Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-04-2015
Bas Belleman, Wam de Moor, Clara Eggink, Kathy Acker, Joy Davidman, Richard Harding Davis
De Nederlandse dichter Bas Belleman werd in Alkmaar geboren “op een heldere ochtend in april” (Rottend Staal) van het jaar 1978. Zie ook alle tags voor Bas Belleman op dit blog.
Uit:Sneeuwwitje (Fragment)
11
Ze is welkom, stiefmoeder, koningin. In het vuur hangen koperen schoenen met hoge hakken: om te eren of te wreken, ze weet het niet zeker. Ze ziet de andere gasten grijnzen, zelfs haar eigen koning, en tot overmaat van belediging grijnst hij iets milder. Nu vergaat haar trotse schoonheid. Hard gevochten, toch verloren. Ze doet de roodgloeiende schoenen aan haar voeten en ze danst, danst, danst met alles wat ze heeft, met gloeiende schoenen blijft ze dansen alsof ze sneeuw wil vertrappen. Haar zwartgeblakerde voeten verraden haar, weigeren hun hitte te verdragen, weigeren haar te dragen, moeilijker en moeilijker danst de koningin met alle waardigheid die ze kan verbeelden. Haar voeten branden, haar kokende bloed stroomt uit de schoenen over de vloer. Nog nooit was ze zo akelig mooi.
Uit: Twee Koningskinderen (Fragment)
De koningskinderen vluchtten verder zigzag door het bos op weg naar het koninkrijk van de prins. De koning galoppeerde woedend achter hen aan, vastbesloten hen in te halen. Opnieuw wist de prinses raad. ‘Ik verander jou in een kerk en mijzelf in de galm.’ Een grote koele ruimte strekte zich uit in de prins. Hij kreeg er benen bij, en nog meer benen, ze stonden in een rij en versteenden tot zuilengalerij. Zijn armen strekten zich uit en vervormden tot muren en zijn schedel werd de koepel waar de hemel tegenaan was geschilderd en op zijn gezicht verschenen de uren. Zijn orgel speelde en de prinses begon te schemeren, verloor in hem haar lichaam, loste op en was de galm. De koning stapte over de drempel van de kerk, knielde bij het altaar en kwam met lege handen bij de koningin terug. ‘Je had de galm moeten vangen,’ zei ze, onthutst dat hij, heerser van hun koninkrijk, zijn dochter niet had herkend.
Bas Belleman (Alkmaar, april 1978)
De Nederlandse schrijver, dichter, neerlandicus en literatuurcriticus Willem Anton Marie (Wam) de Moor werd geboren in Zevenaar op 18 april 1936. Wam de Moor overleed op 12 januari jomgstleden. Zie ook alle tags voor Wam de Moor op dit blog.
Uit: Over J. Van Oudshoorn
“Waar in Frankrijk de symbolisten, waar bij ons de meeste Tachtigers, met Van Deyssel als belangrijkste exponent, juist in hun dagelijkse handel en wandel het burgerlijke geheel vermeden - zij waren kunstenaar en verfoeiden de burgerlijke moraal -, bepaalde Van Oudshoorn zich in wezen tot die moraal, haar soms verfoeiend, soms koesterend. (...) Van de symbolisten wordt gezegd: ‘Zij leven voor de kunst; over kunst en vooral ook over kunstenaars wordt op elk uur van de dag en van de nacht gesproken.’ Feijlbrief, die Van Oudshoorn was, roept daarentegen het beeld op van de man alleen, die op het koude terras van Café Grossenwahn schuilgaat onder hoed en overjas en schuchter tuurt naar het bohémien artiestenvolk achter de ramen van de verwarmde kroeg. Dat beeld vind ik bestendigd in de wijze waarop Van Oudshoorn zich aan het begin van de jaren twintig bejegend wist door enkele van de notoire kunstenaars onder het letterenvolk: Boutens, Van Deyssel, Kloos. In augustus 1919 had hij P.C. Boutens leren kennen. ‘Hij was zeer tegemoetkomend’, schreef hij aan een gemeenschappelijke kennis, ‘en ik verheug mij hem te hebben leeren kennen’. Boutens wees Van Oudshoorn op zijn rechten als auteur en op de mogelijkheid om lid te worden van de Vereniging voor Letterkundigen. Zoals de hiervoor beschreven conflicten met Brusse hebben laten zien, had dit contact het kersverse lid strijdbaarder gemaakt. Feijlbrief kon op zijn beurt Boutens een plezier doen. Door het contact met Clifford Kocq van Breugel was hij eraan gewend geraakt om van tijd tot tijd via Buitenlandse Zaken in Den Haag zendingen buitenlandse boeken te verzorgen. En blijkens enige brieven van Boutens gaat hij dat ook voor deze doen. Soms kan dat niet probleemloos, er moeten uitvoerrechten betaald worden. Maar Boutens bedenkt: ‘De boeken zouden misschien dadelijk kunnen worden verzonden. U zoudt in de deelen van Keller mijn naam en in de overige boeken den naam van A. van Herzeele kunnen schrijven, als bewijs dat het particulier eigendom is. Men zegt mij, dat de boeken dan niets zouden kosten aan toeslag.’ Of anders: ‘Het is mogelijk doenlijk om met voorweten van v. Breugel nu en dan in zijn pakket een enkel ding te stoppen.’ Wilde hij Feijlbrief vleien of meende hij werkelijk wat hij schreef: ‘Het is mijn stille hoop dat U als practisch man een uitweg zult weten te vinden, die voor een onpractisch brein als het mijne niet te bedenken valt.”
Op dezen stormdag is een kind verdronken Wien d'oever van het meer bekoorde. Het water had zoozeer geblonken Hij greep en viel en niemand die het hoorde. De stille aftocht van zijn kleine leven Heeft, als de wind, geen spoor gezet. Slechts heeft een zilvren ring gedreven Waar zijn blond hoofdje werd gebed. Maar later zal één die hem moest behooren Verlaten langs het water gaan, Nadenkend, in zichzelf verloren. Een ring zal op den spiegel staan.
Clara Eggink (18 april 1906 - 3 maart 1991) Utrecht, Oude Gracht rond 1900
De Amerikaanse schrijfster, essayiste en feministe Kathy Acker werd op 18 april 1947 in New York geboren als Karen Alexander. Zie ook alle tags voor Kathy Acker op dit blog.
Uit: Great Expectations
“This cluster, travelling through a series of other clusters that, like mirrors, kept defining or explained the first cluster more clearly, for there is nowhere to go there is no lineality of time time is an almost recurring conical, led to the final reversed (not consciously known by me) image: during Christmas the whole world is rejecting a male and a female kid who are the genetic existing scum. To the right of this card is the Star. To the left is the card of craftsmanship which due to hard work succeeds. Terence told me that despite my present good chance and my basic stability and contentedness with myself (the fat purring human cat), or alongside these images, I have the image or obsession of being cast out and scum. This powerful image depends on the image of the Empress or the image I have of my mother. When I was very young, even before I was born, my mother hated me because my father left her (because she got pregnant?) and because my mother wanted to remain her mother’s child rather than be my mother. My image of my mother is the source of my creativity—I prefer the word consciousness. My image of my hateful mother is blocking consciousness. To obtain a different picture of my mother, I have to forgive my mother for rejecting me and committing suicide (the picture of love, found in one of the clusters, is forgiveness transforming need (the savage red untamed lion) into desire (the two lovers hold the cup of fantasy with the caduceus of health). Due to this hatred, the cards continued, I separate women myself into virgin meditation (The Hierophant) or the scantiest lust, rather than believing I can be fertile.”
Only remember, wanderer, under the murdered and slender trees white bodies given over to slaughter, remember only the fireweed, comrade, the glory in burnt places, the sharply colored torchbearers, the new warriors, the green and flowery resurrection, the fireweed marching over burnt hills down to the sea's edge. Remember resurrection riot among the roots of the birches, resurrection out of the white and black bones of burnt trees, resurrection. Remember with what a brave necessity the fireweed answers birdcry down the desolate beaches speaks to the aimless wind the heart's red syllable, blooms on our bones. Let the fireweed answer, comrade, and so we may lie quiet in our graves.
“My education and my daily environment each pointed to that career, and even if I had shown a remarkable aptitude for any other calling, which I did not, I doubt if I would have pursued it. I am confident that had my education been directed in an entirely different channel, I should have followed my destiny, and come out a soldier in the end. For by inheritance as well as by instinct I was foreordained to follow the fortunes of war, to delight in the clash of arms and the smoke of battle; and I expect that when I do hear the clash of arms and smell the smoke of battle, the last of the Macklins will prove himself worthy of his ancestors. I call myself the last of the Macklins for the reason that last year, on my twenty-second birthday, I determined I should never marry. Women I respect and admire, several of them, especially two of the young ladies at Miss Butler's Academy I have deeply loved, but a soldier cannot devote himself both to a woman and to his country. As one of our young professors said, "The flag is a jealous mistress." The one who, in my earliest childhood, arranged that I should follow the profession of arms, was my mother's father, and my only surviving grandparent. He was no less a personage than Major-General John M. Hamilton. I am not a writer; my sword, I fear and hope, will always be easier in my hand than my pen, but I wish for a brief moment I could hold it with such skill, that I might tell of my grandfather properly and gratefully, and describe him as the gentle and brave man he was. I know he was gentle, for though I never had a woman to care for me as a mother cares for a son, I never missed that care; and I know how brave he was, for that is part of the history of my country. During many years he was my only parent or friend or companion; he taught me my lessons by day and my prayers by night, and, when I passed through all the absurd ailments to which a child is heir, he sat beside my cot and lulled me to sleep, or told me stories of the war. There was a childlike and simple quality in his own nature, which made me reach out to him and confide in him as I would have done to one of my own age. Later, I scoffed at this virtue in him as something old-fashioned and credulous. That was when I had reached the age when I was older, I hope, than I shall ever be again. There is no such certainty of knowledge on all subjects as one holds at eighteen and at eighty, and at eighteen I found his care and solicitude irritating and irksome. With the intolerance of youth, I could not see the love that was back of his anxiety, and which should have softened it for me with a halo and made me considerate and grateful."
Richard Harding Davis (18 april 1864—11 april 1916)
Not like that month when, in imperial space, The high, strong sun stares at the white world’s face; Not like that haughty daughter of the year Who moves, a splendour, in a splendid sphere; But rather like a nymph of afternoon, With cool, soft sunshine, comes Australian June. She is the calm, sweet lady, from whose lips No breath of living passion ever slips; The wind that on her virgin forehead blows Was born too late to speak of last year’s rose; She never saw a blossom, but her eyes Of tender beauty see blue, gracious skies; She loves the mosses, and her feet have been In woodlands where the leaves are always green; Her days pass on with sea-songs, and her nights Shine, full of stars, on lands of frosty lights.
July
High travelling winds, filled with the strong storm’s soul, Are here, with dark, strange sayings from the Pole; Now is the time when every great cave rings With sharp, clear echoes caught from mountain springs; This is the season when all torrents run Beneath no bright, glad beauty of the sun. Here, where the trace of last year’s green is lost, Are haughty gales, and lordships of the frost. Far down, by fields forlorn and forelands bleak, Are wings that fly not, birds that never speak; But in the deep hearts of the glens, unseen, Stand grave, mute forests of eternal green; And here the lady, born in wind and rain, Comes oft to moan and clap her palms with pain. This is our wild-faced July, in whose breast Is never faultless light or perfect rest.
« Beatrice. Why 'tis impossible thou canst be so wicked, Or shelter such a cunning cruelty, To make his death the murderer of my honor. Thy language is so bold and vitious, I cannot see which way I can forgive it with any modesty. Deflores. Push, you forget your selfe, a woman dipt in blood, and talk of modesty. Beatrice. O misery of sin! would I had been bound Perpetually unto my living hate In that Piracquo, then to hear these words. Think but upon the distance that Creation Set 'twixt thy blood and mine, and keep thee there. Deflores. Look but into your conscience, read me there, 'Tis a true Book, you'l find me there your equall: Push, flye not to your birth, but settle you In what the act has made you, y'are no more now, You must forget your parentage to me, Y'are the deeds creature, by that name You lost your first condition, and I challenge you, As peace and innocency has turn'd you out, And made you one with me. Beatrice. With thee, foul villain? Deflores. Yes, my fair murdress; Do you urge me? «
Thomas Middleton (18 april 1580 – 4 juli 1627) Cover
Uit: Le chant du merle derrière les barreaux (Vertaald door Sophie Grimal en Frédéric Gervais)
" Comme un idiot, j'avais pris ma cravate dans ta tirette du distributeur et je ne pouvais plus la dégager. J'étais si fatigué que je m'étais endormi comme ça, suspendu par la cravate. Et si l'agent n'était pas passé par là... " L'agent, justement, était passé. Et c'est ce qui, de fil en aiguille, fit échouer David en clinique psychiatrique. C'est d'ailleurs là que nous le retrouvons, commentant les événements et résistant à sa façon, celle de l'adolescent révolté. De sa chambre, il analyse sa situation, mais aussi celle de chacune des personnes, membres de sa famille, amis, personnel médical, malades, qui l'entourent ou qui lui rendent visite. Des personnages picaresques traversent un récit éclaté dans sa construction, comme schizophrénique. Chaque situation est prétexte à une peinture au vitriol de son entourage. Cela nous vaudra une série de scènes contées avec une verve destructrice. Une démolition en règle, furieusement réjouissante, une farce cruelle où pointe une ironie tendre et désespérée. »
„Dieser Roman schließt den Deutschland-Zyklus Werner Steinbergs ab. Es sind die Jahre 1950/51, denen der Autor literarische Gestalt verleiht. Andreas Münch geht durch die kalte, ungemütliche Stadt zu seinem dünnen, lieben Mädchen'. Er will sie zu sich holen, damit das Leben für ihn endlich warm und gut wird. Aber auf ihn wartet nicht mehr das schutzsuchende Mädchen, von dem er träumte. Jutta ist eine selbständige Frau geworden. Andreas ist vom Leben enttäuscht, findet ein Heim bei einer anderen Frau und lebt mit ihr zusammen. Wie wird Andreas jetzt dem Leben entgegentreten Wird er die Schale der Passivität, des Trübsinns durchstoßen Wird er seine Enttäuschungen und Irrtümer überwinden, zu Jutta zurückkehren, um endlich seinen Lebenstraum Wirklichkeit werden zu lassen Werner Steinberg, der die Jutta Münch durch drei Romane geführt hat, findet in diesem Band eine endgültige Lösung für ihre Ehe mit Andreas Münch.“
Udo Werner Steinberg (18 april 1913 – 25 april 1992)
“Jargo war der erste. Es hat nicht sonderlich weh getan. Das Laken hebe ich auf, hat er danach gesagt. Er hat es hoch gehalten und damit rumgewedelt, als wäre es eine Fahne. Dann hat er mich geküsst und gesagt: Du musst es für dich behalten. Was denkst du denn?, hab ich gefragt und Empörung in meine Stimme gelegt. Ich habe mir sein T-Shirt angezogen und seine Unterhose. Jargo hat gesagt: Ich muss noch mal los. Ich habe hinter dem Fenster gestanden und auf das Geräusch seiner Vespa gehört, bis er hinter der nächsten Straßenecke verschwunden war. Ich habe mich ins Bett gelegt und einen Film angesehen, »Jules et Jim« mit Jeanne Moreau. Wie sie die Brücke entlangläuft, das ist das Schönste. Jargo hat den Film oft an dieser Stelle angehalten, er hat zurückgespult und auf Zeitlupe gedrückt, er hat gesagt: du wirst auch mal so aussehen; eine Woche später habe ich mir die Haare abgeschnitten und einen gestreiften Pulli gekauft. Meine Mutter fand das nicht toll und hat gesagt, die schönen Haare. Jargo stand in der Ecke und hat mir zugezwinkert. Wir sind fertig und er sagt: Komm wir gehen zum See. Ich habe keine Lust und sage: Ich habe keine Lust. Es wird voll sein, es sind große Ferien. Und Jargo sieht mich an, seine Augen ein wenig dunkler und sagt: Ach komm! Und wie immer, wenn Jargo etwas vorschlägt, lasse ich mich überreden und gehe mit.“
“Waarom moest hij zo gewaarschuwd worden. Daar was geen grotere stroper dan Cis. Hij stroopte in zijn enigheid, hij nam de hazen onder schot. Hij luchtte ook de polder af met de lichtbak en had er bedrevenheid in, om tegelijk te luchten en te schieten. De oppasser Beysens, die loert op hem. Dat is er een, die is van verderop langs de Maas hier gekomen. Hij heeft felle jukbeenderen, daar staan zijn diepliggende loerogen zo stekend boven als smalle spleetjes, waar ge de kleur niet van kunt zien. Daar is natuurlijk maar één ding van belang in het leven: stropers vangen. Stropers vangen, hoe dan ook, de oppasser Beysens zet zelf de strikken, legt er een dode haas in, sleept een stroper er naartoe en zegt: ‘Nu heb ik u op heterdaad betrapt.’ Dit is Cis de Dove gebeurd, omdat Cis in al zijn slimheid zo onnozel is en te goed van vertrouwen. Op een keer slenterde Cis met zijn hondje langs zo'n strik, die Beysens gezet had, Cis zijn hondje waarschuwde dat de oppasser in de buurt op de loer lag. Cis lachte hartelijk om te spotten met zulke streken. Maar Beysens kwam voor de dag getreden, Cis stond nog te lachen, maar hij kreeg een proces aan zijn broek gesmeerd. Cis was er in Den Bosch voor voorgekomen. Maar aan het kantongerecht geloven ze maar één ding, dat stropers altijd liegen en dat oppassers altijd waarheid spreken. Cis werd veroordeeld. Een avond, dat Cis met zijn geweer in de polder lag, kreeg hij een schot langs zijn oren, hij wist dat dit schot van Beysens kwam. Dit was in zekere zin een mededeling van Beysens. Cis was ook al eens een geweer kwijtgeraakt, daarom werd hij uitgerekend. Hij had zo'n lang smal kist gemaakt en die met zink gevoerd en bedaan, daar paste zijn geweer in. Die kist kon hij met het geweer erin naar de geheimzinnige bodem van de Maas laten zinken. Dan konden de brasem, de bliek en de voorn eens nieuwsgierig aan die kist komen snuffelen, de vissen waren stom zoals Cis doof was. Ze gingen geen geheim verraden. Niemand verraadde een geheim van Cis, de mensen kwamen hem liever waarschuwen als er ergens iets dreigde. Cis, dat mocht nou misschien een barbaar zijn in zijn bombazijnen broek, in zijn schipperstrui, met zijn petje en zijn ongeknipt haar, mijn God, wat een voorname ogen had hij in zijn gezicht en hoe waren zijn mond en zijn kin krachtig en mannelijk getekend. Neen, Cis was op zijn manier bemind bij de mensen, ze bewonderden hem als stroper, die niet gauw gevat werd. En Cis kon op zijn waakzaam hondje aan voor de geluiden, die hij van wege zijn doofheid niet hoorde.”
