Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-11-2014
Maarten ’t Hart 70 jaar, Connie Palmen, Arturo Pérez-Reverte, Alexis Wright, Ba Jin, Augusta de Wit
‘Kijk’, zei ik, ‘het is niet één valbijl, maar er zijn vier mesjes, twee die naar beneden scharen en twee die naar boven scharen, een rat wordt vier keer zo snel onthoofd als met een gewone guillotine, het is gebeurd voor hij het zelfs maar gemerkt heeft,’ en ik liet de mesjes speels op en neer bewegen en het zonlicht flikkerde op het glanzende, roestvrije staal. Het was alsof ik een kunstwerk demonstreerde. Toen ik een stokoud mannetje decapiteerde, wilde hij het graag van dichtbij zien – zoals ik trouwens verwacht had – dat het bloed breeduit over zijn kleding spatte. (…)
“En ik wist, daar wandelend in die nog ongerepte sneeuw, dat heel mijn wezen naar de enige vergoeding dorstte die alles voor mij in evenwicht zou brengen, iets dat anderen als vanzelfsprekend werd afgewezen, en weer laaide de bittere, onhartstochtelijke haat op tegen de vrouw die zich twee keer had laten aborteren, en die nu zelfs niet eens dood bleek, maar zich, als zij dat wenste, onder een andere naam en in een ander werelddeel, nogmaals kon laten aborteren, en mijn haat strekte zich ook uit naar al die anderen die zich hadden laten aborteren, liep vooruit op dat vervloekte kerstfeest, dat feest dat speciaal uitgevonden leek om mensen te kwellen die met heel hun verstand en al hun kracht naar een geboorte verlangden die nooit komen zou, het feest dat overal zijn uitlopers en vertakkingen kende, want je hoefde maar naar de reclame op de televisie te kijken om vrouwen met baby’s te zien, om spartelende billen waar te nemen waaromheen papieren luiers gevouwen werden, waarna je dan zag hoe zo’n kind, door een godswonder nog niet voortijdig geaborteerd, stralend glimlachte naar haar moeder; Om gezinnen waar te nemen die borrelnootjes gebruikten, of slasaus, of een wasmiddel, en die altijd gezegend waren, als was het afgepast met twee kinderen.”
“Je weet dat de literatuur het land is waarin je thuishoort, maar je bent er nog niet thuis omdat er iets aan de literatuur ontbreekt. Wat ontbreekt is de transformatie van jouw persoonlijke ervaring, van een eenzaamheid die de jouwe is. Wat je in de literatuur mist zijn jouw romans. Dat je ze daarom zelf moet maken, is de enige rechtvaardiging voor iedereen die de kunst van de roman wil beoefenen.” (…)
“Geloof je in God of Allah, dan is de wereld een meesterlijk boek en heeft alles een bedoeling. Geloof je niet in een Goddelijke Auteur, dan is de wereld een schitterend ongeluk en ben je voor de bedoeling ervan aangewezen op jezelf.” (…)
“De compassie, troost en paradoxale gemeenschappelijkheid die worden opgeroepen door de erkenning van de wezenlijke eenzaamheid en uitzonderlijkheid van eenieder is tegengesteld aan de verbroedering en het saamhorigheidsgevoel waarop de aantrekkingskracht van popconcerten, schlagerfestivals, dancefeesten, lectuur en andere uitingen van massacultuur berust.”
Connie Palmen (Sint Odiliënberg, 25 november 1955)
Uit:The Queen of the South (Vertaald door Andrew Hurley)
"Why are you here?" she asked. "I'm still lacking one episode of your life. The most important one." "Hm. One 'episode.'" "Right." She'd picked up a pack of Faros from the table and was holding a plastic lighter, a cheap one, to a cigarette, after first making a gesture to stop the man sitting at the other end of the room, who was lumbering to his feet solicitously, left hand in his jacket pocket. He was an older guy, stout-even fat-with very black hair and a bushy Mexican moustache. "The most important one?" She put the cigarettes and the lighter back down on the table, perfectly symmetrically, without offering me one. Which didn't matter to me one way or the other, since I don't smoke. There were several other packs there, too, an ashtray, and a pistol. "It must be," she added, "if you're here today. Must be really important." I looked at the pistol. A SIG-Sauer. Swiss. Fifteen 9-millimeter cartridges per clip, in three neat staggered rows. And three full clips. The gold-colored tips of the bullets were as thick as acorns. "Yes" I answered coolly. "Twelve years ago. Sinaloa." Again the contemplative silence. She knew about me, because in her world, knowledge could be bought. And besides, three weeks earlier I'd sent her a copy of my unfinished piece. It was the bait. The letter of introduction so I could get what I needed and finish the story off. "Why should I tell you about that?" "Because I've gone to a lot of trouble over you."
Arturo Pérez-Reverte (Cartagena, 25 november 1951)
De Australische (Aboriginal) schrijfster Alexis Wright werd geboren op 25 November 1950 in de Gulf of Carpentaria. Zie ook alle tags voor Alexis Wright op dit blog.
Uit: Carpentaria
“A few of the Christian-minded, trying to capitalise on the gross lack of decency in town, sniffed, Well! That ought to teach you now, won't it? But no one else thought so, because by then the grog and the tucker were being freighted up by mail truck, which everyone thought was a more convenient method of road transport by any stretch of the imagination. One cloud-covered night, the camels finally turned up in Desperance, jingling and a-jangling, their foreign bells swaying around their necks, vespers on such a still night. The residents woke up in childlike fright, sitting straight up in their beds, eyes wide open like zombies, seeing dark figures moving in their pitch-black bedroom, same time reckoning it was ghosts with an Afghan smell, true God, just came straight in, levitating, taking over, helping themselves, walking around people's homes with no mind youse , not one shred of good manners whatsoever. Couldn't even knock on the door first before coming into someone's house. That was the trouble with new Australians, the town claimed: Even dead ones had no manners . Unnaturalised. Really un-Australian. You shoulda sent out a search party . What a relief it was for dawn to come and everyone could see for themselves it was just poor old Abdul's and Abdullah's camels. Over the following days no one thought to capture the animals to retrieve the rotting pack saddles. The townsfolk had a deeply felt aversion to touching the belongings of dark-skinned foreigners -- or their animals. So, the camels just wandered around at their own will, covered with sores from the rotting packs of foodstuff: flour, sugar, grain growing sprouts that had died, still strapped over and hanging off their backs until something had to be done. The poor beasts were officially rounded up.”
Alexis Wright (Gulf of Carpentaria, 25 November 1950)
De Chinese schrijver Ba Jin werd op 25 november 1904 geboren in Chengdu. Zie ook alle tags voor Ba Jin op dit blog.
Uit: When the Snow Melted (Vertaald door Tang Sheng)
"Why speak of separation then?" I said bluntly. "If you love him then all's well." "But he . . ." she hesitated. "He. You mean Bohe doesn't love you? No, that isn't true. There's no other woman," I assured her. We were getting closer to the crux of the matter and I wanted to seize this chance to clear things up. Perhaps I could put an end to the conflict between them. "I don't know. He used to love me very much but he's changed. Sometimes he's affectionate, at others he's cool. He is often cold on purpose. For instance, this morning I was feeling cheerful and asked him to come and visit you. He not only refused but was annoyed for no reason. He used to do whatever I asked; now he ignores me for hours to read his books, or goes out alone and doesn't come back till late. I can't bear being treated like that . . . Maybe it's my bad temper. I know I'm not considerate enough. But all the same . . ." Her calm tone showed that she was quite clearheaded and not overwrought. Her voice was quivering with distress, however, and the glow that had lit up her face was gone. There were tears in her eyes, and I could see from her face that she really blamed herself more than her husband. My heart softened again. Bohe shouldn't torment her like this. Why did he want to make her suffer? Was he no longer in love with her? Yet I had noticed little gestures and looks that revealed his affection for her. He had no close woman friend; there had been no change in their lives. Then what was keeping him from loving her? What was that invisible barrier of which she talked? I longed to know the answer. But I couldn't get it out of her. So I soothed her with the usual platitudes.”
“Van de bocht der rivier af, waar het water gloorde als paarlemoer veeltintig en zacht, kwam een woonprauw aandrijven; een witte haan, die nog maar éen veer in zijn staart had, stond blinkend op het grauwe bladerdak. Hem in het oog krijgend begonnen de badende jongens uitdagend te kraaien, waarop de vogel zijn mageren hals oprekte en antwoordde met een schor geluid; het uitgelaten gelach van het troepje schaterde over het water. Bake, die met zijn lange, veerkrachtige passen den weg langs de rivier afkwam, keek naar de joelende jongens met den blik van iemand die aan iets anders denkt dan wat hij ziet. Hij wilde naar het meertje tusschen de heuvels, waarvandaan de nieuwe waterleiding gegraven zou worden naar de fabriek, volgens een door hem ontworpen plan dat hij niet zonder moeite had doorgezet. Terwijl hij liep, bouwde zijn fantasie dammen en stuwen, liet sluizen neer, groef kanalen, ving het water van al de fonkelende heuveltoppen rondom in een net van geleidingen, en dreef het naar de fabriek om te werken voor zijn nieuwe stoommachine. Zou alles nog klaar kunnen komen voor de aanstaande campagne? ‘O, kúnnen - het móet.’ En hij zag op als om met de oogen bezit te nemen van het land en al de krachten die er in waren. Den landweg verlatend sloeg hij dwars door een ruigte van alang-alang en struikgewas, waaruit verderop een slank jong bosch omhoog schoot, de richting in naar den plas, terwijl hij stroomopwaarts het beekje volgde dat daarvandaan naar de rivier loopt.”
Augusta de Wit (25 november 1864 - 9 februari 1939) Cover
Jules Deelder 70 jaar, Thomas Kohnstamm, Einar Kárason, Ahmadou Kourouma, Wen Yiduo, Laurence Sterne
70 Jaar Jules Deelder
De Nederlandse dichter en schrijver Jules Deelder werd geboren op 24 november 1944 te Rotterdam, in de wijk Overschie. Jules Deelder viert vandaag zijn 70e verjaardag. Zie ook alle tags voor Jules Deelder op dit blog.
Stadsgezicht
Tegenwoordigheid van geest en realisme in 't kwadraat vieren onverstoorbaar feest in een opgebroken straat
Hoog en spijkerhard de hemel met een blikkerende zon of zwart en laag in wilde wemel langs skeletten van beton
Doorheen geloken luxaflexen tórenhoog de wooncomplexen stapelen den einder dicht
Posthistorisch vergezicht- Rotterdam gehakt uit marmer kant'lend in het tegenlicht
Wonderland
Bij het pompstation bleken acht van de negen pompen super te leveren en maar één normaal
Op m'n vraag of het geen tijd werd de bordjes te ver- hangen keek de pompbediende mij niet begrijpend aan
Toen ik later in een etalage op een bord las dat men bij aanschaf van vijf batterijen één
staaflantaarn cadeau gaf begreep ik dat ik in de omgekeerde wereld was beland.
“The phone rings in the conference room. It is the blipping staccato ring of all office phones. I am jolted back to the reality that I have hours of work ahead of me. The digital clock on the phone reads 9:42 p.m. Tucking the pint bottle of rum into the waist of my pants, I answer with a cautious "Hello." "Thomas? WHAT ARE YOU DOING IN THE CONFERENCE ROOM, DAMMIT. I knew I could find you there. You and I need to have a talk," my boss snarls. "I am coming by your cube in fifteen minutes. You'd better be there, with the WorldCom spreadsheet ready for me to look at." I tiptoe back into my cubicle, successfully avoiding anyone in the hallways. I hold my head in my hands, shirt sleeves rolled up, with cold sweat dripping down my sides. My tacky palms are crisscrossed with hairs from my suddenly receding hairline. After the final sip of a metallic-sweet Red Bull, I chew a handful of gum and look across the tops of the cubicles, scanning for other workers. The office appears empty, except for the faint tapping of keyboards somewhere down the hall. Welcome to life on Wall Street. With such a character-defining foothold in the career world, I no longer have to make excuses for the life I lead. No longer do I have to explain my directionless postcollegiate life to incredulous eyes and repetitive questions, like: "What are you doing next year?" "Don't you want to do something with your life?" and my favorite, "When are you going to get a real job?" I am no longer just Thomas, the supposed slacker, backpacker bum, or permanent student. I am Thomas, the employee of , , & LLP, and I am going places. I make more money than I reasonably should, putting papers into chronological order (chroning, in office-speak). My skill set also includes entering numbers into Excel spreadsheets and working the copier and fax machine. Between those projects, I search for old high school friends' names on Google; play online Jeopardy against my office trivia nemesis, Jerry; and generally while away the hours of my life. Jerry thinks that he is better at Jeopardy than me, but really he's just faster with the mouse.”
Uit: Versöhnung und Groll (Vertaald door Kristof Magnusson)
„Im ersten Jahr, in dem ich sozusagen Winterschlaf hielt, was später noch oft genug passieren sollte, dachte ich viel darüber nach, in welche Lage das Schicksal mich gebracht hatte. Ich gestand mir ein, dass ich niemals als wichtiger Anführer in den Kämpfen gelten würde, die hierzulande tobten, so oft ich auch davon träumte. Und dass die Familie der Sturlungen mich nie für voll nehmen würde, obwohl ich inzwischen einer von ihnen war. Ich war eben nicht in die Familie hineingeboren, noch nicht einmal entfernt mit ihnen verwandt, ich war da hineingeraten, weil ich nun mal meine Frau geheiratet hatte. Vielleicht war das von Anfang an lächerlich und absurd gewesen. Ich wuchs im Vatnsdalur auf, wo die meisten Leute sich gegen die Sturlungen verbündet hatten. Mein Vater hatte sogar Seite an Seite mit Gissur Þorvaldsson in der großen Schlacht von Örlygsstaðir gegen sie gekämpft – wer hätte da gedacht, dass ausgerechnet ich später die Tochter des Sturlungen-Oberhaupts Sturla Sighvatsson heiraten würde, der in dieser Schlacht zusammen mit seinem Vater und einigen seiner Brüder ums Leben kam? Und den Bruder dieses gefallenen Oberhaupts, Þórður Kakali, sah ich bezeichnenderweise zum ersten Mal, als er mit einer Gruppe kampferprobter Männer auf einem Rachefeldzug in mein Heimattal ritt, um den Bruder meines Vaters zu erschlagen, ein Jahr vor der Seeschlacht in der Húnaflói-Bucht. Zu dieser Zeit hatten die Leute vor diesem blutrünstigen Sturlungen-Pack nicht weniger Angst als vor lebenslänglicher Verbannung. Die Sturlungen waren gefürchtet wie die Hölle und der Teufel.“
Uit: Allah Is Not Obliged (Vertaald door Frank Wynne)
“Before I was a street kid, I went at school. Before that, I was a bilakoro back in the village of Togobala (according to the Glossary,a bilakoro is an uncircumcised boy). I ran through the streams and down to the fields and I hunted mice and birds in the scrubland. I was a proper Black Nigger African Native Savage. Before that, I was a baby in maman's hut. I used to scamper between maman's hut and grandmother's hut. Before that, I crawled around in maman's hut. Before I was crawling around on all fours, I was in maman's belly. And before that, I could have been the wind, or maybe a snake, or maybe water.You're always something like a snake or a tree or an animal or a person before you get born. It's called life before life. I lived life before life. Gnamokode!The first thing inside me . . . In proper French, you don't say 'inside me', you say 'in my mind'. Well, the first thing inside me or in my mind when I think about maman's hut is the fire, the glow of the embers, the flicker of flame. I don't know how many months old I was when I grilled my arm. Maman hadn't been counting my age, she hadn't got time on account of how she spent all the time suffering and crying.I forgot to tell you something major, something really extremely important. Maman walked round on her arse. Walahe! On the two cheeks of her arse. She propped herself up on her hands and her left leg. Her left leg was as withered as a shepherd's crook and her right leg - the one she called her crushed serpent's head - was amputated and crippled by the ulcer. (According to my Larousse, an 'ulcer' is 'an inflammatory and often suppurating lesion on the skin or an internal mucous surface resulting in necrosis of tissue'). It's like a blister that never gets better and ends up killing you. Maman's ulcer was swathed in leaves wrapped up in an old pagne (a loin-cloth). Her right leg was permanently sticking up in the air. Maman moved on her arse like a caterpillar in fits and starts ('fits and starts' means 'stopping suddenly then starting again'). I was still crawling back then. I could tell you what happened, I can remember. But I don't like to tell everyone about it. Because it's a secret, because when I tell the story I tremble from the pain like I'm terrified on account of the fire searing in my skin.”
