Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-12-2014
A Christmas Carol (Christina Rossetti)
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Prettig Kerstfeest!
Carlo Maratta, De aanbidding door de herders, jaren 1690
A Christmas Carol
Before the paling of the stars, Before the winter morn, Before the earliest cockcrow Jesus Christ was born: Born in a stable, Cradled in a manger, In the world His Hands had made Born a Stranger.
Priest and King lay fast asleep In Jerusalem, Young and old lay fast asleep In crowded Bethlehem: Saint and Angel, Ox and Ass, Kept a watch together, Before the Christmas daybreak In the winter weather.
Jesus on His Mother's breast In the stable cold, Spotless Lamb of God was He, Shepherd of the Fold: Let us kneel with Mary Maid, With Joseph bent and hoary, With Saint and Angel, Ox and Ass, To hail the King of Glory.
Christina Rossetti (5 december 1830 - 27 december 1894) Londen in Kersttijd. Christina Rossetti werd in Londen geboren.
Stehen da nicht Weihnachtsbäume, schöner noch als Kinderträume? Leuchten da nicht Glitzerherzen auf im Licht von tausend Kerzen?
Nein, es sind Kristallgebilde, die dann bis zur Mittagsmilde auf den Tannen, Lärchen, Fichten sich in Kinderseelen dichten.
In die Täler hoch vom Berge ziehen sie, die Märchenzwerge, Riesen auch in Weißgewändern, Zuckerstaub, Lamettabändern.
Frost und Reif sind Frohnaturen, ihrer Scherze schöne Spuren, die den Wanderweg begleiten, geben Mut in kalten Zeiten.
Weihnachtswunsch
Menschen erfahren das Dunkel der Nacht, Fürchten die Schwärze, die Seelen befällt. Sehnsüchte wachsen nach gnädiger Macht, Die eine Weiche zur Helligkeit stellt.
Drängen zu Leben versprechendem Licht, Streben nach Hoffnung auf bessere Zeit, Gläubig, Vernunft nur, wer wollte dies nicht? Weihnacht so allen, die friedensbereit!
Ingo Baumgartner (Oberndorf an der Salzach, 24 december 1944) De Stille Nacht kapel in Oberndorf
Uit:The Invisible Ones (Vertaald door David Colmer)
“In the evening we will sit on the veranda and I will tell you about the events that have made me who I am: a blind refugee from Burma in a camp in the Thai jungle. Through my life story I will show you my country, the way you can see the whole garden in a dewdrop.” (…)
“The founders of modern Burma believed that they could guarantee prosperity and happiness by correctly choosing the moment for the rebirth of our country. They consulted astrologists and fortune-tellers, men of impeccable behaviour and uncontested wisdom, who were devout Buddhists to boot. Acting on the advice of these holy arithmeticians, they declared independence on the fourth of January in the year 1948, at twenty past four in the morning. Every year since then, we have commemorated that happy occasion on that day at that same impossible hour - in the full awareness that independence has caused more misfortune than all of the oppression and exploitation of the entire colonial period put together.”
Karel Glastra van Loon (24 december 1962 – 1 juli 2005) Cover
De Amerikaanse schrijver en dichter Dana Gioia werd op 24 december 1950 in Los Angeles geboren. Zie ook alle tags voor Dana Gioiaop dit blog.
Prayer
Echo of the clocktower, footstep in the alleyway, sweep of the wind sifting the leaves.
Jeweller of the spiderweb, connoisseur of autumn’s opulence, blade of lightning harvesting the sky.
Keeper of the small gate, choreographer of entrances and exits, midnight whisper travelling the wires.
Seducer, healer, deity or thief, I will see you soon enough— in the shadow of the rainfall,
in the brief violet darkening a sunset— but until then I pray watch over him as a mountain guards its covert ore
« La nouvelle de la montée en puissance de L’évasion et de ses chances dans la course aux prix littéraires est parvenue, sans que l’on sache comment, par qui, pourquoi, jusqu’aux milieux italiens bien informés, où elle fait jaser. Elle est reprise dans tous les médias, et déclenche dans la presse une véritable levée de boucliers. Les journalistes ne s’embarrassent d’aucune prudence. Les thèmes centraux de la protestation s’inspirent de l’argumentaire de Sebastiani, en l’amplifiant : les Français font preuve d’un mauvais goût choquant en prenant pour du talent littéraire ce qui n’est qu’une exploitation commerciale éhontée d’un évènement crapuleux, sans aucun respect de la douleur des proches des victimes. L’argument de la liberté de création littéraire est un misérable oripeau qui ne parvient pas à cacher la déroute morale d’un criminel (parce que l’auteur est criminel, sans qu’il soit précisé quel est son crime, mais sans aucun doute possible) qui cherche à échapper à la justice de son pays. »
Within their silent perfect glass The mirror waters, vast and clear, Reflect the silhouette of rocks, Dark faces brooding on the shore.
Within their silent, perfect glass The mirror waters show the sky; Clouds skim across the mirror's face, And dim its surface as they die.
Within their silent, perfect glass The mirror waters image storm; They glow with lightning, but the blast Of thunder do not mar their calm.
Those mirror waters, as before, Still lie in silence, vast and clear.
The mirror me, I mirror them, As true a glass as they I am: And as I turn away I leave The images that gave them form.
Dark rocks must menace from the shore, And thunderheads grow large with rain; Lightning must flash above the lake, And I must mirror and pass on, Onward and onward without end.
Adam Mickiewicz (24 december 1798 - 26 november 1855) Portret door Aleksander Kamiński, 1850
„Wie mag sie ausgesehen haben damals, die kleine, zarte Minna, die ich nie anders gekannt habe als in schwarzen Kleidern, aus denen allein die Hände und das Gesicht hervorragten, ein langes, schmales, von Skepsis und Melancholie verdüstertes Gesicht, das sich sofort aufhellte und leuchtete, wenn sie ihre Enkel um sich hatte. Sie trauere immer noch um ihren Sohn, hatte mir meine Mutter erklärt, sie käme nicht über seinen Tod hinweg. Siegfried, der glücklicherweise Friedel genannt wurde, war 1918 an der spanischen Grippe gestorben. Ich habe nie ein Photo von ihm gesehen oder ein Wort von meinen Großeltern über ihn gehört, denn schon die Erwähnung seines Namens hätte sich auf Minnas Gemütsverfassung verheerend ausgewirkt. Ich kann mir also kaum vorstellen, wie sie als junge Frau ausgesehen hat, in hellen Kleidern, ein übermütiges Lachen im Gesicht. Nein, übermütig war sie wohl nie, aber bestimmt zufrieden, denn ihr Leben, an das sie keine überkandidelten Ansprüche stellte, hatte sich ja in einer vernünftigen Ehe mit einem guten, sanften Mann und der Geburt eines gesunden Kindes erfüllt. Vielleicht war sie sogar heiter gewesen oder zumindest heiterer, eine Veranlagung zur Melancholie hat sie wohl immer gehabt.“
Angelika Schrobsdorff (Freiburg im Breisgau, 24 december 1927)
O nutteloze traan, o giftige lach van venijn; O verwensende blik, machteloze woorden van pijn; O herinnering die de mythen toebehoort: de eer, het heilige moeten; O weg naar de aanbidding der gebedsnis: weg van het kussen der voeten; O gewapende angst, in elke klacht klinkend in de mond van wezen En weduwen over hun noodlottig verlies, hun onpeilbaar vrezen; O mythe van de wet die recht op ademen geeft in het hier en nu, Op onschendbaarheid en vrijheid voor de mens, voor ieder individu; O woord dat niet wordt vervuld, o dat wat voor altijd is gelogen, O recht dat voortdurend wordt vertrapt door de gerechtshoven; O spionerende oren, die tot in het geweten vermogen door te dringen Waarvan het gevoel is uitgeput, aangevallen door valse voorstellingen; O monden die gesloten blijven uit angst voor een verspreking; O nationale inspanning getroffen door afschuw en verachting; O zwaard en pen, o twee politiek veroordeelden; O talentvol en literair gezicht, o vergeten beelden; O vooraanstaanden en volgelingen, aan twee maal omlopen gewend Met op de schouders de last van de angst, beroemd, groot en bekend; O gebogen hoofd, glanzend, maar weerzinwekkend; O reine vrouw, o jongeman die haar achterna rent; O moeder door scheiding gekwetst, o gade uit de gratie; O kinderen zonder ouders, alleen ... vooral jullie, Vooral jullie...
Ja, sluier je, o tragedie... Sluier je, o stad van de wereld; Ja, sluier je en slaap eeuwig,... o hoer van de wereld!...
Tevfik Fikret (24 december 1867 - 19 augustus 1915) Cover
'Tis death! and peace, indeed, is here, And ease from shame, and rest from fear. There's nothing can dismarble now The smoothness of that limpid brow. But is a calm like this, in truth, The crowning end of life and youth, And when this boon rewards the dead, Are all debts paid, has all been said? And is the heart of youth so light, Its step so firm, its eye so bright, Because on its hot brow there blows A wind of promise and repose From the far grave, to which it goes; Because it hath the hope to come, One day, to harbour in the tomb? Ah no, the bliss youth dreams is one For daylight, for the cheerful sun, For feeling nerves and living breath-- Youth dreams a bliss on this side death. It dreams a rest, if not more deep, More grateful than this marble sleep; It hears a voice within it tell: Calm's not life's crown, though calm is well. 'Tis all perhaps which man acquires, But 'tis not what our youth desires.
“Ian stood above me, his chest heaving with exertion and fury. For a second he turned away and put the door back in place with one swift wrench. And then he was glowering again. I took a deep breath and rolled up onto my knees, holding my hands out, palms up, wishing that some magic would appear in them. Something I could give him, something I could say. But my hands were empty. "You. Are. Not. Leaving. Me." His eyes blazed - burning brighter than I had ever seen them, blue fires. "Ian," I whispered. "You have to see that... that I can't stay. You must se that." "No!" he shouted at me. I cringed back, and, abruptly, Ian crumpled forward, falling to his knees, falling into me. He buried his head in my stomach, and his arms locked around my waist. He was shaking, shaking hard, and loud, desperate sobs were breaking out of his chest. "No, Ian, no," I begged. This was so much worse than his anger. "Don't, please. Please, don't." "Wanda," he moaned. "Ian, please. Don't feel this way. Don't. I'm so sorry. Please." I was crying too, shaking too, though that might have been him shaking me. "You can't leave." "I have to, I have to," I sobbed. And then we cried wordlessly for a long time.”
Robert Bly, Norman Maclean, Sara Coleridge, Donna Tartt, Marcelin Pleynet, Iván Mándy, J.J.L. ten Kate, Tim Fountain
De Amerikaanse dichter en schrijver Robert Bly werd geboren op 23 december 1926 in Madison, Minnesota. Zie ook alle tags voor Robert Bly op dit blog.
For My Son Noah Ten Years Old
Nigh and day arrive and day after day goes by And what is old remains old and what is young remains young and grows old. The lumber pile does not grow younger nor the two-by-fours lose their darkness but the old tree goes on the barn stands without help so many years; the advocate of darkness and night is not lost.
The horse steps up swings on one leg turns its body the chicken flapping claws onto the roost its wings whelping and walloping but what is primitive is not to be shot out into the night and the dark. And slowly the kind man comes closer loses his rage sits down at table.
So I am proud only of those days that pass in undivided tenderness when you sit drawing or making books stapled with messages to the world or coloring a man with fire coming out of his hair. Or we sit at a table with small tea carefully poured. So we pass our time together calm and delighted.
In Rainy September
In rainy September when leaves grow down to the dark I put my forehead down to the damp seaweed-smelling sand. What can we do but choose? The only way for human beings is to choose. The fern has no choice but to live; for this crime it receives earth water and night.
we close the door. "I have no claim on you." Dusk comes. "The love I have had with you is enough." We know we could live apart from the flock. The sheldrake floats apart from the flock. The oaktree puts out leaves alone on the lonely hillside.
Men and women before us have accomplished this. I would see you and you me once a year. We would be two kernels and not be planted. We stay in the room door closed lights out. I weep with you without shame and without honor.
Wanting Sumptuous Heavens
No one grumbles among the oyster clans, And lobsters play their bone guitars all summer. Only we, with our opposable thumbs, want Heaven to be, and God to come, again. There is no end to our grumbling; we want Comfortable earth and sumptuous Heaven. But the heron standing on one leg in the bog Drinks his dark rum all day, and is content.
“Eventually, he introduced us to literature on the subject. He tried always to say something stylish as he buttoned the glove on his casting hand. "Izaak Walton," he told us when my brother was thirteen or fourteen, "is not a respectable writer. He was an Episcopalian and a bait fisherman."" Although Paul was three years younger than I was, he was already far ahead of me in anything relating to fishing and it was he who first found a copy of The Compleat Angler and reported back to me, "The bastard doesn't even know how to spell 'complete.' Besides, he has songs to sing to dairymaids." I borrowed his copy, and reported back to him, "Some of those songs are pretty good." He said, "Whoever saw a dairymaid on the Big Blackfoot River?
Scene uit de film van Robert Redford uit 1992 met o.a. Brad Pitt
"I would like," he said, "to get him for a day's fishing on the Big Blackfoot—with a bet on the side." The boy was very angry, and there has never been a doubt in my mind that the boy would have taken the Episcopalian money. When you are in your teens—maybe throughout your life—being three years older than your brother often makes you feel he is a boy. However, I knew already that he was going to be a master with a rod. He had those extra things besides fine training—genius, luck, and plenty of self-confidence. Even at this age he liked to bet on himself against anybody who would fish with him, including me, his older brother.”
Norman Maclean (23 december 1902 – 2 augustus 1990)
See yon blithe child that dances in our sight! Can gloomy shadows fall from one so bright? Fond mother, whence these fears? While buoyantly he rushes o'er the lawn, Dream not of clouds to stain his manhood's dawn, Nor dim that sight with tears.
No cloud he spies in brightly glowing hours, But feels as if the newly vested bowers For him could never fade: Too well we know that vernal pleasures fleet, But having him, so gladsome, fair, and sweet, Our loss is overpaid.
Amid the balmiest flowers that earth can give Some bitter drops distil, and all that live A mingled portion share; But, while he learns these truths which we lament, Such fortitude as ours will sure be sent, Such solace to his care.
“Things would have turned out better if my mother had lived. As it was, she died when I was a kid; and though everything that’s happened to me since then is thoroughly my own fault, still when I lost her I lost sight of any landmark that might have led me someplace happier, to some more populated or congenial life. Her death the dividing mark: Before and After. And though it’s a bleak thing to admit all these years later, still I’ve never met anyone who made me feel loved the way she did. Everything came alive in her company; she cast a charmed theatrical light about her so that to see anything through her eyes was to see it in brighter colours than ordinary – I remember a few weeks before she died, eating a late supper with her in an Italian restaurant down in the Village, and how she grasped my sleeve at the sudden, almost painful loveliness of a birthday cake with lit candles being carried in procession from the kitchen, faint circle of light wavering in across the dark ceiling and then the cake set down to blaze amidst the family, beatifying an old lady’s face, smiles all round, waiters stepping away with their hands behind their backs – just an ordinary birthday dinner you might see anywhere in an inexpensive downtown restaurant, and I’m sure I wouldn’t even remember it had she not died so soon after, but I thought about it again and again after her death and indeed I’ll probably think about it all my life: that candlelit circle, a tableau vivant of the daily, commonplace happiness that was lost when I lost her.“
Plusieurs c’est encore toi ta voix et le multiple nombre Plus tard comme un cor
comme un clavier je t’écoute je te touche j’attends parole dans ton ombre je viens j’entends je te tiens tu me caresses et tu m’éveilles je te tiens et tu jouis dans ma bouche Je ris je veille je dors multiple je t’écoute j’attends encore tu me berces tu ris musique tu jouis dans mon oreille.