„Der Sprachkünstler, der durch das ganze Werk sich auf einer überragenden und ganz individuell umrissenen Höhe zeigt, findet dort die glücklichsten Worte, wo er die darstellerische Verpflichtungen des Thronfolgers Klaus Heinrich schildert, die ihm früh von seinem kränklichen Bruder, dem Großherzog, übertragen wurden, der seinerseits Popularität für »Schweinerei« hält und der seine ganze Regententätigkeit in einem niederdrückenden Vergleich zusammenfaßt. Es lebt in der Hauptstadt der Grimmburger ein Mann, Fimmelgottlieb genannt, der nicht bei Trost ist. Der trägt seinen Hut auf der Spitze des Spazierstocks und eine Rose im Knopfloch, er ist stets auf dem Bahnhof, wenn ein Zug abfährt, und winkt mit der Hand, wobei er sich einbildet, der Zug führe infolge seines Winkens. (Wir älteren Lübecker kennen wohl alle die Figur, die hierbei dem Dichter vor Augen stand, das Erstaunliche ist nur, daß Thomas Mann ein kleiner Knabe war, als er sie hat beobachten können.) Und der Großherzog Albrecht sagt, wenn ein Regierungsakt von ihm verlangt wird: Nun gehe ich auf den Bahnhof und winke. Die Bitterkeit dieses Vergleichs ist nicht zu überbieten. – Es fährt also der junge, liebenswürdige, geistig ganz im Primitiven und Schablonenmäßigen steckengebliebene Klaus Heinrich in Stadt und Land umher. Eröffnet Ausstellungen, gibt bei Schützenfesten den ersten Schuß ab, weiht öffentliche Gebäude ein. Und sein, durch ein paar eingelernte Redensarten verhülltes Nichtwissen ist immer in einen, sich von selbst aufdrängenden Gegensatz zu der tätigen Gruppe der gerade in Frage kommenden Berufsmenschen gebracht, wodurch die völlige Überflüssigkeit seines Tuns zwar deutlich, aber das darin enthaltene Gemütsmoment doch hervorhebend, dargetan wird.“
Ida Boy-Ed (17 april 1852 – 13 mei 1928) Boy-Eds woning naast het Burgtor in Lübeck
“Will ordered a beer, and his mum ordered a glass of white wine. Nobody said anything again. Marcus didn’t have a girlfriend, nor had he ever come close to having one, unless you counted Holly Garrett, which he didn’t. But he knew this: if a girl and a boy met, and they didn’t have a boyfriend or a girlfriend, and they both looked all right, and they didn’t mind each other, then they might as well go out together. What was the point in not? Will didn’t have a girlfriend, unless you counted Suzie, which he didn’t, and his mum didn’t have a boyfriend, so…It would be good for all of them. The more he thought about it, the more obvious it seemed. It wasn’t that he needed someone to replace his dad. He’d talked about that with his mum ages ago. They’d been watching a programme on TV about the family, and some silly fat Tory woman said that everyone should have a mother and a father, and his mum got angry and later depressed. Then, before the hospital thing, he’d thought the Tory woman was stupid, and he’d told his mum as much, but at the time he hadn’t worked out that two was a dangerous number. Now he had worked that out, he wasn’t sure it made much difference to what he thought about the fat Tory woman’s idea; he didn’t care whether the family he wanted were all men, or all women, or all children. He simply wanted people. ‘Don’t just sit there,’ he said suddenly. Will and his mother looked at him. ‘You heard me. Don’t just sit there. Talk to each other.’ ‘I’m sure we will in a moment,’ said his mother. ‘Lunch will be over before you two’ve thought of anything to say,’ Marcus grumbled. ‘What do you want us to talk about?’ Will asked. ‘ Anything. Politics. Films. Murders. I don’t care.’ ‘I’m not sure that’s how conversation happens,’ said his mother. »
Nick Hornby (Redhill, 17 april 1957) Hugh Grant en Nicholas Hoult in de film ‘About a boy” uit 2002
Nu de dag van de trap gevallen is, en de gebeden verleden zijn Er zwaait een engel vanuit de hemel De dag is kapot gevallen in stukken, daar onderaan de trap
Pijlen in een brandende roos Het sterfbed van het geluk De bijna dood ervaring
“It seemed to Brother Juniper that it was high time for theology to take its place among the exact sciences and he had long intended putting it there. What he had lacked hitherto was a laboratory. Oh, there had never been any lack of specimens; any number of his charges had met calamity, -- spiders had stung them; their lungs had been touched; their houses had burned down and things had happened to their children from which one averts the mind. But these occasions of human woe had never been quite fit for scientific examination. They had lacked what our good savants were later to call proper control. The accident had been dependent upon human error, for example, or had contained elements of probability. But this collapse of the bridge of San Luis Rey was a sheer Act of God. It afforded a perfect laboratory. Here at last one could surprise His intentions in a pure state. You and I can see that coming from anyone but Brother Juniper this plan would be the flower of a perfect skepticism. It resembled the effort of those presumptuous souls who wanted to walk on the pavements of Heaven and built the Tower of Babel to get there. But to our Franciscan there was no element of doubt in the experiment. He knew the answer. He merely wanted to prove it, historically, mathematically, to his converts, -- poor obstinate converts, so slow to believe that their pains were inserted into their lives for their own good. People were always asking for good sound proofs; doubt springs eternal in the human breast, even in countries where the Inquisition can read your very thoughts in your eyes.”
Thornton Wilder (17 april 1897 – 7 december 1975) In 1920
De Deense schrijfster Karen Blixen (eig. barones von Blixen-Finecke) werd geboren op 17 april 1885 te Rungsted. Zie ook alle tags voor Karen Blixen op dit blog.
Uit: Out of Africa
“When now the next morning the man looked out of his little round window, -- thus the take was finished, as dramatically as possible,-- what did he see?-- A stork! stork-6.gif (9145 bytes) I am glad that I have been told this story and I shall remember it in the hour of need. The man in the story was cruelly deceived, and had obstacles put in his way. He must have thought: "What ups and downs! What a run of bad luck!" He must have wondered what was the idea of all his trials, he could not know that it was a stork. But through them all he kept his purpose in view, nothing made him turn round and go home, he finished his course, he kept his faith. That man had his reward. In the morning he saw the stork. He must have laughed out loud then. The tight place, the dark pit in which I am now lying, of what bird is it the talon? When the design of my life is complete, shall I, shall other people see a stork? Infandum, Regina, jubes renovare dolarem. Troy in flames, seven years of exile, thirteen good ships lost. What is to come out of it? "Unsurpassed elegance, majestic stateliness, and sweet tenderness."
Karen Blixen (17 april 1885 – 7 september 1962) Hier met haar broer Thomas in Kenia in 1920
„Ich stand auf dem Bett und hüpfte auf und ab. Mein Zimmer leuchtete gelb, die Wände waren frisch gestrichen, am Wandstück neben mir hingen meine Messer. Ich hüpfte auf der grünen Frotté-Tagesdecke, die Liegefläche federte, unter der Matratze war kein Lattenrost, sondern ein aus Draht geknüpftes Gewebe: ein Trampolin aus federnden Metallringen. Das Bett ächzte, es war weich. Lag ich in ihm, fühlte ich mich sicher, denn unter meiner Matratze spannte sich Kettenhemdstoff, den kein Pfeil durchdringen konnte. Kettenhemden kannte ich aus den Ritterburgen am Rhein - schwere, aus winzigen Metallringen gefertigte Schutzkleidung, die Schwerthieben standhielt. Von unter dem Bett hätte mich niemand erdol-chen können. Die Messer an der Wand hingen an Nägeln, die ich selbst eingeschlagen hatte, die meisten krumm. Unser Haus war nicht gemauert, sondern aus Beton gegossen und anschließend ausgehärtet. So stellte ich es mir vor, und so sah ich es auf den Baustellen im Neubaugebiet: Verschalungsbretter wurden zu Formen gezimmert und Hohlräume mit Flüssig-beton gefüllt. Auf den nackten Wänden, so war es auch in manchen Räumen unseres Hauses, blieb später die grobe Maserung der Verschalungsbretter zurück, eine Zeitlang dachte ich, Beton sei eine Art versteinertes Holz. Waren da nicht sogar Astlöcher zu sehen? Und, zweite Frage, wohnten wir in einem Bunker? Ich schaute mich um. Links von mir lagen Bücher auf dem Boden, die ich aus der Stadtbücherei ausgeliehen hatte, auch eigene waren dabei, Lustige Taschenbücher etwa, Donald Duck las ich jeden Tag. Vielleicht lagen da auch Die Insel der Abenteuer von Enid Blyton oder Die drei Fragezei-chen und der tanzende Teufel, das nicht Alfred Hitchcock geschrieben hatte, wie ich von meiner ältesten Schwester wusste, obwohl sein Name und ein stilisiertes Schwarz-Weiß-Porträt von ihm auf den Umschlag gedruckt waren. Das Fußende meines Bettes zeigte Richtung Schreibtisch, über ihm hingen Regale mit weiteren Büchern. Eigentlich hatte ich zwei Schreibtischplatten, das Zimmer war groß oder kam mir groß vor, lag voll von allen möglichen Din-gen, die im Kinderzimmer eines Grundschülers herumliegen können: Stifte, Pinsel, Blöcke, Papiere, Schulbücher, Zettel, Munition für Spielzeugpistolen, Steine, Murmeln, eine kaputte Erbsenpistole, eine Zwille, Dartpfeile, andere Malutensilien, Süßigkeitenpapiere, eine aufgebrochene Sparbüchse, Taschenmesser, eine Uhr, noch eine Uhr, Bilder, eine Blockflöte, ein Springseil und so fort.“
Sarah Kirsch, Kingsley Amis, Patricia De Martelaere, Tristan Tzara, Ewald Vanvugt, Sibylle Lewitscharoff, Jan Luyken
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirsch op dit blog.
Fahrt 1
Die Erde in unserer Gegend ist übel dran Der Winter wie Krieg ging seine Fetzen Verdrecktes Verbandzeug zerfallen, da sehn Narben und Schorf hervor, die Erde In unserer Gegend ist grindig
Filziges bleiches Gras Schamhaar Reckt sich über die größten Löcher, die Erde Ist tonig sanft blutig stöhnt unterm trocknen Himmel
Die durchsichtigen Bäume sind so leicht zu verletzen Daß sie ganz still stehn Modelle aus Glas
Nur Schwertlilien im Bahnwärtergarten Schlagen sich unbeirrt aus der Erde Die Blattspitzen zerreißen dabei Die ersten haben es am schwerste
Fahrt II
1 Aber am liebsten fahre ich Eisenbahn Durch mein kleines wärmendes Land In allen Jahreszeiten: der Winter Wirft Hasenspuren vergessene Kohlplantagen Durchs Fenster, ich seh die Säume der kahlen Bäume Zarte Linie ums Geäst sie fahren heran Drehn sich verlassen mich wieder
2 Im Frühjahr schreitet der Fasan vorbei Seine goldenen Löwenzahnfedern Machen ihn kostbar ich fürchte für ihn Schon ist er verschwunden, zerbrochne Erde Liegt schamlos am Bahndamm aber Beim Schrankenhäuschen wird sie geebnet Von Stiefmütterchen Pfingstrosenbüschen und Veilchen Ich seh schon den Sommer, da Wird das geflügelte Rad rotgestrichen Der Schrankenwärter legt aus Steinen Den Reisenden gute Wünsche
“The thing is, Charlie’s got nothing else to do and he can afford it. It’s quite a problem for retired people, I do see. All of a sudden the evening starts starting after breakfast. All those hours with nothing to stay sober for. Or nothing to naturally stay sober during, if you see what I… » (…)
« Those toenails had in themselves become a disproportion in his life. They tore the pants because they were sharp and jagged, and they had got like that because they had grown too long and broken off, and he had let them grow because these days cutting them was no joke at all. He could not do it in the house because there was no means of trapping the fragments and Muriel would be bound to come across a couple, especially with her bare feet, and that was obviously to be avoided. After experimenting with a camp-stool in the garage and falling off it a good deal he had settled on a garden seat under the rather fine flowering cherry. This restricted him to the warmer months, the wearing of an overcoat being of course ruled out by the degree of bending involved. But at least he could let the parings fly free, and fly they bloody well did, especially the ones that came crunching off his big toes, which were massive enough and moved fast enough to have brought down a sparrow on the wing, though so far this had not occurred.” (…)
“Any man in the company of two woman is outnumbered four to one however amiable they may be. By definition." 'So when its just you and me I outnumber you two to one, is that right?' "Affirmative.”
1 Hij slaat mij om het hart, als angst, als deuren in de tocht met kindervingers tussen. Rood erop. Het is al over. Zoen. Maar troost mij, blijf mij troosten, de pijn was lang niet lang genoeg. Klem mij weer in, zet mij tussen, als noten voor het kraken. Troost mij te pletter, te samen te rapen, te op te eten.
2 Zo dichtbij niets, zo zonder onderkomen, zo zonderling. Zo draai ik mij om en om en zie en zie wat niemand ziet. Het begint met nergens, en eindigt op niets. Koud. Koud. Warmer.
Alleen wie weg is, is gezien.
Hoe kun je zo zijn, zegt hij. Niet, zeg ik. Niet.
3 Hij komt niet meer. Hij is er al. Aan wachten geen beginnen aan, aan niets: hij zal niet komen. Ik hoef niet aan het raam te staan.
Hij is er al, hoe nodeloos wordt nu dit wachten, dit staan en staren aan handen van hem, aan mij. Hij is er al. Hij zal nooit komen.
Patricia De Martelaere (16 april 1957 – 4 maart 2009)
De Franse dichter, dadaïst en surrealist Tristan Tzara werd op 16 april 1896 in de Roemeense plaats Moinesti geboren als Samuel Rosenstock. Zie ook alle tags voor Tristan Tzara op dit blog.
DADA MANIFESTO ON FEEBLE LOVE AND BITTER LOVE
I preamble = sardanapalus one = suitcase woman = women trousers = water if = moustache 2 = three stick = perhaps after = sightreading irritant = emerald vice = screw october = periscope nerve =
or all this together in any old savoury, soapy, brusque or definitive order - drawn by lot - is alive. It is thus that over and above the vigilant spirit of the clergyman built at the corner of every road, be it animal, vegetable, imaginable or organic, everything is the same as everything that is not the same. Even if I didn't believe it, it's the truth of the fact that I've put it on paper - because it's a lie that I have FIXED like a butterfly on a hat. Lies circulate - welcome Mister Opportune and Mister Convenient: I arrest them-they're turning into the truth. Thus DADA takes on the job of the two-wheeled cops and of undercover morality. Everyone (at a certain moment) was sound in mind and body. Repeat this 30 times. I consider myself very likeable.
“Kenmerkend voor het Europees Museum is dat aan alle hoofdzalen kleinere zalen en kabinetten grenzen. Zij dragen niet alleen bij aan de variatie in de vormgeving en de mogelijkheid te dwalen, maar ook aan de verdieping van de inhoud. Het is mijn stellige overtuiging dat iedereen zelfs tijdens een kort bezoek aan dit museum ten minste twee of drie voorwerpen zal tegenkomen om nooit meer te vergeten. Ondersteunende argumenten om aan de wandeling door de toonzalen te beginnen zijn de diverse koffiebars onderweg waar het gebak en de cappuccino van de eerste kwaliteit zijn. Het is altijd druk in dit museum, maar het is nergens krap of benauwd. Met de mooie ruimtes en ongedwongen presentatie slaagt het museum er wonderwel in om een barrière te doorbreken, want de kunstwerken die hier worden getoond vertellen bij uitstek geschiedenissen die Europeanen liever niet willen horen. Tegenwoordig vinden Europeanen het niet prettig om te worden herinnerd aan het feit dat de startkapitalen van hun welvaart met geweld werden weggehaald uit de andere werelddelen. De gewone menselijke neiging om zich van gruwel en onrecht af te keren is de grootste steun van al diegenen die de historische wandaden willen verdonkeremanen en die de oude praktijken tot op heden laten voortbestaan. Sommige initiatiefnemers van het Europees Museum hebben in interviews verteld over het langdurig en geduldig overleg met collega’s dat nodig was om hun medewerking te krijgen. Sommige belangrijke Europese musea weigerden aanvankelijk botweg op het initiatief te reageren. Vanaf het eerste plan tot de opening kostte het de initiatiefnemers twaalf jaren van vergaderen, reizen en dineren om deze omvangrijke collectie van Europese buit uit de andere werelddelen bijeen te brengen. Het was een omvangrijke taak die kennelijk met plezier werd volbracht.”
