to see that care to look, The one who did it sat down and wrote a book On how he did it. It took him about As long to write the book as to do the deed, But he said, "It's things like this we mostly need." And the angels approved but the devils screamed with laughter, For they knew exactly what would follow after.
For somehow he managed entirely to omit The most important facts in accomplishing it: Where he got the ladder to reach the stars; And how he lighted them, especially Mars; And what he hung them on when he got them there, Eternally distant and luminous in the air.
Compulsive scholar, extraordinary latinist
He was always very careful about his dative. He was careful about his ablative absolute. He spoke in Latin more carefully than a native. He said very little that anyone could refute.
He was in fact a very careful man Or had been so at least since we had known him. He was careful when he walked and when he ran. He gave us little reason to disown him.
He was so careful, careful about what he ate. He was so careful about everything he wore. He was so careful in argument and debate. He tried so carefully not to be a bore. He was so careful about everything he did. He never told us what his caution hid.
Merill Moore (11 september 1903 – 20 september 1957)
Uit: Dreams of My Russian Summers (Le Testament français, vertaald door Geoffrey Strachan)
„Throughout this parade of expressions and faces there recurred here and there that of a woman with fine, regular features and large gray eyes. Young at first, in the earliest of the albums, her smile was suffused with the secret charm of the "petite pomme." Then, with age, in the more recent albums, closer to our time, this expression became muted and overlaid with a veil of melancholy and simplicity. It was this woman, this Frenchwoman, lost in the snowy immensity of Russia, who had taught the others the words that bestowed beauty. My maternal grandmother... She was born in France at the beginning of the century in the family of Norbert and Albertine Lemonnier. The mystery of the "petite pomme" was probably the first of the legends that enchanted our childhood. And these were also among the first words we heard in that language that my mother used, jokingly, to call "your grandmaternal tongue." One day I came upon a photo I should not have seen.... I was spending my holidays with my grandmother in the town at the edge of the Russian steppe where she had been stranded after the war. A warm, slow summer dusk was drawing in and flooding the rooms with a mauve glow. This somewhat unearthly light fell upon the photos that I was examining before an open window, the oldest snapshots in our albums. The pictures spanned the historic watershed of the 1917 revolution; brought to life the era of the tsars; and, moreover, pierced the iron curtain, which was then almost impenetrable, transporting me at one moment to the precinct of a gothic cathedral and the next into the pathways of a garden where the precise geometry of the plants left me perplexed. I was plunging into our family prehistory. Then suddenly this photo! I saw it when, out of pure curiosity, I opened a large envelope that had been slipped between the last page and the cover. It was that inevitable batch of snapshots that have not been judged worthy to appear on the rough cardboard of the pages, landscapes that can no longer be identified, faces that evoke neither affection nor memories. One of those batches you always tell yourself you must sort through one day, to decide the fate of all these souls in torment.... “
„Das ist das Gesicht der Sieger! Und du, Miß Olivia. Wie nenn’ ich dich? Du Element, du Abend, du leiblos Üppige, du Regen im Saal! Ich, ich sollte eifersüchtig sein! Haha, hätt’ ich doch wenigstens die menschliche Kraft dazu. Aber im Grunde verehre ich die anderen. Das sind große Herren, in sich, voll Ruhe, Gemessenheit und Mittelpunkt. Sie haben das Leben wie sie’s wollen. Heute und morgen ist ihnen ein Ziel. Was daneben geht ein Malheur. Und du, Miß Olivia, was bist du ihnen? Etwas, was man erreichen und besitzen kann. Begreift dich denn einer? „Gemach,“ falle ich mir selbst ins Wort, „willst du denn etwas anderes als erreicht und besessen werden? Du rechnest nur zu gut. Alles, was du tust, ist Rechnung.“ Und ich fühle in diesem Moment wieder bis ins Mark, wie ich Narr des Zufalls dir fremd und widerlich sein muß. Und doch, nur ich empfinde dich, nur ich empfinde deine Seele, nur ich deine metaphysische Erscheinung zur Welt. Warum, wenn du die Hotel-Hall betrittst und in die Hände klatschend ausrufst „Kinder, das war schön, den ganzen Vormittag sind wir im Segelboot gesessen und haben uns treiben lassen“, warum werde ich dann so müde und traurig? Warum muß ich an einen ganz bestimmten schwindsüchtigen, todbleichen Lehrer aus dem Erzgebirge denken, wie er aus seinem engbrüstigen Häuschen tritt und aus dem dünnen Vorbeet einen Salatkopf zieht? Warum habe ich diese Vision vom Aztekenkönig Montezuma? Wie dieser in überirdischer Märtyrerheiterkeit, goldgepanzert und konradinblond auf der Freitreppe seines brennenden Palastes steht? Sehe ich dich in Balltoilette, warum habe ich das rasche überwältigende Gefühl von Hochtouren, Durst, Ahnung von Quellensturz und jauchzende Glieder?“
Franz Werfel (10 september 1890 – 26 augustus 1945)
Uit: Cold Sea Tales (Vertaald door Antonia Lloyd-Jones)
“If they’re going to crush them,” I said, turning to face him, and saw he had come on his bike, “they’ll only do it at night, when there’s no one here.” “Maybe so,” said Fredek, who didn’t look worried, “but first they’ll have to force the gates with a tank. Then fetch them out from every corner of the shipyard. With a bit of passive resistance that’ll take hours. But what if the lads set off a few acetylene cylinders? Or get on board a ship and cut the hawsers?” At last we had reached the fence right next to the gates and Fredek had parked his bike, leaning it against the wire netting. “Besides, there’s one more thing too,” he said, pointing at the portrait of the Pope. “We’ve got him, and that’s better than the troops!” “I’d rather rely on a few dozen striking factories. And the ones that are ready to join in.” “Well, it’s actually happening,” said Fredek; he took out a packet of Sport cigarettes and we lit up. “It’s a real revolution, can’t you see?” Like this we passed the quarter hours, smoking and chatting, that was all. More and more delegations were being let through the gates, greeted with applause. Communiqués, committee resolutions, poems and prayers came pouring from the loudspeaker non-stop. And the mood of the endless rally intensified when a worker wearing an armband appeared from inside the gates: hands black with printer’s ink, he threw leaflets into the rippling crowd. Not a single scrap of paper was left on the ground. Everyone wanted his own copy of the bulletin that the censor hadn’t vandalised in advance, if only as a souvenir. “Not a bad duplicator,” reckoned Fredek, “but they’re using too much ink, they haven’t got the experience yet.” “If only they’d read it out on the radio too,” I joked, “to the whole country, don’t you think?”
de zon vreet zich een bestaan in de bakstenen gevel en de restanten kozijn waarvan de bladders reeds lang zijn weggewaaid vuile resten spandoek wapperen als vergeten vlaggen uit een voorbije tijd
naast mij zeurt een vrouw over een verkeerd geparkeerde auto terwijl daar een stuk nalatenschap stil en roemloos ten onder gaat
KINDERREALITEIT
Ik vind je lief mooie glimrode ronde kokriki met je zwart oogje zie je ook wanneer ik stout ben lieve roodronde glimmende kokkertje met het zwarte oog
»Kein Geschäft für den Krämer heut? Zwirn! Heftel! Waschseife! Litzen! Knopflochseide! Nähnadeln!« Kresten schüttelte einen gewaltigen Haufen verlockender Dinge auf den Tisch hin. »Und da wären dann auch noch verschiedene Schnurrpfeifereien!« Damit deutete er auf einige besonders verführerische Waren, wie Messer, Frisierkämme und farbige Taschentücher mit Bildern des Kronprinzen und der Schlacht bei Fredericia. »Nein, gar nichts brauchen wir,« sagte Ann-Marie unwirsch und schob mit der rechten Hand ihre zerzausten Haarbüschel unter das Kopftuch. »Laufst aber auch mit dem elendesten Kram herum. Von den letzten Nähnadeln, die man von dir gehabt, war eine jede hin, sowie man sie nur eingefädelt hat.« »Du hast gewiß deinen Zorn an ihnen ausgelassen, denn meine Nähnadeln, die halten sonst ein ganzes Menschenleben aus. Keine alten Fetzen oder Knochen da zum Weggeben?« setzte der Krämer hinzu. »O, Fetzen mehr als genug, wenn man sie nur so leicht entbehren könnt. Und die Knochen, die nagt der Per so fein ab, daß für ’n Krämer kaum was übrig bleibt.« »Aber einen Schluck Schnaps wird’s doch bei euch geben?« »Nein, bei Gott nicht,« beteuerte Ann-Marie Kjærsgaard. »Wo war denn bei uns je ein Tropfen Branntwein im Haus, der nicht dem Morten gleich durch die Gurgel müßt? Schnaps, der ist gar rar bei uns.« Morten wetzte unruhig auf seiner Bankecke hin und her. »O, du sperrst dich grad auch nicht gegen einen Kümmel, wenn dir ihn nur einer spendieren mag,« warf er ein. »Also gar nichts Gebranntes habt ihr im Haus?« fuhr der Nadelkrämer fort. »Da ist’s freilich kein Wunder, daß ihr den Schnabel so hängen laßt. Na, gegen die Krankheit weiß ich noch ein Rezept.« Der Krämer spreizte den einen Rockschoß wie einen Adlerfittich aus und schielte in die fast ellentiefe Tasche hinab, aus der er triumphierend eine grüne Literflasche heraufholte. Mit einer großartigen, weitausholenden Gebärde setzte er sie dem Schuhmacher vor die Nase und sagte: »Da ist jetzt, alle Wetter, der Branntwein, rückt ihr dafür mit Bier heraus!« »Ja Bier, davon wird just ebensoviel da sein wie vom Schnaps. Aber das läßt sich am Ende doch eher beschaffen. Dem Nielsen sein Weib drunten hat uns einen Krug voll versprochen, wenn sie brauen.“
Jeppe Aakjær (10 september 1866 - 22 april 1930) Rond 1910
Honden van buxus die de stoep bewaken. Het is geen kunst. Want niemand wordt er bang van. Wat zou moeten. 't Duurt immers niet lang - hoe lang hangt van mijn zorg af - of zij raken
vanuit de wortel uit hun vorm: kunstzaken waarvan de groei, geleid door draad en tang, gedacht is tot gedaante. Ik ontvang tussen hen door. Gasten. Die zij vermaken.
En zij zijn twee: natuur en onnatuur. of drie: plant, dier en geest. Zij weten niet wat zij doen. Zij zien mij niet als derde.
Dat moet ik doen. Mijn hand. En hoe zij werden bewaar ik. ik moet zijn wat zij vergeten. Toch herder. Wat het ook bang maakt op den duur.
Landschap met dode muis
Zo'n dood gebeurt - neem onvergetelijke zonsondergangen in het dunste blauw van winter, voor een ogenblik aanschouw hun roden, violetten, die bezwijken
als uit geboomte duisternis, een uil zichtbaar onhoorbaar neerglijdt en zich spreiden vleugels tot vrees waaraan een prooi zal lijden: noem onverzettelijk mooi klauw en kuil.
Een dood geschiedt, geschiedenis wil sterven; geeft dat ons zijn afzienbaar is een zin? - onvoorzien derven van de lust te leven,
zonder besef van schoonheid, weet van scherven, zonder geluk gerust: een dier gaat in vertrouwen heen, het sterft, hier ergens, even.