Ahmadou Kourouma (24 november 1927 – 11 december 2003)
De Chinese dichter en schrijver Wen Yiduo werd geboren op 24 november 1899 in Xishui, Hubei. Zie ook alle tags voor Wen Yiduo op dit blog.
Snow
Night has scattered countless fury flowers from heaven, Woven them into a big feathery cloak, And gently wrapped the weary world From head to toe, Adding a shroud on the corpse.
She buries the fish-scaled roofs, But not the thin threads of blue smoke rising from atop. Ah! The twisting threads of blue smoke! As a poet's ascending soul, After filtering through its own body, Goes straight toward heaven.
The strutting wind and frost batter the earth; In the forest the shivering masses, after long battles, At last see her white feathery cloak, And yell together with glee: "Peace has come; our struggle has succeeded! Isn't this the white flag of night's surrender?"
Vertaald door Gloria Rogers
Wen Yiduo (24 november 1899 – 15 juli 1946) Standbeeld in Shanghai
Uit: The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman
“In the beginning of the last chapter, I inform'd you exactly when I was born;—but I did not inform you, how. No; that particular was reserved entirely for a chapter by itself;—besides, Sir, as you and I are in a manner perfect stran∣gers to each other, it would not have been proper to have let you into too many circumstances relating to myself all at once.—You must have a little patience. I have undertaken, you see, to write not only my life, but my opinions also; ho∣ping and expecting that your knowledge of my character, and of what kind of a mortal I am, by the one, would give you a better relish for the other: As you proceed further with me, the slight ac∣quaintance which is now beginning be∣twixt us, will grow into familiarity; and that, unless one of us is in fault, will terminate in friendship.—O diem prae∣clarum!—then nothing which has touched me will be thought trifling in its nature, or tedious in its telling. Therefore, my dear friend and compa∣nion, if you should think me somewhat sparing of my narrative on my first setting out,—bear with me,—and let me go on, and tell my story my own way:—or if I should seem now and then to trifle upon the road,—or should sometimes put on a fool's cap with a bell to it, for a moment or two as we pass along,—don't fly off,—but rather courteously give me Page 19 credit for a little more wisdom than ap∣pears upon my outside;—and as we jogg on, either laugh with me, or at me, or in short, do any thing,—only keep your temper.”
Laurence Sterne (24 november 1713 – 18 maart 1768) Steve Coogan en Rob Brydon in Tristram Shandy: A cock and bull story, een film uit 2006
De Jamaicaanse schrijver Marlon James werd geboren op 24 november 1970 in Kingston, Jamaica, Zijn ouders werkten allebei voor de Jamaicaanse politie: zijn moeder(van wie James zijn eerste proza boek, een verzameling verhalen van O. Henry kreeg werd detective en zijn vader (van wie hij de liefde voor Shakespeare en Coleridge erfde) werd advocaat. James studeerde in 1991 aan de Universiteit van West-Indië, waar hij colleges taal en literatuur volgde. Hij behaalde een master's degree in creatief schrijven aan de Wilkes University (2006). James doceerde sinds 2007 Engels en creatief schrijven aan Macalester College. Zijn eerste roman, “The Book of Night Women” (2009), gaat over de opstand van een slavenvrouw op een Jamaicaanse plantage in het begin van de 19e eeuw. James's tweede roman, “John Crow’s Devil” (2010), vertelt het verhaal van een bijbelse strijd in een afgelegen Jamaicaanse dorp in 1957. Zijn meest recente roman uit 2014 “A Brief History of Seven Killings” onderzoekt enkele decennia van de Jamaicaanse geschiedenis en de politieke instabiliteit vanuit het perspectief van vele vertellers. Het won de fictie categorie van de 2015 OCM Bocas Prijs voor Caribische literatuur.
Uit: John Crow’s Devil
“No living thing flew over the village of Gibbeah, neither fowl, nor dove, nor crow. Yet few looked above, terrified should an omen come in a shriek or flutter. Nothing flew but dust. It slipped through window blades, door cracks, and the lifting clay of rooftops. Dust coated house and ground, shed and tree, machine and vehicle with a blanket of gray. Dust hid blood, but not remembrance. Apostle York took three days to decide. He had locked himself in the office as his man waited by the door. Clarence touched his face often without thought, running his fingers over scratches hardened by clotted blood. The Apostle’s man was still in church clothes: his one black suit and gray shirt with tan buttons that matched his skin, save for his lips, which would have been pink had they not been beaten purple three days ago. Clarence shifted from one leg to the other and squeezed his knuckles to prevent trembling, but it was no use. “Clarence,” the Apostle called from behind the door. “Pile them up. Pile them all up. Right where the roads meet. Pile them up and burn them.” Men, women, and children, all dead, were left in the road. Those who scurried home with their lives imprisoned themselves behind doors. There were five bodies on Brillo Road; the sixth lay with a broken neck in a ditch where the bridge used to be. Clarence limped, cursing the hop and drag of his feet. At the crossroads he stopped. “All man who can hear me!” he shouted. “Time now to do the Lord’s work. The Apostle callin you.” Faces gathered at windows but doors remained shut. Some would look at Clarence, but most studied the sky. Clarence looked above once and squeezed his knuckles again. A dove had flown straight into his face, splitting his bottom lip and almost scratching out his left eye. He felt as if more would come at that very moment, but the Apostle had given him strength.”
De Nederlandse schrijfster Wanda Reisel werd geboren in Willemstad (Curaçao) op 24 november 1955. Reisel groeide op in Amsterdam in een anarcho-liberaal artsengezin met zes kinderen (vader internist, moeder verpleegster). Na het gymnasium (1968-1974) studeerde Reisel korte tijd geschiedenis, na anderhalf jaar schreef ze zich in voor de regieopleiding van de Theaterschool in Amsterdam. Zij wist van vroeg af aan dat ze schrijver wilde worden. Deze opleiding voltooide ze in 1981. Sindsdien heeft ze een tiental toneelstukken geschreven, gebundeld onder de titel “Tien Stuks”. Reisel debuteerde in 1986 als prozaschrijver met “Jacobi’s tocht” (twee novellen). Haar eerste roman “Het blauwe uur” verscheen in 1988. Ze werd in 1997 bij een breder publiek bekend dankzij de nominatie van “Baby Storm” voor de Libris literatuurprijs. Ook haar volgende roman, “Een man een man” (2000), stond op de shortlist van de Libris literatuurprijs, in 2001. De roman “Witte Liefde” werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs. In januari 2008 werd haar de Anna Bijns Prijs voor “Witte liefde” toegekend. Haar toneelstuk ”Poeskafee” werd in maart 2010 door het RO Theater in de regie van Gerardjan Rijnders opgevoerd. Naast proza en toneel schrijft Reisel ook film- en televisiescenario's.
Uit: Witte liefde
“Het is heerlijk om begeerd te worden, ogen te zien die jouw zoeken, jouw blik indrinken, verstandhouding eisen. Een minnaar te hebben die het liefst met jou een auto, een garderobe, een bijkeuken in wil verdwijnen. Een begenadigde positie, die je boven het sterfelijke uit doet toornen. De keerzijde ervan is een ondraaglijke zuigelingenhonger als deze toestand er niet is. Dit verlangen kan rampen aanrichten. Als de liefde haar zin niet krijgt, gelden de wetten van het oerwoud. En erger.” (…)
“Bob is hier in huis taboe geworden, ik moet zorgen dat zijn naam niet valt. Alles wat met hem te maken heeft is onrein, een boek dat hij ons cadeau heeft gedaan, een beeldje. Een dichtbundel heeft Rudi weggesmeten. Witte liefde kan niet anders dan een keer vuil worden. Ik heb Bob naar de verste uithoeken verbannen, of nee, ik heb hem verstopt, op de zolder van mijn hoofd, waar niemand komt. Daar zit hij met zijn rug naar me toe in het schemerdonker en gelukkig kan ik daardoor niet zien of hij verdrietig is. Nu hij taboe is mag ik hem niet meer aanraken, niet meer aan hem denken, moet hij uit mijn geheugen slijten door zich weg te laten gummen, maar echt lukken wil dat niet. Nog niet. De tijd zal het beeld wel doen stilliggen als een gevallen herfstblad, zijn stem zal alleen nog gevoileerd klinken tegen de achterwand van mijn schedel. Deze grote liefde hebben we samen moeten laten sterven, als een doodziek kind.” (…)
“De tijd zal zijn beeld wel doen stilliggen als een gevallen herfstblad, zijn stem zal alleen nog gevoileerd klinken tegen de achterwand van mijn schedel. Deze grote liefde hebben we samen moeten laten sterven, als een dood kind.”
Paul Celan, Marcel Beyer, Jennifer Michael Hecht, Sipko Melissen, Henri Borel
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celan op dit blog.
Wasser und Feuer
So warf ich dich denn in den Turm und sprach ein Wort zu den Eiben,
draus sprang eine Flamme, die maß dir ein Kleid an, dein Brautkleid:
Hell ist die Nacht, hell ist die Nacht, die uns Herzen erfand hell ist die Nacht!
Sie leuchtet weit übers Meer, sie weckt die Monde im Sund und hebt sie auf gischtende Tische, sie wäscht sie mir rein von der Zeit: Totes Silber, leb auf, sei Schüssel und Napf wie die Muschel!
Der Tisch wogt stundauf und stundab, der Wind füllt die Becher, das Meer wälzt die Speise heran: das schweifende Aug, das gewitternde Ohr, den Fisch und die Schlange –
Der Tisch wogt nachtaus und nachtein, und über mir fluten die Fahnen der Völker, und neben mir rudern die Menschen die Särge an Land, und unter mir himmelts und sternts wie daheim um Johanni!
Und ich blick hinüber zu dir, Feuerumsonnte: Denk an die Zeit, da die Nacht mit uns auf den Berg stieg, denk an die Zeit, denk, daß ich war, was ich bin: ein Meister der Kerker und Türme,
ein Hauch in den Eiben, ein Zecher im Meer, ein Wort, zu dem du herabbrennst.
Zähle die Mandeln
Zähle die Mandeln, zähle, was bitter war und dich wachhielt, zähl mich dazu:
Ich suchte dein Aug, als du’s aufschlugst und niemand dich ansah, ich spann jenen heimlichen Faden, an dem der Tau, den du dachtest, hinunterglitt zu den Krügen, die ein Spruch, der zu niemandes Herz fand, behütet.
Dort erst tratest du ganz in den Namen, der dein ist, schrittest du sicheren Fußes zu dir, schwangen die Hämmer frei im Glockenstuhl deines Schweigens, stieß das Erlauschte zu dir, legte das Tote den Arm auch um dich, und ihr ginget selbdritt durch den Abend.
Mache mich bitter. Zähle mich zu den Mandeln.
Bloem
De steen. De steen in de lucht die ik volgde. Jouw oog, zo blind als de steen.
We waren handen, we schepten de duisternis leeg, we vonden het woord dat opsteeg de zomer in: bloem.
Bloem - een blindenwoord. Jouw oog en mijn oog: ze zorgen voor water.
Wasdom. Aan hartwand komt er blad na blad bij.
Een woord nog, als dit, en de hamers zwaaien vrij buiten.
Vertaald door Frans Roumen
Paul Celan (23 november 1920 – 20 april 1970)
De Duitse dichter, schrijver en essayist Marcel Beyer werd op 23 november 1965 in Tailfingen / Württemberg geboren. Zie ook alle tags voor Marcel Beyer op dit blog.
Froschfett
Froschfett, in ausgereiztem Zustand, bis auf die Ränder ausgekratzt und brüchig, schwarz noch, aber nur mäßig
so strichen sie, Bert, Berta, Leni, Martha, Walter schon in Jugendjahren, das Schuhwerk, ebenmäßig, glänzten sie, und ausgereizt
das haftet, haftet nicht, aber der Balg schon blank, gebrochene Fasern, halb Vorfahr ich, halb Randfigur mit schwarzen Fingernägeln
und einem Halbsatz auf den Lippen, also an völlig falschem Ort, so streicht man alle Zeit, wie ich, hinweg, über das mäßig ausgeblichene Leder,
brüchig der Ton, so strich man eben noch, und eben, mäßig laut, die andere Hälfte, so läßt man stets das Leder fahren, das eingefärbte, schwach
und endlich dorthin, wo der verschmierte Balg verschwindet, ich bin nicht da, ich bin verstaut im Kasten.
Reinzeichnen
Ruß, Wasser sehe ich dich zeichnen, Poren im Plastikvorhang, Tageslicht, es riecht nach Steppdecke, nach grünem Vorzeitkaro. Ich hänge an Kastanienzweigen, auf meinem Unterarm
die Fliegen. Ende August. Ein Minigolfverlangen. Nachzeichnung zwei, am Plastikvorhang scheiden sich die Bilder, ich sehe dich gegen den Himmel
schatten. Im Laub ein Turnschuh, Fell, aus dem Kommodenphoto schaut ein fremder Mann. Der Farn gerät an einer Stelle in Bewegung, ich sehe dich, der Himmel zieht ins Haar hinter den Ohren.
Don't kill yourself. Don't kill yourself. Don't. Eat a donut, be a blown nut. That is, if you're going to kill yourself, stand on a street corner rhyming seizure with Indonesia, and wreck it with racket. Allow medical terms. Rave and fail. Be an absurd living ghost, if necessary, but don't kill yourself.
Let your friends know that something has passed, or be glad they've guessed. But don't kill yourself. If you stay, but are bat crazy you will batter their hearts in blooming scores of anguish; but kill yourself, and hundreds of other people die.
Poison yourself, it poisons the well; shoot yourself, it cracks the bio-dome. I will give badges to everyone who's figured this out about suicide, and hence refused it. I am grateful. Stay. Thank you for staying. Please stay. You are my hero for staying. I know about it, and am grateful you stay.
Eat a donut. Rhyme opus with lotus. Rope is bogus, psychosis. Stay. Hocus Pocus. Hocus Pocus. Dare not to kill yourself. I won't either.