„Wir, sage ich zu meiner Schwester, können uns nicht beschweren. Wir wurden ernährt, wurden nicht geschlagen und haben lange Ausbildungen finanziert bekommen, zu guter Letzt reichte es sogar zu einem bescheidenen Erbe. Was will man mehr. Die freudlose Vernunft meiner Sätze widert mich an, was dazu führt, daß ich eine Weile den Mund halte. Meine Schwester schweigt ohnehin viel, und Rumen wagt es nicht, sich in eine Rede zu mengen, die auf Fortsetzung angelegt ist. Wir rollen auf der gut ausgebauten Straße nach Veliko Tarnovo dahin. Sofia haben wir gerade hinter uns gelassen, auf der linken Seite zeigen sich marode Industrieanlagen, von denen rötlichgelbe Rauchfahnen in den Himmel wehen. Die ganze linke Seite ist in einen rötlichgelben Schleier gehüllt, dessen Partikel im Sonnenlicht giftig glitzern. Es stinkt. Eine lange Reihe Lastwagen befindet sich vor uns. Rumen Apostoloff rückt den Oberkörper in seinem Sitz zurecht und packt das Steuer mit Entschlossenheit, vor sich das harte Geschäft des Überholens, auf der Rückbank eine Frau, die er nicht leiden kann. Die Windrose des Vaterhasses verwirbelt so manches Fünkchen Vaterliebe, sage ich unhörbar zu meiner Schwester, während wir die roten Staubwolken des Metallurgiekombinats von Kremikovski, einstmals ein Kind bulgarisch- sowjetischer Freundschaft, hinter uns lassen.“
Menig steld zyn weg gevaarlyk aan, Die hy met veiligheid kost gaan. Het Knaapje, dat door 't lyntje loopt, Steld zich gevaarlyk om te vallen: Maar wie zyn oud verstand verkoopt, Om met het kinderspel te mallen, En slingerd alles om zich heen, Steld zich gevaarlyk op de been.
Het Kind moet Gehoorzaam zyn
Gelyk, gezelt zich, by gelyk; Deugd, lokt de Vreugd, van 't Hemelryk. Die de Engelen Gezel wil weezen, Moet onzen Lieven Heere vreezen, En leeven in gehoorzaamheid; Geen Ondeugd leeren op de straaten, Maar alles doen, en alles laaten, Wat Vader, en wat Moeder zeid.
Jan Luyken (16 april 1649 – 5 april 1712) Illustratie bij Het Kind moet Gehoorzaam zyn
“At the time at which we are chiefly concerned with him he was some fifty years of age, and his popularity was at its height. He was very witty, and he passed in the best society of New York for a man of the world—which, indeed, he was, in a very succinct degree. I hasten to add, to anticipate possible misconception, that he was not the least of a charlatan. He was a thoroughly honest man—honest in a degree of which he had perhaps lacked the opportunity to give the complete measure; and, putting aside the great good nature of the circle in which he practiced, which was rather fond of boasting that it possessed the “brightest” doctor in the country, he daily justified his claim to the talents attributed to him by the popular voice. He was an observer, even a philosopher, and to be bright was so natural to him, and (as the popular voice said) came so easily, that he never aimed at mere eVect, and had none of the little tricks and pretensions of second-rate reputations. It must be confessed that fortune had favored him, and that he had found the path to prosperity very soft to his tread. He had married, at the age of twenty-seven, for love, a very charming girl, Miss Catherine Harrington, of New York, who, in addition to her charms, had brought him a solid dowry. Mrs. Sloper was amiable, graceful, accomplished, elegant, and in 1820 she had been one of the pretty girls of the small but promising capital which clustered about the Battery and overlooked the Bay, and of which the uppermost boundary was indicated by the grassy waysides of Canal Street. Even at the age of twenty-seven Austin Sloper had made his mark to mitigate the anomaly of his having been chosen among a dozen suitors by a young woman of high fashion, who had ten thousand dollars of income and the most charming eyes in the island of Manhattan. These eyes, and some of their accompaniments, were for about five years a source of extreme satisfaction to the young physician, who was both a devoted and a very happy husband. »
Henry James (15 april 1843 - 28 februari 1916) Portret door John Singer Sargent, 1913
“Ik was deze zomer in Lhasa en Teheran, maar nergens kun je het krijgen als in Amsterdam. Gisteravond wilde ik precies hier een taxi nemen. Ik probeerde het bij drie auto’s waar ‘taxi’ op stond; allen weigerden me thuis te brengen. ‘Dat zijn die kutmoslims die het voor de hele branche verpesten’, zei tenslotte de Amsterdamse chauffeur die zelf zijn meter vergat aan te zetten en me voor mijn deur 15 euro rekende. In Iran halen de kutmoslims je uit de trein om je voor 50 cent naar een andere provincie te rijden en ze zullen ook nog voor je koken. Om mij heen gaat het verkeer ongeregeld zijn gang. De politiemeisjes hebben zich op hun fiets gehesen alsof ze een kameel gaan bereiden en met een ultralichte versnelling maken ze de oversteek. ‘Problemen?’, vragen ze niet aan mij. ‘Deze onbeschofte meneer is te respectloos om een beetje respect voor mij op te brengen’. ‘Dat is niet zo mooi. Dan zullen wij daar even een proces-verbaal van opmaken’, zegt een van de meisjes. Over de schouder van de agente zie ik het aankomen. Een taxi rijdt achteruit weg van de stoep, terwijl een ander op het laatste moment voorsorteert om af te slaan. Een klap en het gerinkel van glas. Even staat alles stil. Dan stormen de chauffeurs uit hun glanzende Mercedessen, vloeken woorden die ik niet ken en sta ik weer alleen op de vluchtheuvel.
« Oui, en effet, on aime le foot en général à mon âge. ET ALORS ? Est-ce que j'ai une tête à faire du foot le mercredi ? Non, je n'aime pas le foot en particulier ni les sports collectifs en général. Ça ne veut pas dire que je suis un cas perdu et ça n'a rien à voir avec le fait d'avoir mauvais caractère. Ce n'est pas obligatoire dans l'existence d'un homme de savoir marquer un but dans la boue en short, que je sache. Des tas de gens réussissent leur vie sans enfiler une paire de crampon, non ? Et sans manger d'endives. Enfin, j'espère,sinon les soixante prochaines années s'annoncent mal pour moi. » (…)
Je ne sais pas pourquoi je me suis confié à elle [sa grand-mère]. C'était la première fois et je n'avais rien prémédité. Je ne croyait plus depuis longtemps à cette légende des Ancêtres Qui Connaissent Tout De La Vie, mais j'avais l'impression qu'elle pouvait entendre, me laisser parler, simplement, sans jugement, sans questions morales, sans me demander si c'était bien ou mal, s'il y avait un moyen de réparer les choses. Elle était assise en face de moi, je la sentais présente d'une manière qui se passait de mots et même de gestes, elle me regardait attentivement et sans lourdeur."
“Het was in het jaar 1888 dat ik de geforceerde banaliteiten en de rigide structuren van de roman voorgoed en bewust inruilde voor een eigen vorm van geschiedschrijving, die geen behoefte had aan een begin, een midden en een slot waarin alles netjes werd verklaard. Een roman heeft zin, betekenis, een doel. De geschiedenis daarentegen is voor een man met talent niet meer dan een kapstok om zijn ideeën en stijl aan op te hangen, die de gebeurtenissen kleuren met zijn temperament of vervormen met zijn vooroordelen. Documenten en bronnen – hoe betrouwbaar ze ook lijken – worden immers voortdurend herzien en tegengesproken door andere stukken die later zijn opgedoken, niet minder authentiek lijken dan de eerste en op hun beurt wachten om verworpen te worden doorweer nieuwe ontdekkingen. Het is waar, blinde mollen doken toen en masse onder in stoffige archieven. Het schrijven van geschiedenisboeken waarin ze beschimmelde bevindingen recycleerden, was niet meer dan een uitlaatklep voor hun pedanterie, die met een of andere medaille werd beloond door een of ander instituut. Geschiedenis is wellicht de meest infantiele van alle misleidingen: Clio heeft het hoofd van een sfinx. Hoe kunnen we ervan dromen de waarheid over de middeleeuwen te presenteren als we niet eens in staat zijn een volledig verslag van de Revolutie te geven? Juist dat was precies wat mij zo aantrok in de geschiedschrijving. Geschiedenis geeft geen antwoorden, geschiedenis stelt vragen. En in die jaren probeerde ik een historicus te zijn, jazeker. Het was ook mijn beroep, dit zoeken naar een waarheid die – zodra ze was geformuleerd – zo feitelijk mogelijk werd onderbouwd. “
Sei ein braver Biedermann, Fange tüchtig an zu loben! Und du wirst von uns sodann Gerne mit emporgehoben.
Wie, du ziehst ein schiefes Maul? Willst nicht, daß dich andre adeln? Na, denn sei mir nur nicht faul Und verlege dich aufs Tadeln.
Gelt, das ist ein Hochgenuß, Schwebst du so mit Wohlgefallen Als ein sel‘ger Kritikus Hocherhaben über allen.
Mein Freund, an einem Sonntagmorgen
Mein Freund, an einem Sonntagmorgen, Tät sich ein hübsches Rößlein borgen. Mit frischem Hemd und frischem Mute, In blanken Stiefeln, blankem Hute, Die Haltung stramm und stramm die Hose, Am Busen eine junge Rose, So reitet er durch die Alleen, Wie ein Adonis anzusehen.
Die Reiter machen viel Vergnügen, Wenn sie ihr stolzes Roß bestiegen.
Nun kommt da unter sanftem Knarren Ein milchbeladner Eselskarren. Das Rößlein, welches sehr erschrocken, Fängt an zu trappeln und zu bocken, Und, hopp, das war ein Satz, ein weiter! Dort rennt das Roß, hier liegt der Reiter, Entfernt von seinem hohen Sitze, Platt auf dem Bauche in der Pfütze.
Die Reiter machen viel Vergnügen, Besonders, wenn sie drunten liegen.
Wilhelm Busch (15 april 1832 - 9 januari 1908) Wilhelm Busch: Selbstbildnis in holländischer Tracht, rond 1870
“Kerels, bruingebrand, met felle ogen in de verweerde gezichten, leidden de kleine schonkige paarden aan de teugel; slordige vrouwen en wilde kinderen hurkten op de wagens en gluurden door de raampjes. En hun luidruchtigheid, hun kalme brutaalheid, hun uiterlijk van onverschillige vagebonden, sloeg als een kreet in de rust der straat. Al wat op die karren lag werd afgeladen; uit de huizen keken de mensen met starre onbewogen gezichten, maar met ogen, die vastgehouden werden, naar wat er gebeurde. En eromheen groepten de kinderen uit alle buurtjes samengeklit; begerig kijkend, betastend, springend over de stapels planken en zeilen - minachtend scheldend op wat daar vreemds was, wat ze wantrouwden en haatten als niet bij hen behorend, maar dat hen trok met een machtige bekoring. De kerels bouwden. Onbekommerd te midden van de rust, de vijandige rust van de straat, bouwden ze ook ditmaal hun vreemde wereld van één week daar op; wrongen zij zich met niets ontziend gelach, lawaai en gevloek tussen de verbeten stilte der straat. En na een rumoerige avond en halve nacht, stond daar in de blanke najaarsmorgen een kleine vreemde stad van gesloten tenten en kramen, geborgen hun geheim achter de dichte zeilen. Op de sociëteit voor de ramen zaten de heren van het stadje en zagen toe. De secretaris en de ontvanger speelden domino - dat deden zij iedere middag. Zij speelden zonder hartstocht, zonder fijnheid; zij speelden als het accompagnement van hun twintigjarige bijna woordenloze vriendschap. Schouder aan schouder streden ze hun strijd van eerlijke, stille mannen - een strijd die ze niet begrépen, maar wisten en doorkenden van elkaar. En over de brugjes van dominostenen kwam in de middag het enkele woord dat de ander voldoende was een hele situatie te vatten - het woord dat die dag tekende als een triomferend volbrachte worsteling, een nederlaag, een nieuwe zorg.”
Ina Boudier-Bakker (15 april 1875 - 26 december 1966) Gedenksteen in Vianen
Zochten wij de maan zagen wij de sterren zochten zij de stenen hun stenen hun ster
Zijn zwijgen de wind zijn twinkelen zijn stem deze maanloze nacht zijn stilte zal de onze zijn
Stenen tranen op zijn eeuwig bed behoedzaam neergelegd
Blijft hij eeuwig boven staan Timo was zijn naam.
Trein
De waaivlakte ligt er verlaten bij
Weide richelpalen wat daar graast wat hier raast door prikkeldraad gescheiden
Zij daar wij hier duidelijkheid is geschapen wij rijden zij blaten
En bij het zien van een aardappelrug rustend op het land weet ik het zeker grazen is een gave.
Tjitse Hofman (Assen, 14 april 1974)
De Zwitserse dichter en schrijver Roman Graf werd geboren geboren op 14 april 1978 in Winterthur, Zwitserland. Zie ook alle tags voor Roman Graf op dit blog.
Großvater (Fragment)
Großvater, lass uns um den Müliberg laufen deine Geschichten und das Knacken des Waldes Wiegenlieder Tell ist ein alter Mann als er ein kleines Kind aus den Wogen des wilden Bergbaches rettet / er selber ertrinkt meine Späne fliegen deshalb u. wenn ich Pfeilbogen schnitze kämpft die Schweizer Armee mit Taschenmessern
nun sind wir älter du und ich u. über dem Müliberg sitzen unter den Birken und essen Fleisch vom Grill mit den Ästen bindest du Besen und wischst Wiegenlieder schon seit Jahren da bin ich längst fort wenn ich herumreise spiele ich deine Jugendjahre und denke manchmal an Lindau: weiß liegt es in der Ebene Großvater, du hast dir dein Haus gebaut
"Dieu qu'il s'était épuisé le cerveau à inventer des stratagèmes. Elle éprouva une pointe de fierté à ne pas être de ceux dont l'ennui matrimonial fait périr la passion. Elle était amoureuse. Oui, elle l'aimait aujourd'hui avec des transports plus vifs encore que dans les débuts de leur liaison. Le Zèbre avait gagné son défi. Elle s'en réjouissait. Ils ne finiraient pas comme un couple fossile. A mi-chemin entre la vie et l'au-delà, il entra dans la vérité des choses : « Ah, pourquoi ne me suis-je pas montré plus tôt, avec mes craintes et mes espoirs, songea-t-il, plutôt que de me cacher derrière un personnage théâtral. J'ai réussi, Camille m'aime ; mais je m'éteins. Si seulement j'avais laissé paraître ce que je suis... Au fond, les couples meurent de silence. L'usure du temps n'est qu'un alibi. Pourquoi ne me suis-je ouvert qu une fois, lors de son départ, au dernier moment, beaucoup trop tard? Ah, Si quelqu'un pouvait écrire ma biographie... Cela donnerait au moins un exemple à ne pas suivre aux amoureux de longue date... (…)
Se déprendre du Zèbre ? Cette éventualité l'épouvantait. Elle s'en voulut d'être humaine et donc sujette à l'inconstance. Plus elle y pensait, plus l'outrance de Gaspard lui paraissait sage. Oui, il avait eu raison de faire feu de tout bois pour réchauffer leur passion. Oui, il y avait urgence. Oui, la mort était pour demain ; car elle est toujours en avance. Oui, il faut cesser de ne pas s'aimer à la folie. Oui, les lunes de miel sont un rêve trop fugace; chaque jour doit en être une, oublions l'infect conditionnel. Impossible ? Oui, et alors ? Oui, il est raisonnable de ne pas l'être ; les ténèbres nous talonnent de trop près."