“He was watering the plants. Sprinkling them. Rather half-heartedly. Without conviction. The plants sensed it, the plants on the balcony. They were coated with dust in the faded-green box. The climbing plant crept up the worn, crumbling mortar wall, and yet... It was barely possible to stir on the tiny balcony. He cautiously turned around. He looked down at the street, at the square. Trucks below the window. People walking dogs on the pathways of the square. A girl in jeans with two dogs. One a gloomy-looking bulldog. An over-aged detective. The other distinguished, long-haired. They never speak to each other. A black-haired boy with a black dog heaved into sight behind the girl. Thank God! And he must be on this rickety balcony. Yes, on the balcony with the shattered, blackened stone facing. A piece of its ledge is missing. As if a bite had been taken out of it. The whole thing is falling into decay, just like the building itself. He splashed a little water on the deck. Then he just stood there holding the empty can. This balcony could give way at any time. A girl actually said: "Listen, I wouldn't go out there if I was you." Some day he will fly away with the balcony. Stones, stone fragments plopping around him. He'll fly over the trees. Across the square. The night is a sweat-soaked shirt. This appeared before him. This was on the slip on the writing desk inside. One single perplexing line. The night is a sweat-soaked shirt.”
Het Graf sprak eens het Roosje aan: - Wat moet er met de dauw gedaan, Waarvan uw blaadjes blinken? - - En gij, hernam het Roosje toen, Wat wilt gij met de doden doen, Die in uw diepte zinken? -
Het Roosje zei: - Ik zal te nacht De dauw, die mij de morgen bracht, Tot honigdruppels menglen! - - En ik, lief Roosje! zei het Graf, De doden, die de Heer mij gaf, Verander ik in Englen. —
Ontwaken
Ik droomde – een droom vol tegenstrijdigheden, Half licht, half duisternis, half waar, half waan, Nu Profetie, dan Echo van ’t Verleden, Vaak beide in eens, en immer – half verstaan.
‘k Greep schimmen, die mij door de vingren gleden; Ik vloog, of kroop, maar niets werd afgedaan; ‘k Heb in één uur genoten en geleden, Heel ’t bonte lot eens Levens ondergaan.
Daar blonk de dag – de onzichtbre banden braken: ‘k Rees op, nog met de tranen op de kaken, En glimlachte om mijn dwaze hersenschim.
En ‘k juichte: ’O God, als aan de levenskim De morgen uwer heerlijkheid zal blaken, Wat glimlach zal dàt wezen bij ’t ontwaken.’
J.J.L. ten Kate (23 december 1819 - 24 december 1889)
Uit: Interview: Tim Fountain (IN The Scotsman, 2008)
"Transgression has for me always been a part of sex because when you're transgressing the blood is pumping round your body, the adrenaline's flowing and you feel more alive," he says. "I think it's important for everyone, though. That's the problem with maintaining a good sex life in a relationship. You lie next to the same person, you're allowed to touch that person, you've seen them taking their clothes off a million times and so all the taboos are gone. And once that's happened it becomes hard for it to maintain its eroticism." And in that, lies the other main thread of the book, which is every bit as interesting as the sex antics of swingers in Scarborough. Fountain is questioning why he's lived the way he has and whether he wants to keep doing it. "I probably do have some sort of fear of intimacy on some level, but we'll leave that to the psychologists," he says. "I've always been completely conflicted. On one hand, there's the casual shagger and on the other the romantic. Suddenly a cup of tea and Coronation Street sitting on the sofa with someone I know seems exotic. And it has for a while. "I have come out of the book a different person, I think. Not entirely, but that's the question really – can a leopard change its spots? Can a man change what's in his soul? I don't know."
„Sie selbst haben eine lebensbedrohende, ansteckende Krankheit, unsere Bedenken tun sie aber mit einem Lachen ab. Es sei doch verrückt anzunehmen, sagen sie, daß sie ihr eigenes Enkelkind anstecken würden. Auf diese Weise zwingen sie uns, sie anzulügen. Aus reinem Selbsterhaltungstrieb. Unsere Tochter habe leider Scharlach bekommen, sagen wir unserer Mutter eine Woche vor Weihnachten am Telephon, weil wir nicht sagen wollen, daß wir mit einem Kleinkind niemanden besuchen, der sich nicht über die Gefährlichkeit und die Ansteckungsgefahr seiner Krankheit im klaren ist. Gegen Scharlach hat unsere Mutter keine Chance. Es gibt eine gesellschaftliche Übereinkunft, ein scharlachkrankes Kind nicht mit dem Zug weißgottwohin zu transportieren. Aber Schuldgefühle bleiben zurück. Weil wir die Mutter angelogen haben. Zu all den Lügen, mit deren Hilfe wir es am Ende doch noch geschafft haben, halbwegs erwachsen zu werden, ist eine weitere dazugekommen. Lügen haben immer Lügen zur Folge. Oder Anpassung. Da wir nicht jedes Jahr eine andere Kinderkrankheit erfinden können, die uns daran hindert, mit unseren Kindern und Müttern gemeinsam Weihnachten zu feiern, geben wir nach. Zu Weihnachten fahre ich, obwohl ich krank bin, mit meiner Tochter zu meiner Mutter. Ich rufe die Mutter vorher mehrmals an und will den Besuch verschieben, da ich stark huste und Antibiotika nehmen muß. Seit dem Tod des Vaters huste ich jedes Jahr im Winter und muß dann Antibiotika nehmen. Jedenfalls will ich meine Mutter nicht anstecken und auch mich selbst will ich schonen. Die lange Anreise von der Stadt, in der ich mich angesiedelt habe, weil es mich immer schon möglichst weit von meiner Geburtsstadt weggezogen hat, mit einer siebenjährigen Tochter, ist anstrengend. Aber die Mutter reagiert, wie ich es ohnehin erwartet habe. Ich habe mich, sagt die Mutter, schon so auf das gemeinsame Weihnachtsfest gefreut und Kekse habe ich auch schon gekauft und den Weihnachtsbaum und eine tiefgefrorene Gans.“
„Der Waschküchenschlüssel ist in diesem Lande nicht einfach ein Gebrauchsgegenstand, welcher jenen Raum öffnet, den man Waschküche nennt und wo die Maschinen stehen, welche den Vorgang erleichtern, der "waschen" heißt. O nein. Der Waschküchenschlüssel erschließt hierzulande einen ganz anderen Bereich; er bietet Zugang zu Tieferem. Und dies nicht nur, weil der Waschtag einen hohen Stellenwert im Ritualleben der schweizerischen Hausfrau einnimmt -demnach kommen nicht Hemden und Blusen, Socken oder Unterhosen auf die Leine, sondern es werden Flaggen der Sauberkeit gehißt. Nein - der Waschküchenschlüssel hat Bedeutung über seine bloße Funktion hinaus, eine Tür zu öffnen; er ist ein Schlüssel für demokratisches Verhalten und ordnungsgerechte Gesinnung. Um das zu verstehen, muß ich mit einer Geschichte ausholen, die zwar Jahre zurückliegt. Aber die neuerliche Erzählung eines Bekannten, die in gleicher Richtung zielte, bewies, daß es sich beim Waschküchenschlüssel um eine Grunderfahrung helvetischen Verhaltens handelt. In meinem Fall spielte sich die Geschichte in einem jener Mietshäuser ab, in denen es nicht nur Wohnungen, Dachböden, Kellerräume, Vorräume und Abstellräume gibt, sondern auch eine Kollektiv-Waschküche und dazu einen gemeinsamen Schlüssel. Diesen Schlüssel reichte man nach einem Terminplan von Wohnung zu Wohnung und von Etage zu Etage weiter; wenn der Schlüssel ganz oben rechts angelangt war, fing er seinen Rundgang durchs Haus unten links wieder an. Da ich Junggeselle war, brauchte ich diesen Schlüssel nicht, denn ich besorgte die Wäsche nicht selber. Aber ich mußte bald erfahren, daß es nicht nur ein Recht auf den Waschküchenschlüssel gibt, sondern auch eine Pflicht ihm gegenüber.“
Hugo Loetscher (22 december 1929 – 18 augustus 2009)
Le soleil est toujours riant, Depuis qu’il part de l’orient Pour venir éclairer le monde. Jusqu’à ce que son char soit descendu dans l’onde.
La vapeur des brouillards ne voile point les cieux ; Tous les matins un vent officieux En écarte toutes les nues : Ainsi nos jours ne sont jamais couverts ; Et, dans le plus fort des hivers, Nos campagnes sont revêtues De fleurs et d’arbres toujours verts.
Les ruisseaux respectent leurs rives, Et leurs naïades fugitives Sans sortir de leur lit natal, Errent paisiblement et ne sont point captives Sous une prison de cristal. Tous nos oiseaux chantent à l’ordinaire, Leurs gosiers n’étant point glacés ; Et n’étant pas forcés De se cacher ou de se taire, Ils font l’amour en liberté. L’hiver comme l’été.
Enfin, lorsque la nuit a déployé ses voiles, La lune, au visage changeant, Paraît sur un trône d’argent, Et tient cercle avec les étoiles, Le ciel est toujours clair tant que dure son cours, Et nous avons des nuits plus belles que vos jours.
Jean Racine (22 december 1639 - Parijs, 21 april 1699) Standbeeld in Beauvais
It is spring once more in the Coast Range Warm, perfumed, under the Easter moon. The flowers are back in their places. The birds are back in their usual trees. The winter stars set in the ocean. The summer stars rise from the mountains. The air is filled with atoms of quicksilver. Resurrection envelops the earth. Goemetrical, blazing, deathless, Animals and men march through heaven, Pacing their secret ceremony. The Lion gives the moon to the Virgin. She stands at the crossroads of heaven, Holding the full moon in her right hand, A glittering wheat ear in her left. The climax of the rite of rebirth Has ascended from the underworld Is proclaimed in light from the zenith. In the underworld the sun swims Between the fish called Yes and No.
I cannot find my way: there is no star In all the shrouded heavens anywhere; And there is not a whisper in the air Of any living voice but one so far That I can hear it only as a bar Of lost, imperial music, played when fair And angel fingers wove, and unaware, Dead leaves to garlands where no roses are.
No, there is not a glimmer, nor a call, For one that welcomes, welcomes when he fears, The black and awful chaos of the night; For through it all--above, beyond it all-- I know the far sent message of the years, I feel the coming glory of the light.
The Pity of the Leaves
Vengeful across the cold November moors, Loud with ancestral shame there came the bleak Sad wind that shrieked, and answered with a shriek, Reverberant through lonely corridors. The old man heard it; and he heard, perforce, Words out of lips that were no more to speak— Words of the past that shook the old man’s cheek Like dead, remembered footsteps on old floors.
And then there were the leaves that plagued him so! The brown, thin leaves that on the stones outside Skipped with a freezing whisper. Now and then They stopped, and stayed there—just to let him know How dead they were; but if the old man cried, They fluttered off like withered souls of men.
E. A. Robinson (22 december 1869 – 6 april 1935) Head Tide
Uit:The Best Place In the World (Vertaald door Edward Vance Humphrey)
There, according to the family legend, she would go year after year for the summer holidays, briefly freed of her school duties, hiking through the Swiss mountains, until she lost her heart so thoroughly to the region that there was almost no coming back. Only with the greatest of effort and discipline—not for nothing was she a teacher—was she able, every year in August, to go against her heart and pack her suitcase and board a night train back to Hanover. Hanover, where’s that?, the landlord would laughingly call after her in farewell, in a language that my aunt claimed to have mastered already after the third summer, which is why she just brushed the hair from her forehead—in the mountains it never went grey—and called back, That, landlord of Fiesch, is none of your business, because where I come from, you can’t be, but where you are, I’ll always return.
Felicitas Hoppe (Hameln, 22 december 1960) Kerstmarkt in Hamelen
Zie voor nog meer schrijvers van de 22e december ook mijn blog van 22 december 2013 deel 1 en eveneens deel 2.
De Nederlandse dichteres en schrijfster Astrid Lampe werd geboren in Tilburg op 22 december 1955. In 1989 werd in Utrecht haar toneeldialoog “Strikken” opgevoerd. Zelf speelde zij één van de twee rollen. “Strikken” was de eerste geschreven tekst van haar die naar buiten kwam. De Revisor was één van de eerste literaire tijdschriften die haar werk plaatsten. In 1997 verscheen de gedichtenbundel “Rib” , haar debuut, genomineerd voor de C. Buddingh´- prijs. Publicaties in diverse tijdschriften volgden, optredens waren er voornamelijk in Nederlanden Vlaanderen en incidenteel ook in Engeland, Duitsland, en Frankrijk. Ze werd gevraagd voor museale projecten als De Verleiding in het Centraal Museum in Utrecht (2003) en Rijke Uren in Museum Het Valkhof in Nijmegen (2005).Daarnaast begeleidde Astrid Lampe vier jaar lang studenten van de afdeling Beeld en Taal aan de Rietveld Academie in Amsterdam. Ook gaf zij incidenteel een Masterclass op Artesis Hogeschool-Koninklijk Conservatorium in Antwerpen. Na “Rib” volgden de bundels “De Sok Weer Aan” (2000), “De Memen Van Lara” (2002), beide genomineerd voor de VSB-poëzieprijs. “Voor Spuit Je Ralkleur” (2005) ontving Astrid Lampe in 2006 de Ida Gerhardt Poëzieprijs en in 2007 de Schrijversprijs der Brabantse Letteren. In 2008 verscheen: PARK SLOPE / K'NEX studies (qua typografie de meest uitbundige bundel)
nu vrijt het rokje met het zand
nu vrijt het rokje met het zand van hier tot aan de strandzoom trok de branding aan je sokken als dit al kietelt is het ruw en ongekamd (de uitgeklede, meest radicale versie van een buitenland) de einder stroomschok
de einder stroomschok de stilte hardrock aan gene zijde de zelfkant je bleef het herhalen: ongeneeslijk (dit ook) en more de stilte hardcore
dropjesverslindende touroperators
dropjesverslindende touroperators vergapen zich aan hartmassage / bij de bakker / in de bagelstore
om het even wat je inlijft
een vorkje prikken naast het pleintheater: hij floot de honden en zij zag de valk stijgen diepte lachend iets op uit de zak van haar lief
Weihnachtsmarkt Am Hof in Wien door Emil Barbarini, z.j.
Advent
Well, it was beginning to look a lot like Christmas -- everywhere, children eyeing the bright lights and colorful goods, traffic a good deal worse than usual, and most adults in view looking a little puzzled, blinking their eyes against the assault of stammering bulbs and public displays of goodwill. We were all embarrassed, frankly, the haves and the have-nots -- all of us aware something had gone far wrong with an entire season, something had eluded us. And, well, it was strenuous, trying to recall what it was that had charmed us so, back when we were much smaller and more oblivious than not concerning the weather, mass marketing, the insufficiently hidden faces behind those white beards and other jolly gear. And there was something else: a general diminishment whose symptoms included the Xs in Xmas, shortened tempers, and the aggressive abandon with which most celebrants seemed to push their shiny cars about. All of this seemed to accumulate like wet snow, or like the fog with which our habitual inversion tried to choke us, or to blank us out altogether, so that, of a given night, all that appeared over the mess we had made of the season was what might be described as a nearly obscured radiance, just visible through the gauze, either the moon disguised by a winter veil, or some lost star -- isolated, distant, sadly dismissing of us, and of all our expertly managed scene.