Prosody on Comedy
Tragedy is when all the stage is all good will and all will wrongly, like too many winter coats in too few seats on the subway, no one will give up a thing yet all feel a remote and stinging sorrow for the standers. Still, tragedy is the ship sunk, bobbing heads afloat together in the drink all happy now to fill their lungs with air and dream of life-boats. No bouts now. All their coveted papers and pills as wet as once were their eyes, dry as ghost's now, and low slung. Comedy is why they're still together, in an ocean wide as wind and sky her host. As we float the deepness of the ocean tugs our bones. In comedy, we rush the crowded stage and act alone.
Jennifer Michael Hecht (New York, 23 november 1965)
“Op de brug tusschen den Noordwal en de Veenkade was hij haar voor het eerst tegengekomen. Hij was met den trein van 4 uur 19 uit Leiden gegaan, samen met een vriend, en tegen vijf uur waren ze op de brug, op weg naar de Elandstraat, waar zij aten. Eerst den langen weg door de Wagenstraat, de Veenestraat en de Prinsenstraat, in de vale, kille triestigheid van Novembermiddagen, door donkere, onverschillige menschen. Allebei stil, in hun zwijgende vriendschap, naast elkaar loopend als vreemden, met bleeke, strakke gezichten. En toen was ze inééns aangekomen, zóó, dat Paul er van staan bleef. Niets dan een meisje. Zoo maar een schoolmeisje leek ze, van een jaar of zestien, met nog niet heelemaal lange rokjes, en het haar met korte krullen los langs haar schouders. Erg eenvoudig gekleed. Een blauw manteltje met twee rijen knoopen, een donkerder blauw rokje, een hoed met opgeslagen, breeden rand. In de hand droeg ze een paar schoolboeken. Maar haar gezichtje! O! gezond, bloeiend gezichtje, zoo roze-roode, hoe vriendelijk lachte het ineens, en wat schitterden daarin zoo blijde twee donkerbruine oogen! Zóó, ineens maar, op de brug, in 't donkere, late namiddaglicht, een meisje, lachend tegen de eenzame droefheid van Paul, die, zonder het te weten, even staan bleef. Hij voelde die warme vriendelijkheid diep in hem gaan, een lief heid, van jaren lang geleden, en een oud, vreemd gevoel zwol zachtjes in hem op. Hij wilde iets zeggen. Maar het meisje was alweer voorbij. Dáár ging ze, de Prinsenstraat in. Nog even keek ze om.... kleurde.... en weg was ze, den hoek om. ‘Kom toch, kerel,’ zei Loo, ‘waar kijk je toch naar?’ ‘Naar een meisje. Heb je gezien wat een lief meisje daar voorbijging? Ze lachte tegen me. Wat een vriendelijk gezichtje!’ ‘Och jij met je meisjes altijd. Kom, ga mee, anders laat juffrouw Siebers het eten weer koud worden.’ En ze liepen door naar de Elandstraat. Ze aten samen, en 's avonds speelden ze quatre-mains, Preludiums en Fuga's bewerkt naar de Orgel-Concerten van Bach. En toen Paul om elf uur door de Boschjes naar zijn kamers aan de Wittebrug wandelde, was hij het incidentje van vóór den eten weer heelemaal vergeten. Zóó gingen er zoovéél voorbij. Even, op straat, een lief gezichtje, een lachje, en dan weer weg, uit zijn eenzaam leven....”
Henri Borel (23 november 1869 - 31 augustus 1933) Henri Borel, Frederik van Eeden en Lodewijkvan Deyssel
Uit:Verhalen uit Istanbul(Vertaald door Hanneke van der Heijden)
“Hij nam nogmaals een handje aarde. De aarde was rood en vochtig. Hij smeerde haar in zijn baard. ‘Er zit ijzer in, mangaan, fosfor, kalk, van alles,’ zei hij. ‘De zaden kan ik wel begrijpen. Die zijn als een graanschuur, als een soort ei. Maar aarde, daar begrijp ik niets van. Chemici die analyses uitvoeren zeggen dat er van alles en nog wat in zit. Maar hoe kan het dan dat zij de zaden alleen dat geeft wat ze nodig hebben? Ruime hoeveelheden geur, kleur, mineralen, vitamines, staal, fosfor, arsenicum, suiker en weet ik wat nog meer?’ ‘Maar aarde is toch niet het enige? Er is toch ook nog water? En zon?’ ‘Die komen naar mijn idee op de tweede plaats, want ze zijn niet zo bescheiden als de aarde. Regen, die lijkt altijd in afwachting van een verzoek, een gebed. Als die op de aarde neerplenst zijn we blij, dan danken we God. De aarde is ook niet als de zon, die staat te stralen dat hij iedereen iets geeft, dat iedereen het zonder hem wel kan vergeten, dat er dan geen leven mogelijk is. Ze ligt daar maar stilletjes onder onze voeten, besmeurt de hele winter onze laarzen en kleren, ligt er doods, donkerrood, geel, asgrijs, pikzwart bij. Zodra het lente wordt stort ze al haar vreugde over ons uit. Dan deelt ze aan één stuk door ruimhartig uit en bereidt ons een feestdag. De weilanden staan vol met klaver, de heuvels met klaprozen en madeliefjes. Zelfs de bezemstruiken lachen. Ze geeft zonder er iets voor terug te vragen, gul en vrijgevig. Als de tijd gekomen is, als ze het welletjes vindt met die feestelijkheid neemt ze het allemaal weer in zich op, verteert het en baart.”
Sait Faik Abasıyanık (23 november 1906 – 11 mei 1954) Cover
Uit: Carmina Archilochi: The Fragments of Archilochos
Stonewall
I do despise a tall general, One of those swaggerers, A curly-haired, cheek-frilled Whisker dandy.
For me a proper officer’s Short and bow-legged, Both feet planted well apart, Tough in the guts.
Euboians no bowstrings drawn to the bow-notch no slings whipped in a battle with Ares egging on but a hell of a lot of sword work and spear sticking when the fight’s with those Euboians
"What say you to this?" Bruce held out his signed bond, and the enclosing letter to Edward. Comyn's swiftly indrawn breath was as eloquent as any words. He stared at the out-thrust offering. "I am waiting?" His opponent moistened his lips. "Where ... did you... get that?" be got out. "What matters it? Since I have it now." "I have been betrayed, then..." "Betrayed! You to speak of betrayal! You, who made this compact with me. To be your King! And then betrayed me to Edward, to a certain death! Lamberton also-since he signed witness." "Faugh! To betray traitors is no fault I" "Traitors! You name me traitor? Is it possible . . .that this forsworn wretch ... should so name Bruce?" And his hand rose to point a quivering finger at the other. Swift as thought Comyn smashed down the accusing hand with his own clenched fist -his left, since his right was still clutching the dagger-haft. "Aye-traitor, as I have ever known you! Sold to Edward always. Sold, for his favour. And his Ulsterwoman de Burgh.. !" Whether at the snarling mention of Elizabeth's name, or at the physical blow to his arm, the second such that Comyn had struck him, something snapped in Bruce's overwrought brain as surely as a breaking bowstring, releasing a scalding red tide which rose swiftly to engulf him. The tingling downstruck hand went straight to his dagger. Scarcely knowing what he did, certainly not hearing the cries from the doorway, he whipped out the weapon and, beating aside the still upraised hand that had struck him, drove the steel deep into John Comyn’s breast.”
Nigel Tranter (23 november 1909 – 9 januari 2000) Cover
Uit: Hiltrud Häntzschel: Marieluise Fleißer. Eine Biographie
„Freilich: Viel größer als die in den 90er Jahren des 20. Jahrhunderts neu entdeckten Korrespondenzen sind die Lücken, die Leerstellen im biografischen Material. Man muss sich darüber im Klaren sein: Für die Zeit von der Kindheit bis zum ersten Höhepunkt ihrer Laufbahn und ihrer tiefen Zäsur 1929 ist bislang in öffentlich zugänglichen Nachlässen ein einziger privater Brief von Marieluise Fleißer bekannt, 1926 an den Vater aus Berlin, und auch er berichtet ausschließlich von Beruflichem. Von einem Tagebuch ganz zu schweigen. Kein einziger Brief an einen jener Männer, zu denen sie in dieser Zeit in enger Verbindung stand, ist erhalten, keiner an Alexander Weicker, keiner an Lion Feuchtwanger, keiner an Bert Brecht, an Hannes Küpper, an Bode Uhse, auch keiner an Bepp Haindl.“
Marieluise Fleißer (23 november 1901 – 2 februari 1974)
“Its restoration as intended by those who brought in the new government in 1967, was to install a figurehead to their government. Instead it produced the opposite result. In making Indira Gandhi, the sweet and gracious daughter of Nehru, prime minister of India, they caught a Tartar. The position brought about a transformation in Mrs Gandhi's character paralleled only by the promising Ivan Romanov's becoming Ivan the Terrible. The Indian Boyars were routed. Mrs Gandhi's sole preoccupation was to remain in office and in power by foiling the Hydra-headed opposition to her in a faction-ridden political world. This made her resort to such unscrupulous yet imprudent manoeuvres that she was murdered by agents of the fanatical Akali Sikhs. The answer is simple: the inevitable consequences of the disappearance of personal rule in Indian political life has been seen to be rule by a faction or an opportunistic combination of many factions. But it is now a very exceptional kind of factional government. During the period of Mogul rule there were three factions at the court -- the Turani or Turkish, the Irani or Persian, or Hindustani, Indian -- all Muslims, of course. At present there is a very broad line of separation, viz between the factions in the Indo-Gangetic plain, or Hindustan, or Aryavarta on the one hand; and on the other, the factions from the peripheral provinces. But the present government in India is dominantly government by politicians from the Deccan. The north as a whole is the Opposition today."
Nirad C. Chaudhuri (23 november 1897 – 1 augustus 1999)
De Duitse schrijver en muzikant Max Goldt (pseudoniem van Matthias Ernst) werd geboren op 23 november 1958 in Weende (nu Göttingen). Na zijn afstuderen trok Goldt in 1977 naar West-Berlijn, waar hij aan een opleiding tot fotograaf begon. Hij brak het af, echter, en richtte zich op de muziek. In 1981 richtte hij samen met Gerd Pasemann het duo Foyer des Arts op, waarvoor hij de teksten schreef en liedjes zong. Al eerder werkte Goldt samen met Gerd Pasemann aan een project genaamd AromaPLUS. Het werd gevolgd door talrijke platen, deze keer ook solo, bijvoorbeeld in 1984 “Die majestätische Ruhe des Anorganischen”.Met Stephan Winkler, produceerde hij in 1998 als duo NUUK de LP/CD “Nachts in schwarzer Seilbahn nach Waldpotsdam”. Tegenwoordig is hij vooral bekend als schrijver. Nadat hij met humoristische columns in het onafhankelijke Berlijn tijdschrift “Ich und mein Staubsauger” in een kleine kring ontdekt werd, werd hij aangenomen door het satirische tijdschrift Titanic. Tussen 1989 en 1998 publiceerde hij in het tijdschrift 108 columns onder de titel„Aus Onkel Max’ Kulturtagebuch, Diese Kolumne hat vorübergehend keinen Namen, Manfred Meyer berichtet aus Stuttgart und Informationen für Erwachsene“. Goldt publiceerde compilaties van zijn proza in boekvorm, inclusief columns, foto's, teksten, dialogen en dagboekaantekeningen. In 2008 werd aan Goldt op voordracht van Daniel Kehlmann de Kleist-prijs toegekend. Sinds 1996 werkt hij als stripverhaalschrijver met cartoonist Stephan Katz samen.
Uit: Vom Zauber des seitlich dran Vorbeigehens (Das süße Nichts)
„(Ich weiß noch, über was wir gestern abend geredet haben) Ob er mich geweckt habe, fragte am Telefon der Freund mit einem Deut gezierter Anteilnahme zur Mittagszeit, nachdem wir einen Abend bei mir zusammengesessen hatten, den zu kennzeichnen er den Begriff «Gelage» wählte, was ich zu dramatisch fand, denn, so erklärte ich ihm, zu zweit innert sechs Stunden drei Flaschen Wein zu leeren, sei durchaus europäisch maßvoll, mit anderen Worten, ich sei schon länger auf und guter Dinge. «Sei’s drum, laß gut sein», erwiderte der Freund. «Fragst du dich, wenn du nach solchen längeren Sitzungen morgens aufwachst, eigentlich auch manchmal: Über was haben wir gestern eigentlich die ganze Zeit geredet? Gewiß, man saß behaglich im Scheine wohlüberlegt verteilter Lampen und in angenehmer Entfernung zum jeweils anderen, anderthalb Meter etwa, so daß keiner brüllen mußte, man trank und biß auf Nüsse, mal ging der eine aufs Klo, mal der andere, und man redete ohne quälende Pausen, aber über was bloß?» «Man könnte versuchen, und sei es nur zum Spaß, eine solche Unterhaltung zu rekonstruieren.» «Ich könnte es nicht! Ich erinnere mich bloß noch an Pfeffermühlen und Herrenunterhosen.» «Dann laß mich mal.» Du kamst kurz nach acht, und wir gingen erst einmal in die Küche, weil das eben so Sitte ist, erst mal kurz in die Küche zu gehen mit Gästen, bevor man anregt, «rüberzugehen», also in den gastlich präparierten Wohn-bereich. Dein erster mir erinnerlicher Gesprächsbeitrag bestand aus einer lobenden Erwähnung meines sauber abgewischten Küchentisches. Ich erwiderte, daß ich schon aus anspruchsvolleren Gründen gelobt worden sei, und hoffte, daß dir Gewichtigeres einfallen würde,wenn sich dir einst nach meinem Tode Mikrophone entgegenschöben, deren Benutzer von dir wissen wollten, was an mir bemerkenswert gewesen sei. Daraufhin griffst du zu meiner Pfeffermühle und meintest: Ja, du würdest sagen, toll an mir sei gewesen, daß ich eine angenehm ungroße Pfeffermühle gehabt hätte und nicht, wie heutzutage beinah alle anderen, ein Ungetüm im Maßstab einer Grabbeigabe aus phallokratischer Vorzeit.“
“Roger Martin du Gard, à qui je donne à lire ces Mémoires leur reproche de ne jamais dire assez et de laisser le lecteur sur sa soif. Mon intention pourtant a toujours été de tout dire. Mais il est un degré dans la confidence que l'on ne peut dépasser sans artifice, sans se forcer ; et je cherche surtout le naturel. Sans doute un besoin de mon esprit m'amène, pour tracer plus purement chaque trait, à simplifier tout à l'excès ; on ne dessine pas sans choisir ; mais le plus gênant c'est de devoir présenter comme successifs des états de simultanéité confuse. je suis un être de dialogue ; tout en moi combat et se contredit. Les Mémoires ne sont jamais qu'à demi sincères, si grand que soit le souci de vérité : tout est toujours plus compliqué qu'on ne le dit. Peut-être même approche-t-on de plus près la vérité dans le roman. (…)
Nos actes les plus sincères sont aussi les moins calculés ; l'explication qu'on en cherche après coup reste vaine. Une fatalité me menait ; peut-être aussi le secret besoin de mettre au défi ma nature ; car, en Emmanuèle, n'était-ce pas la vertu même que j'aimais ? C'était le ciel, que mon insatiable enfer épousait ; mais cet enfer je l'omettais à l'instant même : les larmes de mon deuil en avaient éteint tous les feux ; j'étais comme ébloui d'azur, et ce que je ne consentais plus à voir avait cessé pour moi d'exister. Je crus que tout entier je pouvais me donner à elle, et le fis sans réserve de rien. A quelque temps de là nous nous fiançâmes.”