Bladval
De boom heeft uitgestrooid waarmee hij groende toen 't jaar aan een verwachting ging voldoen en voorjaar werd, verzadigder dan toen men, jong, zonder verleden, zelf nog doende
gedachten te ontvouwen, zo'n seizoen in zich als iets oneindigs opens voelde en, onbewust nog, wist wat het bedoelde te zijn: meer dan alleen ontluikend groen.
Bladval, sermoen van herfst. En in verzet tegen het sneller draaien van de jaren wier kringloop al in aanvang was voltooid,
harkt men gehaast, van hoger doel berooid, tuinpaden schoon – want tussen al die blaren ziet men zijn hand, de rest ervan, 't skelet.
Uit: Anna Karenina(Vertaald door Constance Garnett)
“There was a great deal more that was delightful, only there’s no putting it into words, or even expressing it in one’s thoughts awake." And noticing a gleam of light peeping in beside one of the serge curtains, he cheerfully dropped his feet over the edge of the sofa, and felt about with them for his slippers, a present on his last birthday, worked for him by his wife on gold-colored morocco. And, as he had done every day for the last nine years, he stretched out his hand, without getting up, towards the place where his dressing-gown always hung in his bedroom. And thereupon he suddenly remembered that he was not sleeping in his wife’s room, but in his study, and why: the smile vanished from his face, he knitted his brows. "Ah, ah, ah! Oo!..." he muttered, recalling everything that had happened. And again every detail of his quarrel with his wife was present to his imagination, all the hopelessness of his position, and worst of all, his own fault. "Yes, she won’t forgive me, and she can’t forgive me. And the most awful thing about it is that it’s all my fault—all my fault, though I’m not to blame. That’s the point of the whole situation," he reflected. "Oh, oh, oh!" he kept repeating in despair, as he remembered the acutely painful sensations caused him by this quarrel. Most unpleasant of all was the first minute when, on coming, happy and good-humored, from the theater, with a huge pear in his hand for his wife, he had not found his wife in the drawing-room, to his surprise had not found her in the study either, and saw her at last in her bedroom with the unlucky letter that revealed everything in her hand. She, his Dolly, forever fussing and worrying over household details, and limited in her ideas, as he considered, was sitting perfectly still with the letter in her hand, looking at him with an expression of horror, despair, and indignation. "What’s this? this?" she asked, pointing to the letter. And at this recollection, Stepan Arkadyevitch, as is so often the case, was not so much annoyed at the fact itself as at the way in which he had met his wife’s words. There happened to him at that instant what does happen to people when they are unexpectedly caught in something very disgraceful. He did not succeed in adapting his face to the position in which he was placed towards his wife by the discovery of his fault.”
Leo Tolstoj (9 september 1828 – 20 november 1910) Tolstoj en zijn vrouw in Yasnaya Polyana door Ilya Repin, 1907
De nachtegaal de roos bemint; En 's avonds in den lentewind Zingt hij verscholen in het loof. De roos blijft voor den zanger doof; De vogel kwijnt in stilte.
De roos bemint den adelaar; Maar hij ontvouwt zijn vleuglenpaar En stijgt en klimt... Waarheen? Waarheen? En laat de lieve roos alleen. De bloem verkwijnt in stilte.
Het zoetste lied klinkt vruchteloos; Vergeefs ontplooit haar schoon de roos, Als liefde 't oor niet open houdt Of door het oog niet henenschouwt; Dan kwijnt het hart in stilte.
Gentil Th. Antheunis (9 september 1840 – 5 augustus 1907)
De man, alleen, staat op wanneer de zee nog donker is en de sterren flikkeren. Een lauwe bries stijgt op van het strand, het bed van de zee, en brengt adem. Dit is het uur waarop niets kan gebeuren. Zelfs de pijp hangt uitgedoofd tussen de tanden. Nachtelijk is het gedempte geklots. De man, alleen, heeft een groot takkenvuur ontstoken en kijkt hoe het de aarde rood kleurt. Ook de zee zal weldra zijn als het oplaaiend vuur. Niets is zo bitter als het eerste licht van een dag waarin niets zal gebeuren. Niets is zo bitter als nutteloosheid. Moe hangt in de hemel een vuilgroene ster, door de dageraad verrast. Ze ziet de nog donkere zee en de vlek van vuur waaraan de man zich uit verveling warmt; ze ziet en van de slaap valt ze tussen de mistige bergen waar een bed is van sneeuw. De traagheid van het uur is onmeedogend voor wie niets meer verwacht. Loont het de moeite dat de zon opkomt uit de zee en dat de lange dag begint? Morgen keert de lauwe dageraad met het bleke licht terug en het zal zijn als gisteren en niets zal ooit gebeuren. De man, alleen, zou enkel willen slapen. Wanneer de laatste ster aan de hemel verbleekt stopt hij kalm een pijp en steekt die aan.
Vertaald door Frans Denissen
Cesare Pavese (9 september 1908 – 27 augustus 1950) Borstbeeld in Santo Stefano Belbo
De Nederlandse publicist, schrijver en biograaf Wim Huijser werd geboren op 9 september 1960 in Ridderkerk. Hij volgde een HBO opleiding in Rotterdam en werkte vervolgens als docent aan de Scholengemeenschap Rijnmond, Katwijk, waarna hij projectmanager werd bij VNU Tijdschriftengroep. Er volgden diverse functies in het bladenvak. In 1995 publiceerde hij over dat vak: 'Bladenmakers en makers van bladen'. Sinds 2003 is hij actief als de biograaf van de Dordtse schrijver, dichter, vertaler, essayist C. Buddingh’ (1918-1985). Naast publicaties over Buddingh’ stelde hij in 2003 voor De Bezige Bij de bundel “Alle gorgelrijmen” samen. In 2010 bezorgde hij Buddingh’s verzamelde gedichten onder de titel “Buddingh’ Gebundeld” voor uitgeverij Nijgh & Van Ditmar. Voor het Dordrechts Museum stelde hij in 2012 de tentoonstelling “Kastjes Kijken” samen, over het beeldend werk van Buddingh’. Daarvan verscheen ook het gelijknamige boek.
Uit: Dichter bij Dordt. Biografie van C. Buddingh'
“Voor iedereen die aanwezig is wordt Poëzie in Carré een legendarische avond. Bijna tweeduizend poëzieliefhebbers komen maandag 28 februari 1966 op het dichtersfeest af. Men is totaal niet gewend aan dichters die een podium beklimmen. Als het doek opengaat, zitten daar vijfentwintig dichters aan een rijkgevulde tafel, met Adriaan Roland Holst als oudste dichter van het gezelschap in het midden. Na de jonge dichter K. Schippers is hij als tweede aan de beurt. Begroet met een roff elend donderend applaus draagt hij zijn gedicht voor: ‘Eens zullen allen/ die tussen ons kwamen / zijn weggevallen...’ Het vers oogst een storm van bijval en een staande ovatie, die door de dichters aan de tafel wordt overgenomen. De ‘Prins der dichters’ mag dan hees zijn, hij is beslist nog niet ouderwets. Na hem volgen onder anderen Hans Verhagen, Louis Th. Lehmann en Jules Deelder. Elk van hen krijgt precies zeven minuten toegewezen. Als tiende in de rij treedt de Dordtse dichter C. Buddingh’ aan. Ietwat schuchter zet hij zijn eerste vers in. Ofschoon zijn stem aanvankelijk nog iel en voorzichtig klinkt, zullen zijn woorden nog lang nagalmen in de Nederlandse poëzie. Na slechts enkele regels heeft de 48-jarige Buddingh’ de zaal in zijn ban. Dan begint hij aan zijn gedicht ‘Pluk de dag’:
vanochtend na het ontbijt ontdekte ik, door mijn verstrooidheid, dat het deksel van een middelgroot potje marmite (het 4 oz net formaat) precies past op een klein potje heinz sandwich-spread
Het publiek barst los in gelach en applaus. De ietwat verlegen dichter lacht nerveus en maant met vlakke hand het publiek tot stilte; hij is nog niet klaar.”
‘FALL in! Now get a move on.’ (Curse the rain.) We splash away along the straggling village, Out to the flat rich country, green with June... And sunset flares across wet crops and tillage, Blazing with splendour-patches. (Harvest soon, Up in the Line.) ‘Perhaps the War’ll be done ‘By Christmas-Day. Keep smiling then, old son.’
Here’s the Canal: it’s dusk; we cross the bridge. ‘Lead on there, by platoons.’ (The Line’s a-glare With shell-fire through the poplars; distant rattle Of rifles and machine-guns.) ‘Fritz is there! ‘Christ, ain’t it lively, Sergeant? Is’t a battle?’ More rain: the lightning blinks, and thunder rumbles. ‘There’s over-head artillery!’ some chap grumbles.
What’s all this mob at the cross-roads? Where are the guides?... ‘Lead on with number One.’ And off they go. ‘Three minute intervals.’ (Poor blundering files, Sweating and blindly burdened; who’s to know If death will catch them in those two dark miles?) More rain. ‘Lead on, Head-quarters.’ (That’s the lot.) ‘Who’s that?... Oh, Sergeant-Major, don’t get shot! ‘And tell me, have we won this war or not?’
Before the Battle
Music of whispering trees Hushed by a broad-winged breeze Where shaken water gleams; And evening radiance falling With reedy bird-notes calling. O bear me safe through dark, you low-voiced streams.
I have no need to pray That fear may pass away; I scorn the growl and rumble of the fight That summons me from cool Silence of marsh and pool And yellow lilies is landed in light O river of stars and shadows, lead me through the night.
How to Die
Dark clouds are smouldering into red While down the craters morning burns. The dying soldier shifts his head To watch the glory that returns; He lifts his fingers toward the skies Where holy brightness breaks in flame; Radiance reflected in his eyes, And on his lips a whispered name.
You’d think, to hear some people talk, That lads go West with sobs and curses, And sullen faces white as chalk, Hankering for wreaths and tombs and hearses. But they’ve been taught the way to do it Like Christian soldiers; not with haste And shuddering groans; but passing through it With due regard for decent taste.