„Eine Tasse Tee so um Mitternacht, wenn man fröstelnd im Westwind steht, während der Dampfer sich langsam in die offene See schiebt – dann einen Whisky oben in der Bar, wo das kehlige Keltisch immer noch, aber nur aus einer einzigen irischen Kehle klang; Nonnen duckten sich im Vorraum der Bar wie großes Geflügel für die Nacht zurecht, warm unter ihren Hauben, ihren langen Habits, zogen ihre langen Rosenkränze ein, wie Taue eingezogen werden, wenn ein Boot abfährt; einem jungen Mann, der mit einem Säugling auf dem Arm an der Bartheke stand, wurde eben das fünfte Glas Bier verweigert, auch seiner Frau, die mit einem zweijährigen Mädchen neben ihm stand, nahm der Kellner das Glas ab, ohne es neu zu füllen; langsam leerte sich die Bar, schon war das kehlige Keltisch verstummt, die Köpfe der Nonnen nickten leise im Schlaf; eine hatte vergessen, ihren Rosenkranz einzuziehen, die dicken Perlen rollten mit der Bewegung des Schiffes hin und her; die beiden mit ihren Kindern auf dem Arm, denen der Trunk verweigert worden war, wankten vor mir, steuerten auf eine Ecke zu, wo sie aus Koffern und Kartons sich eine kleine Burg erbaut hatten: dort schliefen zwei weitere Kinder, zu beiden Seiten an die Großmutter gelehnt, deren schwarzes Umhängetuch Wärme für drei zu bieten schien; der Säugling und das zweijährige Schwesterchen wurden in einem Waschkorb verstaut, zugedeckt, die Eltern verkrochen sich stumm zwischen zwei Koffern, eng aneinandergeschmiegt, und die weiße schmale Hand des Mannes zog einen Regenmantel wie ein Zeltdach über dem Paar zurecht. Stille, nur die Kofferschlösser klirrten leise im Rhythmus des fahrenden Schiffes. Ich hatte vergessen, mir einen Platz für die Nacht zu sichern, stieg über Beine, Kisten, Koffer; Zigaretten glühten im Dunkeln, ich schnappte aus geflüsterten Gesprächen Brocken auf: »Connemara... keine Chance... Kellnerin in London.« Ich duckte mich zwischen Rettungsboote und Schwimmgürtel, aber der Westwind war scharf und feucht, ich stand auf, wanderte über das Schiff, das mehr einem Auswandererschiff als einem Heimkehrerschiff glich; Beine, glühende Zigaretten, Brocken aus geflüsterten Gesprächen – bis ein Priester mich am Mantelsaum festhielt und lächelnd einlud, mich neben ihn zu setzen; ich lehnte mich zurück, um zu schlafen, aber rechts von dem Priester, unter einer grün-grau gestreiften Reisedecke hervor, sprach eine zarte klare Stimme: »Nein, Father, nein, nein ... es ist zu bitter, an Irland zu denken. Einmal im Jahr muß ich ja hinfahren, um meine Eltern zu besuchen, und meine Großmutter lebt auch noch. Kennen Sie die Grafschaft Galway?« »Nein«, sagte der Priester leise.“
Heinrich Böll (21 december 1917 – 16 juli 1985) Beeld bij de Heinrich Böll bibliotheek in Berlijn
„Tobey. Krachmacher und Vielfraß, wenn er nicht gerade schlief. Toto. Kleiner Bruder, sagte Mommy immer, wenn Megan ihn ansah und sich wünschte, er würde in den Müll gestopft, zusammen mit der stinkenden Windel und der Rassel, die ihr gehörte, und dem rosafarbenen Tuch, auf dem sie geschlafen hatte, bis er auftauchte. Megan stellte die Nuckelflasche hin, drehte sich zur Seite, legte ihre Händchen auf die Holzplanken und stemmte sich hoch. Sie wartete, bis sie nicht mehr schwankte, dann bewegte sie sich in Richtung Vordertür, die offen stand wie alle übrigen Türen und Fenster des Hauses. Sie hörte das Jammern des Wesens, das nichts selber tun konnte, außer diese Töne von sich zu geben, das nicht gehen, keine Flasche und keinen Löffel halten und nicht einmal in die Hände klatschen konnte und mit dem Mommy dennoch viel mehr Zeit verbrachte als mit ihr, Megan, Meggie, Sweetie, die nicht mehr ständig herumgetragen und gefüttert werden musste, die sich die Hände waschen konnte und in den Topf machte, wenn man sie daraufsetzte. Als sie an der Tür war, wurde Megan zurückgehalten. Sie drehte sich um, doch da war niemand. Dann, beim Versuch, die Schwelle zu übertreten, spürte sie den leichten Druck der Riemen an ihrem Oberkörper, den ein dünnes Leibchen bedeckte. Sie machte einen Schritt nach hinten und sah das Seil, das von der Mitte ihres Rückens hing, in einer gekrümmten Linie über die Bodenbretter verlief und an einem der Geländerpfosten endete. Megan betrachtete die Knoten im Seil, tastete mit den Fingern über die Riemen und setzte sich schließlich hin. In ihrem kleinen, warmen Kopf kreisten die Gedanken, kurze, simple Fragen, wie sie in dem Buch gestellt wurden, aus dem ihr die Mutter vor dem Einschlafen manchmal vorlas. Wo schläft der Fisch, wenn er müde ist? Was macht die Sonne nachts? Sie zog an der Leine. Kann aus einem Mädchen ein Hund werden wie aus einem Prinz ein Frosch? An ihrer Hand waren alle Finger. Auch ihre Füße hatten sich nicht in Pfoten verwandelt.“
„Da jeder Verein, wie mir inzwischen aufgefallen war, eine ähnliche Figur an seine Spitze setzt, nämlich eine Resolute mit hochtoupiertem Haar, kam es mir vor, als würde dieselbe Person immer wieder gegen mich und mein Pantoffellager anrennen. Natürlich war es nicht dieselbe, sondern mit jeder Gruppe eine andere, da aber jede dieser Resoluten in der gleichen Funktion, in der gleichen Haltung, mit den gleichen Gesten und Schritten und Gummischuhen durch den langen Flur dahergeknirscht kam, streng der Blick, steif der Rücken, die Frisur ein Turm, die Bluse weiß, Krausen an den Ärmeln, Krausen am Hals, Krausen am Busen, glockig und grün der Faltenrock, die Waden kräftig, die Nylons dunkelbraun, war ich überzeugt, mehrmals am Tag ein- und dieselbe Gruppenführerin mit einen Paar Schutzpantoffeln ausrüsten zu müssen. Die nächste bitte! (…)
Wieder dieselbe? Nein, nicht ganz. Heute rochen sie [...] Die vielfältige Person, die in allen Varianten stets die gleichen Gummischuhe und die gleichen braunen Nylons trug, brachte an diesem schwüldumpfen Morgen verschiedene Gerüche mit. Die Hochtoupierte aus Passau ließ mich merken, dass sie die Nacht im Plastiksessel eines Busses verbracht hatte, und die aus Kellmünz an der Iller, dass sie sich soeben mit Eau de Cologne überschüttet haben musste. Die winterlich vermummten Nonnen aus St. Maria am Berg zogen in einer milchdampfigen Wolke daher, und die Gebetsführerin Frau Dr. Hilbig schien sich auf der Herfahrt in einen säuerlich riechenden Schweiß gebetet zu haben. Unter den Achseln hatte sie graunasse Flecken, groß wie Elefantenohren.“
Thomas Hürlimann (Zug, 21 december 1950) Zug
De Tsjechische dichter Ivan Blatnýwerd geboren op 21 december 1919 in Brno. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog.
Thirst
No mice no flies no goblins perfect life
It may be already quarter to two David Westbrook appeared
Friends and muchachas take me to a distant tanking station
Happinesse
Pursuit of happines that's one of the rights of american citizens granted by the constitution of 1832 What does it mean it meansto marry and have children or not tohave children and have the woman the woman only If you haven't got a woman have a dog.
“Men vergeet eenvoudig, dat aan de oorsprong van álle waarachtige poëzie een uit de diepten van het menselijk onderbewustzijn oprijzende inspiratie te vinden is, en dat de dichter, bewust, niets anders kan doen dan de omstandigheden waaronder deze ‘stemmen’ zich laten horen, zo gunstig mogelijk te maken: door stilte, door concentratie, door zelfkritiek. Indien er in dit opzicht toch enig onderscheid mocht zijn tussen klassieke en romantische dichters, en ik acht dit inderdaad waarschijnlijk, dan blijft het ten uiterste een gradueel verschil, onbruikbaar als kenmerk. En even onbruikbaar is het criterium dat men meent te vinden in ‘gevoel en verbeelding’. Zeker: als algemeen West-Europese levenssfeer is de Romantiek een gevoelsreactie tegen het Rationalisme geweest. In het laatst van de achttiende eeuw nemen sentiment en fantasie in alle menselijke verhoudingen hand over hand toe. Maar dit betekent allerminst, dat tijdens het Rationalisme de poëzic het zónder gevoel en zónder verbeelding heeft kunnen stellen! Voorzover er in die tijden van Redelijkheid en Verlichting nog verzen van enige betekenis geschreven zijn - en ze bestaan wel, al zijn ze uiteraard niet talrijk - is dat te danken aan de niet-te-onderdrukken irrationele krachten in de mens, die in strijd met de heersende opvattingen zich onbedwingbaar hebben móeten uiten. Poëzie zonder gevoel-enverbeelding is onbestaanbaar; en sprekende over de poëzie vóor en uit de Romantiek, kan men dus hoogstens concluderen tot een meer-of-minder. Doch daarmee is ook deze trek voor een exacte bepaling ongeschikt geworden. Is dan de volkspoëzie typisch voor de Romantiek, en ligt in het aesthetisch overtreffen dáarvan derhalve een kenmerk van niet-romantische aard? Al evenmin: de leuze l'art pour l'art en de individualistische lyriek kunnen met hetzelfde recht of onrecht tot de Romantiek worden gerekend als het volkslied.”
Rebecca West, Uwe Dick, Maurice Chappaz, Oda Schaefer, Isolde Kurz
De Britse schrijfster Rebecca West werd geboren op 21 december 1892 in Londen als Cicily Isabel Fairfield. Zie ook alle tags voor Ribecca West op dit blog. Zie ook alle tags voor Rebecca Westop dit blog.
Uit: The Fountain Overflows
“When Papa and Mamma had had their presents we had ours. They were lovely. I really cannot think, looking back over a lifetime in which I have known many quite opulent Christmases, that any children have ever had much lovelier Christmas presents. We had known that Papa was making us new furniture and inhabitants for our dolls’ houses, but he had done better than that. He had given Cordelia’s Tudor palace a maze and a sunken garden and a pleached walk, like the one in Much Ado About Nothing; he had given Mary’s Queen Anne mansion a walled garden with espaliered trees all around it and a vinery outside built against the south wall; and he had given my Victorian Gothic abbey a small park with a looking-glass lake with a rocky island in it surmounted by a mock hermitage. Out of her old dresses Mother had made a pale green Mary Queen of Scots dress for Cordelia, an eighteenth-century white dress for Mary, a rose-coloured crinoline dress for me, and a Three Musketeers uniform with a cardboard sword for Richard Quin. Like everything else that Mamma did each was unique, we had never seen anything like them before, any one of them was something only she would have imagined. So enchanted were we with these big presents that we had hardly time to look at the presents Constance had sent us before we had to dress for church, except to see that for us girls she had pretty little pinafores, each with a hair-ribbon to match, and for Richard Quin a little shirt. There was an air of cool composure about the needlework which made these garments as distinctive as my mother’s wilder work.”
„Wer nämlich wissen, körperlich erfahren möchte, was Urbanität ist und wie man eine gewachsene Ortschaft vor Bankhauseinbrüchen und monströsen Kaufkuben bewahrt, ohne als subventioniertes Traumstadttheater ums »liebe Geld« bangen zu müssen, der wandle die Schärdinger Silberzeile hinab! Jeder weitere Kommentar erübrigt sich, oder, um mit den Worten des Mannes aus Eisenbirn zu sprechen: Beweise brauchts da nimmer! Längst ist er die Fahrleise hinuntergewandert, dem Hahnensalut, dem Eivogelgedack und dem Wuff eines Hofhunds nun näher als ich. Mir aber – die Wohnung aller Rätsel ist wohl doch der Kopf?! – will dieses »Namen-saan-Schicksal« nicht mehr aus dem Sinn. Wie eine banale oder das Fragment einer edlen Melodie sich zuweilen aufspielt, manchmal geradezu emporschwingt zum Dirigenten eines ganzen Tages – ich erinnere mich in diesem Zusammenhang des verdutzten Gesichts einer Schönen, der ich, inmitten paradiesischer Umarmungen, das Trompetensolo aus Schostakowitschs erstem Klavierkonzert ins Ohr pfiff: was mir den Vorwurf eintrug, ich sei doch wohl nicht ganz bei der Sache, worauf ich mich vergeblich bemühte, den Laut gewordenen Ohrenwurm als ein gewissermaßen klassisches Signal innerer Gelöstheit und Harmonie zu interpretieren – kurz, gleich einem angepflockten Pegasus kreist mein Sinnieren um dieses – allmählich lästig werdende »Namen-saan-Sch ...«.
Les sources la nuit : les unes roucoulent, les autres pépient, d'autres frémissent seulement. Elles chantent selon l'auge, ou la pierre, la mousse, le débit. De la montagne de l'alléluia elles venaient. Eparses dans le monde, intérieures à toi-même. Avec tes pieds d'animal, ta tête d'ange, tu courais. Tu essayais de fermer les yeux le jour, mais tu n'entendais rien. Tu as compris la raison de la nuit ? Une fourmi noire sur une pierre noire dans la nuit noire : la foi. Mais la joie de la prière ! Elle est charnelle, elle est chaste, elle traverse et nourrit tous les êtres. La mort, ça sera l'amour réalisé. Crois-moi, ici-bas rien n'est meilleur que cette grâce de ne pas comprendre. Lorsque vous entrez dans le royaume de l'esprit, vous faites un pas qui est nulle part, dit le maître.
Maurice Chappaz (21 december 1916 – 15 januari 2009)
De Duitse dichteres en schrijfster Oda Schaefer (eig. Oda Lang) werd geboren op 21 december 1900 in Berlijn-Wilmersdorf. Zie ook alle tags voor Oda Schaefer op dit blog.
Eine Muschel im Sand...
Kehr in dich selber zurück Still die dämmernden Schluchten, Nichts ist zu sehn als ein Stück Von Küsten, von Meeresbuchten, Gräser und Treibholz und Stein, Strandgut anderer Zeiten – Wieder aus Irrsal ein Sein
In diesen Vergangenheiten, Gehst du den düsteren Gang, Ist’s, als wenn man dich riefe, Nachtwandelnd streifst du entlang Den Felsen am Weg zur Tiefe, Und es erscheint dir zuletzt, Während Träume dich tragen,
Schimmernd das tödliche Jetzt In lange begrabnen Tagen, Wie eine Muschel im Sand Bei den alten Minuten Liegt es verwandelt am Strand – Bewahre es vor den Fluren.
Oda Schaefer (21 december 1900 - 4 september 1988)
De Duitse dichteres, schrijfster en vertaalster Isolde Kurzwerd geboren op 21 december 1853 in Stuttgart. Zie ook alle tags voor Isolde Kurzop dit blog.
Die Ernte der Engel
Ein Beet ist meiner Liebsten Mund, Ein Beet wildwuchernder Rosen. Wir pflücken und pflücken zu jeder Stund’, Doch im Nu zerflattern die losen.
Glaub’ nicht, dass ihr leichtes Gewimmel in Luft Wie die irdischen Schwestern zerstiebe. Sie wallen empor als Opferduft Zum Thron der urewigen Liebe.
Dort blühen sie auf zu der Engelein Lust, Eine reife, duftende Ernte; Nicht schöner glänzt an des Cherubs Brust Sein Ordensband, das besternte.