André Gide (22 november 1869 – 19 februari 1951) Op ongeveer 20-jarige leeftijd
De Engelse dichteres en schrijfster George Eliot werd geboren op 22 november 1819 in Nuneaton in Warwickshire. Zie ook alle tags voor George Eliot op dit blog.
Uit: Silas Marner
“In the early years of this century, such a linen-weaver, named Silas Marner, worked at his vocation in a stone cottage that stood among the nutty hedgerows near the village of Raveloe, and not far from the edge of a deserted stone-pit. The questionable sound of Silas's loom, so unlike the natural cheerful trotting of the winnowing-machine, or the simpler rhythm of the flail, had a half-fearful fascination for the Raveloe boys, who would often leave off their nutting or birds'-nesting to peep in at the window of the stone cottage, counterbalancing a certain awe at the mysterious action of the loom, by a pleasant sense of scornful superiority, drawn from the mockery of its alternating noises, along with the bent, tread-mill attitude of the weaver. But sometimes it happened that Marner, pausing to adjust an irregularity in his thread, became aware of the small scoundrels, and, though chary of his time, he liked their intrusion so ill that he would descend from his loom, and, opening the door, would fix on them a gaze that was always enough to make them take to their legs in terror. For how was it possible to believe that those large brown protuberant eyes in Silas Marner's pale face really saw nothing very distinctly that was not close to them, and not rather that their dreadful stare could dart cramp, or rickets, or a wry mouth at any boy who happened to be in the rear? They had, perhaps, heard their fathers and mothers hint that Silas Marner could cure folks' rheumatism if he had a mind, and add, still more darkly, that if you could only speak the devil fair enough, he might save you the cost of the doctor. Such strange lingering echoes of the old demon-worship might perhaps even now be caught by the diligent listener among the grey-haired peasantry; for the rude mind with difficulty associates the ideas of power and benignity. A shadowy conception of power that by much persuasion can be induced to refrain from inflicting harm, is the shape most easily taken by the sense of the Invisible in the minds of men who have always been pressed close by primitive wants, and to whom a life of hard toil has never been illuminated by any enthusiastic religious faith.”
George Eliot (22 november 1819 – 22 december 1880) Ben Kingsley (Silas) en Elizabeth Hoyle (Eppie) in een verfilming uit 1985
“David en Brent kwamen elkaar tegen in de late jaren zeventig. Twee slimme, nerveuze jongens, onzeker over hun verblijf op de universiteit (waar moest dat toe leiden?), maar gelijkgestemd in hun liefde voor literatuur, muziek en film. En hoe verschillend ze ook waren, ze hadden een gemeenschappelijk droombeeld, dat ze liever niet hardop benoemden: een schrijvend leven leiden. Hun vriendschap en samenwerking ontstonden in mijn geest, zou je kunnen zeggen. In de geest van de Olivetti Studio 44. Dus als ik die kop van David zie, zo gretig als hij de beelden in zich opneemt waarin de kampioen ten onder gaat, dan weet ik dat hij denkt aan de luidruchtige pret die hij met Brent maakte als ze samen naar voetbal- en wielerwedstrijden keken. Aan hun liefde voor de vreemde schoonheid en mallotige tragiek die sport kan bieden, en natuurlijk aan Brent, zijn vriend, die op deze drukkende juniavond al meer dan een jaar onder een dikke grijze steen en een paar meter vochtige zwarte aarde ligt te vergaan. Niet lang nadat ze elkaar hadden leren kennen, begonnen David en Brent elkaar regelmatig te zien. Een paar keer per week en altijd bij Brent thuis. David woonde in een studentenflat aan de rand van de stad, waar hij zich alleen 's nachts en 's avonds, verdiept in zijn boeken en schriften prettig voelde. De rest van de dag was hij in de stad. Brents kamer bevond zich boven een modelbouwwinkel in de binnenstad, aan het A-Kerkhof. Je liep vanaf de straat in een overdekte gang met aan weerszijden etalages. Alpendorpjes en zandwoestijnen, waarin goederentreintjes rondraasden en tanks van het Afrikakorps roerloos op Montgomery stonden te wachten. Boven dit alles bungelden plastic Spitfires en Heinkel-jachtbommenwerpers aan visdraad. Aan het eind van de gang was de ingang van de winkel. Haaks erop de brede deur van donker gelakt hardhout. Daarachter leidde een hoge steile trap naar een paar kamers, een keuken en een badkamer.”
“Suddenly Galar realised what must have happened. Poison! With a roar he cut down the nearest foe, before retreating to higher ground. He brought his shoulder to his mouth and desperately sucked at the wound. Along with the blood he drew into his mouth he thought he tasted something bitter. Galar spat in disgust and looked up in time to parry a downward blow. He kicked the beast in the stomach, briefly feeling coarse fur beneath his foot as it stumbled down the incline, and quickly removed throwing-axes from straps on his back. These had small heads, many times lighter than his golden axe, but with long handles. Before the Nurgor could get back to its feet, its skull was split with one swing of Galar's arm. The Dwarf's muscles knotted as he threw the other two axes at the nearest of his opponents, both of which hit the dust. Sensing their victim's weakening power, the Nurgor surged up the rise in a triumphant assault. Galar struggled to fight off the first few blows before a heavy stave found its way through his defences and knocked him into darkness. * 'Master, your humble servant reports: we have the Dwarf.' It was a triumphant call, even if the figure who proclaimed this news looked in no condition to be happy. Though battered and bruised, he walked upright, without the least sign of pain, a grim smile twitching at the sides of his mouth. As the man drew nearer the hulking figure before him, the smile faded and he knelt humbly with outstretched arms.”
Suresh en Jyoti Guptara (Frimley, 22 november 1988)
Uit: Buddha's Little Finger (Vertaald door Andrew Bromfield)
“I did not feel any fear of death. Perhaps, I thought, it had already happened, and this icy boulevard along which I was walking was merely the threshold of the world of shadows. I had realized long before that Russian souls must be fated to cross the Styx when it is frozen, with their fare collected not by a ferryman, but by a figure garbed in grey who hires out a pair of skates — the same spiritual essence, naturally. Suddenly I could picture the scene in the finest of detail: Count Tolstoy in black tights, waving his arms about, skates over the ice towards the distant horizon — his movements are slow and solemn, but he makes rapid progress, and the three-headed dog barking soundlessly in pursuit has no chance of overtaking him. I laughed quietly, and at that very moment a hand slapped me on the shoulder. I stepped to one side and swung round sharply, feeling for the handle of the revolver in my pocket, when to my amazement I saw before me the face of Grigory Vorblei, an aquaintance from childhood. But, my God, his appearance! He was dressed from head to toe in black leather, a holster with a Mauser dangled at his hip, and in his hand he was clutching a ridiculous kind of obstetrician's travelling bag. `I'm glad you're still capable of laughter,' he said. `Hello, Grisha,' I said, `how strange to see you.' `Why strange?' `It just is strange.' `Where have you come from?' he asked in a cheerful voice. `And where are you going?'
I am neither infant nor happy grandfather Nor parent, nor lover Of anyone, of anyone. I am, as every man is, Majesty, The North Pole, the Secret, the Stranger, The will-o'-the-wisp in the distance, the will-o'-the-wisp in the distance. But alas! I cannot remain this way. I should like to show myself to the world, So that someone sees me, so that someone sees me.
This is why I sing and I torment myself. I should love to be loved. I wish to be of someone, I wish to be of someone.
The Magyar Messiahs
More bitter is our weeping, different the griefs that try us. A thousand times Messiahs are the Magyar Messiahs. A thousand times they perish, unblest their crucifixition, for vain was their affliction, oh, vain was their affliction.
Endre Ady (22 november 1877 – 27 januari 1919) Hier met zijn vrouw Csinszka (Berta Boncza)
“I am all alone in my pad, man, my piled-up-to-the-ceiling-with-junk pad. Piled with sheet music, piled with. garbage bags bursting with rubbish, piled with unnameable flecks of putrified wretchedness in grease. My pad, my own little Lower East Side Horse Badorties pad. I just woke up, man. Horse Badorties just woke up and is crawling around in the sea of abominated filth, man, which he calls home. Walking through the rooms of my pad. man, from which. I shall select my wardrobe for the day. Here, stuffed in a trash basket, is a pair of incredibly wrinkled-up muck-pants. And here, man, beneath a pile of wet newspapers is a shirt, man, with one sleeve. All I need now, man, is a tie, and here is a perfectly good rubber Japanese toy snake, man, which I can easily form into an acceptable knot. SPAGHETTI! MAN! Now I remember. That is why I have arisen from my cesspool bed, man, because of the growlings of my stomach. It is time for breakfast, man. But first I rnust make a telephone call to Alaska, Must find telephone. Important deal in the making. Looking around for telephone, man. And here is án electric extension cord, man, which will serve perfectly as a belt to hold up my falling-down Horse Badorties pants, simply by running the cord through the belt loops and plugging it together.”
“The harbour, whence one used to start for Capri, is filled up; the sea has been driven to a hopeless distance beyond a wilderness of dust-heaps. They are going to make a long, straight embankment from the Castel dell'Ovo to the Great Port, and before long the Santa Lucia will be an ordinary street, shut in among huge houses, with no view at all. Ah, the nights that one lingered here, watching the crimson glow upon Vesuvius, tracing the dark line of the Sorrento promontory, or waiting for moonlight to cast its magic upon floating Capri! The odours remain; the stalls of sea-fruit are as yet undisturbed, and the jars of the water-sellers; women still comb and bind each other's hair by the wayside, and meals are cooked and eaten al fresco as of old. But one can see these things elsewhere, and Santa Lucia was unique. It has become squalid. In the grey light of this sad billowy sky, only its ancient foulness is manifest; there needs the golden sunlight to bring out a suggestion of its ancient charm. Has Naples grown less noisy, or does it only seem so to me? The men with bullock carts are strangely quiet; their shouts have nothing like the frequency and spirit of former days. In the narrow and thronged Strada di Chiaia I find little tumult; it used to be deafening. Ten years ago a foreigner could not walk here without being assailed by the clamour of cocchieri; nay, he was pursued from street to street, until the driver had spent every phrase of importunate invitation; now, one may saunter as one will, with little disturbance. Down on the Piliero, whither I have been to take my passage for Paola, I catch but an echo of the jubilant uproar which used to amaze me. Is Naples really so much quieter? If I had time I would go out to Fuorigrotta, once, it seemed to me, the noisiest village on earth, and see if there also I observed a change. It would not be surprising if the modernization of the city, together with the state of things throughout Italy, had a subduing effect upon Neapolitan manners. In one respect the streets are assuredly less gay.”
George Robert Gissing (22 november 1857 – 28 december 1903)
“Ontijdige beschroomdheid - kwalijk geplaatste tederheid, - schoonschijnende hoogmoed, - zal ons dan niet moeten hinderen in het mededeelen en ontfangen van vermaningen, afkeuringen, of raadgevingen, waar toe het hart zig verbonden voelt. - Laat ons in onze vriendschap deze grondregelen altijd volgen! - Laat derzelver tederheid en vastigheid de dwaling vernietigen, dat de vriendschap onder onze sex geene duurzaamheid kent. Maar, lieve Emilia! daar ik thans van u afgescheiden leef, en nochtans mijn geest met u werkzaam wil houden - verwagt ik telkens brieven van u, die mij zoo wel uwe gedagten mededeelen, - als ze mij verzekeren, dat gij in de vriendschap van Eufrozyne, gelukkiger zijt dan te voren. Och Emilia! dat gij ook het Landleven in dit akelig saizoen verkiest, daar ge, onder de schaduw van het vriendendak, zulk een gerust leven, naar uwe verkiezing kont leiden! - Mijn moeder zou zig gelukkig rekenen met zulk eene huisgenote! - Ik heb medelijden met uwen smaak; niet om dat ik dien laag vind, maar om dat die u, naar mijn oordeel, ongenoegens oplegt, die ik u ontnemen wilde. Of heeft de winter op het Land aangenaamheid? Verveelt u die doodelijke stilte niet? Behoeft gij geen menschen tot uw geluk? Hoe slijt gij de winterdagen? Door de beantwoording dezer vragen zult gij het hart verligten van uwe
Eufrozime."
Elisabeth Maria Post (22 november 1755 - 3 juli 1812) Illustratie uit “Het land, in brieven”
“In despair, Kadish went to consult a great specialist, celebrated for his knowledge and wisdom. His name was Dr. Yoetz. After listening to a description of Atzel's illness, he said to Kadish, "I promise to cure your son in eight days, on one condition. You must do whatever I tell you to, no matter how strange it may seem." Kadish agreed, and Dr. Yoetz said he would visit Atzel that same day. Kadish went home and told his wife, Aksah and the servants that all were to follow the doctor's orders without question. When Dr. Yoetz arrived, he was taken to Atzel's room. The boy lay on his bed, pale and thin from fasting. The doctor took one look at Atzel and called out, "Why do you keep a dead body in the house? Why don't you make a funeral?" On hearing these words the parents became terribly frightened, but Atzel's face lit up with a smile and he said, "You see, I was right." Although Kadish and his wife were bewildered by the doctor's words, they remembered Kadish's promise, and went immediately to make arrangements for the funeral. The doctor requested that a room be prepared to look like paradise. The walls were hung with white satin. The windows were shuttered, and draperies tightly drawn. Candles burned day and night. The servants were dressed in white with wings on their backs and were to play angels. Atzel was placed in an open coffin, and a funeral ceremony was held. Atzel was so exhausted with happiness that he slept right through it. When he awoke, he found himself in a room he didn't recognize. "Where am I?" he asked. "In paradise, my lord," a winged servant replied. "I'm terribly hungry," Atzel said. "I'd like some whale flesh and sacred wine." The chief servant clapped his hands and in came men servants and maids, all with wings on their backs, bearing golden trays laden with meat, fish, pomegranates and persimmons, pineapples and peaches. A tall servant with a long white beard carried a golden goblet full of wine. Atzel ate ravenously. When he had finished, he declared he wanted to rest. Two angels undressed and bathed him, and carried him to a bed with silken sheets and a purple velvet canopy. Atzel immediately fell into a deep and happy sleep.”
Isaac Bashevis Singer (21 november 1904 – 24 juli 1991)
“Een meter of vijftig verderop had je in die tijd nog een stukje binnenstad dat niet alleen de bommen had overleefd, maar ook de bouwrazernij van de eerste decennia na de oorlog. Het is dinsdag 10 november 1970. Niets in dat wijkje daarginds is verbrand, ingestort of zelfs maar dichtgetimmerd geweest. In een van die koppige huisjes, met als verdieping een vliering waar je netaan kon staan – maar zij kón toen al niet meer staan – heeft Atie na de scheiding haar intrek genomen. Eergisteren is ze gestorven. Gustaaf Doesburg legt het laatste stuk te voet af, nieuwsgierig, vastbesloten, bang, en slaat rechtsaf de steeg in die naar de binnenplaatsjes achter de huizen voert. Uitgerekend Luuk, haar lieveling, heeft het gebod van de moeder overtreden en de vader bericht dat het voorbij is. Gebeurd. Het clandestiene telefoontje heeft hem de dag tevoren bereikt toen hij alleen thuis was, net gedoucht en op slippers na het werk. Het trof hem als een fysieke opdoffer, een dreun in zijn maag, maar hij reageerde nog voor de dreun uit hem wegtrok, naar zijn aard, drastisch. Hij zei tegen zijn zoon dat hij haar nog één keer wilde zien. ‘Dat kan niet, pappa.’ Ze wisten dat. Ze wisten dat allebei drommels goed. Toch voerden Gustaaf en Luuk dit dialoogje van niks waarin een hun volledig bekend miserabel feit nog eens werd aangehaald en beklonken. Dialoogje van niks of niet, het hoort wél thuis in het script van hun familiegeschiedenis, in de lotgevallen van Atie en Gustaaf Doesburg-Maas en hun zoons Kaspar, Wijnand, Jan en Luuk. (Dat de vier broers ook nog een halfzusje hebben, Dittie, is een verhaal apart.) Atie dood… was het mogelijk?”