Siegfried Sassoon (8 september 1886 – 1 september 1967)
„Im Jahr, da man zählte nach Christi, unsers lieben Herrn, Geburt 1358, am zwanzigsten Tage des Maimonats, hörte ich, Johannes, der Schreiber, die Schwalbe in der Frühe an meinem Kammerfenster singen und ward innigst von dem Morgenlied des frommen Vögeleins erbauet, bedachte auch auf meinem Bettlein, wie die Schwalbe in daurender Freude lebet, gegen den Winter in ferne wärmere Länder ziehet und, der Heimat getreu, gegen den Frühling wiederkehrt; also nicht der Mensch, der arme fahrende Schüler, der wohl viel gegen Sturm und Wetter ziehen muß, ja der oft kein Feuer findet, die erstarrten Hände zu erwärmen, daß er sie falte zum Gebet; aber so er es ernstlich meinet, haucht er hinein. Da ich in solchen Betrachtungen versunken war und das Schwälblein auch auf seine Weise fortphantasierte, wäre ich schier wieder eingeschlummert, aber der Wächter auf dem Münster blies: »In süßen Freuden geht die Zeit«, welches ich hier noch nie gehöret; denn ich war zum ersten Male in Straßburg erwacht. Nun richtete ich mich in meinem Bettlein auf, und schaute in meinem Gemache umher; das hatte aber Fenster rings herum und war in einem Sommerhäuslein des Gartens. Links stand der Mond noch blaß am Himmel, und rechts war der Himmel wie das lauterste Gold. Da fand ich mich zwischen Nacht und Tag und faltete die Hände, und es fiel mir freudig aufs Herz, daß heute mein zwanzigster Geburtstag sei, und wie mir es viel besser geworden als in dem letzten Jahre, da ich meinen lieben Geburtstag auf freiem Felde in einem zerrissenen Mäntelein empfangen und mit einem Bissen Almosenbrot bewirten mußte. O Freude und Ehre! dachte ich bei mir selbst und schaute zum Morgenlichte hin und sprach: »Du bist mein Licht, du wirst mein Tag!«, glaubte auch schier in meiner Einfalt, der Himmel sei golden um meines Besten willen, die Schwalbe habe nur gesungen, mir Glück zu wünschen, und der Türmer habe allein so lieblich geblasen mir zur Feier; da der Himmel sich doch nur gerötet vor der Sonne, die der Herr gerufen, da die Schwalbe doch nur gesungen in Gottes Frühlingslust, und der Wächter nur geblasen zu Gottes Ehren, ja wohl gern noch ein Stündlein geschlafen hätte, so es ihm von den Münsterherren verstattet wäre. Also wird der Mensch leicht übermütig in der Freude, und glaubet, er sei recht der Mittelpunkt aller Dinge, und sei er mit allem gemeint. Da ließ ich die Augen fröhlich in der Kammer umherschweifen, und sah auf dem Schemel ein neues Gewand liegen, das mir mein gütiger Herr und Ritter Veltlin von Türlingen am Abend im Dunkeln hatte herauftragen lassen, und konnte ich meine Begierde nun nicht länger zurückhalten, sprang auf von meinem Lager, und legte diese Kleider nicht ohne Tränen des Dankes an.“
Clemens Brentano (8 september 1778 – 28 juli 1842) Portret door Emilie Linder, rond 1835
De Duitse schrijver Wilhelm Raabe werd op 8 september 1831 in Eschershausen geboren. Zie ook mijn blog van 8 september 2010 en eveneens alle tags voor Wilhelm Raabe op dit blog.
Die Fahrt nach dem Glück
In sonniger Jugend fuhr ich hinaus, Wie blitzte das Meer, wie flammte der Mut! Viel gute Gesellen führt ich hinaus, Die hielten das Schiff in wackerer Hut.
Jetzt breiten die Nebel sich über dem Meer. Herab sausten Flagge und Segel zerfetzt; Zerbrochen das Steuer! so treib ich einher Und sinke im lustigen Tanze zuletzt.
Viel besser, zu sinken im luftigen Wehn, Als fliegen und faulen und modern am Strand; Viel besser, im Sturme zugrunde gehn, Als langsam verkommen, versinken im Sand.
Das Ewige ist stille
Wenn über stiller Heide des Mondes Sichel schwebt, mag lösen sich vom Leide Herz, das im Leiden bebt.
Tritt vor aus deiner Kammer und trage deinen Schmerz, trage des Weltlaufs Jammer der Ewigkeit ans Herz.
Das Ewige ist stille, laut die Vergänglichkeit; schweigend geht Gottes Wille über den Erdenstreit.
In deinen Schmerzen schweige, tritt in die stille Nacht; das Haupt in Demut neige, bald ist der Kampf vollbracht.
Des Menschen Hand
Des Menschen Hand ist eine Kinderhand, sie greift nur zu, um achtlos zu zerstören; mit Trümmern überstreut sie das Land, und was sie hält, wird ihr doch nie gehören.
Wilhelm Raabe (8 september 1831 - 15 november 1910) Portret door Hanns Fechner, 1893
Grausame Frühlingssonne, Du weckst mich vor der Zeit, Dem nur in Maienwonne Die zarte Kost gedeiht! Ist nicht ein liebes Mädchen hier, Das auf der Rosenlippe mir Ein Tröpfchen Honig beut, So muss ich jämmerlich vergehn Und wird der Mai mich nimmer sehn In meinem gelben Kleid.
Die Schwestern
Wir Schwestern zwei, wir schoenen, So gleich von Angesicht, So gleicht kein Ei dem andern, Kein Stern dem andern nicht.
Wir Schwestern zwei, wir schoenen, Wir haben lichtbraune Haar, Und flichtst du sie in _einen_ Zopf, Man kennt sie nicht fuerwahr.
Wir Schwestern zwei, wir schoenen, Wir tragen gleich Gewand, Spazieren auf dem Wiesenplan Und singen Hand in Hand.
Wir Schwestern zwei, wir schoenen, Wir spinnen in die Wett, Wir sitzen an _einer_ Kunkel, Und schlafen in _einem_ Bett.
O Schwestern zwei, ihr schoenen, Wie hat sich das Blaettchen gewendt! Ihr liebet einerlei Liebchen - Und jetzt hat das Liedel ein End.
Elfenlied
Bei Nacht im Dorf der Wächter rief: Elfe! Ein ganz kleines Elfchen im Walde schlief - wohl um die Elfe! - und meint, es rief ihm aus dem Tal bei seinem Namen die Nachtigall, oder Silpelit hätt’ ihm gerufen. Reibt sich der Elf’ die Augen aus, begibt sich vor sein Schneckenhaus und ist als wie ein trunken Mann, sein Schläflein war nicht voll getan, und humpelt also tippe tapp durchs Haselholz ins Tal hinab, schlupft an der Mauer hin so dicht, da sitzt der Glühwurm, Licht an Licht. »Was sind das helle Fensterlein? Da drin wird eine Hochzeit sein: die Kleinen sitzen beim Mahle und treiben’s in dem Saale. Da guck’ ich wohl ein wenig ’nein!« - Pfui, stößt den Kopf an harten Stein! Elfe, gelt, du hast genug? Gukuk! Gukuk!
Eduard Mörike (8 september 1804 – 4 juni 1875) Cover
„Was für eine wundervolle Stadt, dachte ich von Athen, als ich im Restaurant saß und versuchte, mein Griechisch zusammenzuklauben, die Zeitung zwischen den Fäusten aufgespannt, das Wörterbuch griffbreit im Jackett. Seit ich dort, am großen Fenster, auf den Gehsteig sah, hatten sich mir mehrere Fußgänger gezeigt, die einen größeren Blumenstrauß mit sich führten. Nach dem Nachtisch war ich sicher, daß die Athener überaus nobel gesinnte, zumindest zuvorkommende Zeitgenossen seien. Ich bezahlte und trat ins Freie. Dabei bemerkte ich, nur Schritte entfernt, den Blumenladen. Ähnlich unkundig wie in der griechischen Sprache war ich also auch in dieser Stadt, irreführend wollten mir die Handlungen der Griechen erscheinen. Allerdings hatte ich bereits als Kind ihre Sprache gesprochen, und ich war fest entschlossen, mir Griechisch nun, als Erwachsener, an Ort und Stelle anzueignen, wenn nötig mit Lehrbuch und Übungsheft. Meine Eltern, Griechen aus Alexandria, hatten sich nach der nationalen Revolution in Ägypten für die überaus sichere Schweiz entschieden, Hab und Gut zurücklassend. Ich bin in der Schweiz geboren, im deutschsprachigen Teil, in den Alpen. Für meine Eltern stand es außer Frage, daß sie mir und meiner Schwester zumindest die Essenz ihrer Kultur und Religion vermitteln wollten, und das haben sie auch getan. Genauso fraglos wollten sie sich selbst und uns so schnell wie möglich in der neuen Heimat naturalisieren. Meine Schwester und ich sollten Schweizer werden, uns sollte überdies möglichst wenig von den Menschen unterscheiden, die seit Generationen Schweizer waren. Diese Ambition, die von einem starken Verlangen nach Zugehörigkeit hervorgebracht worden sein mußte, und folglich auch ihre Erfüllung zu beurteilen, halte ich für müßig. Tatsache ist, daß ich kein anderes Land so gut kenne wie die Schweiz. Ihre Menschen sind meine Menschen, ihre Sitten, Gebräuche, Rituale die meinen, ihre Landschaft meine Landschaft, die Gerüche und Farben in der Natur die mir vertrauten, Deutsch meine Sprache.“
De Nederlandse dichter, letterkundige, schrijver, essayist en literair vertaler Anthonie Donker (Nicolaas Anthonie Donkersloot ) werd geboren in Rotterdam op 8 september 1902. Donker debuteerde als dichter in De Vrije Bladen in de jaren twintig. In 1929 won hij voor zijn dichtbundel “Kruistochten” de Domprijs voor poëzie van de jury die bestond uit J.C. Bloem, Hendrik Marsman en Marnix Gijsen. In datzelfde jaar won hij de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde voor zijn dichtbundel “Grenzen”. Hij studeerde Nederlands aan zowel de Universiteit van Amsterdam als aan de Rijksuniversiteit Leiden en werd tijdens zijn studie ziek waardoor hij meermalen voor tbc moest kuren in Zwitserland. Hier schreef hij later de roman “Schaduw der Bergen” over uit 1935. Na zijn studie zou hij ook zes jaar werken als leraar Nederlands in Zwitserland. In 1929 promoveerde Donkersloot en in 1936 werd hij benoemd tot hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Tijdens de oorlogsjaren was hij betrokken bij verzetsactiviteiten en werd door de Duitse bezetter ontslagen als hoogleraar en gearresteerd. Hij werd opgesloten in de gevangenis van Scheveningen (Oranjehotel) en zou na de oorlog een tekst schrijven voor een plaquette ter nagedachtenis aan de geëxecuteerden op de Waalsdorpervlakte. Eind 1945 kwam hij namens de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP) in de eerste naoorlogse zitting van de Eerste Kamer terecht. Na zijn overstap begin 1946 naar de nieuw opgerichte Partij van de Arbeid zat hij voor deze partij in de Kamer. In 1949 verliet hij de Kamer omdat hij zich niet kon vinden in de Tweede Politionele Actie in het toenmalige Nederlands-Indië (het latere Indonesië); ook zegde hij zijn partijlidmaatschap op.In 1957 werd Donkersloot lid van de Pacifistisch Socialistische Partij. Voor de oorlog was Donkersloot oprichter van het literaire tijdschrift “Critisch Bulletin” waar hij tot het verschijningsverbod tijdens de Duitse bezetting in 1941 voor zou schrijven en redigeren. Ook was hij van 1937 tot 1940 redacteur van De Stem. In 1946 kon “Critisch Bulletin” weer verschijnen en was hij nog twee jaar redacteur ervan alsmede van De Nieuwe Stem. Hij nam tevens deel aan vele andere georganiseerde literaire organisaties. Als vertaler werd Donkersloot bekend door zijn vertaalde werk van onder meer Coleridge, Goethe en Feuchtwanger. Ook vertaalde hij een sprookjesbewerking van Robert Browning van het verhaal De rattenvanger van Hamelen, die werd uitgegeven in 1930 met kleurplaten van Rie Cramer.
Achterbalcon
Het menselijk gelaat - hoe droef mistekend, Des morgens in de tram grauw van de nacht, Des avonds in de tram grauw afgejacht Van al waar men zich deerlijk in verrekent.
Retour kantoor, kliniek en magazijn Tobt elk van wat er kan tegenvallen. Zie in de mondhoek, onder de oogwallen Onverwisselbaar de paraaf der pijn.
Hoe als nu plotseling de bazuinen schallen, Het hemellicht hoog neerstraalt over allen? Verhoord gebed, gevonden wat gij zocht!
Doch God is zuinig op zijn wonderwerken, En vreest dat zij het zelfs niet zouden merken, Tegen elkander schuddend in de bocht.