Denn es sprach zu den Kleinsten des Vaters Huld: Die süßeste Spende sei euer! Und williger zahle sich keine Schuld Als im Lenze die Rosensteuer.
You Masks of the Masquerade, pass, you are not she, for whom my being staggers drunkenly, pass without me your parade. You barques to Ophir or to Thule tossing, pass, you do not carry in your keels her to whose lips my heart its being seals, pass without me your crossing. You songs of festivals from belfries timing tarry, if the one sung in your chiming is she who shall be ever loved of me and cradle me my Destiny.
Homage
Thy arms with bracelets I will deck, and with a string of pearls thy neck, and with my lips thy lips. My fever-floods shall bear thy passion-ships, and I will bid thy courage flare, with all my soul in flame, and I will crown thy hair with acclamations I will tear from poets put to shame. And then thy pardon I will ask for having done so ill my task of singing thy perfumèd grace, and queenly beauty of thy face.
Vertaald door Jethro Bithell
Gustave Kahn (21 december 1859 - 5 september 1936)
De Australische dichter en schrijver Thomas Bracken werd geboren op 21 december 1843 in Clones, County Monaghan, Ierland. Zie ook alle tags voor Thomas Bracken op dit blog.
M'Gillviray's Dream (Fragment)
I cared not for danger, and fighting was pleasure, The life of a Ranger was one of romance — A dare-devil fool ever ready to measure A savage's length with my rifle. 'Twas chance That sent me among them; I lived but for glory; My comrades were all of good mettle and true, And one was a hero; I'll tell you his story — God rest poor M'Gillviray — brave-hearted Hugh! I knew him for years, Jack, and shoulder to shoulder He stood by me often when swift leaden hail Whizzed close to our ears. Ah! old man, I was bolder In those valiant days than I'm now. To my tale: —
The morning was gloomy, and Hugh sat beside me; We'd chumm'd in together for two years or more; I found him a brick, and he said when he tried me In front of the foe, “Dick, you're true to the core!” Enough — we were friends, and in trouble or danger We stuck by each other in camp and in fray.
How often we find in the breast of a stranger The heart of a kind brother throbbing alway With warmest affection, responsive and tender — Hugh's breast had a tenant like this, and I knew In him I'd a brother, a friend, a defender, Prepared for whatever a brave man might do.
Thomas Bracken (21 december 1843 – 16 februari 1898)
„Es war in den ersten Tagen des Juni im Jahre 1843, als ich, von einer Reise nach Schottland zurückkehrend, denjenigen Teil Englands betrat, in welchem das steilere Gebirge allmählich in die wellenförmigen grünen Hügel übergeht, die, je mehr man sich dem Süden zuwendet, nach und nach sich in das flache Land verlieren. Es war ein sehr warmer Tag gewesen, und ich hatte, nach meiner Gewohnheit zu Fuß reisend, viel von der Hitze gelitten, so daß ich mit Sehnsucht den kühleren Abendstunden entgegensah, die für den Reisenden so erquickend sind. Mein Herz, noch erfüllt von den Wundern des Hochlandes, wurde getragen von den schönen Naturszenen, die mich umgaben. Ich hatte viele fremde und entlegene Länder besucht, nicht nur, um sagen zu können, ich sei dagewesen, sondern ich fühlte mich als Arzt berufen, den Menschen in seinem freuden- und leidenvollen Treiben zu studieren, und ich hatte es mir diesmal zur besonderen Aufgabe gemacht, alle Krankenhäuser von Ruf, vorzüglich aber die Irrenanstalten, zu besuchen, die in England so musterhaft ausgestattet sind, daß sie sogar eine europäische Berühmtheit erlangt haben. So wollte ich denn eine der namhaftesten dieser Heilstätten aufsuchen, die auf meinem heutigen Wege lag, und längere Zeit darin verweilen – ich meine die Irrenanstalt zu St. James. Mit mancherlei Empfehlungen von London aus versehen und schon daselbst angemeldet, hatte ich von meinem letzten Nachtlager aus mein ganzes Gepäck dahin vorausgesandt und hoffte nun, das alte St. James gegen Abend dieses Tages wohlbehalten zu erreichen. Gerade nicht sehr ermüdet, denn ich hatte nur eine kleine Tagereise gemacht, sehnte ich mich doch, als der Abend näher und näher kam, nach einem Ruheorte. Ich war von der gewöhnlichen breiten Landstraße abgewichen, denn ich liebte es, auf einem schmalen Fußwege zu wandern, der mich bald durch Wald und Feld, bald über Wiesen und Moore lockte; noch war ich in den Jahren jener jugendlichen Lebendigkeit und Willkür, der es ein größeres Vergnügen gewährt, bisweilen auf ein kleines abenteuerliches Hindernis zu stoßen, als die breite Fahrstraße entlang zu gehen, die nichts als das unveränderliche Einerlei darbietet.“
Philipp Galen (21 december 1813 – 18 februari 1899)
Puis, sans qu'on les convie, ainsi que vénérables, S'assient en prélats les premiers à vos tables, Où le caquet leur manque, et des dents discourant, Semblent avoir des yeux regret au demeurant.
Or la table levée, ils curent la mâchoire ; Après grâces Dieu bu ils demandent à boire, Vous font un sot discours, puis au partir de là, Vous disent : " Mais, Monsieur, me donnez-vous cela " ? C'est toujours le refrain qu'ils font à leur ballade. Pour moi, je n'en vois point que je n'en sois malade ; J'en perds le sentiment, du corps tout mutilé, Et durant quelques jours j'en demeure opilé.
Un autre, renfrogné, rêveur, mélancolique, Grimaçant son discours, semble avoir la colique, Suant, crachant, toussant, pensant venir au point, Parle si finement que l'on ne l'entend point.
Un autre, ambitieux, pour les vers qu'il compose, Quelque bon bénéfice en l'esprit se propose, Et dessus un cheval comme un singe attaché, Méditant un sonnet, médite un évêché.
Mathurin Régnier (21 decmber 1573 – 22 oktober 1613) De kathedraal van Chartres
“The duke was leaning back in his chair, which it seemed, from his air and position, he had pushed back somewhat suddenly from his writing table, and an expression of painful surprise, it cannot be denied, dwelt on his countenance. Lord Montacute was on his legs, leaning with his left arm on the chimney-piece, very serious, and, if possible, paler than usual. ‘You take me quite by surprise,’ said the duke; ’I thought it was an arrangement that would have deeply gratified you.’ Lord Montacute slightly bowed his head, but said nothing. His father continued. ’Not wish to enter Parliament at present! Why, that is all very well, and if, as was once the case, we could enter Parliament when we liked, and how we liked, the wish might be very reasonable. If I could ring my bell, and return you member for Montacute with as much ease as I could send over to Bellamont to engage a special train to take us to town, you might be justified in indulging a fancy. But how and when, I should like to know, are you to enter Parliament now? This Parliament will last: it will go on to the lees. Lord Eskdale told me so not a week ago. Well then, at any rate, you lose three years: for three years you are an idler. I never thought that was your character. I have always had an impression you would turn your mind to public business, that the county might look up to you. If you have what are called higher views, you should not forget there is a great opening now in public life, which may not offer again. The Duke is resolved to give the preference, in carrying on the business of the country, to the aristocracy. He believes this is our only means of preservation. He told me so himself. If it be so, I fear we are doomed. I hope we may be of some use to our country without being ministers of state.”
Benjamin Disraeli (21 december 1804 – 19 april 1889) Portret naar Francis Grant, 1852
Het weg boksen van vragen is mijn voornaamste bezigheid.
Men kan mij uitgeput aantreffen luid lachend tijdens een bedrijfslunch.
Soms ben ik duizelend door al dat boksen en laat mijn dekking zakken.
Dat is het moment waarop een rotvraag mij recht in mijn smoel treft en ik wankel tussen de bureaus.
Al snel zeggen de intimi dat ik weer rechtop moet gaan lopen.
Ik geef ze gelijk, maar zie op tegen een nieuwe ronde boksen.
Als ik eenmaal op bed lig praten de intimi op mij in terwijl ik innerlijke tranen van geluk pleng omdat ik voel
hoe mijn armspieren vergeten een vuist te ballen.
Gedicht met ernstig politieke afloop
Zeg me niet afscheid te moeten nemen van klinkende volzinnen. In mij drommen stampende legers samen om ze te schrijven. Zij willen van de punt erachter een galmend kanonschot maken. Van de weg ernaartoe een glorieuze veldslag. En het zal je niet verbazen: ikzelf wil dat ook. Dat er slachtoffers gaan vallen, zwakkeren zullen creperen? Klopt! Waar volzinnen geschreven worden, vloeit nou eenmaal bloed. Het bloed, je raadt het al, dat zo onmisbaar is om ze te schrijven. En dat gierend gaat kolken als je een geslaagde volzin leest. O, lees! Blijf ze lezen! O, schrijf! Blijf ze schrijven! Hoe ver weg is een regering die volzinnen verbiedt?
Hans van Willigenburg (Utrecht, 20 december 1963)
De Canadese dichter, schrijver en acteur Sky Gilbert werd geboren op 20 december 1952 Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Sky Gilbert op dit blog.
Uit:Why Gay Films Suck (Another Blog That Nobody Reads)
« I just watched the fabulous French film Yves St. Laurent starring the brilliant Pierre Niney as the tragic designer. It was so gorgeous and sad and true. Why then, does it get 46% on the Rotten Tomatoes enjoyment metre? Why are all the reviewers calling it ‘empty’ and ‘overdressed’ and ‘about nothing? I’ll tell you. Because it’s gay. Very gay. And not in a nice way either. If you want a NICE gay movie there are a lot of them out there. People are making new ones all the time. For instance, there’s a really nice gay movie opening soon with Alfred Molina and John Lithgow, erroneously titled Love is Strange. Critics are raving about it, and I’m sure it will be a big hit. It sounds perfectly horrid. It’s about a portly old pair of very unsexual looking gay men who have been together for thirty-nine years and are forced to live apart. Why? Because one of the older men (Alfred Molina) is fired from his job as a Catholic school teacher (“Aww……!”) cuz he’s gay. Gee whiz, I can feel the tears welling up already. And John Lithgow, who is forced to live in a house with his young possibly gay nephew, teaches the young man some unique (unsexual of course!) lessons about life. The crux of the film is that these two messily bearded, lovable old piles of dough can’t stand to be apart for more than five minutes after thirty-nine years. (To repeat: “Aw……!”) The title is of course a misnomer. It should be called ‘Love is The Same for Everybody and It’s Unbelievably Banal.’ Or perhaps ‘Love is a Cloyingly Sentimental Figment of Hollywood’s Imagination.’ Jalil Lespert’s Yves St. Laurent is, on the other hand, the story of two gay men (Yves St. Laurent and Pierre Berge), who were also lovers for four decades but whose lives don’t have the antiseptic, homespun, family-centred cheeriness that will undoubtedly warm the hearts of the masses in the upcoming Love is Strange.”
Sky Gilbert (Norwich, 20 december 1952) Cover
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Friederike Mayröcker werd op 20 december 1924 in Wenen geboren. Zie ook alle tags voor Friederike Mayröckerop dit blog.
Uit: ich sitze nur GRAUSAM da
„ich rühre mich nicht von der Stelle ich sitze nur grausam da, sage ich zu Ely, der Anfang scheint nicht traurig genug, Petrarca, der Titel des nächsten Buches vielleicht »études«, unfaszbar die Plumage, es gibt diese Nachtfalter welche die Tränen der Menschen trinken, sage ich zu Ely, Beweinung / Bewaldung der Seele, sage ich, die Zacken der Berge die Zacken der Tulpen – der Arzt telefoniert er habe sich den schmerzenden Finger selber aufgeschnitten (wie borderline Patienten sich selber aufschneiden). Es war 1 Sturmläuten in der Nacht dasz ich Angst bekam, sage ich zu Ely, ich wurde von Angst geschüttelt, sage ich, mein Herz zitterte, ich schlich zur Wohnungstür und lugte durch den Spion oder Judas, ob ich jemanden sehen könne der auf dem Korridor sich meiner Tür näherte, ehe der Judaserloschen war, usw., am Morgen entlasse ich den Speichel auf den Fuszboden, sage ich, wo die Gladiolen sprieszen, die Spucke läszt sie sprieszen 1 ganzer Wald von Gladiolen, orangefarbene lilafarbene blaue, viele Wochen standen die verwelkten Blumen auf dem Abtritt, Gladiolen Fliederstämmchen Palmblätter, verblutende Pfingstrosen, Plagiate, was mich manisch machte, »von der Gnade gestreift«, so Jean Genet, die Akelei wird auch Handschuh Unserer Lieben Frau genannt, nämlich Mignon ich bin jetzt verwirrt, was die Vorgangsweise des Schreibens angeht, sage ich zu Ely, ich bin 1 wenig somnambul, mir schwebt etwas vor, wenngleich der Intellekt ich meine nicht unbeteiligt, erdachte Briefe an Rumi oder E.S., beim Briefeschreiben im Bett habe ich über den Blattrand hinausgeschrieben auf der Daunendecke weitergeschrieben so dasz mein Bett mit schwarzen Filzstiftspuren ......“
They say I’m a beast. And feast on it. When all along I thought that’s what a woman was.
They say I’m a bitch. Or witch. I’ve claimed the same and never winced.
They say I’m a macha, hell on wheels, viva-la-vulva, fire and brimstone, man-hating, devastating, boogey-woman lesbian. Not necessarily, but I like the compliment.
The mob arrives with stones and sticks to maim and lame and do me in. All the same, when I open my mouth, they wobble like gin.
Diamonds and pearls tumble from my tongue. Or toads and serpents. Depending on the mood I’m in.
I like the itch I provoke. The rustle of rumor like crinoline.
I am the woman of myth and bullshit. (True. I authored some of it.) I built my little house of ill repute. Brick by brick. Labored, loved and masoned it.
I live like so. Heart as sail, ballast, rudder, bow. Rowdy. Indulgent to excess. My sin and success– I think of me to gluttony.
By all accounts I am a danger to society. I’m Pancha Villa. I break laws, upset the natural order, anguish the Pope and make fathers cry. I am beyond the jaw of law. I’m la desperada, most-wanted public enemy. My happy picture grinning from the wall.
I strike terror among the men. I can’t be bothered what they think. ¡Que se vayan a la ching chang chong! For this, the cross, the calvary. In other words, I’m anarchy.
“1. Er zit geen handleiding bij, want het zou de gewoonste, gemakkelijkste, natuurlijkste, meest alledaagse activiteit ter wereld moeten zijn, zoals ademen of met je ogen knipperen. Na een tussentijd, meestal niet langer dan een nacht (en vaak veel korter; in een erg rusteloze stemming halen we misschien tien minuten of een kwartier), onderbreken we wat we doen om te kijken of er nieuws is. We zetten ons leven in de wacht om de volgende dosis essentiele informatie te ontvangen over alle belangrijke prestaties, rampen, misdaden, epidemieen en romantische verwikkelingen die de mensheid waar ook op aarde ten deel zijn gevallen sinds de vorige keer dat we even keken. Wat hier volgt is een poging om deze vertrouwde, wereldwijde gewoonte een stuk vreemder en aanzienlijk riskanter te laten lijken dan momenteel het geval is.
2. Het nieuws stelt zich ten doel ons voor te schotelen wat als de ongebruikelijkste en belangrijkste gebeurtenissen op de planeet worden gezien: een sneeuwbui in de tropen; een liefdesbaby van de president; een Siamese tweeling. Maar het mag dan fanatiek op het afwijkende jagen, het enige waar het de blik vooral behendig niet op richt, is zichzelf en de overheersende positie die het in ons leven heeft verworven. ‘Helft mensheid dagelijks in ban van nieuws’ is een kop die we niet gauw geplaatst zullen zien door organisaties die verder juist zo gespitst zijn op het bijzondere en opmerkelijke, het corrupte en het schokkende.”