„Noch vor viertel zehn wechselte er die Position. Wüsste ich alles, dann wüsste ich, dass von rechts nach links. Und da, auch für ihn unerwartet, entfuhr ihm ein gewaltiges, dennoch leises Ächzen, das nah am Wimmern und nicht weit entfernt vom Seufzen war. Wie Blei, so schwer fühlte er sich. Und ein Schmerz ohne konkreten Schmerz überkam ihn. Der Schmerz, das Wort überflutete ihn. Als sei er aufgedunsen. Als sei er mit seinem eigenen verdorbenen Fleisch vollgestopft. Er legte sich zum Ausruhen auf den Bauch; sein Kopf bohrte sich ins Kissen wie in Schlamm. Als wäre sein Haltbarkeitsdatum abgelaufen. Da wurde es halb zehn. Alt. Bin ich. Sagte er laut, ein Teil des Ächzens. Die Luft entwich ihm pfeifend wie einer gut synchronisierten alten Frau. Und prompt dachte er auch: Von nun an möchte ich ausschließlich kleine böse Novellen schreiben. Dieser Gedanke erfüllte ihn mit einem wohligen Gefühl. Er sprang auf, erschrocken bemerkte er, wie jugendlich, ging in sein Zimmer, zu seinem Schreibtisch (aus dem abstrakten und sinnlichen Raum des Bettes in den abstrakten und sinnlichen Raum des Tisches) und schlug sein Ideen-Heft auf. Ideen für Novellen, mit Grün; mit Rot gestrichen, wenn er sie geschrieben, mit Schwarz, wenn er sie verpfuscht hatte. Oder er vergaß, was er eigentlich wollte. Zuletzt hatte er mit Schwarz gestrichen: »vorsichtige Annäherung, fehlende Entscheidung, Flecke, Trüffelarten, Grappasorten, ein deutsches Wort: möge, das Ich spricht in der dritten Person von sich, siehe Jandl!, anschwellende, tiefpurpurne Blütenblätter«. Was mag das sein? Völlige Finsternis, obwohl er Schwarz nicht deshalb verwendete. Meine Begegnung mit der deutschen Sprache, dieser grüne Titel war die letzte Eintragung. Und mit Bleistift, sichtlich überstürzt festgehalten, Notizen: 1. Onkel, Onkel, bitte Uhr.Mein lieber Neffe.“
„Zum Park, in dem ich den Fahrradfriseur entdeckt habe, weise ich Kuni den Weg. Er ist viel zu klein und zu überschaubar, als dass eine an Größe gewöhnte Pekingerin ihn kennen könnte. Ich dagegen, mich hier heimisch fühlend, grüße wortlos die Chinesen, die sich an Turngeräten quälen, rückwärtslaufen, Bäume umarmen, sich mit den Füßen einen Federball zuspielen, bunte Schwerter schwingen und mit ihren in Käfigen an den Bäumen hängenden Vögeln reden. Alles ist wie bei meinem ersten Besuch. Nur auf den einsamen Seitenwegen bietet mir in Begleitung von Kuni keine Frau »Love« an. Und die zwei Fahrradfriseure haben heute Kundschaft. Den älteren der beiden schmückt eine sehr üppige dunkelgraue Haarmähne. Über seinem blauen Anorak trägt er einen weißen Kittel. Er schaut mich fragend an, als ich bei ihm stehenbleibe. Doch als Kuni ihm sagt, dass ich nicht aus Neugierde hier bin, sondern um meine Haare schneiden zu lassen, überredet er den wartenden Chinesen, dass der mir den Vortritt lässt. Sorgfältig steckt er ein graues, bis auf den Boden reichendes Tuch unter meinen Hemdkragen, gibt einen Tropfen Öl auf die Haarschneidemaschine und rückt den Spiegel am Baumstamm gerade. Dann prüft er, ob Kämme, Scheren und Rasiermesser ordentlich nebeneinander auf dem Fahrradtisch liegen und kehrt mit einem Besen aus Reisig die schwarzen Haare des Vorgängers auf der trockenen rissigen Erde des Parks zusammen. Er freut sich, wenn Bekannte einen Ausländer auf seinem Stuhl sehen und grüßen. Kuni erklärt, wie kurz er die Haare schneiden soll.“
die lüge saß auf dem schemel und biß sich die zehennägel ab der salat war durchgerührt und weinte nun vor rührung das ich war besoffen und blubberte ätzend der hut sagte guten tag beim in die luft steigen die fliege flog und war tot an der patsche der kleber klebte klug das eine ans andere auch wenn er zwischendurch versank
die nähe ist angebunden die ferne ist frei die nähe kommt die ferne geht die nähe hat ein gesicht und hände die ferne löst sich auf im nebel die nähe schlägt sich prügelt sich kotzt ab die ferne ist erhaben noch zu haben? der dampf treibt wolken − vors gesicht sieh mich an und sieh mich nicht folg der worte lauteklang körper dreht sich wochenlang und es war trotzdem nur ein lauern um den heißen brei
„In diesem Teil des Dorfes kann ich die Menschen nicht unterscheiden, ich bin noch nicht lange genug da, obwohl ich schon viel zu lange da bin, ich gehöre nicht dazu, ich habe an ihren Beerdigungen nicht geweint und an ihren Hochzeiten nicht den pot de l'amitié getrunken, und überhaupt lernt man die alltäglichen Menschen sehr viel schwerer kennen als die Verrückten. Jojo zum Beispiel, der gutmütige dicke Jojo, der hundert Kilo wiegt oder hundertzwanzig, weil er beim Essen nicht aufhören kann. Man muss ihm sagen: „Jojo, du hast genug gehabt“, dann schaut er sich den Bissen an, den er in der Hand hält, auf halbem Wege zum Mund, ganz überrascht schaut er ihn an, vorwurfsvoll geradezu, als ob der sich eingeschlichen hätte bei ihm, und legt ihn weg mit einer fast graziösen Geste. „Ich habe damit nichts zu tun“, sagt die Geste, „ich habe keine Ahnung, wie das passieren konnte.“ Auch Jojo hat seine Geschichte, eine Mutter kommt darin vor, die sich zu Tode gesoffen hat, aber eigentlich ist er geschichtslos, ohne Vergangenheit, ohne Zukunft, er kennt nur die Gegenwart, in der er durch das Dorf geht, vom Morgen bis zum Abend, in die Fenster schaut und in die Gärten. Ich weiß nicht einmal, wo er wohnt. Wenn irgendwo Musik erklingt, aus einem Radio, aus einem Fernseher, dann beginnt Jojo zu tanzen, kleine, stampfende Schrittchen, sein Gesicht, das sonst immer voller Falten ist, weil das Denken ihn so anstrengt, sein ernsthaftes Altmännergesicht entspannt sich, er hört etwas, das sonst keiner hört in dem dummen Schlager, und er ist glücklich.“
« Le Surabaya, un navire de trois cents tonneaux, déjà vieux, de la Holland Africa Line, venait de quitter les eaux sales de l'estuaire de la Gironde et faisait route vers la côte ouest de l'Afrique, et Fintan regardait sa mère comme si c'était pour la première fois. Peut-être qu'il n'avait jamais senti auparavant à quel point elle était jeune, proche de lui, comme la sœur qu'il n'avait jamais eue. Non pas vraiment belle, mais si vivante, si forte. C'était la fin de l'après-midi, la lumière du soleil éclairait les cheveux foncés aux reflets dorés, la ligne du profil, le front haut et bombé formant un angle abrupt avec le nez, le contour des lèvres, le menton. Il y avait un duvet transparent sur sa peau, comme sur un fruit. Il la regardait, il aimait son visage. Quand il avait eu dix ans, Fintan avait décidé qu'il n'appellerait plus sa mère autrement que par son petit nom. Elle s'appelait Maria Luisa, mais on disait : Maou. C'était Fintan, quand il était bébé, il ne savait pas prononcer son nom, et ça lui était resté. Il avait pris sa mère par la main, il l'avait regardée bien droit, il avait décidé : « A partir d'aujourd'hui, je t'appellerai Maou. » Il avait l'air si sérieux qu'elle était restée un moment sans répondre, puis elle avait éclaté de rire, un de ces fous rires qui la prenaient quelquefois, auxquels elle ne pouvait pas résister. Fintan avait ri lui aussi, et c'est comme cela que l'accord avait été scellé. Le buste appuyé sur le bois de la lisse, Maou regardait le sillage du navire, et Fintan la regardait. C'était la fin du dimanche 14 mars 1948, Fintan n'oublierait jamais cette date. Le ciel et la mer étaient d'un bleu intense, presque violet."
Jean-Marie Gustave Le Clézio (Nice, 13 april 1940)
"And what I saw was more like a crumbling, a frenzied collapsing of all that had always protected me from all I was always condemned to be. Or it was like a kind of clawing towards a light and countenance I could not name, that I had once known and long denied. But what words can describe this sensation at first all darkness and bulk, with a noise like the grinding of stones, then suddenly as soft as water flowing. And then I saw a little globe swaying up slowly from the depths, through the quiet water, smooth at first, and scarcely paler than its escorting ripples, then little by little a face, with holes for the eyes and mouth and other wounds, and nothing to show if it was a man's face or a woman's face, a young face or an old face, or if its calm too was not an effect of the water trembling be-tween it and the light. But I confess I attended but absently to these poor figures, in which I suppose my sense of disaster sought to contain itself. And that I did not labour at them more diligently was a further index of the great changes I had suffered and of my growing resignation to being dispossessed of self. And doubtless I should have gone from discovery to discovery, concerning myself, if I had persisted. But at the first faint light, I mean in these wild shadows gathering about me, dispensed by a vision or by an effort of thought, at the first light I fled to other cares. And all had been for nothing. And he who acted thus was a stranger to me too. For it was not my nature, I mean it was not my custom, to conduct my calculations simultaneously, but sepa-rately and turn about, pushing each one as far as it would go before turning in desperation to another. ... But one incident remains to be noted ..."
Samuel Beckett (13 april 1906 - 22 december 1989) In 1985
I To-night, a first movement, a pulse, As if the rain in bogland gathered head To slip and flood: a bog-burst, A gash breaking open the ferny bed. Your back is a firm line of eastern coast And arms and legs are thrown Beyond your gradual hills. I caress The heaving province where our past has grown. I am the tall kingdom over your shoulder That you would neither cajole nor ignore. Conquest is a lie. I grow older Conceding your half-independant shore Within whose borders now my legacy Culminates inexorably.
II And I am still imperially Male, leaving you with pain, The rending process in the colony, The battering ram, the boom burst from within. The act sprouted an obsinate fifth column Whose stance is growing unilateral. His heart beneath your heart is a wardrum Mustering force. His parasitical And ignorant little fists already Beat at your borders and I know they're cocked At me across the water. No treaty I foresee will salve completely your tracked And stretchmarked body, the big pain That leaves you raw, like opened ground, again.
„Die Straße ist verlassen, schmal. Hier hat alles mit Stein zu tun. Steinchen auf dem Weg, überhängende Felsen. Überall das verblichene Elefantengrau von Stein. Entlang der Straße Klatschmohn und Hundertmeterpfosten. Viel Klatschmohn und wenig Hundertmeterpfosten. Eine Haarnadelkurve, hin und wieder ein Blick nach unten. Alles ist da: Höhe, klares Wasser, bizarre Felsen. "Die Fahrer hatten keine Zeit, die herrliche Landschaft zu betrachten." Ein Hundertmeterpfosten. Ich fahre dreiundvierzig mal achtzehn. Zu hoch. Ich werde aufs Neunzehner müssen, aber wenn ich damit bis zu diesem Pfosten warte, steht fest, dass ich das Rennen doch noch gewinnen werde. Interview mit dem Mechaniker von Lucien van Impe nach einer großen Bergetappe: "Sein Zweiundzwanziger war noch völlig sauber." Bedeutet: Er fuhr mühelos heute, dieses Schmerzmittel hat er nicht gebraucht. Ich schalte. Dreiundvierzig neunzehn: die Übersetzung für den unerschütterlichen Kletterer. Wie in Himmels Namen ist es nur möglich, dass ich jedes Mal wieder Rennen fahren will.“
De Nederlands schrijver en journalist Alexander Münninghoff werd geboren in Posen op13 april 1944. Van 1974 tot 2007 werkte hij voor de Haagsche Courant. Münninghoff heeft veel artikelen en boeken over de schaaksport geschreven. In 1983 won hij de Prijs voor de Dagbladjournalistiek. Zijn vader vocht voor de Waffen SS aan het Oostfront, zijn grootmoeder was een Russische gravin.[Münninghoff doorliep het Gymnasium Haganum. Hij studeerde Slavische taal- en letterkunde aan de Universiteit Leiden en aan de Universiteit van Amsterdam. Hij werkte indertijd voor de MID als instructeur Russisch. Als journalist was hij onder andere correspondent in Moskou voor de Haagsche Courant. en in die hoedanigheid oorlogscorrespondent in Cambodja, El Salvador en tijdens de Eerste Golfoorlog tussen Iran en Irak. In 2014 publiceerde hij de bewogen geschiedenis van zijn familie onder de titel “De stamhouder”, een familiekroniek.
Uit: De stamhouder
“Terwijl Mimousse steeds meer aandacht aan mijn opvoeding ging besteden, wendde mijn vader zich juist steeds meer van me af. In het begin was hij nog wel bereid om mee te doen. Hij leerde me veters strikken op Russische wijze, zeer onhandig met twee lussen die je met elkaar moet verstrengelen, maar als je je zoiets eenmaal hebt aangeleerd kom je er de rest van je leven niet meer van af. Hij knipte mijn nagels, leerde me schoenen poetsen, nam me geregeld mee naar de kapper en deed me op paardrijles. Daar, in de stokoude manege in de Kazernestraat, midden in Den Haag, leefde hij helemaal op als hij me op zaterdagmiddag begeleidde en toekeek hoe ik, op aanwijzingen van rijschoolhoudster Noortje Tak, in de piste mijn kunstjes deed. De eerste keer dat ik werd afgeworpen en huilend naar hem toe liep, kreeg ik prompt een draai om mijn oren. ‘Hou op met janken, oud wijf. Een paard merkt alles. Als de sodemieter weer dat zadel in, laat zien dat jij de baas bent, anders kun je het wel schudden,’ beet hij me toe. Noortje Tak, een vrouw met haar op de tanden van wie mijn vader zei dat zij zo iemand was die je voor haar verjaardag een Ronson-aansteker cadeau kon doen, stond er goedkeurend bij te knikken. Die opmerking over de Ronson was typisch zo’n bizarre uitspraak waar mijn vader patent op had en die, hoewel volstrekt betekenisloos, toch op een geheimzinnige manier een essentie wist te raken. Wijze levenslessen hoefde ik van mijn vader niet te verwachten. Zijn drie favoriete slogans luidden: de domste boeren hebben de dikste lullen, met geweld gaat alles, denken moet je aan paarden overlaten want die hebben een veel groter hoofd dan jij.”
De Amerikaanse schrijfster Eudora Alice Welty werd geboren in Jackson, Mississippi, op 13 april 1909. Zij genoot haar opleiding aan de universiteit van Wisconsin en studeerde vervolgens in New York aan de reclameopleiding van de Columbia-universiteit. In de jaren dertig werkte zij als fotograaf en schreef zij voor de plaatselijke radio en kranten in Jackson. Haar debuutbundel, “A Curtain of Green, and Other Stories”, verscheen in 1941 en luidde meteen het begin van haar faam in. De schrijfster Katherine Anne Porter schreef een lovend voorwoord en trad ook op als mentor van Welty. Haar publiek nam allengs toe in omvang. In 1943 volgde de bundel “The Wide Net, and Other Stories”, in 1949 “The Golden Apples” en in 1955 “The Bride of Innisfallen, and Other Stories”. In haar romans staat de intimiteit van gezins- en familieleven centraal. De bekendste is “Delta Wedding” (1946): familieleden komen bijeen voor een bruiloft in de rivierdelta van de Mississippi. Het kenmerkende is dat de meesten hunner niet veel van de wereld weten, zoals die is buiten hun beperkte horizon. Onderling kibbelen zij, maar als de familie lijkt te worden bedreigd of aangevallen, sluiten zich de gelederen. Voor het verstilde “The Optimist’s Daughter” (1972) ontving Welty een Pulitzerprijs. Welty schreef ook essays onder de titel “The Eye of the Story” (1978). Haar “One Writer’s Beginnings” (1984) is autobiografisch. Welty ontving een groot aantal bekroningen, prijzen en andere vormen van erkenning. Daarbij hoorden zowel in 1942 als in 1943 de O. Henry Memorial Prize voor het beste korte verhaal van het jaar, in 1944 een prijs van de American Academy of Arts and Letters en in 1955 de Howells Medal for Fiction voor haar roman The Ponder Heart. De Brandeis-universiteit verleende haar in 1966 de Creative Arts Medal for Fiction. De Pulitzerprijs van 1973 werd al genoemd bij de bespreking van The Optimists Daughter.Tweemaal viel haar een Guggenheim Fellowship ten deel, in 1942 en in 1968. Haar woonhuis in Jackson is nu een museum, het Eudora Welty House.
Uit: A Curtain of Green (Petrified Man)
"Reach in my purse and git me a cigarette without no powder in it if you kin, Mrs. Fletcher, honey," said Leota to her ten o'clock shampoo-and-set customer. "I don't like no perfumed cigarettes." Mrs. Fletcher gladly reached over to the lavender shelf under the lavender-framed mirror, shook a hair net loose from the clasp of the patent-leather bag, and slapped her hand down quickly on a powder puff which burst out when the purse was opened. "Why, look at the peanuts, Leota!" said Mrs. Fletcher in her marveling voice. "Honey, them goobers has been in my purse a week if they's been in it a day. Mrs. Pike bought them peanuts." "Who's Mrs. Pike?" asked Mrs. Fletcher, settling back. Hidden in this den of curling fluid and henna packs, separated by a lavender swing-door from the other customers, who were being gratified in other booths, she could give her curiosity its freedom. She looked expectantly at the black part in Leota's yellow curls as she bent to light the cigarette. ... "Mrs. Pike is a lovely girl, you'd be crazy about her, Mrs. Fletcher. But she can't sit still a minute. We went to the travelin' freak show yestiddy after work. ... What, you ain't been?" "No, I despise freaks," declared Mrs. Fletcher. "Aw. Well, honey, talking about (you) bein pregnant an' all, you ought to see those twins in a bottle, you really owe it to yourself ..." "Well, honey, what Mrs. Pike liked was the pygmies ... you know the teeniest men in the universe... "But they got this man, this petrified man, that ever'thing ever since he was nine years old, when it goes through his digestion, see, somehow Mrs. Pike says it goes to his joints and has been turning to stone." "How awful!" said Mrs. Fletcher."