“Mijn zonen lagen nog in bed. Ik wachtte al meer dan een uur. Intussen werd geteld per tien minuten, de spanning steeg. In de wedstrijdkooi werd gedrongen en gescholden. Ik herkende gezichten om me heen. Nu werden de minuten afgeteld. En van de laatste halve minuut de seconden. Met nog tien seconden te gaan klonken overal uit de kooien schorre uitroepen, niet van aanmoediging, niet van vreugde, maar akelige, losse kreten. Bij zes, vijf, vier seconden zwollen ze aan, kreten van ontzetting leken het. En toen het schot door de hal barstte kwam uit die duizenden kelen één woeste schreeuw, rauw, monotoon, diep uit de lijven, vol bitterheid en woede op de tijd, een grimmige triomfkreet over leven dat de dood versloeg, want de tocht was gekomen, de tocht was begonnen, nog was alles niet verloren. De wedstrijdrijders braken uit.
Gerard Koolschijn (Den Haag, 21 november 1945) Den Haag, Gravenstraat
“She could envision Shakespeare's sister. But she imagined a violent, an apocalyptic end for Shakespeare's sister, whereas I know that isn't what happened. You see, it isn't necessary. I know that lots of Chinese women, given in marriage to men they abhorred and lives they despised, killed themselves by throwing themselves down the family well. I'm not saying it doesn't happen. I'm only saying that isn't what usually happens. It it were, we wouldn't be having a population problem. And there are so much easier ways to destroy a woman. You don't have to rape or kill her; you don't even have to beat her. You can just marry her. You don't even have to do that. You can just let her work in your office for thirty-five dollars a week. Shakespeare's sister did...follow her brother to London, but she never got there. She was raped the first night out, and bleeding and inwardly wounded, she stumbled for shelter into the next village she found. Realizing before too long that she was pregnant, she sought a way to keep herself and her child safe. She found some guy with the hots for her, realized he was credulous, and screwed him. When she announced her pregnancy to him, a couple months later, he dutifully married her. The child, born a bit early, makes him suspicious: they fight, he beats her, but in the end he submits. Because there is something in the situation that pleases him: he has all the comforts of home including something Mother didn't provide, and if he has to put up with a screaming kid he isn't sure is his, he feels now like one of the boys down at the village pub, none of whom is sure they are the children of the fathers or the fathers of their children. But Shakespeare's sister has learned the lesson all women learn: men are the ultimate enemy. At the same time she knows she cannot get along in the world without one. So she uses her genius, the genius she might have used to make plays and poems with, in speaking, not writing. She handles the man with language: she carps, cajoles, teases, seduces, calculates, and controls this creature to whom God saw fit to give power over her, this hulking idiot whom she despises because he is dense and fears because he can do her harm.”
Marilyn French (New York, 21 november 1929 – 2 mei 2009) Cover
Uit: Ontbijt op bed (Vertaald door Nellie Keukelaar-van Rijsbergen)
"Onder de douche dacht Petra na. Was dit alles wat ze nodig had? Had een vlugge injectie van North Yorkshire haar ingeënt tegen hartzeer? Als ik mijn spullen zou inpakken en zou teruggaan, zou alles dan weer in orde zijn? Misschien. Wie weet trakteer ik mezelf op een welverdiende vakantie, want het is lang geleden dat ik vrij heb gehad. Wat liefde en aandacht schijnen wonderen te doen, maar misschien moest je daar eerst een eind voor reizen. Na het ontbijt liep ze door de ommuurde tuin en ging een kijkje nemen in het kleine, maar goed uitgeruste atelier. Petra had besloten nog geen vertrekdatum vast te stellen. Aanvankelijk was dit uitstapje bedoeld om weg te rennen en aan te sterken, Londen te ontvluchten en Rob te ontlopen. Ze had nu al het gevoel dat het hier beter lukte om uit te rusten en te ontspannen. Ze zou er geen drama van maken en dit als een werkvakantie beschouwen die precies op het juiste moment kwam."
Freya North (Londen, 21 november 1967)
De Franse schrijver Voltaire, (pseudoniem van François-Marie Arouet)werd werd op 21 november 1694 geboren in Parijs. Zie ook alle tags voor Voltaire op dit blog.
Uit: Candide, of het optimisme (Vertaald door Hans van Pinxteren)
“ Maar met welk doel is deze wereld dan geschapen?’ vroeg Candide. ‘Om ons hoorndol te maken,’ antwoordde Martin. (…)
‘Denkt u dat de mensen elkaar altijd hebben afgeslacht, zoals dat nu gebeurt?’ vroeg Candide. ‘Dat het altijd leugenaars, schurken, verraders, ondankbaren, rovers, zwakkelingen, losbollen, lafaards, jaloerse krengen, vreetzakken, dronkelappen, vrekken, strebers, sadisten, kwaadsprekers, wellustelingen, fanaten, hypocrieten en dwazen zijn geweest?’ ‘Denkt u,’ zei Martin, ‘dat sperwers altijd duiven hebben opgegeten als ze die te pakken kregen?’ ‘O, vast en zeker,’ zei Candide. ‘Nou dan,’ zei Martin, ‘als sperwers altijd dezelfde aard hebben gehad, waarom zouden de mensen dan veranderd zijn?’ ‘Och,’ zei Candide, ‘er is toch wel een verschil, want de vrije wil…’
Voltaire (21 november 1694 – 30 mei 1778) Standbeeld in Parijs
De Australische dichteres en schrijfster Ada Cambridge werd geboren op 21 november 1844 in St Germans, Norfolk als tweede kind van Thomasine en Henry Cambridge, een herenboer. Zij werd opgeleid door gouvernantes, een ervaring die zij verafschuwde. Het was in feite een ongetrouwde tante die het meest heeft bijgedragen aan haar intellectuele ontwikkeling. Op 25 april 1870 trouwde zij met dominee George Frederick Cross en een paar weken later vertrok zij met haar man naar Australië, waar zij 30 jaar zouden blijven. Zij beschrijft hun ervaringen in “Thirty Years in Australia”. Cambridge leidde in eerste instantie het typische leven van een hardwerkende vrouw van een geestelijke op het platteland, maar haar gezondheid ging achteruit, om een aantal redenen, waaronder een bijna-fatale miskraam en ernstig ongeluk, maar zij bleef wel schrijven. In 1893 verhuisden zij en haar man verhuisde naar hun laatste parochie, Williamstown, in de buurt van Melbourne, en bleven daar tot 1909. In 1913 keerden zij terug naar Engeland, waar Cambridge bleef wonen tot zijn dood op 27 februari 1917. Daarna keerde zij naar Australië terug. Terwijl Cambridge begon te schrijven in de jaren 1870 om geld te verdienen waarmee zij haar kinderen kon ondersteunen, omspant haar carrière een periode vanaf 1865 toen “Hymns on the Litany” verscheen tot 1922, met het artikel 'Nightfall' in Atlantic Monthly. In 1875 verscheen haar eerste roman “Up the Murray” verscheen in de “Australasian” maar pas in 1890 met de publicatie van “A Marked Man”vestigde zij haar naam als schrijfster. Ondanks regelmatige goede recensies, waren er velen die haar bekritiseerden omdat zij niet schreef in de literaire traditie van die tijd. Zij was de eerste president van de Women Writers Club en had veel vrienden in de literaire wereld, waaronder Grace 'Jennings' Carmichael, Rolf Boldrewood, Ethel Turner en George Robertson. In 2005 werd de Ada Cambridge Prize in het leven geroepen die wordt toegekend voor het beste biografische verhaal van een lokale volwassen schrijver.
Faith
And is the great cause lost beyond recall? Have all the hopes of ages come to naught? Is life no more with noble meaning fraught? Is life but death, and love its funeral pall? Maybe. And still on bended knees I fall, Filled with a faith no preacher ever taught. O God -- MY God -- by no false prophet wrought -- I believe still, in despite of it all!
Let go the myths and creeds of groping men. This clay knows naught -- the Potter understands. I own that Power divine beyond my ken, And still can leave me in His shaping hands. But, O my God, that madest me to feel, Forgive the anguish of the turning wheel!
The Dawn Of God's Sabbath
The dawn of God’s dear Sabbath Breaks o’er the earth again, As some sweet summer morning After a night of pain; It comes as cooling showers To some exhausted land, As shade of clustered palm trees ’Mid weary wastes of sand.
Lord, we would bring for offering Though marred with earthly soil, Our week of earnest labor, Of useful daily toil; Fair fruits of self denial, Of strong, deep love to Thee, Fostered by Thine own Spirit In our humility.
And, we would bring our burden Of sinful thought and deed, In Thy pure presence kneeling, From bondage to be freed; Our heart’s most bitter sorrow For all Thy work undone; So many talents wasted! So few bright laurels won!
And with that sorrow mingling, A steadfast faith, and sure, And love so deep and fervent, That tries to make it pure; In His dear presence finding The pardon that we need; And then the peace so lasting, Celestial peace indeed!
I dreamt that I was innocent my naked skin in touch with reality and my soul was in search to hear your -worldly- murmur: Peace
I offered you my love wrapped in honesty (pure to catch up with you) shrunk with disbelief
I -asking you: Know me
with your gorgeousness as you played with the waves breaking one after another taking them into your hands touching them one after another
I wanted to be called with your name: just
what color was Peace? the one you chose to paint me? the one you narrowed into my heart and nested in my grave, what color was it?
I am longing in my grave to receive the flowers with your hand written note: rest-in-peace- Middle East
5.7
I don’t care if you are you and I am I. I am not some exotic flower. Whatever coat you have on, I will put it on to warm me… and the shoes however small… I will walk in them to balance our height difference. You don’t need to convert for me; I have already converted to you. You see I never had a religion to begin with. I was born naked from all religions but your love.
I know that was not the point. I know there is no conversion. There is no coat, no balance, no shoes but the naked truth of me finding you first, not you finding me. You, whom will never know who I was when I was sitting on the white sheets.
Y o u, not b e s i d e m e.
And the words that are already written. The words that are already said, are already felt, and are already gone.
And I try to take them back into my empty bowl of hands. To put my hands on the chest. The chest into rest. The rest in to the heart. The beat back to the soul. The soul, back to what it was before you.
“He can’t see far among the bodies pressed around him. There are white hands among those raised in the stomping, chanting, so he couldn’t be so noticeably there, the absorption in purpose is blindly fervent, he knows from political rallies. In the mass you have no direction of your own, he is carried along in a surge towards the main gates of the campus. Outside between the street and the gates, another gathering—a few pausing in curiosity before turning away, others, some black men and women literally throwing their yelling weight about. All cling to gates too wide, tall and strong to shake: they’ve joined the students’ action. He tries to make a way to other parts of the campus but progress is against powerful currents as urge drives each limb of the great body to join that. He reaches only the science block from where he had set out. Did any of his academic colleagues to whom he’d been advised to kick arse attempt to be along with the uprising against tuition fees most of their students couldn’t pay (so the cell phones worn like ear ornament, who pays for the serial calls). The faculty coffee room may say, factually, the university couldn’t exist without tuition fees to supplement the government’s inadequate grant; ‘funding free education is that government’s affair’. No dereliction of the university’s responsibility towards students? Did he have a place down there (he’s back up at his window again). Claim it—claim on him—because of his part, his deci- sion to get mixed up in providing scientific know-how and ingredients to make bombs, his Jabu, his children gestated in a black womb. There are bonfires signalling here, there, like the Guy Fawkes ones of his childhood commemorating a revo- lutionary arson he and his siblings had never heard of. One of the bundles of whatever was being fed smoking to the flames was very near the archeological museum where tooled stones are the reminder that young men rioting are the descendants of peoples who had skills before invaders brought others; he had a sudden fear not for himself but for what is an extension of self, the work, research that was in progress in the science faculty. What if they burst into the laboratories where climate change is being studied for solutions that would save their own existence on this planet.”
“- How much does a she-goat weigh? Sixty kolograms? asked Anikee. - I don’t know, answered Lil’ka. - No. You weigh sixty. That’s like a pig, but a goat weighs less. About thirty kilograms. I’ll have to ask Granny Panya about that. Granny Panya! – Anikeev called out. (...)
When he came back, he saw that Lilka was standing in jeans and wearing a coat. She was pushing the puncho “fieruchello” into a denim backpack. She also shoved the terri-cloth robe and slippers into it. - Where are you going? –Anikeev was surprised. –To the sauna? - I am leaving you. - Where are you going? - I am leaving you and never coming back. (..)
Anikeev put his arms around Lilka’s knees and under her arms. Picked her up and grunted. -Don’t... --Lilka became frightened. –I am heavy. Like a pig. Fifty kilograms."
Whilst Envy, on a tripod seated nigh, In form a shoe-boy, daubs the valu'd fruit, And darting lightnings from his vengeful eye, Raves about Wilkes, and politics, and Bute.
Now Barry, taller than a grenadier, Dwindles into a stripling of eighteen; Or sabled in Othello breaks the ear, Exerts his voice, and totters to the scene.
Now Foote, a looking-glass for all mankind, Applies his wax to personal defects; But leaves untouch'd the image of the mind, His art no mental quality reflects.
Now Drury's potent kind extorts applause, And pit, box, gallery, echo, "how divine!" Whilst vers'd in all the drama's mystic laws, His graceful action saves the wooden line.
Now-- but what further can the muses sing? Now dropping particles of water fall; Now vapours riding on the north wind's wing, With transitory darkness shadow all.
Alas! how joyless the descriptive theme, When sorrow on the writer's quiet preys And like a mouse in Cheshire cheese supreme, Devours the substance of the less'ning bays.
Thomas Chatterton (20 november 1752 - 5 augustus 1770) Thomas Chatterton door Henrietta Mary Ada Ward, 1873
“Steam came venting from a manhole through a tall blue stack, the most common sight, he thought, but beautiful now, carrying the strangeness, the indecipherability of a thing seen new, steam heaving from the urban earth, nearly apparitional. An old industrial loft building stood on the southeast corner, 10 storeys, blocklike, a late medieval sweatshop and firetrap. There were scaled windows and scaffolding and the sidewalk was boarded off. Ibrahim nosed the car farther right, keeping a distance from closed-off areas. A vehicle pulled out in front of them, a lunch van, un- likely at this hour, one, two, three in the morning. Then lights came on, dead ahead, flaring with a crack and whoosh, great carbon-arc floodlights that were set on tripods and rigged to lampposts. A woman in jeans appeared, flagging down the car. The intersection was soaked in vibrant light, the night abruptly alive. People crisscrossed the streets, calling to each other or speaking into handsets, and teamsters unloaded equipment from long trucks parked on both sides of the avenue. Trailers sat in the petrol station across the street. The man in the van ahead lowered the fold-over side, for meals, and it was only now that Eric saw the heavy trolley with movable boom attached, rolling slowly into place. Installed at the high end of the boom was a platform that held a movie camera and a couple of seated men. The crane wasn't the only thing he'd missed. When he got out of the car and moved to a spot that wasn't blocked by the lunch truck, he saw the elements of the scene in preparation.”