“ext, I entered a classroom with pieces of cardboard and carpet on the walls. Obviously, this was the living room. In the middle there was a small wood stove. A number of windows had cracks in them, which were taped over with sticky tape to keep the draught out. There was no running water anymore, since the plumber had refused to return after his first visit. Douglas’ water was supplied by a creek behind the building and his fresh drinking water came from the single house across the road. Electricity was generated by a diesel generator outside. While my host made coffee, I wondered why anyone would want to live as isolated as this with no modern facilities. ‘I’m a gold panner,’ Douglas said, exposing an uneven set of yellow teeth in his mouth. ‘Very few people know, but there’s lots of gold hidden in the soil of Scotland and Wales.’ He told me how every day he takes his dogs down to several streams nearby. In the middle of small river he digs into the ground with his hand. Everything he digs up, he studies for traces of gold dust in a pan. ‘And even if I find a tiny amount, I know I’m in the right place,’ he said. ‘That way I know there must be grains of real gold upstream, which could lead me to nuggets.’ Douglas sipped his coffee. ‘But that hasn’t happened yet.’ He wore a chain around his neck made of his favorite grains of gold. ‘These aren’t worth much,’ he said, ‘but if the gold’s pure enough, I take it to the city, where I know a man who can keep my findings a secret and he pays me well.’ The latter he said in a whisper.”
Ramon Stoppelenburg (Leiden, 20 december 1976) Cover
You are not here It's raining in vain, We won't be able to soak together... This river is in vain, Its struggle and flutter... We won't be able to sit by it and watch together... The roads go on and on They get tired in vain We won't be able to walk together... Yearning and separation are in vain We are far from each other We won't be able to cry together... I love you in vain I live in vain We won't be able to share life together
Remaining Silent
There is no word unsaid under this sun.. That is why I say at nights that I love.. There is no word unsaid either at night or during the day.. And I say what has already been said in new forms.. There is no form in the world not tried... And I remain silent, hiding my love inside... You hear how my silence screams, don't you... There are many declaring their love with silence, my love... But there is no one who loves like I remain silent...
“Her connection with the Goodmans was a simple one. At sixteen, having shown some talent, my mother was apprenticed to a French dressmaking establishment in Lyons, with a final year in the main branch in Paris. They met there, the young Rachel Pereira, shopping for her trousseau with the old Mrs. Goodman, her generous and eccentric mother-in-law-to-be, and my mother (the midinette's stiff bow at her nape, but the rest of her stolid and stubby in the midst of the other apprentices with their long noses, thin, subtle French lips, and coquettish feet), who had been pushed forward to serve les Anglaises. When they returned to England, she went with them, no doubt relinquished with relief by the maîtresse as too lacking in presence and guile, and until the wedding, six months away, she served as seamstress and maid to the softly winning, primavera bride. Later, when she set up her own business, the Goodmans were her mainstay, for the plain fact of it was that my mother was not a success. She had been too long exposed to gentility to be able to summon the imitative, glacéed arrogance required by the Bond Street salons, and at the same time her sense of style, corrupted by the French, was too vivid and strange for the suburban wives who would otherwise have been her natural trade. But with the Goodmans, with their slipper-easy affections, their Phoenician love of the purple, she was at home. From my mother's account of the day of my birth, blended with my childhood knowledge of that house, I know that day almost as if I had been present not only as a newborn wisp, but as if, under the waxed skin and sealed eyelids of my prematurely naked face, there were already working that blotting-paper power of recall which was to be the matrix of my mental life.”
Hortense Calisher (20 december 1911 – 15 januari 2009)
“Das Stück spielt in dem zwischen drei Stockwerken frei beweglichen mittelgrossen Glaslift aussen an der Hausmauer des siebzehnstöckigen grellgrauen Hauses mit dem Grasquadrat auf dem Flachdach. (Der Glaslift führt zwischen den acht Stockwerken hin und her. Das Wohnungszimmer, dessen Türe, an der Aussenwand, in den Lift führt, ist jedesmal ein anderes, Wohnzimmer, Schlafzimmer, Bude, Abstellraum, Badezimmer, Vorraum mit Eingangstüre. ‘NOANOA’ ist, wer einsteigt. Vor dem Einsteigen hat der neue Passagier das Gespräch in den Hauptzügen bereits mitgekriegt. Insgesamt steigen neun Leute in den Lift ein. Während der Reise steigen sieben wieder aus) (Vierter Stock, älterer Herr, ältere Dame)
NOANOA: Da hätten wir unser Haus. NOANOA: Entsetzlich. Wahre die Fassade, aber wo ist hier Fassade für den Akt des Wahrens? NOANOA: Es ist keine Freude mehr wie früher. Kann aber auch nach Einriss von Kellergeschoss und Gefässen eindringen. NOANOA: Mit dem Hausbau fangen die Kataklysmen an, was sage ich, die Kormorane, Katamarane, die katatonischen Katastrophen. NOANOA: So schlimm war es noch nie. Die Saat des Staats nimmt teil. NOANOA: Ich sehe euch mit Besorgnis und mich mit hoher Besorgnis, wie ich euch sehe. NOANOA: Das ist vielleicht das Grauenvollste daran. Kellergeschoss knack, Erdgeschoss nack. Man muss sich nach dem Becken strecken.“
Jürg Laederach (Basel, 20 december 1945) Basel in kersttijd
“They are just kids. Sixteen years old. Emboldened by alcohol, and hastened by the approaching Sabbath, they embrace the dark in search of love, and find only death. Unusually, there is just a light wind. And for once it is warm, like breath on the skin, caressing and seductive. A slight haze in the August sky hides the stars, but a three-quarter moon casts its pale, bloodless light across the compacted sand left by the outgoing tide. The sea breathes gently upon the shore, phosphorescent foam bursting silver bubbles over gold. The young couple hurries down the tarmac from the village above, blood pulsing in their heads like the beat of the waves. Off to their left, the rise and fall of the water in the tiny harbour breaks the moonlight on its surface, and they hear the creaking of small boats straining at ropes, the soft clunk of wood on wood as they jostle for space, nudging each other playfully in the darkness. Uilleam holds her hand in his, sensing her reluctance. He has tasted the sweetness of the alcohol on her breath and felt the urgency in her kiss, and knows that tonight she will finally succumb. But there is so little time. The Sabbath is close. Too close. Just half an hour, revealed in a stolen glance at his watch before leaving the streetlights behind. Ceit is breathing rapidly now. Afraid, not of the sex, but of the father she knows will be sitting by the fire, watching the embers of the peat fade toward midnight, timed with a practised perfection to die before the coming day of rest. She can almost feel his impatience slow-burning to anger as the clock ticks toward tomorrow and she has not yet returned. How is it possible that things can have changed so little on this God-fearing island? Thoughts crowd her mind, fighting for space with the desire which has lodged there, and the alcohol which has blunted her youthful resistance to it. Their Saturday night at the Social Club had seemed, just a few short hours ago, to stretch ahead to eternity. But time never passes so quickly as when it is in short supply. And now it is all but gone.”
Als noch des Sommers blaue Himmel lachten, Die Rosendüfte durch die Fluren drangen, In jedem Hauche Blütenknospen sprangen Und hundert Blicke tausend Wunder brachten,
Als Lieder dann im Herzen froh erwachten Und mit den Vögeln um die Wette sangen, - Durchzog sie doch so manches leise Bangen, Wenn an den Herbst sie, an den Winter dachten.
Heut ging ich einsam auf beschneiten Wegen, Da sah mir, schelmisch unterm Busch verborgen, Ein Gänseblümchen aus dem Schnee entgegen,
Und ich empfand – und ohne Zukunftssorgen – Andächtig wie ein einem Heiligtume Zum ersten Mal die Schönheit einer Blume.
Seht ihr sie dort auf den verschneiten Dächern
Seht ihr sie dort auf den verschneiten Dächern, Die biedern Krähen in den ernsten Fräcken, Wie sie entrüstet diesen kleinen Gecken, Den Spatzen drohen, diesen täglich frechern?
Nicht jeder Zeit demütigt Stolz den Schwächern, Nicht immer glückt’s, durch Großmut Scham zu wecken, Besonders aber, gibt es was zu schmecken, So leidet der Gerechte von den Schächern!
Wohl gab Natur zu höchsten Sangesehren Den Würdgen dort die schönsten Liederkehlen, Doch frei von Ruhmsucht waren ihre Seelen –
Nun brauchen sie den Sängermund, den hehren, Wie heut geziemt dem weltgewandten Weisen, Den Neid zu strafen und das Fleisch zu speisen.
Ferdinand Avenarius (20 december 1856 – 22 september 1923)
„Und nun, zwei Tage später, am Sonntagabend, auf die vorsorglich leise und hoffentlich genug rücksichtsvoll gestellte Frage, wie es ihm denn gehe, hatte Ismael gleich gesagt: Kannst du mich zurück ins Krankenhaus bringen? Adensam lobte sich dafür, daß er sich sofort und ohne Wenn und Aber auf den Weg machte, obwohl er vorgehabt hatte, nach dem Telefonat sein kleines, armseliges Fest zu beginnen. Und er wunderte sich, wie fordernd Ismaels Stimme geklungen hatte. Überhaupt verstand er nicht, daß Ismael gerade von ihm verlangte, ins Krankenhaus gebracht zu werden, wo doch ein Großteil seiner Freunde, die er meistens Arschlöcher nannte, Taxilenker waren. Warum hatte er sich keinen von denen bestellt? Er selber war doch ein viel ärgeres Arschloch: wenn er allein daran dachte, wie oft ein einziges Wort von ihm genügt hatte, um Ismael zu sich zu befehlen, oft mitten in der Nacht, wann auch immer, wenn ihm nach Gesellschaft gewesen war. Und gleichzeitig ärgerte er sich darüber, daß er sich schäbig vorkam. Es war ein zu ungleiches Verhältnis zwischen ihnen: Er fühlte sich kein bißchen als Ismaels Diener, wie der das von sich ihm gegenüber behauptete, was ihm auch sehr entgegen war, genauso wie die häufigen Versicherungen Ismaels, daß er ihn liebe, die ihm nichts als unangemessen, aufdringlich und zuweilen auch sehr berechnend vorkamen. Möglich, daß er Ismael Unrecht tat, wahrscheinlich sogar: so ungenau, wie er normalerweise über ihn dachte, konnte er ihm nur Unrecht tun; aber all das war ihm nichts als peinlich.“
“War is an organized violence, and the soldier’s first duty is to prepare himself for it. Humanity has nothing to do with it. Who pities others also pities himself and is therefore unfit for his task. Think of having to order a battalion to attack. You know in advance that a given percentage absolutely must be dead at the end of the attack. If then, you go through the whole human process in your imagination, from the men’s fear and suffering to the grief of their families, you will feel such mental anguish that you will be unable to think and act clearly. You spoke of your fatherland just now. And rightly so, for patriotism in an officer’s highest, his only motive. But a soldier’s patriotism lies above all in his effectiveness. That is the first requirement.”
Hence, all you vain delights, As short as are the nights Wherein you spend your folly! There 's naught in this life sweet, If men were wise to see't, But only melancholy-- O sweetest melancholy! Welcome, folded arms and fixed eyes, A sight that piercing mortifies, A look that 's fasten'd to the ground, A tongue chain'd up without a sound!
Fountain-heads and pathless groves, Places which pale passion loves! Moonlight walks, when all the fowls Are warmly housed, save bats and owls! A midnight bell, a parting groan-- These are the sounds we feed upon: Then stretch our bones in a still gloomy valley, Nothing 's so dainty sweet as lovely melancholy.
John Fletcher (20 december 1579 - 29 augustus 1625)
„Wenn der Jude seine Litanei aufsagt, sich ausspricht, bis er fast zerspringt, und die Sliches herunterleiert, so glaubt er genug getan zu haben und ist, wie ein Kind, das seine Schläge bekommen und sich ordentlich ausgeweint hat, wieder zufrieden. Ich sitze bequem auf dem Bock, streiche mir mein Bärtchen und bin wieder ruhiger, wie wenn ich sagen wollte: »Ich habe das Meinige getan, habe meiner Pflicht genügt, nun hängt alles von Dir allein ab, lieber Gott! Zeige also, himmlischer Vater, daß Du der Gott der Barmherzigkeit bist!« – »Lauf doch, bitte, lauf!« sage ich zu meinem Gaul im Guten und bitte ihn im Herzen um Verzeihung für den Zunamen »Aas«, den ich ihm vorhin angehängt habe. Der unglückliche Gaul knickt die Vorderbeine ein, beugt den Kopf tief zur Erde und seufzt, wie wenn er sagen wollte: »Mein Herr und Gebieter! Wie ist es nun mit dem Essen?« – »Klug ist das Tier wie der lichte Tag!« sage ich und gebe ihm ein Zeichen, daß er aufstehen darf. Nicht umsonst heißt es in den Kines: »Zion, dein ganzes Vieh und Geflügel ist klug!« Aber nicht das will ich sagen. Dieser Ausspruch brachte meine Gedanken wieder auf das Volk Israel, auf seine Klugheit, sein Benehmen, seine feinen Vertreter und seine elende Lage. Der Kopf ist mir ganz wirr. Ich sehe vor mir die Otter – den Nebukadnezar mit seiner Bande, einen schrecklichen Krieg, eine Schlägerei; die Kerle stürzen Mauern um und brechen Türen und Fenster ein. Juden, zum Teil mit Warenbündeln und altem Hausrat beladen, schreien und rennen... Auch ich ergreife einen Stecken und stürme vorwärts... und da liege ich schon meiner ganzen Länge nach auf der Erde.“
Mendele Mojcher Sforim (20 december 1835 - 8 december 1917)
De Nederlandse schrijverJ. van Oudshoorn(pseudoniem van Jan Koos Feylbrief) werd geboren in Den Haag op 20 december 1876. Zijn vader was ambtenaar aan het Algemeen Rijksarchief. Van Oudshoorn volgde de HBS en studeerde aan de Indische Instelling te Delft. Op 1 oktober 1899 werd hij tweede klerk bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, en in februari 1905 werd hij benoemd tot tweede kanselier van de ambassade te Berlijn, waar hij in 1911 directeur-kanselier werd. Hij trouwde op 16 april 1914 met de Berlijnse mannequin Marie Elise Gertrud Teichner. Het huwelijk bleef kinderloos. Van Oudshoorn bemoeide zich weinig met het literaire leven van zijn tijd. Hij correspondeerde alleen met P.C. Boutens, Lodewijk van Deyssel en Frans Coenen, die bij verschillende uitgevers een lans voor Van Oudshoorns proza brak. Zijn enige contact met cultuur was de Berlijnse sociëteit Nederland en Oranje, die hij elke donderdagavond bezocht. Hij las weinig, maar zat 's avonds te schrijven aan een zich gestadig uitbreidend oeuvre van romans en novellen, die een verre echo lijken van het naturalisme van Marcellus Emants en de Tachtigers, maar waarin ook invloeden van de filosofie van Hegel herkenbaar zijn. Per 1 januari 1933 werd hem in verband met overheidsbezuinigingen eervol ontslag verleend, waarbij hem tot zijn 65ste wachtgeld werd toegekend. Van Oudshoorn keerde terug naar Den Haag. In WO II verrichtte hij werkzaamheden voor het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Na de bevrijding werd zijn functioneren tijdens de oorlog onderzocht, maar hem werd geen straf opgelegd. De romans en verhalen van Van Oudshoorn zijn doortrokken van een pathologische omgevingsangst, soms uitmondend in verdwijning of moord, wat als zelfmoord moet worden geïnterpreteerd, zoals in zijn debuut “Willem Mertens' levensspiegel” (1914) of in het in 1965 postuum verschenen “Bezwaarlijk verblijf”. Dezelfde sombere levensvisie ligt aan “Louteringen”(1916) ten grondslag, In 1925 verscheen “Tobias en de dood” (1925). In 1950 werd Van Oudshoorn ernstig ziek. Wellicht om die reden vierde men zijn 75ste verjaardag een jaar te vroeg. Een half jaar later overleed hij op 74-jarige leeftijd te Den Haag. De nalatenschap kwam uiteindelijk terecht bij de letterkundige W.A.M. de Moor. Deze verzorgde enkele uitgaven, onder meer van de nagelaten novelle Bezwaarlijk verblijf, en publiceerde in 1982 een tweedelige biografie.