Eudora Welty (13 april 1909 – 23 juli 2001) Portret door Karl Wolfe, 1982
De Schotse, Engelstalige schrijver van Nederlandse herkomst, Michel Faber werd geboren in Den Haag op 13 april 1960. Faber emigreerde in 1967 naar Australië. Hij studeerde Nederlands, Engels, retorica en filosofie aan de Universiteit van Melbourne. Na zijn afstuderen had hij moeite om werk te vinden en ging hij een opleiding tot verpleegkundige volgen, welk beroep hij uitvoerde van 1983 tot 1993. In 1993 emigreerde hij met zijn tweede vrouw naar Schotland, waar hij nog altijd woont. Faber schreef al volop vanaf het begin van de jaren tachtig, maar publiceerde pas vanaf in 1998 zijn eerste verhalen onder de titel “Some Rain Must Fall” (Gods speelgoed) en in 2000 zijn eerste roman “Under the Skin” (Onder de huid). Met werken als “The Hundred and Ninety-Nine Steps” (2001, Honderdnegenennegentig treden) en “The Courage Consort” (2002, Het courage-ensemble) bereikte hij een breed publiek. Hoogtepunt in Fabers oeuvre is ongetwijfeld zijn monumentale roman van bijna duizend bladzijden “The Crimson Petal and the White” (2002, Lelieblank, scharlakenrood). Het is het verhaal van de negentienjarige intelligente prostituee Sugar in het Victoriaanse Londen van 1875. ”The Crimson Petal and the White werd een internationale bestseller en geroemd door de literaire kritiek. Zijn volgende boeken, twee verhalenbundels en de roman “The Fire Gospel” wisten het succes van hun voorganger ook niet te evenaren. Fabers boeken werden meermaals onderscheiden, onder andere met de O. Henry Award en de Costa Book Award.
Uit: Under the Skin
“Isserley always drove straight past a hitch-hiker when she first saw him, to give herself time to size him up. She was looking for big muscles: a hunk on legs. Puny, scrawny specimens were no use to her. At first glance, though, it could be surprisingly difficult to tell the difference. You'd think a lone hitcher on a country road would stand out a mile, like a distant monument or a grain silo; you'd think you would be able to appraise him calmly as you drove, undress him and turn him over in your mind well in advance. But Isserley had found it didn't happen that way. Driving through the Highlands of Scotland was an absorbing task in itself; there was always more going on than picture postcards allowed. Even in the nacreous hush of a winter dawn, when the mists were still dossed down in the fields on either side, the A9 could not be trusted to stay empty for long. Furry carcasses of unidentifiable forest creatures littered the asphalt, fresh every morning, each of them a frozen moment in time when some living thing had mistaken the road for its natural habitat. Isserley, too, often ventured out at hours of such prehistoric stillness that her vehicle might have been the first ever. It was as if she had been set down on a world so newly finished that the mountains might still have some shifting to do and the wooded valleys might yet be recast as seas. Nevertheless, once she'd launched her little car onto the deserted, faintly steaming road, it was often only a matter of minutes before there was southbound traffic coming up behind her. Nor was this traffic content to let her set the pace, like one sheep following another on a narrow path; she must drive faster, or be hooted off the single carriageway. Also, this being an arterial road, she must be alert to all the little capillary paths joining it. Only a few of the junctions were clearly signposted, as if singled out for this distinction by natural selection; the rest were camouflaged by trees. Ignoring junctions was not a good idea, even though Isserley had the right of way: any one of them could be spring-loaded with an impatiently shuddering tractor which, if it leapt into her path, would hardly suffer for its mistake, while she would be strewn across the bitumen.“
De Duitse schrijver Günter Grass is vandaag overleden in de stad Lübeck. Dat heeft zijn uitgever Steidl Verlag bekendgemaakt. Günter Grass werd geboren in Danzig (tegenwoordig Gdansk) op 16 oktober 1927. In 1999 ontving hij de Nobelprijs voor de Literatuur. Grass is 87 jaar oud geworden. Zie ook mijn blog van 16 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Günter Grass op dit blog.
Uit: Die Blechtrommel
„Jetzt habe ich keine Worte mehr, muß aber dennoch überlegen, was Oskar nach seiner unvermeidlichen Entlassung aus der Heil- und Pflegeanstalt zu tun gedenkt. Heiraten? Ledigbleiben Auswandern? Modellstehen? Steinbruch kaufen? Jünger sammeln? Sekte gründen? All die Möglichkeiten, die sich heutzutage einem Dreißigjährigen bieten, müssen überprüft werden, wo mit überprüft, wenn nicht mit meiner Trommel. So werde ich also jenes Liedchen, das mir immer lebendiger und fürchterlicher wird, auf mein Blech legen, werde die Schwarze Köchin anrufen, befragen, damit ich morgen früh meinem Pfleger Bruno verkünden kann, welche Existenz der dreißigjährige Oskar fortan im Schatten eines immer schwärzer werdenden Kinderschreckens zu führen gedenkt; denn was mich früher auf Treppen erschreckte, was im Keller, beim Kohlenholen buhhh machte, daß ich lachen mußte, was aber dennoch immer schon da war, mit Fingern sprach, durchs Schlüsselloch hustete, im Ofen seufzte, schrie mit der Tür, wölkte auf aus Kaminen, wenn Schiffe im Nebel ins Horn atmeten, oder wenn zwischen den Doppelfenstern stundenlang eine Fliege starb, auch als die Aale nach Mama verlangten, und meine arme Mama nach den Aalen, wenn die Sonne hinter dem Turmberg verschwand und für sich lebte,starb, auch als die Aale nach Mama verlangten, und meine arme Mama nach den Aalen, wenn die Sonne hinter dem Turmberg verschwand und für sich lebte, Bernstein! Wen meinte Herbert, als er das Holz berannte? Auch hinterm Hochaltar — was wäre der Katholizismus ohne die Köchin, die alle Beichtstühle schwärzt? Sie warf den Schatten, als des Sigismund Markus Spielzeug zusammenbrach, und die Gören auf dem Hof des Mietshauses, Axel Mischke und Nuchy Eyke, Susi Kater und Hänschen Kollin, sie sprachen es aus, sangen, wenn sie die Ziegelmehlsuppe kochten: »Ist die Schwarze Köchin da? Jajaja! Du bist schuld und du bist schuld und du am allermeisten. Ist die Schwarze Köchin da...« Immer war sie schon da, selbst im Waldmeisterbrausepulver, so unschuldig grün es auch schäumte; in allen Kleiderschränken, in denen ich jemals hockte, hockte auch sie und lieh sich später das dreieckige Fuchsgesicht der Luzie Rennwand aus, fraß Wurstbrote mitsamt den Pellen und führte die Stäuber auf einen Sprungturm — nur Oskar blieb übrig, sah Ameisen zu und wußte: das ist ihr Schatten, der sich vervielfältigt hat und der Süße nachgeht, und alle die Worte: Gebenedeite, Schmerzensreiche, Seliggepriesene, Jungfrau der Jungfrauen ... und alle die Gesteine: Basalt, Tuff, Diabas, Nester im Muschelkalk, Alabaster so weich... und all das zersungene Glas, durchsichtige Glas, hauchdünn geatmete Glas... und Kolonialwaren: Mehl und Zucker in blauen Pfund- und Halbpfundtüten. Später vier Kater, deren einer Bismarck hieß, die Mauer, die frisch gekalkt werden muß te, ins Sterben verstie gene Pole n, auch So ndermeldu nge n, wenn wer was versenkte, Karto ffeln, die von der Waage polterten, was sich zum Fußende hin verjüngt, Friedhöfe, auf denen ich stand, Fliesen, auf denen ich kniete, Kokosfasern, auf denen ich lag ... alles im Beton Eingestampfte, der Saft der Zwiebeln, der die Tränen zieht, der Ring am Finger und die Kuh, die mich leckte... Fragt Oskar nicht, wer sie ist! Er hat keine Worte mehr. Denn was mir früher im Rücken saß, dann meinen Buckel küßte, kommt mir nun und fortan entgegen:
Schwarz war die Köchin hinter mir immer schon. Daß sie mir nun auch entgegenkommt, schwarz. Wort, Mantel wenden ließ , schwarz. Mit schwarzer Währung zahlt, schwarz. Während die Kinder, wenn singen, nicht mehr singen: Ist die Schwarze Köchin da? Ja — Ja — Ja!"
Am ersten Sonntage nach Ostern (Annette von Droste-Hülshoff)
Bij Beloken Pasen
Het Ongeloof van Sint Thomas door Guercino, 1621
Am ersten Sonntage nach Ostern
Evang.: Jesus geht durch verschlossene Türen und spricht: "Der Friede sei mit Euch!"
Und hast du deinen Frieden denn gegeben An Alle, die dich sehnen um dein Heil, So will ich meine Stimme auch erheben: Hier bin ich, Vater, gib mir auch mein Teil! Warum sollt' ich, ein ausgeschloßnes Kind, Allein verschmachtend um mein Erbe weinen? Warum nicht sollte deine Sonne scheinen, Wo doch im Boden gute Keime sind?
Oft mein' ich zwar, zum Beten sei genommen Mir alles Recht, da es so trüb und lau; Mir könne nur geduldig Harren frommen Und starrer Aufblick zu des Himmels Blau: Doch Herr, der du dem Zöllner dich gesellt, O laß nicht zu, daß ich in Nacht verschwimme; Dem irren Lamme ruft ja deine Stimme, Und um den Sünder kamst du in die Welt.
Wohl weiß ich, wie es steht in meiner Seelen, Wie glaubensarm, wie trotzig und verwirrt, Wohl weiß ich, daß sich manches mochte hehlen; Ich fühle, wie es durch die Nerven schwirrt, Und kraftlos folg' ich seiner trüben Spur. Mein Helfer, was ich nimmer mag ergründen, Du kennst es wohl, du weißt es wohl zu finden, Du bist der Arzt, ich bin der Kranke nur.
Und hast du tief geschaut in meine Sünden, Wie nicht ein Menschenauge schauen kann; Hast du gesehn, wie in den tiefsten Gründen Noch schlummert mancher wüste, dunkle Wahn: Doch weiß ich auch, daß keine Trän' entschleicht, Die Deine treue Hand nicht hat gewogen, Und daß kein Seufzer dieser Brust entflogen, Der dein barmherzig Ohr nicht hat erreicht.
Du, der verschloßne Türen kann durchdringen, Sieh, meine Brust ist ein verschloßnes Tor. Zu matt bin ich, die Riegel zu bezwingen; Doch siehst du, wie ich angstvoll steh' davor. Brich ein, brich ein! O komm mit deiner Macht, Laß Liebe gelten, da gering der Glaube, O laß mich schauen deine Friedenstaube, Laß fallen deinen Strahl in meine Nacht!
Nicht weich' ich, eh' ich einen Schein gesehen, Und wär' er schwach wie Wurmes Flimmer auch; Und nicht von dieser Schwelle will ich gehen, Bis ich vernommen deiner Stimme Hauch. So sprich, mein Vater, sprich denn auch zu mir Mit jener Stimme, die Maria nannte, Als sie verkennend, weinend ab sich wandte, O sprich: "Mein Kind, der Friede sei mit dir!"
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Slot Hülshoff met de kapel
„Es ist dieser Herbst gewesen, in dem alles begonnen hat, dieser nördliche Herbst mit seiner schneelosen Kälte, mit seiner erstickend frühen Dunkelheit, dieser Herbst mit seinem grau aufschäumenden Meer und den windgepeitschten Felsen. Es begann in der Nacht, in der es mich hinaus auf die Klippe trieb, die fünfzig, sechzig Meter über der Ostsee aufragt, in der ich dort oben stand und daran dachte, es zu tun, es mit derselben Leichtigkeit, mit demselben instinktiven Vertrauen zu tun wie die Vögel, die sich im Juni von den Felsen stürzen, denn ich war reich, und dieses Gefühl war grenzenlos, und ich wusste, dass es nicht über den Moment hinaus dauern würde, nicht länger andauerte als diese Minuten, in denen ich hier oben stand und der Wind so eisig war, dass mein Gesicht taub wurde und es mir den Atem zurück in die Lunge drückte. Ich wusste, dass es das war, was mich bis an die Kante der Felsen trieb, nicht Verzweiflung, nicht der Gedanke, entdeckt zu werden, oder die Angst vor dem, was dieser Entdeckung folgte. Wenn ich mich da oben nicht umgedreht hätte zum rotierenden Leuchtfeuer, wenn ich nicht zurückgeschaut und mir vorgestellt hätte, wie sie da lag mit den über die Schultern gerutschten Trägern ihres dünnen Nachthemdes, sondern wenn ich weitergegangen wäre, noch einen Schritt über den Rand der Klippe hinaus, dann wäre dieser Reichtum in mir für immer in der eisigen Kälte aufgehoben gewesen. »Inez. Betonung auf dem e.« »Das gefällt mir. Klingt spanisch.« Der Herbst, nicht der Sommer war es, der mich so ausgeglüht hat, dass ich das Gefühl haben werde, richtungslos über den Asphalt zu treiben, wenn die Fähre mich in einer Stunde in dem verödeten Hafen von Klintehamn absetzen wird, von dem aus ich im Juni aufgebrochen war. Ich hatte eine Woche auf Gotland verbracht. Ich hatte mir die Stadtmauer von Visby angesehen und das Klostertheater in Roma, ich war nach Fårö, Gotlands nördlicher Spitze, gefahren, die bis vor wenigen Jahren noch militärisches Sperrgebiet gewesen war. An Fårös Stränden ragen Kalksteinsäulen auf. Sie sind schlank und porös und wirken im Nebel wie steif aufgerichtete Leichname. Abends saß ich vor meinem Zelt und sah die Mücken tanzen. Es wurde nicht dunkel. Die Sonne verschwand nur für zwei Stunden hinter dem Horizont, der bis zum Morgen nachglühte. Ich schlief schlecht.”
« Lucy: Would you care for a drink or something? Rosemary: A drink? Oh – well – what’s the time? Well – I don’t know if I should. Half past – oh yes, well – why not? Yes, please. Why not? A little one. Lucy: Orange or lemon? Rosemary: I beg your pardon? Lucy: Orange juice or lemon juice? Or you can have milk. Rosemary: Oh, I see. I thought you meant... Lucy: Come on. Orange or lemon? I’m waiting. Rosemary: Is there a possibility for some coffee? Lucy: No. Rosemary Oh. Lucy: It’ll keep you awake. I’ll get you an orange, it’s better for you. Rosemary: Oh...”
Alan Ayckbourn (Londen, 12 april 1939) Scene uit “Confusions”, Union Theatre, Londen, 2009
“Feaver had heard out the agents in his living room. He was perched on a camelback sofa smartly upholstered in bleached silk, trying to contain himself. To smile. Stay slick. He opened his mouth to speak but was interrupted by the unexpected sensation of a single cold rill of his own sweat tracking the length of his side until it was absorbed in the elastic waistband of his boxers. And the good news? he asked on second effort. They were getting to that, the agent said. The good news was that Robbie had an opportunity. Maybe there was something he could do for himself. Something that a person with his family situation ought to consider. The agent then walked across the marble foyer and opened the front door. The United States Attorney, Stan Sennett, was standing on Robbie's doorstep. Feaver recognized him from TV, a short man, slender, kempt with a compulsive orderliness. A few gnats zagged madly under the light above the careful part in Sennett's head. He greeted Feaver with his in-court expression, humorless as a hatchet blade. Robbie had never practiced a day of criminal law, but he knew what it meant that the United States Attorney was standing in person on his front stoop late at night. It meant the biggest gun was pointed straight at him. It meant they wanted to make him an example. It meant he'd never get away. In his terror, Robbie Feaver found a single useful thought. I want a lawyer, he said. He was entitled, Sennett finally responded. But perhaps Robbie should listen to him first. As soon as Sennett set a polished brogan across the threshold, Robbie repeated himself.“
Scott Turow (Chicago, 12 april 1949)
De Amerikaanse schrijver Tom Clancy werd geboren op 12 april 1947 in Baltimore County, Maryland. Zie ook alle tags voor Tom Clancy op dit blog.
Uit:The Teeth of The Tiger
"Lessons learned?" Broughton asked. "There is no such thing as too much training, sir, or being in too good a shape. The real thing is a lot messier than exercises. Like I said, the Afghans are brave enough, but they are not trained. And you can never know which ones are going to slug it out, and which ones are going to cave. They taught us at Quantico that you have to trust your instincts, but they don't issue instincts to you, and you can't always be sure if you're listening to the right voice or not." Caruso shrugged, but he just went ahead and spoke his mind. "I guess it worked out okay for me and my Marines, but I can't really say I know why." "Don't think too much, Captain. When the shit hits the fan, you don't have time to think it all the way through. You think beforehand. It's in how you train your people, and assign responsibilities to them. You prepare your mind for action, but you never think you know what form the action is going to take. In any case, you did everything pretty well. You impressed this Hardesty guy—and by the way, he is a fairly serious customer. That's how this happened," Broughton concluded. "Excuse me, sir?" "The Agency wants to talk to you," the M-2 announced. "They're doing a talent hunt, and your name came up." "To do what, sir?" "Didn't tell me that. They're looking for people who can work in the field. I don't think it's espionage. Probably the paramilitary side of the house. I'd guess that's the new counter-terror shop. I can't say I'm pleased to lose a promising young Marine. However, I have no say in the matter. You are free to decline the offer, but you do have to go up and talk to them beforehand." "I see." He didn't, really. "Maybe somebody reminded them of another ex-Marine who worked out fairly well up there..." Broughton half observed."