In haar verdorven, schamele geslepenheid Is zij als as zo grijs, als stof is zij. Ik sterf aan die verstikkende benepenheid, Aan die verbondenheid van haar en mij.
Ze zit vol stekels en is niet inschikkelijk, Gelijk een slang is zij, koud en gevlekt, Haar kromgebogen schubben zijn verschrikkelijk En hebben mij met wonden overdekt.
Log is ze, afgestompt en niet ontvankelijk, O, drong een scherpe angel door tot mij! Ze is zo lusteloos en ontoegankelijk, Niet te benaderen en doof is zij.
Ze kronkelt vleiend rond me, de aanhalige, Ze smoort me haast, dit duistere reptiel. En dit vasthoudende, en dit onzalige, Dit angstaanjagende - dat is mijn ziel!
Vertaald door Mieke en Mouring Lindenburg
Zinaida Hippius (20 november 1869 - 9 september 1945)
Scott Cairns, Sharon Olds, Mark Harris, Karel van den Oever, Christoph Wilhelm Aigner, Alan Tate
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Imperative
The thing to remember is how Tentative all of this really is. You could wake up dead.
Or the woman you love Could decide you’re ugly. Maybe she’ll finally give up Trying to ignore the way You floss your teeth as you Watch television. All I’m saying Is that there are no sure things here.
I mean, you’ll probably wake up alive, And she’ll probably keep putting off Any actual decision about your looks. Could be she’ll be glad your teeth are so clean. The morning could be full of all the love and kindness you need. Just don’t go thinking you deserve any of it.
Possible Answers to Prayer
Your petitions—though they continue to bear just the one signature—have been duly recorded. Your anxieties—despite their constant,
relatively narrow scope and inadvertent entertainment value—nonetheless serve to bring your person vividly to mind.
Your repentance—all but obscured beneath a burgeoning, yellow fog of frankly more conspicuous resentment—is sufficient.
Your intermittent concern for the sick, the suffering, the needy poor is sometimes recognizable to me, if not to them.
Your angers, your zeal, your lipsmackingly righteous indignation toward the many whose habits and sympathies offend you—
these must burn away before you’ll apprehend how near I am, with what fervor I adore precisely these, the several who rouse your passions.
On the then-below-zero day, it was on, near the patients' chair, the old heater kept by the analyst's couch, at the end, like the infant's headstone that was added near the foot of my father's grave. And it was hot, with the almost laughing satire of a fire's heat, the little coils like hairs in Hell. And it was making a group of sick noises- I wanted the doctor to turn it off but I couldn't seem to ask, so I just stared, but it did not budge. The doctor turned his heavy, soft palm outward, toward me, inviting me to speak, I said, "If you're cold-are you cold? But if it's on for me..." He held his palm out toward me, I tried to ask, but I only muttered, but he said, "Of course," as if I had asked, and he stood up and approached the heater, and then stood on one foot, and threw himself toward the wall with one hand, and with the other hand reached down, behind the couch, to pull the plug out. I looked away, I had not known he would have to bend like that. And I was so moved, that he would act undignified, to help me, that I cried, not trying to stop, but as if the moans made sentences which bore some human message. If he would cast himself toward the outlet for me, as if bending with me in my old shame and horror, then I would rest on his art-and the heater purred, like a creature or the familiar of a creature, or the child of a familiar, the father of a child, the spirit of a father, the healing of a spirit, the vision of healing, the heat of vision, the power of heat, the pleasure of power.
Sharon Olds (San Francisco, 19 november 1942)
De Amerikaanse schrijver en literaire biograaf Mark Harris (eig. Mark Harris Finklestein) werd geboren op 19 november 1922 in Mount Vernon, New York. Zie ook alle tags voor Mike Harris op dit blog.
Uit:Lying in Bed
“I am hoping my parents will look on the matter in the same way, recognizing, as you do, the processes of fictional invention. However, that is a great deal to ask of people who have never given one moment's thought to the processes of anything except making money, fattening beef, grinding down children, and campaigning against the teaching of Darwinism in the schools of Arizona. I suppose I should have known your attitude would be liberal and understanding. I know you don't like us to use superlatives, but you are the most sophisticated man I have ever met. As you can guess, most of the men I meet are boys. I feel so stupid about the wine in the restaurant, and I laugh with utmost admiration for your cosmopolitan wit when I remember your saying, "We should have ordered white wine with a white tablecloth." You amazed me. You never for a single instant looked at the wine; you just stood the glass up and placed a napkin over the scarlet pool and never took your eyes from mine. You are truly sophisticated. It was the nicest thing that has happened to me in a long time. You have told us time and again never to use the expression, "I have no words to express ..." because a writer should find the words to express whatever thoughts she wishes to express. Nevertheless, with many apologies for my error I must say, "I have no words to express my thrill of our luncheon." You have given me self-confidence without which I could not have gone on. Last semester I was on the verge of leaving, feeling so victimized and put upon by so many people in this so-called institution, when one day you said to me, "O well, that's what we writers have to put up with." You were saying that I, too, was a writer. Nobody has ever said such a thing to me before. As far as I knew (know; I see that my tenses have fallen into inconsistency here) I was the only person in the world who viewed myself as a writer. I could not possibly have gone on without you. You opened every window for me.”
Mijn handen rieken van uw reuk waar ik uw steel en blaren kreuk, o gulden Afrikaantjes, en 'k hou van u zo veel en teer als straks uw parkskens gloeien weer saffraan-goud in de laantjes; ik riek u dan zo bitter-fris, onaards en vol geheimenis.
Het open luik
Het harde, houten luik is dicht en daar achter is de dag met zijn parel-gouden licht;
daarachter de bomen, de bergen, de wereld, de wind, de mensheid: man, vrouw en het fijne kind;
daarachter de zon, daarachter de maan, daarachter de zilveren sterren;
ook Vlaanderen, nevel-blauw, en God.
Het leven is nabij en verre; het hart des levens weten wij slaan,
de kracht der dingen horen wij gaan achter het harde, houten luik.
Toen hebben wij het luik opengedaan.
Karel van den Oever (19 november 1879 – 6 oktober 1926)
Sah zuletzt dass mein glücklich schwimmender Körper sanft beschleunigt gegen den Felsen gehoben wurde Die Sonne floss ins Wasser zurück
Die Unsterbliche
Sie kostet alles unter deinen Rippen. Dich friert wenn sie den Kopf herauszwängt die Schnauze blutgeschminkt dich ansieht mit dem herzzerreißenden kleinen Tränengesicht des Geparden
Christoph Wilhelm Aigner (Wels, 18 november 1954)
De Amerikaanse dichter Alan Tate werd geboren op 19 november 1899 in de buurt van Winchester, Kentucky. Zie ook alle tags voor Alan Tate op dit blog.
The Eagle
Say never the strong heart In the consuming breath Cries out unto the dark The skinny death.
Look! whirring on the rind Of aether a white eagle, Shot out of the mind, The windy apple, burning,
Hears no more, past compass In his topless flight, The apple wormed, blown up By shells of light;
So, faggot of the heart On the cinder day The woman and the man! David and Sybil say
The world has a season Under the world's might: Now in deep autumn- Black apple in the night.
Think not the world spins ever (Only the world has a year) Only the gaunt fierce bird Flies, merciless with fear
Lest air hold him not, Beats up the scaffold of space Sick of the world's rot- God's hideous face.
Allen Tate (19 november 1899 – 9 februari 1979) De “Fugitive Poets”. Vlnr: Allen Tate, Merrill Moore, Robert Penn Warren, John Crowe Ransom en Donald Davidson, 1956.
De Nederlandse dichter en schrijver Thomas Möhlmann werd geboren in Baarn op18 november 1975. Möhlmann studeerde moderne Nederlandse letterkunde in Amsterdam. Hij is gastredacteur van de Avonden van dichtcentrum Perdu en medewerker van het poëzietijdschrift Awater. Ook werkt Möhlmann voor het Nederlands Letterenfonds. Verder is Möhlmann redacteur van Poetry International Web en Lyrikline. Als docent Creative Writing is hij verbonden aan de ArtEZ Hogeschool voor de Kunsten in Arnhem.Möhlmann was medeoprichter van poëzietijdschrift 'Zanzibar' en de website Literair Nederland. Hij trad op bij Crossing Border, het Poëziecircus, Lowlands en De Nacht van de Poëzie. Zijn debuutbundel uit 2005, “De vloeibare jongen”, werd bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. In 2009 volgde de tweede bundel “Kranen open”. Gedichten van zijn hand verschenen onder andere in Het liegend konijn, Nymph, Bunker Hill, Tzum en Die Aussenseite des Elementes (tweetalig).
Hij is de man
Hij vouwt bootjes van zijn dromen, blaast zachtjes om niemand wakker te maken hun papieren zeilen vol en kijkt ze zachtjes zachtjes na tot uit het raam
hij houdt als de ochtend aan komt rollen de kozijnen en de lijsten rond de foto's op hun plaats en wacht tot alles bedaart en iedereen aan het ontbijten slaat
hij houdt de hele dag de kleine en de grote wijzer aan de praat, hij houdt de straat tot het schemeren gaat in de gaten, als een jas passen hem de gang en de wanden
als een spijker hangt aan hem het huis
hij is de man die 's nachts de vuilniszakken leegt de lepels in de la legt, de grote en de kleine jassen aan de kapstok aan hun lusjes hangt.
Kranen open
Voor het eerst sinds hij hier zit neemt hij zijn handen voor zijn ogen weg neemt hij met de rand van zijn rechtermouw het vocht van zijn gladde voorhoofd af
er trekt een rimpeling over en in het water buiten het licht binnen
een muntje in zijn herinnering in zijn kamer met uitzicht voor
het eerst sinds hij hier zit zoeken losse vormen hun eigen huid weer op de een keert terug als kast de ander als koffer als knie
voor het eerst telt hij het aantal gaten waardoor van onderaf helemaal bovenaan kop en staart van een van zijn veters elkaar vinden
De Nederladse schrijfster Pauline Genee werd geboren op 18 november 1968 in Heemskerk. Zij volgde het Pius-X-College in Beverwijk. Na een studie Frans en Russisch werkte Genee in verschillende functies bij Buitenlandse Zaken. Ook volgde zij de vierjarige opleiding van Schrijversvakschool Amsterdam in de richting proza. Sinds 2011 combineert ze het schrijven met werk als freelancer. Haar verhaal ‘Russische stilte’ werd in Tirade gepubliceerd. Haar romandebuut “Duel met paard” verscheen in 2014.
Uit: Duel met paard
“Weinig schoft, een lage staartinzet, de zwaanachtige hals van een arabier: kenners zouden in het dier een Orlov-draver hebben herkend. Een Russisch sledepaard, zeer geschikt voor de lange afstand, elegant op zijn snelle, gespierde benen. Expressieve ogen in een groot, edel hoofd. Het publiek dat op de binnenplaats om het dier samendromde, zag niks geen Russisch raspaard. Wat voor draver? Voor hen stond een heel gewoon dier, mooi dofglanzend in zijn vacht, dat wel, maar verder: niets bijzonders. Een Berlijns rijtuigbeest, de stad wemelde ervan. Was dit hem nou? De dames en heren die de binnenplaats van Griebenowstrasse 10 op liepen kwamen niet voor een stamboekoverzicht. Zij hadden het middagblad gelezen een paar dagen geleden. ‘Berlijns eigen wonderpaard! Exclusief in de Allgemeine!’ De krantenjongen had de kop luid over de Friedrichstrasse geschald. In de cafés was het dier boven de bierpullen over de tong gegaan. In de Zionskirche was er tot op de voorste banken over gefluisterd – zelfs tijdens de preek. En in korte tijd nam het verhaal zulke fantastische proporties aan dat niemand meer wist wat te geloven. Het was zaak zelf te gaan kijken. Op de binnenplaats, voor zijn getimmerde stalhok, stond het paard verveeld aan zijn strootjes te knabbelen. Voor wie niet beter wist, verschilde het in niets van de duizenden viervoeters die dag na dag hun vrachtjes door de stad trokken: de bierwagen van Aschinger’s Bierquelle, de melkkar, de overvolle omnibus. Geduldig deden de Berlijnse paarden hun werk, hun dienstbaarheid leek wel aangeboren en protesteren deden ze nooit, al zag wie goed keek hun loom schuddende hoofden soms bedenkingen aantekenen: bij het groeiend aantal automobielen in de stad . hinderlijk, dat ronkend gespuis voor je benen. En die elektrische trams — sinds kort met bovenleidingen uitgerust, dat gaf flitsen waar je vreselijk van kon schrikken. Wat was er mis met stoom. en accuaandrijving? Waar waren al die nieuwigheden voor nodig?”
“En er veranderde niets. Je blééf slap en laf en bang – met dit verschil dat aan de andere kant van de lijn iemand aan je stem kon horen hoe slap en laf en bang je was. Een antwoordapparaat leek het perfecte redmiddel. Maar vrijwel iedereen die een boodschap insprak, eindigde met het verzoek om terug te bellen. Zo schoot je nóg niets op. Als het aan hem had gelegen, waren Karin en hij indertijd telefoonloos gaan samenwonen. Maar kennissen hadden hem bezworen dat je dat een vrouw niet kon aandoen. Uiteindelijk bleek Otto’s bekentenis over zijn beschamende improductiviteit toch nog ergens goed voor te zijn, want Karin en hij bereikten een compromis inzake de telefoon. Het toestel ging niet de deur uit – dat weigerde Karin – maar wel vroegen zij een geheim nummer aan. Verder annuleerde Karin namens Otto, die zich al drukbezet en geclaimd voelde met één afspraak in het verschiet, de twee lezingen die hij had staan voor de komende maanden. Zo vielen ook de laatste drukkende verplichtingen weg, en Otto had goede moed dat het schrijven alsnog zou gaan lukken. Maar toen de telefoon stil bleef en zijn agenda bevrijdend leeg was, begon hij zich te ergeren aan het zoemen van de ventilator in zijn computer. Bovendien was het licht in zijn werkkamer niet goed. Tussen tien en twaalf uur viel een hinderlijke streep ochtendlicht diagonaal over zijn tafelblad en ’s middags scheen de zon vol op het raam. Zo zou het niemand lukken iets van belang te schrijven. En hij moest ook nodig een nieuwe bureaustoel. Otto bevestigde een donkerblauw rolgordijn voor het raam. Nu kwam er een onheilspellende duisternis in zijn werkkamer te hangen. Dat was ook weer niet de bedoeling. Hij kocht tweedehands lamellen. Maar die maakten een hinderlijk flappend geluid wanneer het tochtte in huis.”
Als ik een bloem was, zou ik dan nu bloeien? Of zou ik een bijzondere bloem zijn, een onvoorstelbare bloem, een bloem die niet kan kiezen tussen bloeien en niet bloeien,
En die over de rand van een vaas voorover leunt om te zien of zijn afgrond een bodem heeft?
Of zou ik alleen maar kunnen bloeien, moeten bloeien, rood en gedachteloos, op een ongerepte schoorsteenmantel, ergens tussen schaamte en geluk?
En als ik een bloem was, zou ik dan weten wanneer ik moest verwelken? Nu nog niet?