Het duinpad
Achter onherstelbre puinhoopen van een dichtgestort bestaan moet een weg naar het duin nog open liggen niet ver hiervandaan.
Maar alzijds met getrokken wapen staan mij vijanden in den weg. Laat mij gaan, ik weet heg noch steg, in het duiniand wil ik gaan slapen.
Ik boek met mijn vage lantaren hetduinpad, laat mij met vrêe, een stil pad waar het hart bedaren,, en de ruimte, de verte, de zee .-
Kinderspel Een ijle schemering omringt mijn stoel, Een stilte waarin klokgetik verzandt. Alles wordt loodgrijs, en onzeker voel Ik aan het voorhoofd nog mijn verre hand. - Spelende in het warme, diepe bed Heb ik de dekens over mij gespannen: Een sultan is in de woestijn verbannen. Een vos sluipt naar zijn hol met sluwen tred - Is dit voorbij? Ben ik teruggekeerd? Wat is aan mij geschied, sinds ik verdreven Werd uit dat zorgeloos en zonnig land? De droomen houden zelden overhand. En hiervan is alleen overgebleven Een schuw herinn'ren bijna ongedeerd.
Anthonie Donker (8 september 1902 – 26 december 1965)
“Polidori kende Byron van zeer nabij. Hij had hem, als lijfarts, vergezeld op diens reis door de Nederlanden, Duitsland en Zwitserland, en hij was goed op de hoogte van de uitspattingen van deze elegante verleider. Op verzoek van Byrons uitgever hield hij een dagboek bij van Byrons doen en laten. Het verscheen postuum in gekuiste, verminkte vorm. Polidori was grenzeloos jaloers op Byron. ‘Wat kan jij beter dan ik?’ vroeg hij toen ze door Duitsland reisden, langs de Rijn. Byron antwoordde: ‘Ik kan die rivier zwemmend oversteken, ik kan die kaars op twintig pas afstand snuiten met een pistoolschot, en ik heb een gedicht geschreven waarvan op één dag 14.000 exemplaren zijn verkocht.’ (The Corsair). Daarop wilde Polidori vergif uit zijn medicijnkist innemen, maar Byron verhinderde dat. Toen Byron in Zwitserland had kennisgemaakt met Shelley, was Polidori zo jaloers vanwege hun vriendschap dat hij Shelley uitdaagde voor een duel en Byron sloeg met een pook. Byron schreef later aan Murray: ‘Ik heb nog nooit zo gewalgd van een menselijk produkt als van die eeuwige onzin, die pesterijtjes, die leeghoofdigheid, dat slechte humeur en de ijdelheid van die jongeman.’ Wel gaf hij toe dat Polidori gevoel voor humor had, en talent. Talloos zijn de overeenkomsten tussen Polidori en zijn personage Aubrey. Zo was Polidori door zijn familie gewaarschuwd voor Byron, die Engeland in 1816 vanwege zijn zeer slechte reputatie en zijn schulden voorgoed verliet. Eén overeenkomst was profetisch: Polidori is op zijn vijfentwintigste krankzinnig gestorven. Polidori's verhaal, waarin de motieven van de vampier altijd sexueel bepaald zijn, is gemodelleerd naar Byron - de slachtoffers zijn allen vrouwen - maar tegelijk naar de adelstand waar deze toe behoorde, met haar recht op de dochters van onderdanen, en haar belangstelling voor het blauwe bloed, en voor het rode bloed dat werd vergoten in oorlogen. Een stand die in die tijd dood was, maar toch niet dood, ‘ondood’ zoals dat heet in de latere vampierliteratuur, en bijna legendarisch. Een stand die nog over een sexuele macht en privileges beschikte waar de burger tegen opzag en over fantaseerde. Aubrey fantaseert over Ruthven, maakt van hem een droom-object, een vampier, dat wil zeggen een symbool van extreme losbandigheid.”
Anton Haakman (Bussum, 7 september 1933) Byron als Don Juan door Alexandre-Marie Colin
The floors are slippery with blood: The world gyrates too. God is good That while His wind blows out the light For those who hourly die for is – We still can dance each night.
The music has grown numb with death – But we will suck their dying breath, The whispered name they breathed to chance, To swell our music, make it loud That we may dance, - may dance.
We are the dull blind carrion-fly That dance and batten. Though God die Mad from the horror of the light – The light is mad, too, flecked with blood, - We dance, we dance, each night.
Bells Of Gray Crystal
Bells of gray crystal Break on each bough-- The swans' breath will mist all The cold airs now. Like tall pagodas Two people go, Trail their long codas Of talk through the snow. Lonely are these And lonely and I .... The clouds, gray Chinese geese Sleek through the sky.
Edith Sitwell (7 september 1887 - 9 december 1964) Dame Edith Sitwell door Maurice Lambert, circa 1926-1927
Doorzichtig als 't kristal is 't menselijk gemoed; 't Verberg' hetgeen 't besluit voor 't grijpen van de handen; De zonstraal dringt door 't glas dier ondoortastbre wanden Voor hem die de oogleên slechts aan 't daglicht open doet; Ga, stervling, waan in 't hart uw diepst geheim te smoren, Gij sluit die boezem nooit voor 't alvervullend licht: Ja, met één stoute blik dat moordhol in te boren, Eist de enkle vatbaarheid van 't heldere zielsgezicht.
Aan de Hollandse wal
'k Heb dan met mijn stramme voet, Eindlijk uit d’onstuime vloed, Hollands vaste wal betreden! 'k Heb mijn kromgesloofde leden Op zijn bodem uitgestrekt; 'k Heb hem met mijn lijf bedekt; 'k Heb hem met mijn arm omvademd; 'k Heb zijn lucht weer ingeademd; 'k Heb zijn hemel weergezien, God geprezen op mijn kniên, Al de doorgestane smarte Weggebannen uit mijn harte, En het graf van mijn geslacht Dìt mijn rif terug gebracht! –
'k Heb dit, en genadig God! Hier voleinde ik thans mijn lot! Laat, na zo veeljarig sterven, Mij dat einde thans verwerven! Dit, o God, is al mijn hoop Na zo wreed een levensloop!
Willem Bilderdijk (7 september 1756 – 18 december 1831) Cover
„Da ist die Begegnung nach acht Jahren mit einem zerstörten Deutschland. Sie war ganz anders als ich geglaubt hatte. [...] Es ist als sei ich in ein fremdes Land gekommen, mir völlig unbekannt, dessen Menschen mir wesensfremd sind und mit denen ich nichts zu tun haben möchte. An den Ruinen der Häuser gehe ich vorbei als müssten sie so zerstört daliegen. [...] Eine Flamme von Hass durchglüht mich gegen sie [...]. Ein Gang durch die Stadt ist eine ständige Nervenanspannung. Hin und her wie eine nimmerruhende Spule zuckt der Gedanke. Dieser und dieser jener und jener sie alle haben mitgeholfen an dem schlimmsten der Morde den die Geschichte der Menschheit kennt oder sie sind durch Schweigen mitschuldig geworden. Manchmal glaube ich es nicht mehr aushalten zu können und ich habe Heimweh nach der freien Luft Erez Jisraels. (5.10.1947)” (…)
Du und das Zimmer sind auf dieser Erde der Punkt, die mein Zuhause sind. Das ist das eine was ich klar weiss. Ich schrieb wohl schon, niemals hat man es so nötig wie in der Fremde. So geht es mir auch in meiner Beziehung zum Lande. Ich habe mich ihm vielleicht nie so verbunden gefühlt wie jetzt. Alle Kritik bleibt auch jetzt noch wahr, aber sie erscheint klein und unbedeutent [sic!] gegenüber der einen grossen Tatsache, dass Erez Jisrael mir Heimat wurde. Gewiss ist auch dieser Begriff wie alles in unserem Leben nicht einfach selbstverständlich gegeben. (30.8.1947)“
Jenny Aloni (7 september 1917 – 30 september 1993)
Die feierliche Lust des goldnen Lichtes klingt wie Musik zu Mord und Zeitung. Schwärzlicher Nebel verschließt die Menschenseelen vor den Strahlen und Stimmen der Güte. Undurchdringlich ist diese Nebelwand, nur manchmal durchzuckt von blutigem Schein. Dahinter vernimmst du tönendes Erz, klingende Schellen und Terrorgeräusche.
Mit einem Baum beginnt´s
Mit einem Baum beginnt´s und das ist recht. Ein Baum hat Weisheit, Wohlgestalt, Geschlecht. Er, überlebend unseren Bestand, sei frisch, fromm, fröhlich, frei genannt. Wenn dann der Baum noch gar ein Wunschbaum ist und du deutschstämmig und in Ordnung bist, dann siehst du schon, wie es gemeint sein kann: Hier schaut dich mütterlich der Vater an. Ein Baum bewährt es, kahl und winkelrecht: Er trägt das untermenschliche Geschlecht. Er, sichernd unsern völkischen Bestand, sei so als Denkmal anerkannt.
Michael Guttenbrunner (7 september 1919 – 12 mei 2004) Portret door Maria Lassnig, tussen 1950 -1959
Uit: Anna en de koning van Siam (Vertaald door Mia Sissons)
“Mijn eigen Avis, Vogels zingen en kwetteren en de zon schijnt stralend, terwijl mama het briefje van haar lieveling nog eens doorleest. Weel lief en gehoorzaam en huil nooit in het bijzijn van goede vrienden, want dat maakt hen en mama heel bedroefd. Kijk elke avond naar de blauwe hemel, want dan doe ik het ook, en bedenk dan hoeveel geschenken er van boven komen : zonneschijn en regen, koele winden, dauwdruppels en regenbogen. En het is de liefde die ons met al die gaven verrijkt. Gods grote liefde, die klein is in het dauwdruppeltje, maar oneindig groot in de zonneschijn. Wees daarom goed in de kleinste en dapper in de grootste daden van je jonge leven. Louis stuurt je heel veel liefs en deze bloem, die hij in het tuintje onder ons raam geplukt heeft. We praten vaak over onze lieve Avis en missen haar heel erg. En al kunnen we je niet zien, toch ben je heel dicht bij ons, in ons hart. Ik bid God om mijn Avis in en met zijn oneindige liefde te zegenen. Je mama”
Margaret Landon (7 september 1903 – 4 december 1993) Cover
“The Princess, a true multilingual, also had an ability to carry flying translations from any side of the French-English-Italian-German quadrangle to any other, and exercised her skill simply because she wanted each of her guests to understand what the other guests were saying. In a hostess less charming, this ambition might have been fatal.
Because Stephen particularly enjoyed the Princess, he gladly accepted her invitation to an after-dinner party at the Palazzo Lontana early in May. This would probably be the last party of the season; soon, everyone who could get away from Rome’s wretched heat would flee to the seashore or mountains. The long oval chamber with its coffered gilt ceiling and space-creating mirrors was filled with a crush of guests as Stephen and Roberto entered. Tonight the leading figures of Black Society were out in strength: ambassadors wearing the ribbony badges of their rank; prelates in purple and scarlet; Neri wives and daughters, magnificently jeweled and gowned. Princess Lontana, a circlet of diamonds glittering in her red hair, came forward to meet the young monsignors. Ten feet away from Stephen and Roberto she extended both hands, addressed several guests with her green eyes, others with a private flutter of her fan, and still others with all the languages that she knew. Her salutation to Stephen was pure Ohio American, and her greeting to Roberto was Italian equally good.”