Uit: Die Familie Pfäffling. Eine deutsche Wintergeschichte
„Ihr wollt die Familie Pfäffling kennen lernen? Da muß ich euch weit hinausführen bis ans Ende einer größeren süddeutschen Stadt, hinaus in die äußere Frühlingsstraße. Wir kommen ganz nahe an die Infanteriekaserne, sehen den umzäunten Kasernenhof und Exerzierplatz. Aber vor diesem, etwas zurück von der Straße, steht noch ein letztes Haus und dieses geht uns an. Es gehört dem Schreiner Hartwig, bei dem der Musiklehrer Pfäffling mit seiner großen Familie in Miete wohnt. Um das Haus herum, bis an den Kasernenhof, erstreckt sich ein Lagerplatz für Balken und Bretter, auf denen Knaben und Mädchen fröhlich herumklettern, turnen und schaukeln. Meistens sind es junge Pfäfflinge, die da ihr Wesen treiben, manchmal sind es auch ihre Kameraden, aber der eine Kleine, den man täglich auf den obersten Brettern sitzen und dabei die Ziehharmonika spielen sieht, das ist sicher kein anderer als Frieder Pfäffling. Um die Zeit, da unsere Geschichte beginnt, ist übrigens der Hof verlassen und niemand auf dem weiten Platz zu sehen. Heute ist, nach den langen Sommerferien, wieder der erste Schultag. Der Musiklehrer Pfäffling, der schlanke Mann, der noch immer ganz jugendlich aussieht, war schon frühzeitig mit langen Schritten den gewohnten Weg nach der Musikschule gegangen, um dort Unterricht zu geben. Sechs von seinen sieben Kindern hatten zum erstenmal wieder ihre Bücher und Hefte zusammengesucht und sich auf den Schulweg gemacht. Die lange Frühlingsstraße mußten sie alle hinunterwandern, aber dann trennten sich die Wege; die drei ältesten suchten weit drinnen in der Stadt das alte Gymnasiumsgebäude auf, die zwei Schwestern hatten schon etwas näher in die Töchterschule und Frieder, der noch in die Volksschule ging, hätte sein Ziel am schnellsten erreichen können, aber das kleine runde Kerlchen pflegte in Gedanken verloren dahinzugehen und sich mehr Zeit zu lassen als die andern.“
Agnes Sapper (12 april 1852 – 19 maart 1929) Cover
Edward de Vere, José Gautier Benítez, Alexander Ostrovski, Guillaume-Thomas Raynal
De Engelse hoveling, dichter en toneelschrijver Edward de Vere, 17e graaf van Oxford, werd geboren op 12 april 1550 in Castle Hedingham. Zie ook alle tags voor Edward de Vere op dit blog.
Even as the wax doth melt, or dew consume away
Even as the wax doth melt, or dew consume away Before the sun, so I, behold, through careful thoughts decay; For my best luck leads me to such sinister state, That I do waste with others' love, that hath myself in hate. And he that beats the bush the wished bird not gets, But such, I see, as sitteth still and holds the fowling nets.
The drone more honey sucks, that laboureth not at all, Than doth the bee, to whose most pain least pleasure doth befall: The gard'ner sows the seeds, whereof the flowers do grow, And others yet do gather them, that took less pain I trow. So I the pleasant grape have pulled from the vine, And yet I languish in great thirst, while others drink the wine.
Thus like a woeful wight I wove the web of woe, The more I would weed out my cares, the more they seemed to grow: The which betokeneth, forsaken is of me, That with the careful culver climbs the worn and withered tree, To entertain my thoughts, and there my hap to moan, That never am less idle, lo! than when I am alone.
Edward de Vere (12 april 1550 – 24 juni 1604) Rhys Ifans als Edward De Vere in de film Anonymous uit 2011.
Oh, my friends, when I die, plant a willow on my grave When in the glass of my brief day The sand runs out, and to my rest, Where sleep the dead, I'm borne away, Remember this my last behest.
Thrust my remains in none of those Grim vaults that line the sullen walls, In whose dread chambers, dark and close, Our glorious sunlight never falls.
Seek me an open space below: There, neath the sward make ye my bed, Where sunbeams play, and breezes blow; And flowers and shrubs there fragrance spread.
That I may feel - while time rolls on - Around, above me, ever near, The warm rays of my country's sun, The sod of my Borinquen dear!
Vertaald door Francis J. Amy
José Gautier Benítez (12 april 1848 – 24 januari 1880)
“KULIGIN. Then there's no doubt, sir, you'll never see your fortune. BORIS. No, but that's not all, Kuligin! First he finds fault with us to his heart's content, and ends none the less with giving us nothing, or some tiny dole. And then he'll go making out that it's a great favour, and that he ought not to have done even that. KUDRIASH. That's just the way the merchants go on among us. Besides, if you were ever so respectful to him, who's to hinder him from saying you're disrespectful? BORIS. To be sure. And indeed he sometimes will say: I've children of my own, why should I give money away to outsiders? Am I to wrong my own like that? KULIGIN. It's plain, sir, you're not in luck's way. BORIS. If it were only me, I wouldn't care! I'd throw it all up and go away. But I'm sorry for my sister. He did write for her to come too, but mother's relations wouldn't let her, they wrote she wasn't well. It frightens me to think what the life here would be for her. KUDRIASH. Of course. The master's no decent manners at all. KULIGIN. In what capacity do you live with him, sir; what arrangement has he made with you? BORIS. Why, none whatever; "you live with me," he says, "and do what you're told, and your pay shall be what I give you," that's to say, in a year's time he'll settle up with me as he thinks fit. KUDRIASH. That's just his way. Not one of us dare as much as hint at a salary, or he storms till he's black in the face. "How do you know," he'll say, "what I have in my mind to do? Do you suppose you can see into my heart? Maybe, I shall be so disposed as to give you five thousand." It's no use talking to him! Only you may be pretty sure he's never been disposed that way in his life. KULIGIN. It's a hard case, sir! You must try and get the right side of him somehow. “ BORIS. But the point is, Kuligin, that it's impossible. Why, even his own children can never do anything to please him; so it's hardly likely I could! »
Alexander Ostrovski (12 april 1823 – 14 juni 1886) Scene uit een opvoering in New York, 2009
Uit: On Oppression & the Rise of Black Leadership (Vertaald door Lynn Hunt)
“In all parts the name of the hero, who shall have restored the rights of the human species will be blest; in all parts trophies will be erected to his glory. Then will the black code [each country had its own code of laws regarding slaves or blacks] be no more; and the white code will be a dreadful one, if the conqueror only regards the right of reprisals. Till this revolution shall take place, the Negroes groan under the oppression of labor, the description of which cannot but interest us more and more in their destiny. *The author has in mind the fugitive slaves in Jamaica and Dutch Surinam, but almost every colony in the Americas with slaves had its runaway slave societies. The largest ones could be found in the Caribbean and in the interior of the western South American coast.”
Guillaume-Thomas Raynal (12 april 1713 – 6 maart 1796)
Het is vandaag geen waarheid die ik zoek, Geen Nazareense visser die mijn dood afpakt, Geen Weense dokter die mijn penis spreekles geeft, Geen Trierse filosoof die op de bank mijn volmacht heeft.
Vandaag is het geen goedheid die ik zoek, Geen Gandhi, kaal en mager, woord tot op het been, En geen Thérèse de Lisieux. (Wat zei dat kleintje weer? Hard moet ik U voelen, anders is er chaos, Hard en doodvermoeiend, anders ben ik niet gerust.’)
Geen goedheid, nee, verdomd, ik weet wat goedheid is. Goedheid is een stinkend bed, een meisjesstem Van zestig jaar, een fluimend propje vlees In kussens van formol, een bibberende muizepoot Waar ik van at, en die mij niet bekomt.
Vandaag is het geen schoonheid die ik zoek. Schoonheid spreekt vanzelf als ik mijn handen opendoe In het ivoor van mijn lievelingsakkoord, zeven vingers, A, kleine terts, uit de nocturnes van Chopin, Die teringlijder aan zijn Pleyel in Nohant.
Nee, het ware en het goede en het schone zijn vandaag Een broodwinning voor ingenieurs, therapeuten en artiesten. Maar ik, ik ben een dichter. En op mijn nederige stoel, met mijn ambachtelijke trots Zoek ik een degelijke, propere en zwierige manier Om hier, vandaag, in deze tijd, alsnog te overleven.
Beginnen
2 Om twintig voor negen verliet ik geruisloos het lichaam Van moeder en keek ik ons aan.
Ik zag ons daar allemaal liggen en staan In mijn eerste verblinding.
Ik hoorde ons allemaal aan als de stem Van een schaar en ik voelde mijn aanvang Verknipt.
Mijn bloedende navel bestreek het schreeuwende centrum Van de wereld in deze kamer.
Ik kan uit mijn kamer van jullie niet weg.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strand werd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strand op dit blog.
The Garden
It shines in the garden, in the white foliage of the chestnut tree, in the brim of my father's hat as he walks on the gravel.
In the garden suspended in time my mother sits in a redwood chair: light fills the sky, the folds of her dress, the roses tangled beside her.
And when my father bends to whisper in her ear, when they rise to leave and the swallows dart and the moon and stars have drifted off together, it shines.
Even as you lean over this page, late and alone, it shines: even now in the moment before it disappears.
The Midnight Club
The gifted have told us for years that they want to be loved For what they are, that they, in whatever fullness is theirs, Are perishable in twilight, just like us. So they work all night In rooms that are cold and webbed with the moon's light; Sometimes, during the day, they lean on their cars, And stare into the blistering valley, glassy and golden, But mainly they sit, hunched in the dark, feet on the floor, Hands on the table, shirts with a bloodstain over the heart.
“‘Het strand lag vol zeewier. En omgevallen boomstammen, en gestrande bootjes waarvan de romp helemaal onder de pluisjes zat. De vissers kwamen hier hun wrakken dumpen om geen afvalheffing te hoeven betalen. Het was heerlijk om tot je kuiten in dat zachte deeg van zeewier weg te zakken, de lege schelpen te voelen die als tanden omhoogstaken en in hun voeten prikten. Miljoenen harige, bruine zeegrasbolletjes, allemaal hier neergekwakt door de zee. Aan de waterkant ploeterden ze door een zwarte algenlaag, een brij die rook naar pies en brood. Dit was hun geheime strandje.’ (…)
‘Ze hebben hun gezicht opgemaakt, veel te dik. De lippenstift loopt over de randen, de mascara druipt van de hitte en plakt hun wimpers aan elkaar, maar daar trekken ze zich niets van aan. Dit is hun eigen privé-verkleedpartijtje [sic], de provocatie die ze het raam uit gooien. Ze weten tenslotte dat er misschien wel iemand is die hen bespiedt en zijn broek losknoopt.’
Uit: Three hours in Fiumicino (Vertaald door Jason Casper)
“The plane did not land immediately, as I had expected, but remained hovering over the airport for some time. Finally, a voice announced over the loudspeaker to fasten seatbelts, for the plane was about to begin its descent. The fat lady turned to me while inspecting her belt, as if this were some kind of police film, and said, “What an exciting trip!” When the plane had finally landed at Fiumicino Airport, I noticed that it had stopped quite a distance away from the other aircraft. From the window I saw border police surrounding the plane in their vehicles as alarms began sounding from everywhere. The Carabineri descended and furnished their weapons, and I realized they had been ordered to investigate, making sure there was indeed a sick woman aboard the plane. Two officers boarded, one of them with a walky-talky. The first went straight to the cockpit, while the other went toward the rear where the sick woman was. A few minutes passed before we heard the captain inform us over the loudspeaker that we would stay in Fiumicino Airport for some time, until the woman could be examined. A small airport bus then arrived, and we were told to get inside. Meanwhile, an ambulance approached to transport the patient.”
Slowly the light's net is lifted Out of the yard, and our kitchen Fills with darkness Like the hollows deep in a pool.
Silence - The scrubbing brush creeps to life, Above it, a patch of wall Hesitates, hangs, not sure Whether to stay or fall.
A night that wears oily rags Heaves a sigh, Halts in the sky; Then settles on the outskirts, Waddles over the squareAnd lights a bit of moon to see by.
Like ruins the factories loom. But inside them a denser gloom Even now is being produced. It sets, A foundation for silence.
Through the windows of textile mills Fly moonbeams in sheaves - Moon thread till morning weaves On motionless looms a fabric Of girl workers' dreams.
Farther on, like a cloistered graveyard, The foundry, bolt makers, cement works Echoing family crypts. Too well these workshops keep The secret of resurrection. A cat's claws on the fence; And the simple night-watchman sees A ghost, a flashing signal. Coolly gleam The beetle-backed dynamos.
Attila József (11 april 1905 – 3 december 1937) In 1924
Wir brachen auf — ins Unermeßliche — So dachten wir dereinst — und keiner wagt Den Widerspruch. Wir schauten häßliche Gesichter, von der tollen Zeit zernagt.
Wir sahen tote Augen aufwärts starren Aus schwarzen Särgen, Winterwind-umtost. Papierne Vögel hielten uns zum Narren, Umschwirrten uns und brachten keinen Trost.
Wir sahen Wälder in erfrorne Himmel ragen, Und erst danach fand unser Weg zu Zielen: Uns zu erwärmen, flohen wir und fielen Zurück ins bürgerliche Wohlbehagen.
Was bleibt von den vergangenen Ekstasen? Ein Hauch verfaulter Luft in leeren Vasen.
Rolf Schilling (Nordhausen, 11 april 1950) Nordhausen
“The General took out the letter, carefully smoothed the paper, set his glasses on his nose and placed the sheet under the bright light to read the straight short lines of angular handwriting, his arms folded behind his back. There was a calendar hanging on the wall. Its fist-sized numbers showed August 14. The General looked up at the ceiling and counted: August 14. July 2. He was calculating how much time had elapsed between that long-ago day and today. "Forty-one years," he said finally, half aloud. Recently he had been talking to himself even when he was alone in the room. "Forty years," he then said, confused, and blushed like a school- boy who's stumbled in the middle of a lesson, tilted his head back and closed his watering eyes. His neck reddened and bulged over the maize-yellow collar of his jacket. "July 2, 1899, was the day of the hunt," he murmured, then fell silent. Propping his elbows on the desk like a student at his studies, he went back to staring anxiously at the letter with its brief handwritten message. "Forty-one," he said again, hoarsely. "And forty-three days. Yes, exactly." He seemed calmer now, and began to walk up and down. The room had a vaulted ceiling, supported by a central column. It had once been two rooms, a bedroom, and a dressing room. Many years ago--he thought only in decades, anything more exact upset him, as if he might be reminded of things he would rather forget--he had had the wall between the two rooms torn down. Only the column holding up the central vault remained. The castle had been built two hundred years earlier by an army supplier who sold oats to the Austrian cavalry and in course of time was promoted to the nobility. The General had been born here in this room.”
“And of course these days I feel like there is a nation of us - displaced southerners and children of the working class. We listen to Steve Earle, Mary J. Blige, and k.d. lang. We devour paperback novels and tell evil mean stories, value stubbornness above patience and a sense of humor more than a college education. We claim our heritage with a full appreciation of how often it has been disdained. And let me promise you, you do not want to make us angry.” (…)
“When my mama was twenty-five she already had an old woman's hands, and I feared them. I did not know then what it was that scared me so. I've come to understand since that it was the thought of her growing old, of her dying and leaving me alone. I feared those brown spots, those wrinkles and cracks that lined her wrists, ankles, and the soft shadowed sides of her eyes.” (…)
“I could not stand it, neither the words on the page nor what they told me about myself. My neck and teeth began to ache, and I was not at all sure I really wanted to live with that stuff inside me. But holding onto them, reading them over again, became a part of the process of survival, of deciding once more to live--and clinging to that decision.”
Dorothy Allison (Greenville, 11 april 1949)
De Franse schrijver, essayist en uitgever Hubert Nyssen werd geboren in Boendael aan de rand van Brussel op 11 april 1925. Zie ook Zie ook alle tags voor Hubert Nyssen op dit blog.
Sur l’ivoire
La nuit dernière j’ai rêvé, me croiras-tu, que sur l’ivoire dont chaque jour tes doigts calment l’attente, je parvenais à te traduire à petits traits, petites touches, ce qui de toi me vient depuis le jour de ton apparition, à te montrer en ce langage par quels délires furent marquées les heures où j’eus le sentiment qu’il tenait à si peu que nous prenions le large. Mais, tu le sais, je commerce avec les seuls mots, au réveil il ne me restait qu’à les tracer sans cacher leur misère, pour te manifester mon rêve et ma chimère avec es quelques vers bricolés sur l’ivoire de mon méchant clavier.
Estuaire
Ses yeux toujours furent pour moi pareils aux deux moitiés de la planète bleue, l’australe avec les feux qui marquent l’horizon, la boréale aux jardins si babyloniens, et pour chaque hémisphère ou chaque œil, au centre de l’iris, une pupille rieuse qui me rappelle celle qui est tapie dans l’estuaire où je voudrais ce soir célébrer son anniversaire.