Uit: Willem Mertens’ levensspiegel
“Helene had op zijn briefje niet geantwoord, zich niet in de stad vertoond en was ook ’s nachts niet meer aan zijn venster gekomen. De eerste dagen had hij afleiding gezocht en zich vrij sterk gevoeld. Ook was het weer hem gunstig geweest, zodat hij voor de kroegen buiten had kunnen zitten. Eenmaal was hij zelfs, hetgeen sinds jaren niet meer voorgekomen, naar de komedie geweest en had na afloop toevallig een paar kennissen ontmoet, met wie hij de daaropvolgende avond nog had doorgebracht. Toen kwamen zwarte eenzaamheid en sprakeloze verveling. Want de moed ontbrak hem om na zijn avondwandeling in de stilte van zijn verlaten kamer terug te keren. Hij vreesde, zonder toezicht overgelaten aan zijn hopeloos gemijmer, zich zelf te zeer en wist ook niet hoe hij de lege uren zou beleven, want lezen of brieven schrijven deed hij sinds lang niet meer. Zo zwierf hij van de ene in de andere kroeg, stompzinnig drinkend, terwijl zij hem geen ogenblik meer uit de gedachten kwam. Hij voerde in verbeelding telkens weer hetzelfde twistgesprek, waarna hij, met de vuist op tafel, ten slotte telkens zegevierde. Dan viel de tergend lege stilte te hatelijker in het vernederend bewustzijn, dat hij in werkeloze verlatenheid de dupe werd van deze scheiding, terwijl zij in de ongedurige lichtzinnigheid van het kroegje volop gelegenheid had hem te vergeten. Hij haatte haar in het onloochenbaar besef van haar afhankelijk te zijn geworden en misgunde haar, als brutaal egoïst, de vermeende rust van eindelijk van zijn hinderlijke jaloezie en ruwe scheldwoorden bevrijd te zijn. Zo stapte hij dan een avond ten einde raad en na zich moed te hebben ingedronken, als van ouds het kroegje binnen, geenszins van plan zich weer in liefde te verzoenen, maar enkel om te trachten of hij haar wellicht opnieuw onder zijn invloed zou kunnen krijgen om zich dan over haar standvastigheid te wreken.”
J. van Oudshoorn (20 december 1876 – 31 juli 1951)
Uit:The Solitude of Prime Numbers (Vertaald door Shaun Whiteside)
“Alice Della Rocca hated ski school. She hated getting up at seven-thirty, even during Christmas vacation. She hated her father staring at her over breakfast, his leg dancing nervously under the table as if to say hurry up, get a move on. She hated the woolen tights that made her thighs itch, the mittens that kept her from moving her fingers, the helmet that squashed her cheeks, and the big, too tight boots that made her walk like a gorilla. "Are you going to drink that milk or not?" her father insisted again. Alice gulped down three inches of boiling milk, burning her tongue, throat, and stomach. "Good, today you can show us what you're really made of." What's that? Alice wondered. He shoved her out the door, mummified in a green ski suit dotted with badges and the fluorescent logos of the sponsors. It was 14 degrees and a gray fog enveloped everything. Alice felt the milk swirling around in her stomach as she sank into the snow. Her skis were over her shoulder, because you had to carry your skis yourself until you got good enough for someone to carry them for you. "Keep the tips facing forward or you'll kill someone," her father said. At the end of the season the Ski Club gave you a pin with little stars on it. A star a year, from when you were four years old and just tall enough to slip the little disk of the ski lift between your legs until you were nine and you managed to grab the disk all by yourself. Three silver stars and then another three in gold: a pin a year, a way of saying you'd gotten a little better, a little closer to the races that terrified Alice. She was already worried about them even though she had only three stars. They were to meet at the ski lift at eight-thirty sharp, right when it opened. The other kids were already there, standing like little soldiers in a loose circle, bundled up in their uniforms, numb with sleep and cold.”
"Sa féminité quelquefois s'exhalait de lui par un geste trop délicat par exemple dans cette grâce précise à défaire l'ameçon de sa ligne de la chevelure d'un saule. Mais sa puissance écrasait Querelle par le craquement de ses souliers sur le sol. Le poids de son corps les faisait bruire selon un rythme lourd et large cependant qu'on ne pouvait, à cause du bruit même, et de ce rythme, supposer qu'il n'écrasait sous chaque pied tout un ciel nocturne et des étoiles."
Scene uit de film Querelle van R. W. Fassbinder, 1982
"Vaguement il était reconnaissant à Norbert de le protéger en le couvrant. Une légère tendresse lui venait pour son bourreau. Il tourna un peu la tête, espérant pourtant, malgré son anxiété, que Norbert l'embrasserait sur la bouche, mais il ne put réussir à voir le visage du patron, qui, n'éprouvant aucune tendresse à son égard, n'imaginait même pas qu'un homme en embrassât un autre. Silencieusement, la bouche entr'ouverte, Norbert besognait comme à une œuvre importante et grave. Il serrait Querelle avec la même passion apparente qu'une femelle d'animal tient le cadavre de son petit, – attitude par quoi nous comprenons ce qu'est l'amour : conscience de la séparation d'un seul, conscience d'être divisé, et que votre vous-même vous contemple. Les deux hommes n'entendaient que leurs deux souffles."
Jean Genet (19 december 1910 – 15 april 1986) Portret door Leonor Fini, 1950
« I admitted those feelings to myself for a very long time. But still, in those days that didn't matter. If you wanted to do well, you got married. Besides, I wasn't able to deal with the feelings anyway. They were too frightening, too eerie and weird, you know? Then, after years of just barely acknowledging to myself that I had a longing to be intimate with a woman, I finally did experience it with a very close friend who was also married. But to actually identify myself as a lesbian? Oh God. No, it was years and years before I could actually do that. "From the moment one begins to suspect that one might be 'different' from others the seed of doubt is sown, sending out corrosive roots to obstruct and inhibit the process by which self-esteem naturally grows," declares author and journalist Mark Thompson, who has written much about the coming-out process and the dynamics of gay life. Thompson stresses the notion of "coming out inside," coming out to oneself. "There's a valuable part of ourselves that was stolen at an early part of our lives," he says, "and we need to get it back. The doubt is sown deep inside of us because society still carries the message that being gay is bad. We internalize all of that."
Michelangelo Signorile (New York, 19 december 1960)
De Amerikaanse schrijver en musicus Tristan Egolf werd geboren op 19 december 1971 in San Lorenzo del Escorial in Spanje. Zie ook alle tags voor Tristan Egolf op dit blog..
Uit: Lord of the Barnyard
“In effect, this meant that encased in the hillside lay a scrap heap of Kentucky rifles, dead Indians, corroded whisky stills, sod houses, busted cooking utensils and grindstones, all of which were deemed `archaeologically significant' in contemporary legal terms. As standard governmental policy dictated, the discovery of any such find mandated that the respective bureau in the capital be notified at once, and that all operations be temporarily seized. A crew of archaeologists would then be sent in to pick apart the 1.5 mile reservoir with a fine-toothed comb. Which was all good and well for everyone concerned, except the coal-truck operators on unemployment. Castor's original crew had unknowingly inherited a buried pig sty left behind by its forebears. If a white burial ground was unearthed, the church was called in to exhume the graves. That took two weeks. If an Indian burial ground was unearthed, the bureau of archaeology was deployed. That took up to two months. During that time the company's enormous million dollar coal trucks, each being the size of the average American home, were left unattended, lined up in a row like sick dinosaurs at a watering hole. Their operators filled the taverns, commiserating openly and drinking themselves blind. Before long, they'd become an active public menace. Their behavior was frowned on all through the community. They themselves were miserable and bored. Knockdown brawls resulted. The whole crew was thrown in the county jail overnight on more than one occasion. And no sooner would operations finally get underway again than someone would churn up a section of an old stone wall during a munitions blast, landing everyone back in the bread line for another few weeks. Back to the taverns, back to the public charge. It became a serious problem. Castor's operations started to falter. The company's future was in jeopardy. Some of the operators walked off the job, and, contrary to the way it had been mapped out, they were no longer so easily replaceable.“
Jetzt bin ich in meiner Burg Dieser heimliche Platz in den Bergen Den nur du meine Geliebte kennst
Mit dem Stein mit dem Loch Wo ein ganzes Meer Durchgespült ist Und den eine Prinzessin am Finger gehabt hat Bevor sie zu einem Der tausenden Frösche wurde In einer Fontäne Mit singendem Wasser
Wenn ich ihn geschrieben habe Diesen sehnsuchtsvollen Brief Will ich das Meer trinken Den Frosch heiraten Und durch das Loch flutschen In dem verzauberten Stein Um zu dir nach Hause zu komme.
Dementi der Stille
Ein Berg wirft sich Gen Himmel Und hat sich Mit allen Tönen gefüllt
Eine Fahne weht Im Wind Als einziges Dementi der Stille.
Vertaald door Christian A. Christiansen
Jens Fink-Jensen (Kopenhagen, 19 december 1956) Kopenhagen in de kersttijd
Tegen half september werd het na een legendarisch lange zomer opnieuw snikheet. In een stenen kamertje waar ze aan een zuurstof-apparaat geklonken lag daalde toepasselijk de schemering. Terwijl zeven verdiepingen lager voor de deur van het ziekenhuis een jongen en een meisje hoorbaar afspraken de volgende dag te gaan zeilen, kwam haar adem steeds langzamer, steeds zwakker. Bewusteloosheid had haar altijd zorgelijk en ietwat stuurs gezicht ontspannen alsof ze eindelijk verzoend was met haar lot.
Vier dagen later liepen we in herfstig zonlicht onder blinkende wolken door de eerste gevallen bladeren, haar afscheidsmuziek (variaties van Mozart) nog in onze oren, niet droefgeestig, bijna opgewekt.
Jaren erna begon ik plotseling te snikken toen ik een witkatoenen zak terugvond waarop ze met drie contrasterende kleuren lint het overbodige woord 'was' had geborduurd.
Hanny Michaelis (19 december 1922 - 11 juni 2007) Amsterdam in kersttijd
De Italiaanse schrijver Italo Svevo (pseudoniem van Aron Hector Schmitz) werd geboren op 19 december 1861 in Triëst. Zie ook alle tags voor Italo Svevoop mijn blog
Uit: Bekentenissen van Svevo (Vertaald door Jenny Tuin)
“Het is moeilijk na te gaan wat de eerste kiemen waren van een gevoel dat later zo heftig werd, maar ik ben er zeker van dat bij mij de zogenaamde coup de foudre voor Ada ontbrak. Daarvoor in de plaats kwam echter de onmiddellijke overtuiging dat dit de vrouw was die ik nodig had en die mij door heilige monogamie moest leiden tot een staat van geestelijke en lichamelijke gezondheid. Als ik eraan terugdenk verbaast het me dat die coup de foudre achterwege bleef en door deze overtuiging werd vervangen. Het is algemeen bekend dat wij mannen in onze echtgenote niet de eigenschappen zoeken die we in een minnares zo aanbiddelijk en tegelijk verachtelijk vinden. Schijnbaar had ik dus niet direct oog voor al Ada’s gratie en schoonheid, maar was ik verrukt over andere kwaliteiten die ik in haar meende te ontdekken, zoals ernst en ook wilskracht, kortom dezelfde eigenschappen — zij het wat minder geprononceerd — die ik in haar vader bewonderde.”
Italo Svevo (19 december 1861 – 13 september 1928) Cover
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Alexander Gumz werd geboren op 19 december 1974 in Berlijn. Gumz studeerde Duitse literatuur en filosofie. Hij is redacteur bij Texttonlabel KOOK en organisator voor het poëziefestival berlin. Hij is ook mede-oprichter van het festival LAN Drie dagen jonge literatuur en muziek in Berlijn en van HAM.LIT. Lange Nacht van de jonge Duitse literatuur en muziek in Hamburg. Gumz werkte onder andere bij seminars en workshops van de Literatur Werkstatt Berlin en aan de Vrije Universiteit Berlijn. Gumz ' eigen gedichten werden gepubliceerd in diverse tijdschriften en bloemlezingen. Geselecteerde gedichten werden vertaald in het Engels, Pools, Perzisch, en Slowaaks. Zelf heeft hij dichten vertaald uit het Pools en het Engels en gepubliceerd in Duitsland. Zijn eerste dichtbundel “ausrücken mit modellen”werd in 2011 gepubliceerd. Zie ook alle tags voor Alexander Gumzop dit blog.
Zu Atem Kommen
sagst du in diesen aufkochenden monat hinein die kinder im hof einfach schreien lassen
die geräte abstellen kahl für jeden blick jedes überfüllte u-bahnabteil das am morgen unsern schlaf
durchzuckt eine weile bodenlos sagst du dann aber vier wochen sind auch nur was wir weitermachen nennen
wenn uns jemand die hand auf die schulter legt in der überbevölkerten gegend stehen bleibt
vor deinem zimmer zwischen ungebetenen gästen in meinem kopf mit immer entfernteren sätzen
ein frisch erfundener akzent am ohr zwei töne die in dir wie strom alle paar sekunden wechseln
"Are you all right?" I yelled out the window. "What did you do that for?" my father asked. I shrugged. A car isn't a car, I thought to myself, it's a machine. "It wasn't exactly planned," I said. "Should I try again?" He picked up the orange pylons and threw them into the trunk. Guess not, I thought. "Why don't we call it a day," he said. I wanted to drive. I wanted to keep going, forward. I wanted to break out onto the highway, put my foot to the floor, turn on the radio, and sing along. "I can drive," I said. "I mean, I do have my learner's." "I know," my father said. "But I can't teach you. I just can't," I slid across to the passenger side. My shirt stuck to the driver's seat, and then it pulled away with a soft sucking sound. "Jack, don't get me wrong. I'm just not a teacher." He pulled out onto the parkway. He didn't spin his head around like Linda Blair in The Exorcist. He didn't look in all forty directions at once, the way Vernon said you should. "Maybe we can try again in a couple of days," he said. "It's just the parallel parking that seems to be a problem. We can work on it." I pulled the visor down and looked at myself in the clip-on mirror. My face floated, weightless, unmarked. The skin was clean and white, with freckles. My face floated, unlike my father's, which seemed thick and heavy, broken by the lines around his mouth and eyes."