Het museum
In het museum der Huiselijke Gezelligheid zag ik de beroemde scherven. Maar toen ik naar de Moeder vroeg keek de suppoost mij ernstig aan. Die is tijdelijk uitgeleend, zei hij. Ik kwam in de zaal van Steeds Dezelfde Dromen. Ik rook daar de geur van een vergeten soep in een vitrine voor het raam, en op een rotan bank zat het bezoek dat even langs zou komen.
Ik ging weer naar huis, nam onderweg nog bloemen mee voor in een vaas.
De stad is eerst veel groter In die tijd loopt een straat van 't openbaar toilet naar het eiland en weer terug Zo heeft iedereen zijn eigen manier van zoeken
Maar elke dag zuigt de stad zich ietsje meer samen. Er worden wegen aangelegd voor wodka en glitter Deze hal is geschikt voor sport, deze zit vol asbest
Ook voor jou wordt de metropool een hutje Je groet bekenden in de straat Eerst weifelend dan warm
De laatste stap is afstandelijk moe van het patroon.
Elp
Ik had afgesproken dat ik in leven bleef in ieder geval tot volgende week Mijn agenda staat bol van de notities
Voor morgenochtend vroeg heb ik mijn wekker gezet Om zeven uur zal ik opstaan, maar voor nu lig ik draaiend in mijn bed terwijl het vier uur is geweest
In dit dorp waar ik slaap ben ik maar één keer eerder geweest Het is hier heel erg stil op straat De lantaarns hebben al vier uur en drie kwartier voor niemand meer geschenen
De volgende morgen sta ik vroeg op en loop verdoofd naar de badkamer Ik moet eerst wat water drinken, mijn tanden poetsen Vervolgens kleren aan en het huis uit
Ik herken de straten pas na zes kilometer trappen.
Joost Oomen (De Bilt, 18 november 1980)
De Duitse schrijver Klaus Mann werd op 18 november 1906 geboren in München als oudste zoon van Thomas en Katia Mann. Zie ook alle tags voor Klaus Mann op dit blog.
Uit: Der Wendepunkt
“Die Trauerfeier war eine ziemlich schauerliche Angelegenheit. Nichts kann deprimierender sein als dieser süßliche Duft nach Blumen und Verwesung in solchen luxuriösen Friedhofskapellen. Alles ist so gruselig wohlorganisiert... die Musik, die Anordnung der Kränze, die Reihenfolge der Reden ... Sinclair Lewis sprach von den alten Tagen in Berlin, als er Ernst Toller kennenlernte, und Oskar Maria Graf beschwor die noch früheren Zeiten in München herauf — Tollers revolutionäres Abenteuer, den Kampf gegen den weißen Terror des Generals von Epp. Vincent Sheean konnte seine Ansprache fast nicht zu Ende führen: Er vermochte ein nervöses Schluchzen kaum noch zu unterdrücken. Dasselbe passierte mit mir, als ich daran war, ein paar Worte zu sprechen. Ich wollte nicht zeigen, daß ich kurz davor war, loszuschluchzen. Es war mir in höchstem Maße peinlich. Als die Reden beendet waren, defilierten alle Anwesenden am offenen Sarg vorbei, in dem Toller lag, geschmückt mit Blumen. Ich wagte nicht, ihn anzuschauen: Ich hatte Angst, sein Gesicht entstellt zu finden, oder ganz geschrumpft und ausgetrocknet wie eine wächserne Maske. Ich fühlte mich angewidert und beschämt. Meine Ansprache war höchst unbefriedigend gewesen; und nicht einmal ganz aufrichtig. Dieses ganze Gerede von den Werken Tollers, die eine «triumphale» Wiederkehr nach Deutschland feiern würden, sobald das Dritte Reich zerschlagen sein würde - glaubte ich das wirklich? Erstens habe ich von Tollers Stücken nie besonders viel gehalten. Warum übrigens sollten sie zurückkehren? Und zu wem? Wartete irgendwer auf sie? Hätte er sterben müssen, wenn irgendwer in Deutschland auf seine Dramen gewartet hätte? ... Armer Toller. Er starb, weil er erkannte, daß es keine Heimkehr gibt, weder für ihn noch für die Sachen, die er geschrieben hat; und daß es keine «alte Heimat» gibt, in die man zurückkehren könnte, und auch keine neue. Die Amerikaner interessieren sich nicht für seinesgleichen. Natürlich nicht. Warum denn auch? Er sah so besorgt aus und sprach fortwährend über Leute, die in Konzentrationslagern erschlagen wurden. Auf die Dauer hört sich keiner solche Geschichten gerne an.“
Iceland and the distances which are left us, with their frozen mists and fjords where they speak dialects of ice.
Iceland so close to the pole, purified by nights where the whales suckle their young.
Iceland drawn in my exercise book, the illusion and the tragedy (or vice-versa).
Could anything be more ill-fated than this longing To go to Iceland and recite its sagas, To traverse its fogs?
It’s the sun of my country which burns so much that makes me dream of its winters. This equatorial contradiction of seeking a snow that preserves heat at its core, that doesn’t strip the cedars of their leaves.
I will never get to Iceland. It’s very far. Many degrees below zero. I’m going to fold the map over and bring Iceland closer. I’m going to cover its fjords with palm tree groves
’t Misbruik der zinnen werkt in ’t einde pijn en smart, Doch ’t redelijk gebruik vernoegt des mensen hart; Dat ’s aardse zaligheid. Wie wenst hier groter goed, Als, in ’t gezonde lijf, een gans vernoegd gemoed?
HET GEZICHT.
De blinde, die weleer aanschouwde ’t lieve licht, Kan tuigen, wat het zij te missen het gezicht, Te wroeten, als de mol, in duisternisse en dromen. De blinde is hallef dood; men leeft door ’t oog volkomen.
HET GEHOOR.
Het redelijk begrijp, in ons het Godlijk deel, Veroorzaakt tussen mens en dier een groot verscheel; Maar och! wat zou het zijn, ontbeerden wij de spraak? En nog waar beide niet, zo ons ’t gehoor ontbraak’.
DE REUK.
D’ ontloken rode roos heeft niet dan blad en kleur, Bij reukeloze neus, niet snuffende de geur; De reuk des geurs verkwikt het kwijnend hart des zieken, En bindt aan ’t lijf de ziel, die vlug was met haar wieken.
DE SMAAK.
De smakeloze tong wordt met geen lust gevoed, Zij weet van wrang noch zout, noch bitterheid, noch zoet. De zoete saus is smaak, al schafte zelf Jupijn; Want, waar de smaak ontbreekt, daar kan niet lekkers zijn.
HET GEVOEL.
’t Gevoelen is de min, waar naar het alles jankt. Het kittelt zelf Jupijn, zodat hij ’t zich bedankt. Men neem ’t gevoelen weg, zo treurt het welig wicht, Met fakkel zonder vlam, met koker zonder schicht.
Joost van den Vondel (17 november 1587 – 5 februari 1679) Portret door Jan Lievens, 1660
„We sold Chilton Foliat rather well to an amiable businessman who has lived in it ever since. The money enabled Teresa to buy Combe Florey from my mother with enough left over to redecorate the main house. It also enabled my mother to refurbish the wing according to her particular requirements, with vast stone sinks which never let the water out and stank. But it was a happy enough arrangement while it lasted. * * * *
Being a more intensely private person than Evelyn Waugh - who,despite all his protestations to the contrary, was in large part a public Figure - Laura Waugh was also, in her own way, more remarkable. As Laura Herbert, she grew up in three households -Pixton in Somerset, a large house in Bruton Street and Portofino -all crowded with guests from every corner of the earth. This gave her a pronounced distaste for social life. My father had met her first at Portofino, when she was seventeen. A year later, he was in love with her, but his suit did not seem well starred. Laura’s family was Catholic. Evelyn, who had become a Catholic in 1930 after the failure of his first marriage, seemed in no position to declare himself a suitor while his annulment was held up, apparently sine die, by the Westminster and Vatican bureaucracy. A further complication was that by unhappy coincidence his first wife, Evelyn Gardner, was a niece of Aubrey Herbert and Laura’s first cousin. Feeling in the family was strongly against the match. Although Evelyn Waugh was already a successful novelist, and would have been a catch for most teenage brides of the period, the Herberts were not a family to be intimidated by smartness of that sort. Evelyn was thirteen years older than his bride, had already been married to one member of the family and, worst of all, came from a background which was distinctly middle class.”
Auberon Waugh (17 november 1939 -16 januari 2001) Auberon, Alexander en Evelyn Waugh in 1965.
I was a clockwork doll that night, and I turned left and I turned right and when I fell and broke to bits, they recomposed my wax and wits.
I was a proper doll once more, my manner carefully demure; and yet a doll of another kind— an injured twig that tendrils bind.
And when they asked me to a ball— although my steps were rhythmical, they partnered me with dog and cat.
My hair was gold, my eyes were blue. I wore a dress where flowers grew. Cherries blazed on my straw hat.
Vertaald door Robert Friend
Like Rachel
To die like Rachel when the soul shudders like a bird, wants to break free. Behind the tent, in fear and dread, Jacob and Joseph speak of her, a-tremble. All the days of her life turn head over heels inside her like a baby that wants to be born.
How grueling. How Jacob’s love ate away at her with a greedy mouth. As the soul takes leave now, she has no use for any of that.
Suddenly the baby screeches, Jacob comes into the tent— all this Rachel does not even sense. Rapture washes over her face, her head.
Then did a great repose descend upon her. The breath of her nostrils would not stir a feather. They laid her down among mountain stones and made her no lament. To die like Rachel, that’s what I want.
Vertaald door Chana Bloch en Chana Kronfeld
Dahlia Ravikovitch (17 november 1936 – 21 augustus 2005)
De Amerikaanse schrijfster, uitgeefster en politiek activiste Rebecca Walker werd geboren op 17 november 1969 in Jackson, Mississippi. Zie ook alle tags voor Rebecca Walker op dit blog.
Uit: Baby Love
“For the last fifteen years I have told everyone—friends, family, hairdressers, editors, cabdrivers, doctors, and anyone else who would listen—that I wanted a baby. I want to have a baby, I would say with urgency or a wistful longing, or both. And I meant what I said, I really did, I just had no idea what I was talking about. I had almost no actual experience of babies, so the object of my wanting was abstract, the display of it ritualized. I want to have a baby was something I said, a statement that evoked a trajectory, a general direction for my life. The truth is, I was wracked with ambivalence. I had the usual questions: When, with whom, and how the hell was I going to afford it? But there was something else, too, a question common—if not always conscious—to women of my generation, women raised to view motherhood with more than a little suspicion. Can I survive having a baby? Will I lose myself—my body, my mind, my options—and be left trapped, resentful, and irretrievably overwhelmed? If I have a baby, we wonder silently to ourselves, will I die? To compound matters, I had a tempestuous relationship with my mother, and feared the inevitable kickback sure to follow such a final and dramatic departure from daughterhood. What if, instead of joy and excitement, my mother felt threatened by the baby, and pushed even further into the margins of my life? What if, then, out of jealousy and her own discontent, she launched covert or not-so-covert strikes against my irrefutable separateness, now symbolized so completely by becoming a mother myself? Because mothers make us, because they map our emotional terrain before we even know we are capable of having an emotional terrain, they know just where to stick the dynamite. With a few small power plays—a skeptical comment, the withholding of approval or praise—a mother can devastate a daughter."
“In the kitchen, Eragon brought a stone platter of food to a low table. Saphira watched him carefully in case he should have another attack. Several people tried to approach him, but she lifted a lip and growled sending them scurrying away. Eragon pretended to ignore the disturbances and picked at the food. Finally, trying to divert his thoughts from Murtagh, he asked, Who do you think has the means to take control of the Varden, now that Ajihad and the Twins are gone? She hesitated. It's possible you could, if Ajihad's last words were interpreted as a blessing to secure the leadership. Almost no one would oppose you. However, that does not seem a wise path to take. I see only trouble in that direction. I agree. Besides, Arya wouldn't approve, and she could be a dangerous enemy. Elves can't lie in the ancient language, but they have no such inhibition in ours-she could deny that Ajihad ever uttered those words if it served her purposes. No, I don't want the position. . . . What about Jörmundur? Ajihad called him his right-hand man. Unfortunately, we know little about him or the Varden's other leaders. Such a short time has passed since we came here. We will have to make our judgment on our feelings and impressions, without the benefit of history. Eragon pushed his fish around a lump of mashed tubers. Don't forget Hrothgar and the dwarf clans; they won't be quiet in this. Except for Arya, the elves have no say in the succession-a decision will be made before word of this even reaches them. But the dwarves can't be-won't be-ignored. Hrothgar favors the Varden, but if enough clans oppose him, he might be maneuvered into backing someone unsuited for the command. And who might that be? A person easily manipulated. He closed his eyes and leaned back. It could be anyone in Farthen Dûr, anyone at all.“
Christopher Paolini (Los Angeles County, 17 november 1983)
“Der Mensch ist ein Geschöpf, das ja sagt und hofft. Jakob Bundschuh, ein Bauer mit kantigem Gesicht und kühner Nase über dem bartlosen, kräftigen Mund, kam vom Gemeindehaus und ging nachdenklich die breite, bestaubte Dorfstraße hinunter. Es war am 1. Mai, und der Redner mit den fahrigen Händen hatte halb russisch, halb deutsch vom Weltfeiertage der Arbeit gesprochen, vom Vermächtnis Lenins und vom Willen Stalins, der auch die Krim in paradiesische Landschaft verwandeln sollte. Die Bauern des kleinen Dorfes Marienthal bei Simferopel in der Krim hatten schon viele Reden gehört, vor dem Krieg und nach dem Krieg, Reden und Versprechungen. Auch heute ließen sie mit unbeweglichen Gesichtern, die Augen waren wachsam, alles über sich ergehen. Der übliche Beifall fiel auf den Mann mit den flatternden Händen. Die vorgelegte Resolution wurde einstimmig angenommen. Und als dann der Redner verschwunden war, blieben die Bauern auf ihren Plätzen. Dann standen sie auf und stimmten die alten Lieder an, die von ihren Vorfahren vor hundert und noch mehr Jahren aus Deutschland mitgebracht und in den Steppen und Gebirgen von Geschlecht aus Geschlecht vererbt wurden. Vom Meere wehte ein kühler Wind, tanzte aus der Straße und wirbelte den weißen Staub auf. Auch im Kaukasus hatte der Wind geblasen, aber es war ein andrer Wind gewesen, harscher, wilder und kälter, ein Wind von den Pässen und Gletschern, ein Sturm vom Kasbek und Elbrus. Und noch einen andern Sturm hatte der Dahinschreitende im Kaukasus erlebt. Im Herbst erhoben sich die Bergvölker. Der Krieg war zu Ende. Der Bürgerkrieg in Rußland begann.“
Max Barthel (17 november 1893 – 28 juni 1975) Dresden-Loschwitz
"...Une musique. Un son de piano, lent et grave. Cela venait des étages supérieurs, de la classe de sciences, sans aucun doute, puisque là se trouvait le seul piano qu'il eût à la pension. - Mais voyons..., dit M.Pointis, que l'incident amusait plûtôt et qui ne pouvait rien soupçonner des sentiments de ceux qui l'entourait. La phrase musicale se développait, majestueuse de gravité et de lenteur. - Ce motif... C'est la marche funébre de Chopin! Oh! voilà qui est cocasse! Dans la classe de sciences, on ne trouva personne. Ou, plutôt, si : Martin. Le squelette était assis au piano, ses mains sur les touches. ..." (…)
"Je nous vois, descendant du pullman-car à Washington, Cincinnati ou Philadelphie. Nous échangeons un farouche et chaud Shake-Hand. Et, tout de suite, c'est l'Aventure... Tour à tour interprètes, mécaniciens, balayeurs de rues, marchands de cacahuètes sur les bords de l'Hudson, aujourd'hui businessmen brassant des millions, demain vagabonds, vivant de pain et d'eau..."