Vierundzwanzigmal pro Sekunde laufe ich mir davon kommt etwas auf mich zu sagt: Ich
laufe davon bin fest gehalten in den Bildern die laufen ein Massaker jede Bewegung eine Wendung im Schlaf in vierundzwanzig Stück pro Sekunde Stunden der Tag zerteilt eine gepreßte Stimme die Tonspur sagt: Ich
hab mich verlaufen sehe vor lauter Bildern den Film nicht den Stillstand sehe mich vor vierundzwanzig Feststellungen pro Sekunde bewegt die Hand in den Mund gestopft: Leben
« A peine ai-je l’air d’un fragment de moi-même et, sur mon visage, on déchiffre mal le résumé des chapitres précédents…. Ces cheveux clairsemés, cette bouche démeublée, ces yeux qui peinent à accommoder sont un déguisement. L’être qu’il cache n’est autre que le jeune homme que j’étais, que je demeure. Entendons-nous : pas question de devenir un de ces vieux messieurs qui ont gardé le cœur jeune, je suis ce jeune homme dont l’enveloppe s’est usée. Il m’arrive, au détour d’un instant, d’éprouver l’impression aveuglante que je me trouve, au moment même, sur la route irisée des Charentes, ou sur les collines brumeuses et lumineuses qui dominent Rouen, cerné par un bombardement dans un baraquement le long du Danube, dînant à Poitiers sur la route d’Espagne, débarquant à Toulouse pour un match de rugby. Tout concourt à l’hallucination : les parfums, les couleurs, l’écho à peine éteint des paroles qui auraient pu être échangées, le temps qu’il fait et l’heure qu’il est. » (…)
Et j’aimais l’ancien collège de Clermont ou j’ai peut-être occupé en mon temps le pupitre de Molière et d’Edouard Herriot, celui de Voltaire et du Cardinal Baudrillard. Autrefois, à Paris, on était d’un lycée comme on est d’une paroisse ; on avait l’esprit de préau."
„Annette trat ans Fenster und wartete, bis Gregor aus dem Haus kam. Mit beschwingten Schritten ging er auf den Wagen zu, stieg ein und steckte den Zündschlüssel an. Der Motor fing an zu brummen, und Annette sah einen flüchtigen Augenblick lang die vertrauten Hände auf dem Lenkrad liegen. Dann bog der Wagen in die Allee ein und verschwand. Gregor hatte nicht einmal zurückgeblickt, nicht aus Unfreundlichkeit, sondern weil er ganz und gar mit der Aufgabe beschäftigt war, seinen Wagen zu starten, außerdem wäre ihm nie eingefallen, Annette könne dort oben am Fenster stehen und ihm nachsehen. "Leg dich doch noch einmal hin", hatte er gesagt, "du siehst nicht gut aus" und "du hast ja heute Zeit". Ja, sie hatte Zeit, ihr freier Tag war heute, ein ganzer Tag ohne Bibliothek, aber auch ohne Gregor. Sie fühlte sich müde und schwindlig, wie immer in den letzten Monaten; es war vielleicht wirklich besser, noch einmal zu versuchen einzuschlafen. Auf dem Tisch stand die Schale, aus der Gregor eben noch getrunken hatte, ein Zigarettenstummel lag zerdrückt im Aschenbecher. Annette nahm die Schale in die Hand und setzte sie an den Mund, genau an der Stelle, an der Gregor getrunken hatte. Der kleine Kaffeerest schmeckte bitter und war schon ganz kalt. Annette lächelte über sich selbst bei dem Gedanken, wie sehr sie es immer verabscheut hatte, aus einer fremden Schale zu trinken oder einen schon benützten Löffel zu verwenden. Ich kenne mich selbst nicht wieder, dachte sie, ich bin einfach nicht mehr der Mensch, der ich einmal war.“
"In his own regiment there was a private who had been a teacher in the middle school but it was known that he entertained subversive ideas and was not to be trusted with authority. It was a measure of the Army's desperate need that he had been permitted to serve at all. His proper place was prison, with other traitors and weaklings."
David Westheimer (11 april 1917 – 8 november 2005) Cover
THIS is a rune I ravelled in the still, Arrogant stare of an Australian cow— ‘These prankt intruders of the hornless brow, Puffed up with strange illusions of their skill To fence, to milk, to fatten and to kill, Once worshipped me with temple, rite and vow, Crowned me with stars, and bade rapt millions bow Before what abject guess they called my will!
‘To-day, this flunkey of my midden, Man, Throws child-oblations in my milking byre, Stifles in slums to spare me lordly fields, Flatters with spotless consorts my desire, And for a pail of cream his birth-right yields, As once in Egypt, Hellas, Ind, Iran!’
Sloth (I)
Too many a Samsan lip your teeth indent: Too many a Sybil girl you lure to make The Great Refusal for a fireside sake: And glamoured poet many a look has sent Into those eyeballs bear-brown, somnolent, Nor dreamed that devils in each muddy lake Were sucking his devotion in to slake The furrowed belly of your fanged content! Religion's bane and Freedom's subtlest foe! Behold the poppied freight your barges bring The dim-lit souls that crave the prophet's gleam, Or fettered people's writhing 'neath their woe-- Gossamer clips and thriftless harvesting Of phantom flocks and shadowy tilth of dream!
„JUNGFER LOTTCHEN. Nein, mein Herr Reinhart; dieser Fehler nimmt gewiß mit den Jahren nur noch mehr zu. Die Fehler, an denen die Jugend schuld ist, und die mit den Jahren vergehen, die bestehen gemeiniglich nur in einem gar zu großen Feuer der Leidenschaften. Bey ihm aber ist es ein Mangel der Vernunft, ein innerer Hochmuth des Herzens, eine närrische Selbstliebe: und die nimmt mit den Jahren immer mehr zu. HERR REINHART. Glaube Sie das nicht, Jungfer Lottchen. JUNGFER LOTTCHEN. Das glaube ich gewiß. Wer in seinem 20sten Jahre noch nicht so viel Urtheilskraft hat, daß er seine Selbstliebe verbergen kann: der bleibt sein Lebenlang ein Thor. HERR REINHART schüttelt den Kopf. Es ist mir sehr leid, Jungfer Lottchen, daß Sie wider den jungen Menschen so sehr aufgebracht ist. JUNGFER LOTTCHEN. Daran hat er selbst Schuld. Hätte er mir einen bessern Begriff von sich beygebracht: so würde ich ihn auch haben. HERR REINHART. Der Mensch denket und saget doch aber alles Gutes von sich. JUNGFER LOTTCHEN lachend. Eben darum glaube ich es nicht, weil er es selbst sagt. HERR REINHART. Nun, nun, er ist nur erst vierzehn Tage hier: wenn Sie ihn länger kennen wird; so wird er Ihr schon noch gefallen. JUNGFER LOTTCHEN lächelnd. Ich versichere Sie, daß er mir je länger je abgeschmackter vorkommen wird. Gewisse Leute haben nun einmal das Schicksal, je länger man sie sieht, desto verdrießlicher werden sie einem: und Herr Vielwitz ist gewiß von der Art.“
Wer herrschet über Reich und Land Von hier aus bis nach Samarkand – Bei der Gesetz-Kommission Als Präses – auf der Russen Thron Den Frieden zu Focsany macht – – Und hat auf die Kometen acht, Und sieht sie um eintausend Jahr Auf seinem Blatt Papier vorher; Der hat Genie, und braucht's, fürwahr! Allein der Dichter braucht noch mehr!
Der Junge von Zigeunerart Der unterm Baum empfangen ward, Und der auf einem Bauholz zart Kam an das Licht der Welt hervor; Der Fündling auf dem Mist – am Tor; Der junge muntre Savoyard Der künftig Schuh und Schornstein fegt, Die Butte, die Muskete trägt; Die jungen Herren allzumal Die kommen, glaubet meinem Wort Im Audienz- im Richtersaal Auf Kanzel, Pult, und jedem Ort Gewißlich eher alle fort, Als wen in seinem Zorn Apoll Zum Dichter schaffen will, und soll.
Johann Heinrich Merck (11 april 1741 – 27 juni 1791) Darmstadt door Johann Tobias Sonntag, z.j.
Sublime—invention ever young, Of vast conception, tow'ring tongue To God th' eternal theme; Notes from yon exaltations caught, Unrivall'd royalty of thought O'er meaner strains supreme.
His muse, bright angel of his verse, Gives balm for all the thorns that pierce, For all the pangs that rage; Blest light still gaining on the gloom, The more than Michal of his bloom, Th' Abishag of his age.
He sang of God—the mighty source Of all things—the stupendous force On which all strength depends; From whose right arm, beneath whose eyes, All period, power, and enterprise Commences, reigns, and ends.
Tell them, I AM, Jehovah said To Moses; while earth heard in dread, And, smitten to the heart, At once above, beneath, around, All Nature, without voice or sound, Replied, O LORD, THOU ART.
Christopher Smart (11 april 1722 – 21 mei 1771)
De Oostenrijkse dichter en politicus Anastasius Grün (eig.Anton Alexander Graf von Auersperg) werd geboren op 11 april 1808 in Laibach (tegenwoordig Ljubljana, Slovenië). Zie ook alle tags voor Anastasius Grün op dit blog.
Familiengemälde
Großvater und Großmutter, Die saßen im Gartenhag, Es lächelte still ihr Antlitz Wie sonniger Wintertag.
Die Arme verschlungen, ruhten Ich und die Geliebte dabei, Uns blühten und klangen die Herzen Wie Blumenhaine im Mai.
Ein Bächlein rauschte vorüber Mit plätscherndem Wanderlied Stumm zog das Gewölk am Himmel, Bis unseren Blicken es schied.
Es raschelte von den Bäumen Das Laub, verwelkt und zerstreut, Und schweigend an uns vorüber Zog leisen Schrittes die Zeit.
Stumm blickt aufs junge Pärchen Das alte stille Paar; Des Lebens Doppelspiegel Stand vor uns licht und wahr:
Sie sahen uns an und dachten Der schönen Vergangenheit; Wir sahen sie an und träumten Von ferner, künftiger Zeit.
Anastasius Grün (11 april 1808 – 12 september 1876) Lithografie van Josef Kriehuber, rond 1840
Pás prachu bílého se plazí před námi a v lhostejnu se tratí. Kraj v pravo, v levo bez sil v ¸áru refrénem zní fádním: "Umírat!" a slunce urputně jak ve mstě šťávy saje na své dlouhé trati. Jak zoufale se táhnem po císařské cestě - já a kamarád.
Vůz s vozkou ospalým se mimo odhrkal a za ním dlouhou chvíli prach letí štiplavý jak svědomí. - Vzruch chvilkový krev línou rád by oklamal - a nudno zas, neb víme zcela určitě, ¸e k cíli se dostaneme přece ještě před večerem - já a kamarád.
I pro siesty rozkoš hledali jsme trsy popelavých stvolů - - a¸ před branami města do příkopu ulehli jsme pod akát, jen¸ sporý stín tu rozstříkl. A v chvíli oddechu jak o symbolu jsme přemýšleli o své pouti, mudrovali - já a kamarád.
A naše putování po té nudné cestě končí přece jaře: "Eh, šli jsme po císařské, po široké cestě, do slouhých řad, je¸ telegrafních tyčí vlo¸ena - kde slunci rouhají se tváře všech poutníků, kde jsme se hloupě rouhali té¸ - já a kamarád.
Ik zal wel zien in dat rotgebied van duisternis of daar nog iets is of opzettelijk niet; ja ik zal misschien nog even pogen daarheen te kijken met glazige ogen net als andere lijken of als een groeiende kreeft uit mijn strak huidskelet naar buiten breken om wat mij omgeeft te verlaten, met wat ik beteken.
Huis en tuin
Hoe dromerig denk ik de wei zo'n eerste zomer zonder mij.
Het huis is leeg, de tuin is vol. De paardenbloemen pluizen bol.
De vogels maken geen geluid. Het gras groeit boven de rozen uit.
Heel voorzichtig gaan de bomen liggen om in slaap te komen.
Uit hun rompen rijst een woud. En het huis wordt niet herbouwd.
MORAAL
Ach wat groeit het leven goed als het niet van mensen moet.
Lieve Critici
Lieve critici, ik vrees dat ik geen doel of doelgerichte lijn in de loop der jaren lees van mijn duizenden gedichten.
Ik blijf een ventje dat maar schrijft en nauwelijks wil weten of zijn bekladdering beklijft of gretig wordt vergeten.
Eergisteren zei mijn dermatoloog: Ik zie een kleine zwarte plek en die vereist even een biopsie. Melanoma, vroeg ik droog.
Zo ja, dan leef ik nu nog maar hoogstens een paar jaar. Zo nee, dan ook een paar. Van zijnd naar bijna niet meer zijnde kijk ik met voldoening naar het einde van mijn einde.
Hoewel, een enkele keer denk ik toch Dit nog. Dat nog. Dit misschien nooit meer.
Leo Vroman (10 april 1915 - 22 februari 2014)
De Nederlandse schrijver Jan van Mersbergen werd geboren in Gorinchem 10 april 1971. Zie ook alle tags voor Jan van Mersbergen op dit blog.
Uit:Naar de overkant van de nacht
“Ik hoor hem zeggen: Afscheid nemen kan alleen van iets dat bij je is geweest. Mijn mond is dood. Koud. Bevroren. Ik probeer te slikken, weet niets te zeggen, kan ook niets zeggen. Ik kan alleen proberen een gezicht op te zetten dat huh of wat of hoezo uitdrukt. Hij zegt het nog een keer. Afscheid nemen kan alleen van iets dat bij je is geweest. Ik laat hem praten. Jij zegt dat je naar huis moet, maar je kunt altijd nog weg. Je hebt thuis afscheid genomen. We hebben allemaal afscheid van ons normale leven genomen. Van wat bij je was. Wat in je hart zit. Dat is moeilijk. In mijn hoofd tikt het. De Pater gaat door. Alles wat geweest is is geweest. Alles wat komen gaat gaat komen. Alles wat daar tussenin ligt is nu. Het is onzeker en leeg, maar dat is afscheid. Dat is de Vastelaovend. Voel de Vastelaovend, een paar dagen lang. Tijdens die dagen bestaat alleen het nu, onder één voorwaarde. Hij is even stil, weer die glimlach. Hij tikt tegen de scheurkalender onder zijn patersjas. Zijn stem is helder. Je kunt geen afscheid nemen van iets wat je niet in je handen hebt gehad. Ik probeer weer iets te zeggen, maar prazel-hazel-wazel wat beejein. Ik begrijp dat hij wil zeggen: Dans, drink en geniet, en laat het daarna gaan. Pak het vast, straks is het er niet meer. De Joekskapel blaast dae mekkelikke losse dans. Ook die herken ik, die schalde uit de draagbare cd-speler van mijn oom. De kou trekt naar mijn tenen. Achter mijn rug langs lopen een Beer en een Cowboy en een man in harnas met vier bekers bier onder zijn arm. Dan wijs ik de Pater mijn veermanspet en mijn veermansjasje. Op de letters op de klep.”
“The terra-cotta warriors (which cannot be photographed) were not a disappointment to me. They are too bizarre for that. They are stiff, upright, life-sized men and horses, marching forward in their armor through an area as big as a football field — hundreds of them, and each one has his own face and his own hairstyle. It is said that each clay figure had a counterpoint in the emperor’s real army, which was scattered throughout the Qin empire. Another theory is that the individual portraiture was meant to emphasize the unity of China by exhibiting “all the physical features of the inhabitants of mainland east Asia”. Whatever the reason, each head is unique, and a name is stamped on the back of every neck — perhaps the name of the solider, perhaps that of the potter-sculptor. It is this lifelike quality of the figures — and the enormous number of them — that makes the place wonderful, and even a little disturbing. As you watch, the figures seem to move forward. It is very hard to suggest the human form in armor, and yet even with these padded leggings and boots and heavy sleeves, the figures look agile and lithe, and the kneeling archers and crossbowmen look alert and fully human. This buried army was very much a private thrill for the tyrant who decreed that it be created to guard his tomb. But the first emperor, Qin Shi Huangdi, was given to grand gestures. Until his time, China was fragmented into the Warring States, and bits of the Wall had been put up. As Prince Cheng, he took over from his father in 246 B.C. He was thirteen years old. Before he was forty he had subdued the whole of China. He called himself emperor. He introduced an entirely new set of standards, put one of his generals — and many of his convicts and peasants — to work building the Great Wall, abolished serfs (meaning that, for the first time, the Chinese could give themselves surnames), and burned every book that did not directly praise his achievements — it was his way of making sure that history began with him. His grandiose schemes alienated his subjects and emptied his treasury. Three attempts were made to kill him. Eventually he died on a journey to east China, and to disguist his death, his ministers covered his stinking corpse with rotten fish and carted him back to be buried here. The second emperor was murdered, and so was his successor, in what the Chinese call “the first peasant insurrection in Chinese history”.
“But at least there, in that cell, as I wrote those bogus questions inside those grimy walls, it was I who formulated them, even though it was the Reverend who later trumpeted them from the pulpit, whereas elsewhere, everywhere, before and after, for years and years in saecula saeculorum, it was others who shouted them in my ears instead: "So then, that mayhem in Iceland was caused by you and you alone, just like that, for the sake of those godforsaken devils with their rickets and ringworm, no one helped you turn His Majesty's seas into a shambles, did they, so you fessed up without thinking that you were lined up there with others to listen to the speech of the new prison commander," down comes the cat-o'nine-tails, "so you don't recognize the face of that Communist, you never saw him before, and those flyers appeared in your pocket by some miracle," here come the kicks and blows, "so then you're not a spy, not a traitor intent on sabotage, pretending to be a comrade, the free socialist Yugoslavia of the workers, maybe you're an Italian Fascist pig who wants to recover Istria and Fiume," down goes your head in the shithole or scurry as fast as you can between the rows of convicts, forced to beat you as hard as they can, shouting "Tito Partija! Tito and the Party!" as you run by—but where are those shouts coming from, what an uproar, I can't hear a thing anymore, whose ear is this, deafened, stunned, out of order, it must have been a wallop and if someone packed it, someone certainly caught it, me or somebody else. There, it's over, the roaring is subsiding. That too was a rhetorical question; it's my ear, this one here, seeing that you, Dr. Ulcigrai, are bending over the other one, the left one, when you ask me "So then, your real name is supposedly Jorgen and you say you wrote this," showing me that old tattered book that I found in that bookshop on Salamanca Place in Hobart Town. At least you don't raise your hand to me, on the contrary, you're very kind, you don't take offence even when I call you Cogoi, and you don't keep on asking me the same questions over and over again. If I don't answer, you let it go, but the fact remains that you asked me and it's pointless because you already know the truth, or think you know it, which is one and the same, and in any case you already know my answer, when I answer you—otherwise you suggest it to me, you put the words in my mouth.”