Henry Morton Robinson (7 september 1898 – 13 januari 1961) Scene uit de film „The Cardinal“ van Otto Preminger uit 1963
'All the organisers need to hear is that we're maintaining a high profile, so the visitors ain't too scared of bein' mugged, shot, gang-raped or ritually cannibalised to walk around town. That means more uniformed beat officers in the pedestrian areas, plenty of patrol cars on Ocean Boulevard and along the beach, all that shit. Ironic, really. Our purpose is to reassure them that none of their movies will come true - well, not to them at least.' Bannon sat back on the edge of his desk. 'Think you can handle that, big guy?' he asked. 'Guess so.' 'You don't look so sure. Would you rather be out with Zabriski today, maybe? Let's see ...' He thumbed through some notes on his desk. 'Railway worker, laid off last Friday, walks into the AmTrak offices on Third at eight thirty this morning and deposits a black polythene sack in the lobby. It's one of these atrium deals, you know, with like three or four floors looking down on to the concourse. Telephones bomb warning eight thirty-five, detonates at eight forty-two. Sack contained a small but significant amount of explosive, probably basic demolition stuff. Not enough to cause any fatalities, but enough to distribute the contents of the sack approximately sixty feet in every direction, including up. Guy was, how'd they put it? a "sanitation engineer". Some of that stuff must have come all the way from Frisco before he syphoned it out the train. Four floors, Larry.' 'I'll just be getting down to the Pacific Vista, Captain. Got someone to talk to about this American Feature Film Market thing.' 'Attaboy.' It wasn't paranoia, Larry knew. It was plain old insecurity. He'd have been suspicious of being given this AFFM 'liaison' gig anyway, simply because he was still very much the new guy, and it might well be the sort of shit detail everyone else knew to steer clear of. He knew the scene, could see the station house, smell the coffee: 'So who's gonna handle the annual fiasco at the Pacific Vista this year, then? Zabriski? Rankin? Torres? What's that? You already volunteered to escort a Klan rally through Watts? Shit. Oh, wait a minute. The new guy'll have started by then. Let's give it to him.'
“People rarely look the way you expect them to, even when you’ve seen pictures. The first thirty seconds in a person’s presence are the most important. If you’re having trouble perceiving and projecting, focus on projecting. Necessary ingredients for a successful projection: giggles; bare legs; shyness. The goal is to be both irresistible and invisible. When you succeed, a certain sharpness will go out of his eyes. (…)
You will be tempted to pull the cord when he surrounds you with arms whose bulky strength reminds you, fleetingly, of your husband’s. You will be tempted to pull it when you feel him start to move against you from below. You will be tempted to pull it when his smell envelops you: metallic, like a warm hand clutching pennies. The directive “Relax” suggests that your discomfort is palpable. “No one can see us” suggests that your discomfort has been understood as fear of physical exposure. “Relax, relax,” uttered in rhythmic, throaty tones, suggests that your discomfort is not unwelcome. »
* Dit verhaal werd oorspronkelijk uitgebracht als een reeks tweets op The New Yorker's Twitter-account gedurende meer dan negen dagen vanaf 25 mei 2012
Na de schroeiende hitte van de jaren achter mij reik jij de frisse zilte wind van de Bosporus aan. En wanneer wij ons de wangen toekeren, jouw handen mijn schouder en rug strelen, de armen koesterend beschermen, dan zien mijn ogen, troebel van tranen, niets dan schittering. Jouw ogen helen stralend. Geduldig leer je me weer rustig ademen in de nevelen van het sproeiende water dat de klappende golven op de kade slaan en waarin de kleuren van kruiden schuilen en de geuren van gebrande noten en de streling van zuivere wol en zijde, van shawls en tapijten, en het aroma van thee met zo’n zoete kwetsbaarheid. ............................Ja, je blust die vretende vlammen in m’n lijf.
Jouw tedere toewijding geneest –als eeuwen aan masserende zorg in de marmeren badruimte van de hamam –en brengt voor dagen het einde- loos vergeten, terwijl mannen om ons heen elkaar wangen toekeren, handen schouders en ruggen strelen, ogen stralen, armen ineen rijgen…
“I thanked Mrs. Castle and assured her I would handle everything. "You know it's time," she said, turning toward me on the front stoop. "She's been in the house alone an awfully long while." "I know," I said, and shut the door. Mrs. Castle walked down the steps of my mother's front porch with three empty dishes of various sizes she had found in the kitchen and that she claimed to be hers. I didn't doubt it. My mother's neighbors were a godsend. When I was young, my mother had railed against the Greek Orthodox church down the road, calling its parishioners, for no reason that made sense, "those stupid Holy-Rolling Poles." But it was this congregation that had often called upon its ranks to make sure the cranky old woman who had lived forever in the run-down house got fed and clothed. If occasionally she got robbed, well, it was precarious to be a woman living alone. "People are living in my walls," she had said to me more than once, but it was only when I found a condom lying beside my childhood bed that I'd put two and two together. Manny, a boy who occasionally repaired things for my mother, was bringing girls into her upstairs rooms. I had talked to Mrs. Castle and hired a locksmith. It was not my fault my mother refused to move. "Mother," I said, calling the name only I, as her sole child, had the right to call her. She looked up at me and smiled. "Bitch," she said. The thing about dementia is that sometimes you feel like the afflicted person has a trip wire to the truth, as if they can see beneath the skin you hide in.”
„Seit einem Augenblick rührten sie sich nicht, standen ein paar Schritte voneinander entfernt, und Frau Dare tat so, als läse sie den Brief, den er ihr übergeben hatte; aber schon seit mehreren Sekunden wußte sie, was das Dokument enthielt, und nun beobachtete sie mit einem Seitenblick den Neuangekommenen. Ohne zu wissen weshalb, scheute sie sich, ihm offen ins Gesicht zu sehen. »Jedenfalls«, sagte sie sich zu ihrer eigenen Beruhigung, »sieht er ganz anständig aus.« Sie betrachtete sein Gesicht von der Seite, auf das die Sonnenstrahlen fielen, die durch die Blätter der Bäume in das Zimmer glitten, und gegen ihren Willen fand sie ihn schön, wenn er auch rothaarig war. Sein flammend rotes Haar verwirrte sie und auch seine milchweiße Gesichtsfarbe, und sie beherrschte sich, damit er nicht den Widerwillen merkte, den er ihr einflößte. Daß er schwarze Augen hatte, erkannte sie nicht gleich. Er war groß, und der dunkle Anzug, der seinen langen Körper umgab, schien nicht für ihn gearbeitet. Er hatte die Arme verschränkt und sah herausfordernd hinaus auf die Straße. Zu seinen Füßen stand eine gelbe Reisetasche, deren Leder hier und da geplatzt war. Sie war derartig vollgestopft, daß sie fast einer Kugel glich. Dann änderte er seine Haltung, streckte eine große Hand nach der Tasche aus und verrückte sie geräuschlos um ein paar Zentimeter. Er richtete sich wieder auf und steckte die Fingerspitzen in die Jackentaschen. Sein Blick war in die Ferne gerichtet. Vielleicht merkte er, daß er beobachtet wurde. Er ließ ein paar Minuten verstreichen, dann wagte er einen raschen Blick nach Frau Dare, die immer noch las. Als hätte das lange Warten ihn dazu berechtigt, blickte er nun kühner um sich. Das Zimmer war niedrig, und die Wände waren mit einer verblaßten Tapete bedeckt, die ins Gelbliche spielte.In der Nähe des Fensters standen sich zwei Schaukelstühle gegenüber. Sie waren durch einen kleinen Teppich voneinander getrennt, dessen blaue und malvenfarbene Wolle verblichen war. Ein runder, gestrichener Holztisch trug eine große Pflanze mit kräftigen und glänzenden Blättern. Sie bildete den Hauptschmuck des kleinen Salons. In einer Ecke stand ein Klavier, und auf dem Notenpult ein Album mit Schlagern, deren fettgedruckte Titel wie gemeines Lachen wirkten. Der junge Mann wandte den Kopf ab. »Das ist die Universität«, dachte er. »Auf der Universität ist es nun mal so.«
Julien Green (6 september 1900 - 13 augustus 1998)
„Nie wurde darüber geredet. Doch in unserem Unterleben, dem Leben unter unserem Alltagsleben, will ich mal sagen, wurden wir verfolgt. So empfanden wir es zumindest. Ich wurde verfolgt, weil mein Vater VERFOLGT worden war - und ein abstrakteres Wort lässt sich wohl kaum finden, beiläufiger und vornehmer lässt sich wohl kaum umschreiben, welche schmutzigen, grausamen Verbrechen das beinhaltet. Nach Verbrechen klang das Wort auch nicht. Eher wie eine Katastrophe von kosmischen Dimensionen, ein jedes normale Maß übersteigender Alptraum, etwas aus der Zeit, als die Welt noch eine einzige Hölle war, jener gräulichen vorbewussten Zeit der Vorgeschichte. Und alles, was zu Hause darüber gesagt wurde, war genauso entstellend abstrakt wie das Wort selbst, so abstrakt, dass das Schaudern hinter der Sprache versteckt blieb. Und die Sprache erstickte präzise und fein säuberlich, was sich hinter ihr verbarg. Die Abstraktionen trugen Sätze wie:" Du weißt ja, nach der Bombardierung Rotterdams sind wir nach Apeldorn gegangen..." Die ganze Aufeinanderfolge von Geschehnissen, die mein Vater als kleiner Junge miterlebt hatte, alles, was dieser Satz suggerieren sollte, die Dramen, das Schreien, die nervliche Anspannung, die Angst: nichts davon, da war meines Vaters Stimme und diese kurze Mitteilung, die uns seiner Meinung nach alles sagte. Seine Stimme senkte sich und wurde dann plötzlich leise und grimmig. Irgend etwas schien ihm den Atem wegzusaugen, ein Feind, der ihm die Luft nahm und ihn kurzerhand daran hinderte, laut zu sprechen. Mit Gewalt, beinahe erstickend, versuchte er Atem und Stimme wiederzuerlangen.“
„Der Abend wurde genau so, wie ich ihn mir erträumt hatte. Mit wohligem Gefühl saß ich zwischen meinen Freunden, die nicht müde wurden, mein gutes Aussehen und mein fantastisches Essen zu loben. Wir schwelgten in Erinnerungen und überraschten uns gegenseitig mit immer neuen Anekdoten, die alle mit »Wisst ihr noch« oder »Könnt ihr euch eigentlich noch erinnern« begannen. Wir lachten uns kaputt, und zwischendurch zerdrückte ich heimlich ein paar Tränen der Rührung. »Wisst ihr noch, als Hella plötzlich weg war?«, fragte Arne. »Da war ich sauer auf Cora«, sagte Hella. »Die meinte, ich solle nicht so viele Schokoriegel essen, weil die für die PR-Aktionen gebraucht würden.« »Das war eine Ausrede«, kicherte Arne. »Sie wollte nicht, dass du fett wirst!« »Noch fetter, meinst du wohl«, gab Hella grinsend zurück. »Viel schlimmer fand ich, dass Hella mit meinem wichtigsten Kunden durchgebrannt ist!«, schaltete ich mich ein. »Weißt du noch, was du bei meiner Party zu Hennemann gesagt hast? ›Sie sind genau wie Ihre Kinderpralinen: total süß.‹ Ich wollte dir den Hals umdrehen.« Alle prusteten los, Hella errötete. »So kann man sich irren.« »Ach komm«, sagte ich. »Mit Herbert hast du doch einen tollen Fang gemacht!« Insgeheim hatte ich sie manchmal beneidet, besonders wenn Ansichtskarten aus Mexiko, Thailand oder von den Malediven eintrafen, wo Hella mit Mann und Kindern sorglose Ferien verlebte. Geld spielte offenbar keine Rolle, Hennemann war wohlhabend und konnte – obwohl Schwabe – durchaus großzügig sein. Natürlich hätte ich trotzdem nicht mit Hella tauschen wollen, ihr Mann war das, was die Schwaben einen Gschaftlhuber nannten – er hätte mir den letzten Nerv geraubt. Aber Hella hatte ihn unbedingt haben wollen. Arne verdrehte die Augen. »Ach Gottchen, die Schokoriegel! Wir standen auf Schulhöfen herum und sollten die Kinder dazu bringen, Fragebögen auszufüllen. Die haben uns einfach die Riegel geklaut und sind abgehauen.«
“And he pushed at the shoulders of the woman with uncombed hair. "My name's Gloria," she said. I saw that my grandmother was looking at us with a worried smile. "Bah, bah! ... What do you mean by shaking hands? You have to embrace, girls ... that's right, that's right!" Gloria whispered in my ear: "Are you scared?" And then I almost was, because I saw Juan making nervous faces, biting the inside of his cheeks. He was trying to smile. Aunt Angustias came back, full of authority. "Let's go! Everybody get to sleep-it's late." "I wanted to wash up a little," I said. "What? Talk louder! Wash up?" Her eyes opened wide with astonishment. Angustias's eyes and everybody else's. "There's no hot water here," Angustias said finally. "It doesn't matter...." "You'd dare to take a shower this late?" "Yes," I said. "Yes." What a relief the icy water was on my body! What a relief to be away from the stares of those extraordinary beings! It felt as if in this house the bathroom was never used. In the tarnished mirror over the sink-what wan, greenish lights there were everywhere in the house!-was the reflection of the low ceiling covered with cobwebs, and of my own body in the brilliant threads of water, trying not to touch the dirty walls, standing on tiptoe in the grimy porcelain tub.”