De Vlaamse schrijver Guido van Heulendonk (pseudoniem van Guido Beelaert) werd geboren in Eeklo op 17 november 1951. Hij schrijft romans, verhalen en essays. Terugkerend thema in zijn werk is het noodlot en de (vaak negatieve) gevolgen die toevallige omstandigheden kunnen hebben op het leven, de maatschappelijke positie en relaties van de personages in zijn verhalen. Na een studie Germaanse filologie aan de Universiteit Gent was van Heulendonk werkzaam als docent Engels en Nederlands. Later doceerde hij Engels aan het Gentse Provinciaal Instituut voor Hoger Onderwijs. In 1983 werd in het Nieuw Vlaams Tijdschrift voor het eerst een verhaal van Heulendonk gepubliceerd, met de titel “Het vierde woord”. Ruimere bekendheid verwierf hij twee jaar later, na het verschijnen van zijn eerste roman “Hoogtevrees”, waarvoor hij een aanmoedigingsprijs van de Provincie Oost-Vlaanderen ontving. Ook werd de roman voor de BRT verfilmd. Voor zijn roman “Paarden zijn ook varkens” ontving van Heulendonk in 1996 de De Gouden Uil Literatuurprijs in de categorie fictie.
Uit: Paarden zijn ook varkens
“Aan Bottelaers oog flitste een tv-fragment voorbij, een kunstprogramma dat allang was opgedoekt: iemand met een baard en een pijp liep door het Gentse stadscentrum, een bandopnemer aan een riem om de schouder, via een lange buis hield hij een microfoon bij zijn stappende voeten. Later zou de opname naar een stad in Amerika worden gestuurd (was het New York?), en daar ingebouwd worden in een of andere happening. Akoestische transplantatie van een Europese stadswandeling. ‘Wat vind je ervan? vroeg Helena. Schitterend, zei hij. Ze legde haar hand op zijn arm, drukte. ‘Wil je meewerken?’ Bottelaer keek naar haar vingers, registreerde de aanraking, zijn hart voelde alsof hij te bruusk in een heet bad was gestapt. Met alle plezier, zei Als 2e dat wenste zou hij drie weken lang de hondenpoep van de Vrijdagmarkt schrapen. Nee, niet lachen, dat meende hij. Trouwens: hij nam aan dat er geen beperkingen waren wat de aard van de voorwerpen betrof? Nee, alles kon, zei Helena. Als er maar een reden, een bewuste uitverkiezing was. Iets wat het object onherroepelijk aan de tijdruimte verbond. Gent-onder-haar-afwezigheid belichamen, samenvatten in materie, daar ging het om. Ze houdt van mij, dacht Bottelaer. Als dit niet betekent dat ze van rne houdt, dan weet ik er niets meet van. Hij had zin om te roepen, zag moéddzins hoog afgetekend tegen een helblauwe lucht. Hij hield de kelner staande en bestelde twee sherry’s: om te klinken op het project, zei hij.”
De Canadese dichter Archibald Lampman werd geboren op 17 november 1861in Morpeth, Ontario. Lampman stamde uit een van oorsprong Nederlandse familie, die tijdens de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog het Amerikaanse Pennsylvania verliet en zich vestigde in Ontario. Zijn vader was een Anglicaans geestelijke. Lampman bezocht Trinity College, Toronto, waar hij in 1882 afstudeerde. Vervolgens gaf hij enige tijd les op een high school, maar dat was geen succes. Daarna ging hij werken bij de posterijen in Ottawa. Hij overleed op 38-jarige leeftijd aan een hartkwaal en werd begraven op Beechwood Cemetery, een begraafplaats die hij zelf in een van zijn gedichten had beschreven. Lampmans oeuvre was beperkt in omvang. Het bestond uit slechts twee gedichtenbundels die tijdens zijn leven verschenen. Niettemin wordt hij gezien als een van de eerste belangrijke Canadese dichters. Zijn werk is gebaseerd op Europese voorbeelden uit met name de romantische literatuur. Ook na zijn dood werden nog werken van hem gepubliceerd.
What Do Poets Want With Gold?
What do poets want with gold, Cringing slaves and cushioned ease; Are not crusts and garments old Better for their souls than these?
Gold is but the juggling rod Of a false usurping god, Graven long ago in hell With a sombre stony spell, Working in the world forever. Hate is not so strong to sever Beating human heart from heart. Soul from soul we shrink and part, And no longer hail each other With the ancient name of brother Give the simple poet gold, And his song will die of cold. He must walk with men that reel On the rugged path, and feel Every sacred soul that is Beating very near to his. Simple, human, careless, free, As God made him, he must be: For the sweetest song of bird Is the hidden tenor heard In the dusk, an even-flush, From the forest's inner hush, Of the simple hermit thrush.
What do poets want with love? Flowers that shiver out of hand, And the fervid fruits that prove Only bitter broken sand?
Poets speak of passion best, When their dreams are undistressed, And the sweetest songs are sung, E'er the inner heart is stung. Let them dream; 'tis better so; Ever dream, but never know. If the their spirits once have drained All that goblet crimson-stained, Finding what they dreamed divine, Only earthly sluggish wine, Sooner will the warm lips pale, And the flawless voices fail, Sooner come the drooping wing, And the afterdays that bring, No such songs as did the spring.
Archibald Lampman (17 november 1861 – 10 februari 1899)
Your proclaimed mourning your flag at half-mast your solemn face your smart backward step and salute at the flowered foot of empty graves your glorious words-none, nothing will their spirit appease. Had they the choice they would gladly have worn for you the same stricken face gladly flown your droopéd flag spoken your tremulous eulogy-and been alive. . . . Admittedly you suffered too. You lived wretchedly on all manner of gross fare; you were tethered to the nervous precipice day and night; your groomed hair lost gloss, your smooth body roundedness. Truly you suffered much. But now you have the choice of a dozen ways to rehabilitate yourself.
Pick any one of them and soon you will forget the fear and hardship, the peril on the edge of the chasm. . . . The shops stock again a variety of hair dyes, the lace and the gold are coming back; so you will regain lost mirth and girth and forget. But when, how soon, will they their death? Long, long after you forget they turned newcomers again before the hazards and rigors of reincarnation, rude clods once more who once had borne the finest scarifications of the potter's delicate hand now squashed back into primeval mud, they will remember. Therefore fear them! Fear
their malice your fallen kindred wronged in death. Fear their blood feud; tremble for the day of their visit! Flee! Flee! Flee your guilt palaces and cities! Flee lest they come to ransack your place and find you still at home at the crossroad hour. Pray that they return empty-handed that day to nurse their red-hot hatred for another long year. . . . Your glorious words are not for them nor your proliferation in a dozen cities of the bronze heroes of Idumota. . . . Flee! Seek asylum in distant places till a new generation of heroes rise in phalanges behind their purified child-priest to inaugurate a season of atonement and rescue from fingers calloused by heavy deeds the tender rites of reconciliation
“Toen Tip weer op vier poten stond, begon hij met Ferry eens goed ondersteboven te lopen. Het gaf een doffe dreun toen ze botsten, maar Tip had niet genoeg kracht gezet en Ferry bleef overeind. ‘Het is de dag van de tulpenbol en de dwaze windhandel, jongens,’ riep Tip en op hetzelfde ogenblik was het hele dozijn andere varkens ook op de poten en begonnen de veertien varkens driftig door het hok te sjokken, waarbij zij telkens botsten, steunden, draaiden en elkaar soms behendig ontweken. De grap was nu dat men met zijn vieren of vijven in de hoek van het hok terecht moest zien te komen en dan ging men daar net doen, of men er niet meer uit kon geraken. Ferry en Tip moesten dan die knoop ontwarren en dat was altijd zo leuk, want ze riepen dan commando’s die erg gek klonken. ‘Hijs die schele uit de oliestook,’ riep Ferry en hij gaf Simon Artzt (het dikste varken van de ploeg) een peut in de buik zodat Simon, gierend van de pijn die hij voorwendde, achteruit stoof tot helemaal achter in het hok, waar hij dan met zijn dikke achterste tegen de muur stuitte. Dat gaf dan zo’n geweldige klets, dat iedereen zich een ongeluk lachte. (…)
Tip en Ferry gingen nu samen aan de gang om hem opnieuw uit de klont te krijgen en daartoe begonnen ze in de achterste plooi van zijn oor, daar waar dat overging in zijn nek, te knagen en gekke dingen te zeggen als: ‘Snoepscheuten lopen de spuigaten uit,’ en ‘Altijd is Kortjakje ziek, op poten en op vleugels’ en Simon Artzt werd daar zo krieuwelig en zo week van, dat hij begon te kwijlen en te smakken en dan gooide hij zich met een ruk omhoog, trappelde draaiend en met de voorpoten over de ruggen van de makkers die hem insloten heen, tot hij los was en in zijn eentje midden in het hok stond. Dan riepen allen tegelijkertijd: ‘Dikke boems de biggenknijper Kan niet door de puntenslijper.”
Anton Koolhaas (16 november 1912 – 16 december 1992)
De Portugese schrijver José Saramago werd geboren op 16 november 1922 in het dorpje Azinhaga in de provincie Ribatejo. Zie ook alle tags voor José Saramago op dit blog.
Uit: Baltasar and Blimunda (Vertaald door Giovanni Pontiero)
“The machine has stopped climbing and hovers in the sky, its wings extended, its beak pointing northward, and it has every appearance of being motionless. The priest opens the sail a little more, three-quarters of the amber balls are already covered in shadow, and the machine starts to descend gently, it is like sailing across a tranquil lake in a small boat, a tiny adjustment to the rudder, a stroke with one oar, those little touches that only mankind is capable of inventing. Slowly, land begins to appear, Lisbon looms into sight, the uneven rectangle of the Palace Square, the labyrinth of streets and alleyways, the frieze of the veranda where the priest lives and where even now the officers of the Holy Office of the Inquisition are forcing an entry to arrest him, they have come too late, officers who are so scrupulous in the affairs of heaven, yet who forget to look up at the blue sky, where they would see the machine, a tiny dot in the remote distance, but how could they raise their eyes when they are confronted, to their horror, with a Bible whose pages have been torn out at the Pentateuch, when they are confronted by the Koran reduced to indecipherable fragments, they leave at once and head for the Rossio and the headquarters of the Holy Office of the Inquisition to report that the priest they had gone to arrest has already escaped, and it never occurs to them that he has taken refuge in the great celestial dome, which they will never know, because it is quite true that God has a weakness for madmen, the disabled, and eccentrics, but most certainly not for officers of the Holy Office of the Inquisition. The Passarola descends a little further, until the estate of the Duke of Aveiro comes into sight, and these three fliers are clearly beginners, they lack the experience that would enable them to distinguish important landmarks at a glance, rivers and streams, lakes, villages sprinkled like stars on earth, dense forests, they can see the four walls of the coach-house, the airport from which they launched their flight, Padre Bartolomeu Lourenço suddenly remembers that he has a spyglass in the chest, he fetches it at once and trains it downwards, ah, how wonderful to be able to live and invent things, he can now distinguish the pallet in the corner, and the forge, but the harpsichord has disappeared,…”
Uit: Links en rechts in de politiek en in het leven
“Wat is eigenlijk een linkse intellectueel? Dat is niet iemand die communist is, want zover hoef je beslist niet te gaan, maar het is wel iemand die niet anticommunist is. Jean Paul Sartre in Frankrijk, Harry Mulisch bij ons, Noam Chomsky in Amerika, zijn van die instelling illustere voorbeelden. ‘Quand on était anticommuniste de manière resolue, on était catalogué à droite. Bon. Ceux qui ne voulaient pas être classés à droite, qui voulaient rester à gauche, ont cherché de manière désespérée, pour ainsi dire, à ne pas être communistes et à ne pas être anticommunistes,’ schrijft Aron. Hij had het over de jaren dertig en over de jaren vijftig, maar nog steeds is de verleden tijd niet van toepassing op het verschijnsel. Die afkeer van het anticommunisme gaat op zijn minst terug tot de tijd van Stalins showprocessen in de jaren dertig, toen twijfel aan de schuld van Boekarin betekende dat men Stalin afviel en daarmee ‘objectief’ Hitler steunde. En Hitler was voor onze wereld in die jaren en tot aan 1945 het urgentste gevaar. Tegen dat gevaar sloten de democratieën een bondgenootschap met hun andere aartsvijand, de àndere totalitaire macht die, net als zij, bedreigd werd door de eerste. Ze hebben loyaal hun hulp verleend, ze hebben zich na de overwinning aan de afspraak gehouden die voor beide partijen had moeten gelden, en zich uit de landen die ze bevrijd hadden teruggetrokken. Maar ze bleven met de Sovjetunie in die staat van koude oorlog die de natuurlijke relatie is tussen de beide systemen. En hoe succesvol de vernietiging van het nationaal-socialisme ook geweest is, tot op de dag van vandaag vervult in het linkse milieu het fascisme zijn rol als boeman tegen het anticommunisme. Er zit in deze ontwikkeling iets raars, iets dat ik niet begrijp, een behoefte aan legitimatie, een merkwaardig soort schuldgevoel, een heimwee misschien naar tijden waarin goed en kwaad nog samenvielen met links en rechts, waardoor onze wereld overzichtelijk was.”
Renate Rubinstein (16 november 1929 – 23 november 1990)
« Surely not. I wasn't a man. I was a boy. I had a silly, ungrown-up job, for starters - writing columns and hosting quiz shows. But steadily, the tremors got stronger. We started buying fresh bread. We visited a farmers' market and bought some olives, despite the fact that very few local farmers in this part of London have ever actually farmed an olive. I wanted to talk to Lizzie about what was happening, but she seemed so comfortable, so at ease with this slide into domesticity, that it never seemed the right moment. Then she brought home some display cushions. Not for bottoms, for display only. She also bought some sticks which she stuck in a jar and convinced me were a 'dramatic focal point' for our living room. I smiled and hid the copy of Kung Fu Soccer I'd bought that afternoon in HMV. In the evening, I poured out my heart over a pint with my mate, Ian. 'What's happening to me, Ian?' I asked. 'I don't want to be one of those men you see wandering around Ikea or the linen section of John Lewis. You know the ones - lost souls who discuss congestion charging and wear jeans with elasticated waists.' 'It nearly happened to me,' said Ian, heavily. And then, with real gravitas: 'I even bought a juicer.' I remembered that. He'd drunk nothing but carrot juice for six weeks and his elbows turned yellow. 'I managed to pull back from the brink,' said Ian. 'That's what you have to do. Before you become a Stepford Man.' 'What if it's too late?' I said, panicked and nervy. 'What if I've already become one of Them? Just the other day . . . God, I can't believe I'm going to tell you this . . .' Ian closed his eyes and waved me on. 'I saw a girl walking through town. I could see her midriff, and . . .' Ian leaned forward. 'And I tutted, Ian. I bloody tutted.' 'You tutted?' He was outraged. This was worse than he thought.”