« Mais il est encore une chose à accomplir, éradiquer le souvenir de mes garçons, ne plus les laisser entrer dans mon esprit, mes rêves, fermer les oreilles à leur rire cristallin, ne plus imaginer leurs pleurs, la nuit, quand ils ont besoin de moi, rayer le mot de "maman" qui m'écorche les oreilles et le coeur, les oublier, et sans les tuer parce que j'ai compris que c'était une facilité. Une facilité inutile, encore une erreur de ma part. S'ils n'étaient plus, crois-tu qu'ils disparaîtraient de moi ? Crois-tu que je pourrais me débarrasser d'eux comme ça, que leurs cris cesseraient de résonner à mes oreilles, que leur "maman" ne viendrait pas me hanter chaque nuit, chaque jour, que mon corps ne se souviendrait de sa gestation, de leurs coups, que mon ventre oublierait ? Crois-tu que la mort fait cesser l'existence ? Comprends-tu qu'au contraire elle la maintient dans une éternité de la pensée, et que l'amour n'est jamais si bien servi que par elle ? (…)
Il paraît que je dois écrire. On attend une vérité, ma vérité. Mais quelle autre vérité sinon la mienne pourrais-je bien donner, et la mienne a-t-on dit est monstrueuse. Les gens sont-ils capables d'admettre une vérité monstrueuse ? On a décidé, n'est-ce pas, qu'une vérité devait être raisonnable, ou au moins rationnelle. Mais une vérité n'est jamais raisonnable. Il n'y a de vérité qu'atroce, et la mienne est atroce, et je ne m'en plains pas, la vérité d'un monstre n'est pas moins vérité que les autres, n'est-ce pas ? »
Midvinternattens köld är hård, stjärnorna gnistra och glimma. Alla sova i enslig gård djupt under midnattstimma. Månen vandrar sin tysta ban, snön lyser vit på fur och gran, snön lyser vit på taken. Endast tomten är vaken.
Illustratie bij Tomten door Jenny Nyström
Tomte (Fragment)
Mittwinternacht ist bitter kalt, die Sterne schimmern, funkeln. Im Einödhof schläft Jung und Alt um Mitternacht im Dunkeln. Der Mond zieht seine Bahn ganz leis, auf Ficht' und Tannen leuchtets weiß, weiß leuchtet Schnee vom Dache. Der Tomte nur hält Wache.
Vertaald door Claudia Sperlich
Viktor Rydberg (18 december 1828 – 21 september 1895) Cover
„Durch den Schlafentzug verfiel er in einen halb furchtbar anstrengenden, halb beglückenden Zustand der Überwachheit, der Euphorie, des Rausches, der durch die Gleichförmigkeit seiner Bewegungen noch stärker wurde. Sie aßen nichts mehr, rauchten selbstgedrehte Zigaretten und tranken Nescafe mit Wodka. Am zweiten Tag verließ Raabe die Halle, blinzelte verwirrt in der staubfreien, klaren Luft und fuhr mit seinem Rad zu dem großen Einkaufszentrum, das wie ein gestrandeter Panzerkreuzer neben der Autobahn lag. Der Steinmetz hatte ihn geschickt, neuen Wodka zu holen. Den besten, den sibirischen wollte er; gebrannt mit Wasser aus dem Baikalsee. So sehr war Raabe entfernt von allem, was außerhalb der Werkstatt stattfand, daß er nicht einmal bemerkte, wie ihn die wenigen Menschen in dem riesigen Einkaufszentrum ansahen. Es mußte ihm etwas Gespensterhaftes anhaften, auf alle Fälle etwas Fremdartiges und Ungreifbares, denn wo er ging, machte man ihm unnötig viel Platz und trat beiseite, als ob ein zwar an die Leine gefesseltes, aber trotzdem unberechenbares Tier vorbeigeführt würde. Oder vielleicht wollten sie auch einfach nicht mit der Staubwolke in Berührung kommen, die Raabe um sich verbreitete. Als Raabe endlich den geforderten Wodka gefunden hatte, zuckte er zusammen, da ein kleiner Junge, der wohl eben lesen lernte, ihn ansprach und fragte, was denn da für eigenartige Buchstaben auf den Karton gedruckt waren. Und so brauchte Raabe einige Sekunden, um antworten zu können, das sei Russisch. Der kleine Junge lief zu seiner Mutter, die die Szene mißtrauisch aus der Entfernung beobachtet hatte, lachte und sagte, schau mal, der Russe ist ganz staubig. Nie hatte Raabe gesehen, daß der Steinmetz torkelte, lallte oder Unsinn redete, wenn er trank.“
Thomas Strittmatter (18 december 1961 - 29 augustus 1995)
“To find certain answers, you have to live the questions: I moved to Paris in '04 to discover what life would be like as a modern-day, expatriate black writer, with the amenities of ATM cards, smartphones, Skype and the all-pervasive Internet. In 2008 I launched a popular blog, Furthermucker, dedicated to my adventures as a self-described, bohemian B-boy in the 21st-century City of Light. Over time, I peeled back the layers separating truth and fiction to start dealing with the reality of my second home. While Barack Obama rose in the West, France elected conservative president Nicolas Sarkozy to run things. Last year, the French Senate passed one of his most controversial pieces of legislation: the banning of full Islamic face veils like the burqa. Since April, several Muslim women have been detained for observing their religion's social practice in defiance of the new law. Known for an anti-immigration stance even before his election as president, Sarkozy brazenly took this extra step of ostracizing France's Muslim population (the largest of any European country) with little opposition. Far from an Emerald City of Oz, even Paris has its share of warts. The lack of métro transit air-conditioning on stifling summer days takes its toll. Though nobody's ruder than entitled New Yorkers, the snobby attitude of Parisians can become a bit much. And most French employers seem to start workers off in the range of 25,000 euros a year, a salary insulting to any American expat with a college degree.”
“De Sonfjället ligt als een statige platte hoed in het landschap. Ik parkeerde de auto aan de rand van het bos. Er liep een slingerend paadje omhoog, met trollenbruggetjes over elfenbeekjes die van de reuzenberg stroomden. Margot stelde voor om een poging te wagen de top na al die jaren alsnog te bereiken. ‘Voor wie?’ vroeg ik. Mijn geldingsdrang, ik geef het toe, was er in al die jaren niet op vooruitgegaan. ‘Voor onszelf,’ zei ze, en ze wachtte mijn antwoord niet af. Na een paar meter riep ze pesterig dat ik toch niet voor niets mijn bergschoenen had aangetrokken. De stilte in het bos rond de berg was onvoorstelbaar. Het woud, dichtbegroeid en donker, had iets magisch. Ik begrijp waarom de oervolken elkaar hier eeuwenlang verhalen hebben verteld over gnomen, trollen en elfen, want die passen wonderwel bij de ijle sfeer tussen de bomen. Ergens moest er een enorme geluidsmagneet hebben gestaan die alle klanken wegtrok. We hoorden vrijwel niets, behalve onze voetstappen. Haar ademhaling. Mijn hartenklop. In de bergen rond Härjedalen lopen lynxen, wolven en bruine beren (een van de laatste bruineberenpopulaties in Europa). Op de Sonfjället zouden de beesten af en toe zijn te zien. Toen we hier vijfentwintig jaar geleden rondtrokken hebben we geen beer gespot, althans dat herinner ik me niet. De mensenschuwe beren verschuilen zich in het woud, hoewel ze zich soms tonen als ze over de rotsen van de ene hoek naar de andere trekken. Margot had vorige week in een reisgids gelezen dat de beren niet vaak worden waargenomen, maar dat hun aanwezigheid kan worden afgeleid uit poepresten en afdrukken van hun klauwen in de bomen. ‘Kom,’ zei ze, toen ik me bij haar had gevoegd. ‘Misschien treffen we wel beren op ons pad.’
Ronald Giphart (Dordrecht, 17 december 1965)
De Nederlandse schrijfster Yvonne Keuls werd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keuls op dit blog.
Uit: Familiegedoe
“Eens in het jaar komen ze bij elkaar, de Keulsen. Van heinde en verre, zelfs uit Amerika, komen ze samen om elkaar familieverhalen te vertellen, om bidprentjes te ruilen en om brieven, foto's en documenten uit te delen. Ik ben slechts aangetrouwd en zie het familiegedoe grootmoedig aan. Wat aardig toch. Wat aardig dat al die lijvige neuzen terug te voeren zijn tot die ene kolossale neus van voorvader Petrus Keuls, geboren in 1758 te Amsterdam. Hij is de eerste Keuls van wie een geschilderd portret bestaat. Dat portret verschijnt op een groot scherm en jawel hoor, geroezemoes deint door de zaal, de typische gelaatstrekken worden alom herkend. Petrus is van beroep stadsvroedmeester - oftewel chirurgijn - en bovendien hoofd van de politie en officier van justitie. Een bezig baasje dus, ook in bed, getuige zijn vele nakomelingen. Een van de kleinzonen van Petrus - genaamd Henricus Wybrandus - vestigt aan de Hooigracht te Leiden 'De Keulse Wijnhandel' waar jaren later, in navolging van de jonge en de oude jenever, de 'jonge Keuls' zal worden verkocht. Zoals gebruikelijk in zijn tijd zorgt ook Henricus Wybrandus ervoor dat zijn vrouw hem tien nazaten schenkt. Van hen is bekend dat er twee jong gestorven zijn, dat Agaath een bochel heeft en Isabelle een horrelvoet en dat Petrus Jacobus (1850) en Carolus (1862) uiteindelijk de wijnhandel van papa overnemen. Beide broers gaan bruidshoppen in Nijmegen en trouwen gemakshalve met twee zusters - Maria en Rosaline - ieder goed voor het baren van rond de twaalf kinderen. Dit gebroed krioelt door elkaar heen, want de twee gezinnen wonen op hetzelfde adres, Hooigracht 30, en wel knus achter de winkel. Nu wordt het voor mij interessant, want het blijkt dat er vele verhalen van 'achter de winkel' zijn. Zoals het gruwelverhaal van Rosaline, dat in vele versies door de familie zindert.”
Yvonne Keuls (Batavia, 17 december 1931) Hier met Abdelkafer Benali (links)
Uit: Heaven and Hell (Vertaald door Philip Roughton)
« Yes, it’s about time, Bárur agrees. It’s been half a month since their last fishing voyage. First a storm raged from the south-east, it rained, the ground became spotted and dark where it emerged from the snow, then the wind changed and came from the north, lashing its snowstorm whip for days on end. Storm, rain and snow for fourteen days, not a boat on the sea and the fish safe from humans for the time being, down in the deep stillness of the sea, where storms cannot reach; men seen there are drowned. One can say various things about drowned men but at least they don’t catch fish, they actually don’t catch anything except the gleam of the moon on the surface. Two weeks and sometimes one couldn’t move from one hut to another because of the weather, the howling storm wiped out the entire landscape in all directions, the sky, the horizon, even time itself, long since finished fixing what needed to be fixed, tied on the cod hooks, untangled the line, untangled all snarls except those related to the heart and the sex drive. A man or two struggled along the beaches, searching for mussels for bait, some used the time to make things, mended the waterproofs, but days spent tied to the shore can be long, they can stretch intoendlessness. It’s easiest to endure the wait with card games, play and play and never stand up except to attend to bodily functions, trudge out into the storm and relieve oneself among rocks on the beach, some, however, so lazy, or perhaps not so beautiful inside, don’t bother going down to the beach and instead shit right up near the huts, then say to the Superintendent as they’re coming back in, a project for you, pal! The boy is the hut’s super and thus has to clean up around it, he is the youngest, the weakest, could beat no-one in a wrestling match, and he was assigned the Superintendent’s post, that’s how life frequently is, those who aren’t strong enough have to clean up others’ shit.“
Jón Kalman Stefánsson (Reykjavík, 17 december 1963)
Sterven, maar met Curaçao in mijn armen. Als de beroemde voetbalkeeper Orilio De pijn voelen van de harde schop En in mijn buik de herkenning.
De pijn voelen alsof ik baar Mijn kleine eiland van 63 kilometer. Maar voelen hoe de zee daarbij opspat In haar kreten van meeuwen en pijnen.
Sterven met Curaçao in mijn armen Of gewikkeld in een lap Curaçao Vergeten dat ik ooit in Europa was, vergeten En wat dat was, de schok, de schop, de pijn.
De zee is nu boven ons: Ogen dicht nu en neus dicht Alleen heel innig je lichaam en je land tegen elkaar aan glijden. Heel innig. We gaan Dat kleine eiland optillen in mijn armen Tegen de zon en regen aan En haar goed neerzetten daarna ook nog.
„Ich muß mich unaufhörlich ihren Blicken aussetzen, damit sie mir in alle Irrungen meines Herzens, in alle Winkel meines Lebens folgen können, ohne mich jemals aus dem Blick zu verlieren; denn ich habe Furcht, sie möchten bei der geringsten Lücke, der geringsten Leere, die sich etwa in meinem Bericht findet, sich fragen: was hat er denn während dieser Zeit getrieben, und mich beschuldigen, ich hätte nicht alles sagen wollen.“ (…)
„Ich werde ihr nicht entgehen, denn ich bin erzogen worden. Ich werde sie mal um mal zurückweisen müssen […]. Sie wird mich demütigen, wird mein Wort verfälschen, sie wird die Wahrheit schwer machen. Sie wird die Genauigkeit meines Entsinnens hassen, mein eigenstes Eigentum. Sie wird mir einflüstern wollen, daß ich schuldig werde, wenn ich […] das Maß, ihre Sittlichkeit, ihr Maß, nicht zwischen mich und mein Schicksal stelle. Ich begreife, es ist leicht, sich zu schämen und zu vergessen.“ (…)
„Meine liebe Mutter, soeben hat mich die Nachricht erreicht, dass du gestorben bist. Nun ist es töricht, dir diesen Brief zu schreiben, den ich so lange erwogen und immer verworfen habe. Die Worte hätten dich längst auf die eine oder andere Weise erreichen müssen; aber sie sind nicht geschrieben worden und so gibt es keine Gewißheit über ihren Abgang und ihren Empfang. Ich habe dich geliebt, aber ich habe es niemals zeigen können.“
Hans Henny Jahnn (17 december 1894 – 29 november 1959)
Uit: Germinie Lacerteux (Door Jules en Edouard de Goncourt)
« Car les morts n'ont pas plus ici le temps que l'espace pour pourrir : on leur reprend la terre, avant que leurs os n'aient une couleur et comme une ancienneté de pierre, avant que les années n'aient effacé sur eux un reste d'humanité et la mémoire d'un corps! Le déblai se fait, quand cette terre est encore eux, et qu'ils sont ce terreau humide où la bêche enfonce ... La terre qu'on leur prête? Mais elle n'enferme pas seulement l'odeur de la mort! L'été, le vent qui passe sur cette voirie humaine à peine enterrée, en emporte, sur la ville des vivants, le miasme impie. Aux jours brûlants d'août , les gardiens empêchent d'aller jusque-là : il y a des mouches qui ont le poison des charniers, des mouches charbonneuses et qui tuent! » Mademoiselle arriva là, après avoir passé le mur et la voûte qui séparent les concessions à perpétuité des concessions à temps. Sur l’indication d’un gardien, elle monta entre la dernière file de croix et la tranchée nouvellement ouverte. Et là, marchant sur des couronnes ensevelies, sur l’oubli de la neige, elle arriva à un trou, à l’ouverture de la fosse. C’était bouché avec de vieilles planches pourries et une feuille de zinc oxydée sur laquelle un terrassier avait jeté sa blouse bleue. La terre coulait derrière jusqu’en bas, où elle laissait à jour trois bois de cercueil dessinés dans leur sinistre élégance : il y en avait un grand et deux plus petits un peu derrière."
Jules de Goncourt (17 december 1830 - 20 juni 1870)
“Upon my soul!' Tietjens said to himself, 'that girl down there is the only intelligent living soul I've met for years.' A little pronounced in manner sometimes; faulty in reasoning naturally, but quite intelligent, with a touch of wrong accent now and then. But if she was wanted anywhere, there she'd be! Of good stock, of course: on both sides! But positively, she and Sylvia were the only two human beings he had met for years whom he could respect: the one for sheer efficiency in killing; the other for having the constructive desire and knowing how to set about it. Kill or cure! The two functions of man. If you wanted something killed you'd go to Sylvia Tietjens in sure faith that she would kill it: emotion, hope, ideal; kill it quick and sure. If you wanted something kept alive you'd go to Valentine: she's find something to do for it. . . . The two types of mind: remorseless enemy, sure screen, dagger ... sheath! Perhaps the future of the world then was to women? Why not? He hand't in years met a man that he hadn't to talk down to - as you talk down to a child, as he had talked down to General Campion or to Mr. Waterhouse ... as he always talked down to Macmaster. All good fellows in their way ...”