Carmen Laforet (6 september 1921 – 28 februari 2004) Cover
Stockung an der Paßkontrolle du bist jetzt Emigrant zu Hause im Woanders schönes Wort Vergangenheitsdasein es gewährt dir Asyl ein Sommergarten Bignonienranken hängen über das Gittertor Feuerdorn säumt den Weg zum Haus ein Wort wie ein Granatapfel die Körner auf der Schwelle – ein überlieferter Brauch ist das Zugrundegehn es söhnt dich aus mit allem
Durststrecken
Bedacht war ich von meinem Ziel keinen Schritt abzuschwenken
Aber meine Stimme flog in die Wüste, ich schickte sie aus nach einem Echo, indes ich hier kämpfe gegen Wälle aus Flugsand. Der Schmerz, der mich wachhält, der Brunnen, um dessentwillen ich den Durst verteidige.
“Tot mijn dertigste was mijn geheugen zo slecht dat de enige herinnering aan mijn vroege jeugd bestond uit het beeld van een wapperend gordijn voor een slaapkamerraam, het licht daarachter, de stem van mijn grootmoeder die opsteeg uit de keuken aan de binnenplaats en een flard muziek uit de transistorradio die door het raam met de bollende gordijnen naar binnen zweefde: ‘Let me tell you about the birds and the bees and the flowers and the trees and the moon up above and a thing called love...’ Ik wist welk huis het was – dat van de ouders van mijn moeder, op de dijk aan de haven van het Twente-Rijnkanaal –, ik wist dat ik mij in de grote slaapkamer bevond en dat liedje kende ik ook. Waarom was dit het enige uit mijn gebrekkige geheugen wat niet gewekt hoefde te worden? Waarom was die herinnering er eigenlijk altijd geweest, als een ‘toen’ dat nooit was versteend, maar, integendeel, een bijna levend onderdeel van mijn ‘nu’ was, een plek waar ik altijd en zonder moeite heen kon gaan? Toen en nu, hier en daar, waarom viel alles in die ene herinnering samen? Ik wilde destijds op een plek geraken waar bruikbaar materiaal lag opgeslagen. Ik schreef een roman over een personage met een complete herinnering, dat lééfde in herinnering, voor wie tijd niet een stroom was met richting en snelheid, maar een gelaagdheid, eerder een plek dan een beweging, iemand wiens herinnering levend was in een nu dat soms werd opgeheven door het toen (of beter: daar). Maar ik had geen idee hoe ik mijn eigen geheugen kon verkennen, hoe dat werkte. Op een dag besloot ik in mijn herinnering te gaan wandelen, de omgeving te verkennen, dat gebied in te trekken, dat uit tijd en plaats bestond en waar ik, als mijn idee werkte, de tijd kon terugvinden als de plek waar zich alles afspeelde.”
“Geachte heer M., Ik wil beginnen met u te zeggen dat het inmiddels beter met mij gaat. Ik doe dat omdat u waarschijnlijk helemaal niet weet dat het ooit slechter met mij is gegaan. Veel slechter zelfs, maar daar kom ik later nog wel op terug. In uw boeken beschrijft u regelmatig gezichten, maar ik daag u uit om het mijne te beschrijven. Hier beneden, bij de gemeenschappelijke voordeur, of in de lift, knikt u mij beleefd toe, maar op straat en in de supermarkt, en een paar dagen geleden nog, toen u met uw vrouw zat te eten in restaurant La B., toonde u geen enkel blijk van herkenning. Ik kan me voorstellen dat de blik van een schrijver het grootste deel van de tijd meer naar binnen is gericht, maar dan moet u ook geen gezichten proberen te beschrijven in uw boeken. Beschrijvingen van gezichten zijn sterk verouderd, evenals landschapsbeschrijvingen, dus wat dat betreft klopt het wel. Ook u bent immers sterk verouderd, laten we er geen doekjes om winden, ik bedoel niet alleen in leeftijd – iemand kan oud zijn en toch bij lange na niet verouderd – maar u bent beide: oud én verouderd. U zat met uw vrouw aan het tafeltje bij het raam. Zoals altijd. Ik zat aan de bar – ook zoals altijd. Ik nam net een slok van mijn biertje toen uw blik langs mijn gezicht scheerde, maar u herkende mij niet. Daarna keek uw vrouw in mijn richting en glimlachte, en toen boog u zich naar haar over en vroeg haar iets, waarna u mij alsnog toeknikte, in tweede instantie. Vrouwen hebben een scherper geheugen voor gezichten. Vooral voor gezichten van mannen. Vrouwen hoeven geen gezichten te beschrijven, ze hoeven ze alleen maar te onthouden. Ze zien in één oogopslag of het een sterk of een zwak gezicht is; of zij ook maar in de verste verte een kind van dat gezicht in hun lichaam zouden willen dragen. Vrouwen bewaken de sterkte van de soort. Ook uw vrouw heeft ooit zo naar u gekeken en besloten dat uw gezicht sterk genoeg was – dat het de soort niet in gevaar zou brengen.”
“Dupont zegt: ‘Ik begrijp er niets van, Alfred. Je bent bang om hier vandaan te gaan. Je wilt wel, maar je denkt aan anderen. Aan al die vreemdelingen in de stad, die je misschien, wie weet, een beetje ziek zult maken. Je hebt medelijden met de wilden, die ginds in de huizen, flats en appartementen wonen. Heb je je ooit al afgevraagd wat ze voor elkaar doen en zijn? Hoe zelfzuchtig ze in hun dagelijks ikcirkeltje rondrennen? Ik zal het je zeggen: het zijn kleine barbaren, van de morgen tot de avond.’ ” (…)
“Een schok van herkenning ging door Benting. Een grote moedeloosheid overviel hem, een grondeloze teleurstelling maakte zich van hem meester. Het was nutteloos. Hij hoefde niet meer te vechten, hij hoefde niet langer te vluchten, alles was nu voorgoed gedaan, gespeeld, gesloten. Er stond een punt achter zijn leven. Ontsnappen was onmogelijk gebleken. Vluchten was zich begraven in een eindeloze illusie.”
Uit:Mammie ik ga dood. Aantekeningen uit de Japanse tijd op Java 1942-1945
“Waarom zou ik haar dan eigenlijk niet helpen? Ik, die Japanners en Duitsers verdedig omdat ik inzie dat het hun schuld niet is, dat ze nu eenmaal verpest zijn. Ik weet wel waarom ik Maaike niet wil helpen. Omdat ik zelf lui ben en niet graag voor andere mensen werk. Java is gevallen. Inlandse politieagenten op hun fiets met Japanse vlaggetjes, een rode bal op een wit rond, trekken voorbij. Europeanen sukkelen in delemannetjes en betja's door de stad en Japanners en Inlanders razen in snelle auto's over de straten. Wat moeten we hier verder eigenlijk nog doen? We kwamen hier om geld te verdienen en te koloniseren. Nu zal ervan beide weinig sprake meer zijn. Een strijd, die ging om oliebronnen en heersersinstincten, is verloren. Zou Amerika de oorlog nog voortzetten? We willen weg. Europeanen zitten werkeloos op de voorgalerijen af te wachten. Wat zijn wij overal ver van af. Ik verlang naar Frederik. Ze willen het hele blanke ras uit Azië weg hebben. In zoverre hebben ze gelijk dat wij niet mogen overheersen. Maar ook nu zal één volk overheersen, en of dat nu blank is of geel, overheersen is verkeerd. 's Avonds. Het waait op straat, en ergens houdt iemand voor de radio een Maleise toespraak. Het is nog wel heel vreemd, dat 'onze' NIROM nu niet meer van ons is, en dat we allerlei toespraken gewillig moeten aanhoren. Vanmiddag kwam mijn vader langs. Hij vertelde roerende staaltjes van aanhankelijkheid. Hij is zo'n braaf mens, het kan haast niet anders of de bedienden in zijn boekhandel moeten veel voor hem voelen. Hij is zo rechtvaardig en serieus. Eén van de jongens had hem gevraagd of hij 's ochtends wel brood had gehad. "Ja, ik heb brood gehad vanmorgen." "Als u nu geen brood meer kunt krijgen moet u het maar tegen me zeggen, dan zal ik wat rijst voor u meebrengen. Ik heb zelf ook geen rijst, maar mijn buurman heeft nog een beetje en daar krijg ik dan wel wat van."