Ford Madox Ford (17 december 1873 - 26 juni 1939) Benedict Cumberbatch as Christopher Tietjens in de Britse tv-serie “Parade’s End”uit 2012
De Vlaamse dichter, schrijver en schilder Paul Snoek werd geboren in Sint-Niklaas op 17 december 1933 – als Edmond André Coralie Schietekat Tielt, 19 oktober 1981). Snoek was een van de bekendste dichters en prozaschrijvers van België. Paul Snoek was de oudste zoon van Omer William Schietekat en Paula Sylvia Snoeck. In 1961 trouwde hij met Maria Magdalena Vereecke (Mylène) en samen hadden ze drie kinderen: een tweeling, Jan en Paul in 1963, en Sophie in 1966. Hij was een middelmatige leerling in de nonnenschool Berkenboom en later in het St. Jozefsinstituut van zijn geboortestad. Reeds van jongs af ging zijn interesse uit naar de natuur, maar ook naar het schilderen. Zijn vader had gedurende de WO II ook schilderijen gemaakt om deze te ruilen bij de boeren voor voedsel. Schietekat studeerde aan het Sint-Lievenscollege te Antwerpen en later aan het Sint-Jozef-Klein-Seminarie te Sint-Niklaas. De priester-dichter Anton Van Wilderode was aldaar zijn leraar Nederlands en introduceerde hem in de poëziekunst. Hij publiceerde toen als scholier enkele sonnetten in de literaire tijdschriften 'Nieuwe Stemmen', 'De Tafelronde' en in de 'Dietsche Warande en Belfort'. Snoek studeerde rechten aan de Universiteit Gent, maar zijn literaire interesses waren zo opslorpend dat er van studeren zelf minder in huis kwam. Hij schreef veel en probeerde zijn gedichten te publiceren. Na een conflict met De Tafelronde besloot hij het pseudoniem Paul Snoek aan te nemen. Zijn eerste gedichtenbundel "Archipel" verscheen in 1954. Hij stopte zijn studies in 1956. Snoek was in 1955 een van de medeoprichters van het avant-gardistisch tijdschrift Gard Sivik dat hij reeds in 1957 verliet. Hij gaf in 1957 een tentoonstelling van zijn schilderijen in de Brusselse kunstgalerij 'Taptoe'. In hetzelfde jaar werd hij opgeroepen voor zijn legerdienst. Na zijn legerdienst besloot hij om een voltijdse kunstenaar te worden. Al snel stopte hij daar echter mee. Hij ging in zijn vaders textielbedrijf werken en bezocht vele landen als vertegenwoordiger. In 1963 startte hij zijn eigen importbedrijfje op van Japanse zijde. In 1965 werd hij vertegenwoordiger in het bedrijf "Atlas". Vanaf 1972 begon hij weer volop te schilderen. Er volgden verschillende succesvolle exposities en de verkoop van zijn schilderijen liep zodanig goed dat hij parttime ging werken bij Atlas. In 1975 werd hij fulltime kunstschilder, maar de verkoop van zijn schilderijen viel nu tegen, waardoor hij in financiële moeilijkheden kwam. Nadien probeerde hij de ene job na de andere: public relations, een antiekzaak, een bureau voor copywriting en een meubelzaak. De scheiding met zijn vrouw werd uitgesproken in 1976 en hij hertrouwde in 1977. In zijn laatste jaren leed hij aan manisch-depressieve buien en sprak hij tegen zijn vrienden regelmatig over de dood. Hij stierf in een auto-ongeluk in Egem en werd begraven in Varsenare.
Gedicht voor het mensdom
Men wordt geboren en krijgt daardoor een naam Men doet wat in het leven: spelen eerst met liefde en bespelen later tot men oud wordt, schuw en eenzaam.
Dan met dikke longen vol stenen, men stikt op de peluw of ergens in een werelddeel ver van de moedertaal Men verdwijnt achter de kiezen van de kannibalen.
Vrienden, mag ik het vertellen? Luistert, wij zullen niet meer sneuvelen als helden. Wij zullen doodgaan bij gebrek aan vrijheid.
Want zie, hoe vette spinnen slapen in het hart van rechters en profeten. Zij zuigen bloed en beroven ons van onze goede vingers en vleugels.
Er komt een tijd dat er geen tijd meer komt. Vrienden, mocht ik het vertellen? Wordt niet boos, want wie gedichten schrijft is stapelgek. De dichters leven onder water van de liefde. Ze gokken op de zuurstof van de eeuwigheid
Een zwemmer is een ruiter
Zwemmen is losbandig slapen in spartelend water, is liefhebben met elke nog bruikbare porie, is eindeloos vrij zijn en inwendig zegevieren.
En zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers, is met armen en benen aloude geheimen vertellen aan het altijd allesbegrijpende water.
Ik moet bekennen dat ik gek ben van water. Want in het water adem ik water word ik een schepper die zijn schepping omhelst, en in het water kan men nooit geheel alleen zijn en toch nog eenzaam blijven.
Zwemmen is een beetje bijna heilig zijn.
Als ik geen rood meer heb
Als ik geen rood meer heb maak ik de bomen groen, de struiken, het hele landschap wat ik schilder. Dus ook het onkruid en het gras,
waarin je languit ligt te wachten roerloos maar toch diep ontroerd, wanneer je later het doek mag zien waar ik je rooie jurk vervangen heb door zachte naaktheid, waarvoor ik net als voor je glimlach vooralsnog niet de kleur vond die je past.
Als ik geen rood meer heb, heb ik nog altijd je lippen.
Adriaan van Dis, Jane Austen, Adriaan van der Veen, Noël Coward, Tip Marugg
De Nederlandse schrijver en televisiemaker Adriaan van Dis werd op 16 december 1946 geboren in het Noord-Hollandse Bergen aan Zee. Zie ook alle tags voor Adriaan van Dis op dit blog.
Uit: Stadsliefde
“Straks haal ik haar op: de vrouw met wie ik het liefst door Parijs wandel. Dan gaan we al die dingen doen die we altijd doen: eerst het glas champagne thuis, de toastjes zalm, en dan lopen naar ons ‘meneertje’, een Vietnamees in de Marais waar we al twintig jaar komen. Alleen de eerste dag. Heen over een andere brug dan terug – beide routes liggen bezaaid met herinneringen. We kennen de eigenaar, zijn wel en wee en familie. We krijgen geen menukaart; we eten altijd hetzelfde. Straks zullen we onze kleren thuis voor een open raam moeten luchten, omdat de hele tent naar frituur stinkt. Hindert niet. Terug lopen we altijd door de rue de Bièvre, een kromme steeg waar Mitterrand vroeger woonde. We zien lampen branden in het appartement waar ik als student op andermans poezen paste. We denken aan doden, aan scheidingen. Hebben we geen woorden voor nodig. Hooguit een miauwtje. De volgende morgen haal ik een tradition bij de bakker en eten we ons gekookte eitje – ik vier minuten, zij vijf. De Pariscope ligt klaar. We strepen de films aan, de tentoonstellingen, ook al weten we dat het er niet van zal komen. We hebben er tien jaar over gedaan Musée d’Orsay daadwerkelijk binnen te gaan. De buitenkant was al zo mooi. O, de duizend gebouwen die ons nog wachten. Wij wandelen door ons eigen museum. Inspecteren de pleintjes en geheime tuinen. Kijken of de duiven nog uit de geheime kom tussen twee wortels van de ginkgoboom drinken. Zij laat haar jurk opwaaien bij het metrorooster op Carrefour de la Croix-Rouge, ik aai er de hoef van het paard van César. We delen de geuren. De gezichten van voorbijgangers. Kleine sensaties. Parijs als tableau vivant. Alles is van ons. We hebben de stad gemerkt met onzichtbare sporen. Ons wandelen is een ritueel van de herhaling. Niet dat we ons geen onbekende buurten gunnen, o nee, we verkennen en lijven in, maar na het nieuwe keren we toch telkens weer naar onze oude sporen terug, als een meanderende rivier die zijn bedding zoekt.”
Adriaan van Dis (Bergen aan Zee, 16 december 1946)
“By the end of eleven years, however—a mere blink of an instant to a drying mummy, but quite a different matter to a robust living female; but oh, mustn’t get ahead of ourselves—Mrs. Price could no longer afford to cherish pride or resentment, or to lose one connexion that might possibly assist her. A large and still increasing family, an husband disabled for active service (except for his mouth, decidedly still deployed on multiple vessels in the East Indies), but not the less equal to company and good liquor, and a very small income—all made her eager to regain the friends she had so carelessly sacrificed. Thus, she addressed Lady Bertram in a letter of contrition and despondence, a superfluity of children, a fair mention of Egyptology, and a want of almost everything else. This could not but dispose them all to a reconciliation. Mrs. Price was preparing for her ninth lying-in; and after bewailing the circumstance, and imploring their countenance as sponsors to the expected child, she could not conceal how important they might be to the future maintenance of the eight already in being. Her eldest was a boy of ten years old, a fine spirited fellow, who longed to be out in the world, sailing the seas or perchance digging up Egypt (the latter being a strong hint to Lady Bertram to put her in favor of the boy) or seeking treasure in the New World; but what could she do? Was there any chance of his being hereafter useful to Sir Thomas in the concerns of his West Indian property? No situation would be beneath him; or what did Sir Thomas think of Woolwich? The letter was not unproductive. It re-established peace and kindness. Sir Thomas sent friendly advice and professions, sanguine Lady Bertram dispatched money and baby-linen and Egyptian grave-robbed trifles, and Mrs. Norris wrote the letters. And within a twelvemonth a more important advantage to Mrs. Price resulted from it."
Jane Austen (16 december 1775 – 18 juli 1817) Billie Piper (Fanny Price), Joseph Beattie (Henry Crawford) en Blake Ritson (Edmund Bertram) in de tv-bewerking uit 2007
“Misschien was het ook de behoefte om een reactie te verbergen, zoals wanneer vlak achter me een vaas of bord in stukken viel. In dit geval was het een subtiel protest tegen de te naakte schrik met gillen en hard hollen, van de bevolking aan boord. Die eerste tijd zat ik vaak in de bar, iets nieuws voor me met de leren krukjes en de witgejaste man achter de tapkast. Ik luisterde er naar de gesprekken van het groepje Amerikanen, meestal zakenmensen uit Berlijn of Oost Europa, norse halfgoden, door iedereen gevreesd en bewonderd. Zij spraken over de Duitsers en het terugkeren naar Amerika, wat hun geen van allen aan scheen te staan. En na enkele uren met veel drank over het thema van het vertrek, zei een van hen met zijn onverschillig zwaar Amerikaans: ‘You get annoyed with yourself’ en ik stelde mij voor hoe ik in een gewichtig decadente toekomst overal met mijzelf verveeld zou raken, om dan te proberen dat gevoel van étappe tot étappe weg te drinken. Later waagden zich ook af en toe enkele van de emigranten in de bar, losheid en zelfverzekerdheid simulerend; zij praatten er druk en keken zijdelings naar de Amerikanen, die er gemelijk op hun krukjes zaten te drinken en te zwijgen. Zij schenen nooit te merken dat er buiten hun eigen groep nog iemand anders aan boord was. Een van hen maakte hierop een uitzondering. Hij was nog jong, maar al met grijsblond sluik haar, een verweerd, doorgroefd gezicht en lichte harde ogen, waarmee hij, altijd alleen langs het dek wandelende, strak voor zich uit blikte. Mij groette hij af en toe. Een paar keer liepen wij samen op en hij bleef mijn held, ook toen ik hem, na mijn contacten met de emigranten, had verloren. Hoe ik hem ook bewonderde om zijn afzijdigheid, zijn splendid isolation, en daarin opgenomen had willen worden, ik was te nieuwsgierig en te gevoelig voor alle toenadering om de wenken dat ik ontvangen kon worden in het woelige bootleven lang te kunnen weerstaan.”
Adriaan van der Veen (16 december 1916 – 7 maart 2003) Alfred Kossmann en Adriaan van der Veen, 1967
De Engelse schrijver en songwriter Noël Coward werd geboren op 16 december 1899 in Teddington, Londen. Zie ook alle tags voor Noël Coward op dit blog.
Uit:I'll Leave It To You
“A plan of the stage of the New Theatre, London, set for the play is given at the end of the book.
SCENE.--The Hall of Mulberry Manor. All the furniture looks very comfortable. Through the window can be seen a glimpse of a snowy garden; there it a log fire. The light is a little dim, being late afternoon. Seated on the table swinging her legs is JOYCE, she is attired in a fur coat and goloshes, very little else can be seen, except a pink healthy looking young face._ SYLVIA _is seated on the Chesterfield R. She is twenty-one and exceedingly pretty. It is about five days before Christmas. JOYCE (brightly). My feet are simply soaking. SYLVIA (sewing). Why on earth don't you go and change them? You'll catch cold. (BOBBIE enters R. He is a slim, bright-looking youth of twenty.) JOYCE. I don't mind if I do. (Laughs.) Colds are fun. BOBBIE. She loves having a fuss made of her, beef tea--chicken—jelly with whipped cream--and fires in her bedroom, little Sybarite. JOYCE. So do you. BOBBIE (comes C.). No, I don't; whenever my various ailments confine me to my bed, I chafe--positively chafe at the terrible inactivity. I want to be up and about, shooting, riding, cricket, football, judo, the usual run of manly sports. SYLVIA. Knowing you for what you are--lazy, luxurious ---- BOBBIE (pained). Please, please, please, not in front of the child. (JOYCE kicks). It's demoralizing for her to hear her idolized brother held up to ridicule."
Noël Coward (16 december 1899 - 26 maart 1973) Scene uit een opvoering in het Pentameters Theatre, Londen, 2009
De Antilliaanse dichter en schrijver Tip Marugg werd geboren op 16 december 1923 in Willemstad, Curaçao. Zie ook alle tags voor Tip Marugg op dit blog.
Uit: De morgen loeit weer aan
“Eerst ziet men hoe het zwart van de nacht bijna onmerkbaar wordt vervangen door een blauw waas, in het begin diep van kleur doch vlug overgaand in een licht blauwachtig schijnsel, dat als een halfdoorzichtige sluier over het landschap wordt getrokken. Laag aan de oostelijke hemel beginnen grijswitte en rose kleuren zacht aan te glimmen, om echter gauw verjaagd te worden door de eerste zonnestralen die aarzelend de contouren van de dingen omlijnen en vervolgens het gehele landschap met wit licht omlijnen en tot leven roepen.” (…)
“Terwijl ik in mijn enigheid halfdronken op de stoep van mijn woning zit te mijmeren, is de nacht mijn zwarte vrouw. In de omhelzing van haar sterke, kanelen armen voel ik mij heersziek en beschut tegelijk. (…) Ik druk mijn rug tegen haar enorme borsten en wanneer de warmte van haar vlees wordt overgedragen op mijn huid ben ik in staat alle littekenende herinneringen met één hand uit te wissen,” (…)
"Wanneer men niet meer jong is, heeft alles wat pril en smetteloos is te maken met de dood. Daarin schuilt het gevaar van mijn eenzaam spel. [...] Ik ontdek dat ik de kijker achterstevoren voor mijn ogen houd en dat ik alle dingen en alle mensen ver van mij heb weggedreven. Ik ben moederziel alleen. [...] Bijna elk schip dat ik de haven uit zag varen verwekte in mij een vreemde, nare sensatie, alsof ik iets verloren had gegeven. Wanneer ik het vaartuig steeds kleiner zag worden voelde ik mij ontzettend eenzaam en achtergelaten."
Tip Marugg (16 december 1923 - 22 april 2006) Cover