Margaretha Ferguson (5 september 1920 - 8 mei 1992)
„Der Punkt, wo Robert Clayton damals siebenundzwanzig seine spätere Frau zum ersten Mal gesehen hatte, lag (und liegt heute noch) erhöht über der Landschaft. Die Straße wendet sich beim Erreichen des Hügeikimms nach rechts. Clayton hielt sein Pferd an und blickte in die Aussicht wie man eben an solchen über die Umgebung erhobenen Punkten unwillkürlich tut und schon auch kam sie von links, wo der Hügelrücken breiter wurde, im hopsenden Galopp auf ihrem leichten Fuchs über einen kleinen Wiesenplan. heran. Es ist jene Gegend eine der lieblichsten im südwestlichen England. Man sieht von dem Hügelrücken, darauf Robert Clayton einst gehalten hatte, nur das absinkende Land bis zum dreimal gebogenen, fast stehend-spiegelnden Flußlauf im Tale, und drüben wieder einen langen gegliederten sanften Anstieg mit Wald auf der Höhe: diesem Umstande wird es verdankt, daß die großen Werke für landwirtschaftliche Maschinen, die Robert's Vater garnicht weit von hier erbaut hatte, aus dem Bilde gehalten werden. Wäre der Wald drüben nicht, man sähe die Spitzen der Schlote. So bleibt alles im Grün und im Blinken des Wassers befangen. Ein dreiviertel Jahr später schon schickten sie sich zur Hochzeit und Hochzeitsreise an. Diese sollte ins Exotische führen und doch nicht zu weit weg: also keineswegs etwa nach Kanada, obwohl die Braut dort Verwandte hatte. Man verfiel auf den Süden der österreichisch-ungarischen Monarchie, auf Kroatien. Bis Ostende, Nürnberg, Passau und Linz war's nicht exotisch.“
Heimito von Doderer (5 september 1896 – 23 december 1966)
»Wozu (rufen unsre Leser) diese nichtsbedeutende Deduction des Ursprungs und der Schicksale des Städtchens Abdera in Thracien? Was kümmert uns Abdera? Was liegt uns daran, zu wissen, oder nicht zu wissen, wann, wie, wo, warum, von wem, und zu was Ende eine Stadt, welche längst nicht mehr in der Welt ist, erbaut worden sein mag?« Geduld! günstige Leser! Geduld, bis wir, eh ich weiter fort erzähle, über unsre Bedingungen einig sind. Verhüte der Himmel, daß man euch zumuten sollte, die Abderiten zu lesen, wenn ihr gerade was nötigeres zu tun, oder was besseres zu lesen habt! – »Ich muß auf eine Predigt studieren. – Ich habe Kranke zu besuchen. – Ich hab' ein Gutachten, einen Bescheid, eine Leuterung, einen untertänigsten Bericht zu machen. – Ich muß recensieren. – Mir fehlen noch sechzehn Bogen an den vier Alphabeten, die ich meinem Verleger binnen acht Tagen liefern muß. – Ich hab' ein Joch Ochsen gekauft. – Ich hab' ein Weib genommen. –« In Gottes Namen! Studiert, besucht, referiert, recensiert, übersetzt, kauft und freiet! – Beschäftigte Leser sind selten gute Leser. Bald gefällt ihnen alles, bald nichts; bald verstehn sie uns halb, bald gar nicht, bald (was das schlimmste ist) unrecht. Wer mit Vergnügen, mit Nutzen lesen will, muß gerade sonst nichts anders zu tun noch zu denken haben. Und wenn ihr euch in diesem Falle befindet: warum solltet ihr nicht zwo oder drei Minuten daran wenden wollen, etwas zu wissen, was einem Salmasius, einem Barnes, einem Bayle, – und, um aufrichtig zu sein, mir selbst (weil mir nicht zu rechter Zeit einfiel, den Artikel Abdera im Bayle nachzuschlagen,) eben so viele Stunden gekostet hat? Würdet ihr mir doch geduldig zugehöret haben, wenn ich euch die Historie vom König in Böhmenland der sieben Schlösser[127] hatte, oder die Geschichte der drei Calender zu erzählen, angefangen hätte. Die Abderiten also, hätten (dem zufolge, was bereits von ihnen gemeldet worden ist,) ein so feines, lebhaftes, witziges und kluges Völkchen sein sollen, als jemals eines unter der Sonne gelebt hat.-"
Christoph Wieland (5 september 1733 - 20 januari 1813) Portret door Ferdinand Carl Christian Jagemann, 1805
“De dag voor Parijs-Roubaix ging Maarten Ducrot met een cameraploeg langs bij schaduwfavoriet Björn Leukemans. Het filmpje, opgenomen bij de ploegbus van Vacansoleil, zag ik zondagochtend op de website van de NOS. Het startschot van de koers moest nog vallen. De fiets van Leukemans staat als een museumstuk op een standaard. Maarten vraagt hem of hij er iets over kan zeggen. Waarom een aluminium frame bijvoorbeeld, in plaats van carbon. Is dit niet een heel stuk terug in de tijd? Kalm verklaart Leukemans zijn liefde aan het aluminium: het geeft een bepaalde stijfheid, stevigheid. Voor ‘Roubaix’ had hij de ploeg om zo’n fiets gevraagd – en gekregen. Zie, de voorvork is het enige stukje carbon aan de fiets, maar de vorkbuis die in het frame verborgen zit is van aluminium. Zo’n steel is stijver want die beweegt niet. Hoe moet hij dit nu uitleggen? Het gevoel is anders. Een aluminium kop gaat rechtdoor, die snijdt als het ware over de kasseien. Björn, Maarten en de fiets waarop het allemaal moet gebeuren baden in goudgeel zonlicht. Het plaatje zou ik rustiek durven noemen. Leukemans praat traag, in een laag timbre. Het is bijna neuriën in het Vlaams. Intrigerend. De Leukemans op de fiets is meer als de aluminium kop die de kasseien doormidden snijdt. Ik herinner me van de vorige Parijs-Roubaix dat hij de laatste was die Cancellara van dichtbij zag. Toen reed hij op een band waaruit de lucht langzaam ontsnapte. Björn Leukemans koerst altijd om te winnen. Het irriteert hem dat er renners bestaan die koersen voor een vale podiumplek. Door dat soort renners wordt hij doorgaans geflikt, en valt hij langs het schavot. Hij vertrouwt Maarten (en ons) toe dat Flecha zo’n type is. Juan Antonio Flecha, van wie wij allemaal denken dat het zo’n onvoorwaardelijke vechtjas is, is in feite een miezerige podiumspeculant. Enfin, het is een „ingesteldheid” die de zijne niet is. Eigenlijk moet hij om Flecha lachen.”
De tijd staat open, het hijgt aan weerszijden of avond en donker elkander omarmen, het slaapt dat het kraakt in de stokoude boomgaard, zwanger van wanvruchten galappels wormen
in het huis het gemor van adem, van data dat de nachtschade hangt aan zijn leven dat de zaaier ontkiemt in zijn veldbed dat de groene woorden als kersen bederven
bij vlagen het heden, de vragen, gesteun van de lage eenmalige bomen om een lange totale genadige zomer, om najaar, om winter -
Aankomst
Zoals men aankomt op een station in een reiziger uitstapt, met zijn ballast vastloopt in een passant, dit is
het ogenblik, men is vacant, op slag beslaat de inhoud het glas, taal past haarfijn haar mal, niet gemond, ongehoord, totaal onoorbaar, vlees, zoals het hoort
dat men dit mangat moet instaan, dit niks moet uitleven in een snik, eindelijk de navel van zijn bestaan, men laat
zijn leeftocht vallen, niets klopt, alles verpopt in het wachtglas, achter de adem stilt zich de made.
De winter staat stil
Schrijf de winter staat stil, lees een dag zonder dood spel de sneeuw als een kind, smelt de tijd als een klok die zich spiegelt in ijs
het is ijskoud vandaag, dus vertaal wat men schrijft in een klok die niet loopt, in het vlees dat bestaat als sneeuw voor de zon
en schrijf hoe haar lichaam bestond en zich boog gelenigd in vlees en keek achterom in het oog van vandaag, en lees wat hier staat
de zon op de sneeuw, het kind in de slee het dichtgewaaid spoor, de onleesbare dood
Gerrit Kouwenaar (9 augustus 1923 – 4 september 2014)
“Het was l945, de oorlog was afgelopen en mijn broertje en ik hadden het uitstekend getroffen met onze Bevrijders. Cola volop. Alle dagen kauwgumchocolade en tabak. We waren acht en elf jaar oud en we rookten al een aardig eind weg, goudgele Virginiasigaretten uit een tinnetje. Maar het mooiste was dat wij konden pokeren met stenen. Onze Bevrijders hadden het ons bijgebracht uit opvoedkundige overwegingen, want pokeren, maakten zij ons duidelijk, was een spel zoals het leven, het verbroederde de mensen en het dreef ze weer uiteen.. Wij konden ganzeborden en zwartepieten, maar dit spel was beter aan ons besteed: je m o e s t erbij liegen met een goudeerlijk gezicht en of het nu onze oorlogservaringen waren of onze van nature slechte inborst, wij bereikten er binnen korte tijd het meesterschap in. Op onze kamer stonden schoenendozen vol gewonnen geldstukken en er waren pyramides ontstaan van de Virginiatinnetjes, die we uitventten en soms grootmoedig ten geschenke gaven aan familieleden. ,,Waar halen die kinderen dat spul toch vandaan?'' vroeg mijn moeder verbaasd. Haar toon werd anders, toen uitkwam dat wij de HarleyDavidson waar onze lievelingsoom Felix ons inmiddels op leerde rijden, ook met pokeren hadden gewonnen. ,,Uit mijn ogen'', riep ze, ,,weg met jullie naar Oma Kenau in Friesland. Die zal jullie leren. Jou ook, Felix.'' voegde ze er woest aan toe. Wij keken bedremmeld naar de grond. Oom fluisterde mij snel in het oor dat ik nog even het zijspan erbij moest winnen, ,,zodat we met zijn drieën wat gerieflijker op vacantie kunnen naar Friesland.''
« LETTRE DE MÉNAGE Chacune de tes lettres renchérit sur l’incompréhension et la fermeture d’esprit des précédentes, comme toutes les femmes tu juges avec ton sexe, non avec ta pensée. Moi, me troubler devant tes raisons, tu veux rire ! Mais ce qui m’exaspérait c’était, quand l’un de mes raisonnements t’avait amenée à l’évidence, de te voir, toi, te rejeter sur des raisons qui faisaient table rase de mes raisonnements. Tous tes raisonnements et des discussions infinies ne feront pas que tu ne saches rien de ma vie et que tu me juges sur une toute (petite) partie d’elle-même. Je ne devrais même pas avoir besoin de me justifier devant toi si seulement tu étais, toi-même, une femme raisonnable et équilibrée, mais tu es affolée pat ton imagination, par une sensibilité suraiguë qui t’empêche de considérer en face la vérité. Toute discussion est impossible avec toi. Je n’ai plus qu’une chose à te dire : c’est que j’ai toujours eu ce désarroi de l’esprit, cet écrasement du corps et de l’âme, cette espèce de resserrement de tous mes nerfs, à des périodes plus ou moins rapprochées ; et si tu m’avais vu il y a quelques années, avant que je puisse être même suspecté de l’usage de ce que tu me reproches, tu ne t’étonnerais plus, maintenant, de la réapparition de ces phénomènes. D’ailleurs, si tu es convaincue, si tu sens que leur retour est dû à cela, il n’y a évidemment rien à te dire, on ne lutte pas contre un sentiment. Quoi qu’il en soit, je ne puis plus compter sur toi dans ma détresse, puisque tu refuses de te préoccuper de la partie la plus atteinte en moi : mon âme. D’ailleurs, tu ne m’as jamais que sur mon apparence extérieure, comme font toutes les femmes, comme font tous les idiots, alors que c’est mon âme intérieure qui est la plus détruite, la plus ruinée ; et cela je ne puis te le pardonner, car les deux, malheureusement pour moi, ne coïncident pas toujours. Et pour le surplus, je te défends de revenir là-dessus.»
“Les écrivains du XVIIIe siècle se sont plu à représenter les croisades sous un jour odieux. J’ai réclamé un des premiers contre cette ignorance ou cette injustice . Les croisades ne furent des folies, comme on affectait de les appeler, ni dans leur principe ni dans leur résultat. Les chrétiens n’étaient point les agresseurs. Si les sujets d’Omar, partis de Jérusalem, après avoir fait le tour de l’Afrique, fondirent sur la Sicile, sur l’Espagne, sur la France même, où Charles Martel les extermina, pourquoi des sujets de Philippe Ier, sortis de la France, n’auraient-ils pas fait le tour de l’Asie pour se venger des descendants d’Omar jusque dans Jérusalem ? C’est un grand spectacle sans doute que ces deux armées de l’Europe et de l’Asie marchant en sens contraire autour de la Méditerranée et venant, chacune sous la bannière de sa religion, attaquer Mahomet et Jésus-Christ au milieu de leurs adorateurs. N’apercevoir dans les croisades que des pèlerins armés qui courent délivrer un tombeau en Palestine, c’est montrer une vue très bornée en histoire. Il s’agissait non seulement de la délivrance de ce tombeau sacré, mais encore de savoir qui devait l’emporter sur la terre, ou d’un culte ennemi de la civilisation, favorable par système à l’ignorance, au despotisme, à l’esclavage, ou d’un culte qui a fait revivre chez les modernes le génie de la docte antiquité et aboli la servitude. Il suffit de lire le discours du pape Urbain II au concile de Clermont pour se convaincre que les chefs de ces entreprises guerrières n’avaient pas les petites idées qu’on leur suppose, et qu’ils pensaient à sauver le monde d’une inondation de nouveaux barbares. L’esprit du mahométisme est la persécution et la conquête ; l’Evangile, au contraire, ne prêche que la tolérance et la paix. Aussi les chrétiens supportèrent-ils pendant sept cent soixante-quatre ans tous les maux que le fanatisme des Sarrasins leur voulut faire souffrir ; ils tâchèrent seulement d’intéresser en leur faveur Charlemagne ».
René de Chateaubriand (4 september 1768 – 4 juli 1848) Portret door Paulin Guérin, z.j.
Bedil mijn Dichten niet, besteed er geen verwijt aan, Zij hebben ’t niet verdiend. Ik hang er toch geen Tijd aan: ’t Is een klein buiten-werk, een bij-werk, zeg ik 't best, Van beter bezigheid; ’t is kakelen op ’t nest. Kunt gij of timmerman of wever niet vergeven Een deuntje uit de borst bij ’t schaven of bij ’t weven?
Dromen
Twee werre-werelden bewoon ik overhands: Een die 't volkomen is, een andere bijkans. 's Daags vind ik mij in d' een, 's nachts dunk ik mij in d'ander. In arbeid en in ernst gelijken zij malkander. Dit scheelt het: deze zie 'k, die dróóm ik dat ik zie, Of is deez' mogelijk zo wel een droom als die?
Grafschrift
Hier ligt een man in d’as, Zo gierig al zijn leven: Hij wou de geest nauw geven, Omdat het géven was.
Constantijn Huygens (4 september 1596 — 28 maart 1687)
“I looked at her appealingly and could not answer. As piece after piece of chicken was eaten, I was unable to eat my soup at all. I grew hot with anger. The preacher was laughing and joking and the grownups were hanging on his words. My growing hate of the preacher finally became more important than God or religion and I could no longer contain myself. I leaped up from the table, knowing that I should be ashamed of what I was doing, but unable to stop, and screamed, running blindly from the room. “That preacher’s going to eat all the chicken!” I bawled. The preacher tossed back his head and roared with laughter, but my mother was angry and told me that I was to have no dinner because of my bad manners. When I awakened one morning my mother told me that we were going to see a judge who would make my father support me and my brother. An hour later all three of us were sitting in a huge crowded room. I was overwhelmed by the many faces and the voices which I could not understand. High above me was a white face which my mother told me was the face of the judge. Across the huge room sat my father, smiling confidently, looking at us. My mother warned me not to be fooled by my father’s friendly manner; she told me that the judge might ask me questions, and if he did I must tell him the truth. I agreed, yet I hoped that the judge would not ask me anything. For some reason the entire thing struck me as being useless; I felt that if my father were going to feed me, then he would have done so regardless of what a judge said to him. And I did not want my father to feed me; I was hungry, but my thoughts of food did not now center about him. I waited, growing restless, hungry.”
Richard Wright (4 september 1908 – 28 november 1960)
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaar op dit blog.
Renaissance II
Ook al was hij oud en overreden, Toch is hij even diep als stalmest Op hangende poten de grond ingegaan: Zaad en water ter plaatse Komt hij met een zacht vel en reeds geopende ogen Boven aarde, als een molshoop eerst Dan een schutblad van een gekweekte plant, die Als het nacht slaat blaft En als de poten afgeknipt zijn De straat oploopt.
Breekbaar grondschrift
breekbaar grondschrift voetafdruk van rotte palen toont waar ze schreiend onhoorbaar ontstond, 'n dichtgegroeide vijver waar niets weerklinkt, het luisterend oor verzandt, de vinger tastend vastgroeit aan 'n ovale steen bijna in de ogen,
in haar diep verdronken wordt de drinkende schimmel zo groot (als) 'n drijvend wolkenveld om te zien door 'n netvlies van verlies Robin, sluierstaartvis met glazen gebaren
Jonas
daarnaast mol ik ook nog haar stikdonkere baarmoeder,, moedertje, ik moet me toch ergens verbergen achterhaal me niet met 'n kateter - zal ik me slapend houden, jonas wil wel zingen zachte hits desnoods en en en even zachte kasjmierharen krijgen 'n opgerold schootkatje fijn dat je kasplantje likt en laat groeien, nee nee nee, en er keihard in rondcrossen, wat overvliegt bekogelen zodat het uiteenspat in pikzwarte veren die ik opplak, en zo ik me vertoon.
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013) Cover
"With a wave of the hand the customer declined the glass of tap water and summoned the sommelier, who read out a long list of bottled waters.
"The table tried a few brands not well known in California, at about seven dollars a bottle.
"While they ate, they went through several bottles. Amazonas from the Brazilian jungle was very good, and the Spanish water from the Pyrenees was excellent, but best of all was the French brand Eau de Robinet.
"The robinet is where they all came from: the faucet. The bottles, with labels made up by a friendly printer, has been filled in the kitchen.
"The meal was filmed by a hidden camera in a chic Los Angeles restaurant. And Penn and Teller showed it on TV."
First Lessons
"From moles we learned to make tunnels. "From beavers we learned to make dams. "From birds we learned to build homes. "From spiders we learned to weave. "From tree trunks rolling downhill we learned about wheels. "From tree trunks floating and adrift we learned about boats. "From wind we learned about sails. "How did we learn our evil ways? From whom did we learn to torment our neighbors and subdue the earth?"
“A disinterested observer, Vinnie is quite aware, might well consider these maneuvers and condemn her as self-concerned and grasping. In this culture, where energy and egotism are rewarded in the young and good-looking, plain aging women are supposed to be self-effacing, uncomplaining—to take up as little space and breathe as little air as possible. All very well, she thinks, if you travel with someone dear to you or at least familiar: someone who will help you stow away your coat, tuck a pillow behind your head, find you a newspaper—or if you choose, converse with you. But what of those who travel alone? Why should Vinnie Miner, whose comfort has been disregarded by others for most of her adult life, disregard her own comfort? Why should she allow her coat, hat, and belongings to be crushed by the coats and hats and belongings of younger, larger, handsomer persons? Why should she sit alone for seven or eight hours, pillowless and chilled, reading an outdated copy of Punch, with her feet swollen and her pale amber eyes watering from the smoke of the cigarette fiends in the adjoining seats? As she often says to herself—though never aloud, for she knows how unpleasant it would sound—why shouldn’t she look out for herself? Nobody else will. But such internal arguments, frequent as they are with Vinnie, occupy little of her mind now. The uneven, uncharacteristically loud sigh she gave as she sank back against the scratchy blue plush was not a sigh of contentment, or even one of relief: it was an exhalation of wretchedness. Her travel routine has been performed by rote; if she were alone, she would break into wails of misery and vexation, and stain the London Times with her tears.”
Uit: Pushkin Hills (Vertaald door Katherine Dovlatov)
““I sat by the door. A waiter with tremendous felted sideburns materialized a minute later. “What’s your pleasure?” “My pleasure,” I said, “is for everyone to be kind, humble and courteous.” The waiter, having had his fill of life’s diversity, said nothing. “My pleasure is half a glass of vodka, a beer and two sandwiches.” “What kind?” “Sausage, I guess.” I got out a pack of cigarettes and lit up. My hands were shaking uncontrollably. “Better not drop the glass…” And just then two refined old ladies sat down at the next table. They looked like they were from our bus. The waiter brought a small carafe, a bottle of beer and two chocolates. “The sandwiches are all gone,” he announced with a note of false tragedy. I paid up. I lifted the glass and put it down right away. My hands shook like an epileptic’s. The old ladies looked me over with distaste. I attempted a smile: “Look at me with love!” The ladies shuddered and changed tables.”
Sergej Dovlatov (3 september 1941 - 24 augustus 1990) In 1965
Uit: Erbin des verlorenen Landes (Vertaald door Robin Detje)
„Dort drinnen, hinten in seiner Küchenhöhle, versuchte der Koch, das feuchte Feuerholz zum Brennen zu bringen. Ganz vorsichtig tastete er das Kleinholz ab, aus Furcht vor den Skorpionfamilien, die fröhlich in dem Stapel lebten, sich liebten und vermehrten. Einmal war er auf ein Muttertier gestoßen, zum Platzen mit Gift gefüllt, vierzehn Junge auf dem Rücken. Aber schließlich fing das Holz Feuer; er hängte seinen Kessel darüber, verbeult und verkrustet wie ein archäologisches Fundstück, und wartete, dass das Wasser kochte. Die Wände waren feucht und versengt, an schlammigen Stielen hingen Knoblauchknollen von den verkohlten Balken und an der Decke bildete der Ruß Klumpen, groß wie Fledermäuse. Die Flammen warfen ein Mosaik aus lohfarben leuchtenden Lichtpunkten auf das Gesicht des Kochs und sein Oberkörper wurde heiß, aber über dem Boden quälte ein hinterhältiges kaltes Lüftchen seine arthritischen Knie. Der Qualm schoss nach oben durch den Schornstein und vermischte sich draußen mit den Nebelschwaden, die immer schneller zogen, dichter und dichter wurden und Stück für Stück die Welt verhüllten – erst die eine Hälfte des Hügels, dann die andere. Die Bäume verwandelten sich in dunkle Schemen, tauchten drohend auf und verschwanden wieder. Langsam verdrängte der Nebel die Dinge, nur noch Schatten blieben und alle Formen lösten sich auf. Sai atmete kleine Wölkchen aus und das Diagramm der Riesenkrake, gebaut aus zusammengesammelten Fakten und Forscherträumen, versank ganz und gar in der dicken Suppe. Sie legte die Zeitschrift weg und spazierte in den Garten hinaus. Der Wald hinter dem Rasen war alt und dicht; das Bambusdickicht reckte sich zehn Meter hoch in die Finsternis; die Bäume waren moosumschlungene Riesen, warzig und ungestalt, von Orchideenwurzeln überwuchert. Die Dunstschleier strichen ihr übers Haar wie ein Mensch, und als sie die Finger ausstreckte, nahm der Nebel sie zart in den Mund. Sie dachte an Gyan, den Mathematiklehrer, der mit seinem Algebra-Buch eine Stunde überfällig war.“
Hobbybastler werfen Hämmer. Bauern werfenihre Lämmer. Nonames werfen sich in Pose: Sind so unerträglich peinlich, wirken mithin so behämmert, grinsen gleißend in das Dumme, dass sogar dem Dümmsten dämmert: Hier kann irgendwas nicht stimmen; Hier wird Ignoranz zu Glamour