„Bei Puteoli ist die Sonne mild. Die Pinien verbreiten Schatten und die Quellen Kühle. In einem Garten sitzt ein Mann, dessen Alter schwer zu erraten ist. Er kann dreißig sein oder auch fünfzig oder fünfundfünfzig. Er hat kalte graue Augen, und sein Körper ist von beinahe zierlichem Ebenmaß. Auf seinem Knie liegt ein Wachstäfelchen, die rechte Hand spielt mit dem Schreibgriffel. Das ist Sulla, der Diktator in Pension, der einzige Herrscher der Weltgeschichte, der es fertigbrachte aufzuhören, als es am schönsten war. Sulla starrt irgendwo ein Loch in die Luft. Am schönsten, ja. Kein Gegner war mehr da - die Parteien hatte er geknebelt, die Legionen gehörten ihm, Marius war gestorben am vierzehnten Tag seines siebenten Consulats, das sich der Bauer - wie Sulla ihn insgeheim nennt - erobert hat gleich einem Dieb, als er, Sulla, in Asien ein paar Königen Vernunft beibrachte, Vernunft und römische Polizei. Puteoli ist schöner, Puteoli und das Schreiben. Was ist ein Soldat, was ist ein Politiker für die Ewigkeit? Aber ein Schriftsteller - das ist etwas Besseres. Bücher wird man lesen in hundert Jahren und, vielleicht, auch in tausend - Schlachten sind so schnell vergessen, nutzlos sind sie im Grunde... Der Bauer mochte an den Ruhm der Schlachten glauben, der war primitiv, der kostete alles bis zu Ende, was er tat. Aber er, Sulla? Er ist zu intellektuell, zu sehr Gehirn - Marius war vielleicht glücklicher. Obwohl sich Sulla nichts mehr gewünscht hätte als einen Augenblick reinen Glücks. Sulla hatte als »Felix« triumphiert, als Glücklicher, nie war ihm eine Schlacht verloren gegangen, alles fiel ihm nur so zu, wenn er es vorher mit seinem scharfen Geist zerlegt hatte - aber er war deshalb noch nicht glücklich. Er sah die kriechenden Larven seiner Anhänger, er roch den unsagbar ekelhaften Geruch des Pöbels, der seinen Wagen schreiend umlagerte - war das Glück? Je mehr er über sich nachdenkt, desto unklarer wird er sich. In seinen Memoirenbänden, an deren zweiundzwanzigstem er arbeitet, denkt er nur über sich nach und ist am Ende doch so klug wie am Anfang. War das alles Lüge, das ganze Leben, Lüge und zwecklos? Die Suche nach dem Glück, das sich dauernd ihm schenkte? Hatte er sich darum möglicherweise zu betäuben gesucht in dauerndem Kampfe? Im Kampfe mit Marius?”
Stefan Heym (10 april 1913 – 16 december 2001) In 1935
Het woord aanroepen en de zinnen belagen, het woord dat bindt, het woord dat breekt, dat tiert en giert en verder viert, dat kruipt en sluipt en zich verderstrekt of dichtgeklapt wat bekken trekt.
Ik luister naar uw gedicht dat mij soms wankelen doet en schrijf het mijne met mijn ogen dicht. Ik huiver als ik op uw schaduw trap als gij mij met uw god belast en in al wat zoet is zijn gebaar herkent. Gij schrijft me neer en meer en smeert me keer op keer dat godsbestaan weer aan.
De stem die zich verheft en stilte gebiedt als het woord de taal verlaat en zwerven gaat. Aanhoor nu dat zwijgen langs alle kanten, de wind die liggen gaat, gekust de bloem en uitgelezen de lamme die de trommel slaat.
Marcel van Maele (10 april 1931 - 24 juli 2009) In 1972
Soms tracht de scheepsbemanning, uit verveling, een albatros te grijpen als zo'n dier, het schip omzwenkend, neerstrijkt op de railing en dan tot prooi wordt van hun bot plezier.
Want heeft de vogel eens zich laten vangen en moet hij zich bewegen over 't dek, dan ziet men machteloos zijn vlerken hangen en loopt hij, letterlijk gezegd, voor gek.
Zijn vlucht is vorst'lijk, maar zijn dronken stappen verwekken bij het scheepsvolk hoongelach: ze doen hem na, ze maken flauwe grappen, ze brullen zich een breuk om zijn gedrag.
Zo is de dichter ook: hij kan ontzweven aan wat er rond hem wriemelt en krioelt, maar zie hoe hij, geprest om mee te leven, juist door die vleugels zich belemmerd voelt!
Vertaald door A. Marja
Spleen
Wanneer de hemel laag en zwaar drukt als een deksel Op de kreunende geest, ten prooi aan lange verveling, En hij vanaf de horizon die de hele cirkel omhelst Over ons een dag giet die nog triester is dan de nachten ;
Wanneer de aarde veranderd is in een vochtig cachot, Waar de Hoop, als een vleermuis, Wegvliegt met zijn verlegen vleugel fladderend tegen muren, En zijn hoofd stotend tegen verrotte plafonds ;
Wanneer de regen zijn immense sluiers uitspreidt, Tralies van een immense gevangenis imiterend En een zwijgend volk van infame spinnen Zijn netten spant in het diepst van onze hersenen,
Springen ineens klokken op in razernij En lanceren een afschuwelijk gehuil naar de hemel, Net als zwervende geesten zonder vaderland Die halsstarrig beginnen te kermen.
- En lange lijkwagens, zonder tamboer noch muziek, Passeren langzaam in mijn ziel ; de Hoop, Overwonnen, huilt, en de vreselijke despotische Angst, Plant zijn zwarte vlag op mijn voorovergebogen schedel.
Vertaald door Vivienne Stringa
De dood der geliefden
Ons wachten bedden vol van lichte geuren. Er liggen divans, diep als graven, klaar. De lucht is mooier boven hoven, waar zich vreemde bloemen in ontluiken kleuren.
We zullen lang ons laatste uur betreuren. Als fakkels branden onze harten zwaar. Ze schijnen, dubbel in het spiegelpaar van onze geest, naar eigen vlam te speuren.
Een avond valt tot rose-blauwe mystiek. We vloeien samen in een licht, uniek als grote tranen die van afscheid beven.
En later zal men ons een engel sturen die, trouw en vrolijk, voor ons nieuw laat leven, beroete spiegels en gedoofde vuren.
Vertaald door Frans Roumen
Charles Baudelaire (9 april 1821 – 31 augustus 1867)
Zeg mij nu, moeder, waarom alle dagen die God verleent ik naar mijn vrienden ga, en waarom niets mij naar uw dorp komt jagen, ofschoon ik steeds naar u te hunkren sta?
Gij woont terug in 't huisje langs de Leie, waar ik als kind de zoetste uren sleet, bij geur van bukshout en geronk van bijen, en waar uw broer tabak en wisschen sneed.
Mijn vrienden sieren hier mijn geest met spreuken en 'k leer van hen wat schoon en manlijk heet, maar als ik eenzaam ben zie ik een keuken, een kleine, grijze vrouw, die 'k moeder weet.
Terwijl de ketel ruischt, gaat gij zacht spreken en denkt aan mij, gerust en klaar verblijd. Weet mij sereen, niets kan ons eenzijn breken, want tusschen ons is alles reeds gezeid.
Hangmat
De diepste weelde is niet dood-te-zijn, of 't volle leven sidderend te bestreelen, maar, moe genoeg van doorgedragen zinnepijn, een tragen verren glimlach met den dood te deelen.
Dan ruischen alle vreugden door ons vloeiend bloed, van de eerste naakte vrouwenborst, die zwol in jonge handen, de lauwe rust, een nanoen, onder zonnehoed, tot het grootste heimwee, 's avonds, naar de verre landen.
Wij weten 't al: voorbije of naaste oneindigheid, en drijven op een vrede van klare vizioenen, er is niets uit, geen aanvang ook van nieuwen tijd, wij zijn juist mensch genoeg om 't ijle reeds te zoene
Karel Jonckheere (9 april 1906 - 13 december 1993)
De Engelse dichteres, schrijfster en “spoken-word artist” Joolz Denby werd geboren op 9 april 1955 in Colchester. Zie ook alle tags voor Joolz Denby op dit blog.
Born Dead
We come into the world trailing clouds of glory, red as daybreak and covered in the muck of ages; lungs inflating, eyes streaming, creation dreams harrowed from us by the cut cord and the Babel rush of voices; we live, we breathe, we find our mother's breast.
But I came silently, dead as dirt, dead as a mummy, swathed in bandages of slime and embalmed in jaundice, the pandemonium and scurrying mess of panic attending me as the doctor braced and heaved, forceps round my unliving head, tugging, tugging.
Born dead, I was born dead, I wasn't born, I was disinterred, eyes sealed shut, tracery of spindly ribcage unmoving, I was refused entry, disbarred from joining this mortal coil so I lay in my mother's flesh, the ghost long given up, the doctor pulled and the rickety bed collapsed; bang.
That was my arrival - in a crash of rending metal and the nurse's scream, the virus-yellow neonate grasped by brutal instruments, the pointy-headed kid, the corpse unwilling to do as I was told until they flushed my flattened veins with two transfusions of my father's blood.
Then I screamed: Oh, horrorshow, oh, fury, oh, grief; yanked from heaven unto the place beneath not even my blood, thick with whiskey, was my own; I entered with velocity and the undead's disregard for the pitiful machinations of the dumb living.
Born dead, yes, I was born dead, the Memento Mori, the skull tips her top hat and drags on the black cigarette, the one-eyed norn cries, 'viva la vida!' Sugar bones and candy guts, death's dance-partner the reluctant maiden, I am the bang-up undisputed uncanny Queen of the Underworld.
Born dead - what a bonus; born dead - every breath I pull a gift, every word written a thanksgiving, every line drawn a silent carbon prayer, every tattoo inked a bloody valentine, every kiss a quickening, every tear a salty joy; born dead, I shouldn't be here, born dead, I shouldn't, shouldn't be here.
„Auf überwachsenen Pfaden nähere ich mich dem Sommer des Jahres 1947. Ich weiß, noch manch anderer Sommer des vergangenen Jahrhunderts erhebt Anspruch auf den säkularen Namen. Aber er gebührt, da bin ich mir sicher, nur einem einzigen: jenem. Den ganzen August hindurch fiel kein Regentropfen. Ohne Unterlaß, unangefochten von Wolken und Wind, brannte die Sonne und hinterließ, wenn sie spät abends ihre Fahrt von den Hesperiden zu den Aithiopern durch den halbausgetrockneten Ozean antrat, einen so großen Überschuß an Hitze, daß die Luft in den Nächten um keinen Grad abkühlte. Auf den Wiesen wuchsen die braunen Flächen, die Erde der im Wachstum behinderten Weizen- und Roggenfelder zeigte tiefe Risse, der Wald, in dem kein Vogel mehr sang, stand in rostigem Rot, Borken- und Kartoffelkäfer wüteten ungestört. Das Tag für Tag von Tante Adele triumphierend prophezeite Strafgericht, das in Gestalt eines apokalyptischen Gewitters über uns hereinbrechen werde, herausgefordert von uns Kindern, weil wir die Hitze begrüßten, den Regen, der uns ins Haus gebannt hätte, im Abendgebet zu erflehen uns weigerten, blieb aus. Helios hatte Zeus mattgesetzt, schlaff hing der in seinem Thron auf dem Olymp und fand nicht mehr die Kraft, seine Blitze zu schledern. Wenn der Lateinlehrer Dr.Stichling, der mitten im Schuljahr gestorben war, diesen August noch erlebt hätte, würde er seinen Glauben an die griechischen Götter, mit denen er uns quälte, über Bord geworfen haben. Der Lebenskahn drohte auf Grund zu laufen; er mußte um alles Überflüssige, die Götter voran, erleichtert werden.“
Hoch überm See die schweigende Nowgorod. Noch sinne ich das wohl, und es zieht das Herz sich mir zusammen, - und doch ist ein Frieden bereitet in der Zerstörung.
Den aber nennen! In das zerstörte Haus gehn nur im Traum Gedanken noch ein vom Einst - wie Möwen überm müden Flusse, und auch ihr Schreien zerbricht im Winde.
Noch stehen Türme, die ihrer Kuppeln Last, zerbrochnen Kronen gleich, aus der Trümmer Leid aufheben, doch es fügt der Himmel nur das zertretene Bild zusammen.
Dorfmusik
Letztes Boot darin ich fahr keinen Hut mehr auf dem Haar in vier Eichenbrettern weiß mit der Handvoll Rautenreis meine Freunde gehn umher einer bläst auf der Trompete einer bläst auf der Posaune Boot werd mir nicht überschwer hör die andern reden laut: dieser hat auf Sand gebaut
Ruft vom Brunnenbaum die Krähe von dem ästelosen: wehe von dem kahlen ohne Rinde: nehmt ihm ab das Angebinde nehmt ihm fort den Rautenast doch es schallet die Trompete doch es schallet die Posaune keiner hat mich angefaßt alle sagen: aus der Zeit Fährt er und er hat's nicht weit
Also weiß ichs und ich fahr keinen Hut mehr auf dem Haar Mondenlicht um Brau und Bart abgelebt zuendgenarrt lausch auch einmal in die Höhe denn es tönet die Trompete denn es tönet die Posaune und von weitem ruft die Krähe ich bin wo ich bin: im Sand mit der Raute in der Hand.
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
« Mais plus un vendeur est correct, plus l’acheteur est pervers ; tout vendeur cherche à satisfaire un désir qu’il ne connaît pas encore, tandis que l’acheteur soumet toujours son désir à la satisfaction première de pouvoir refuser ce qu’on lui propose ; ainsi son désir inavoué est exalté par le refus, et il oublie son désir dans le plaisir qu’il a d’humilier le vendeur. (…)
Scene uit een opvoering in Avignon, 2009
Si un chien rencontre un chat – par hasard, ou tout simplement par probabilité, parce qu'il y a tant de chiens et de chats sur un même territoire qu'ils ne peuvent pas, à la fin, ne pas se croiser ; si deux hommes, deux espèces contraires, sans histoire commune, sans langage familier, se trouvent par fatalité face à face – non pas dans la foule ni en pleine lumière, car la foule et la lumière dissimulent les visages et les natures, mais sur un terrain neutre et désert, plat, silencieux, où l'on se voit de loin, où l'on s'entend marcher, un lieu qui interdit l'indifférence, ou le détour, ou la fuite ; lorsqu'ils s'arrêtent l'un en face de l'autre, il n'existe rien d'autre entre eux que de l'hostilité – qui n'est pas un sentiment, mais un acte, un acte d'ennemis, un acte de guerre sans motif. »
Bernard-Marie Koltès (9 april 1948 – 15 april 1989)
De Nederlandfse schrijver correspondent en programmamaker Jelle Brandt Corstius werd geboren in Bloemendaal op 9 april 1978 als zoon van schrijver Hugo Brandt Corstius. Jelle Brandt Corstius volgde van 1990 tot 1996 het VWO aan het Amsterdams Lyceum en ging daarna voor een jaar naar het Elizabethtown College in Pennsylvania. Van 1997 tot 2003 studeerde hij geschiedenis en journalistiek aan de Rijksuniversiteit Groningen. In Groningen was hij lid van A.S.V. Dizkartes. Brandt Corstius was van 2002 tot 2005 redacteur voor Barend & Van Dorp. Hij woonde van 2005 tot 2010 in Moskou, waar hij correspondent was voor Trouw, De Standaard en mensenrechtenmagazine “Wordt Vervolgd”. In 2009 maakte Brandt Corstius voor de VPRO de televisieserie Van Moskou tot Magadan, waarin hij in Rusland op zoek ging naar thema's die het leven van de gewone Rus vandaag de dag domineren. In 2010 vervolgde hij zijn reportages in de serie “Van Moskou tot Moermansk”. Nadat hij in 2012 en 2013 de reportageserie “Van Bihar tot Bangalore” over India had gemaakt, trok hij in 2014 met een UAZ-busje door de Kaukasus voor de serie De bergen achter Sotsji. In 2015 volgde, naar aanleiding van de Krimcrisis, de serie Grensland over Rusland en zijn buren. Brandt Corstius presenteerde in 2010 en 2011 het programma Zomergasten. In 2008 publiceerde hij “Rusland voor gevorderden”, in 2010 “Van Moskou tot Medan”. Andere boeken zijn o.a. “Van Bakoe tot Batoemi - Een gids voor de Kaukasus” (2014) en “Arctisch dagboek” (2014).
Uit: Arctisch Dagboek
“Later op de dag, na mijn tweede lezing – opnieuw een moeizame sessie – was er een borrel, georganiseerd door de Nederlandse groep. Mijn aanwezigheid was niet verplicht, maar werd van mij als hoerdier eigenlijk wel verwacht. Hoe dan ook, er was gratis alcohol, en daar was ik wel aan toe. Ik zorgde dat ik vijf minuten voor aanvang bij de borrel aanwezig was. Een geamuseerde Filippijn gaf mij twee glazen wijn, die ik in één keer opdronk. Ik was klaar voor de strijd. De man met de vermiste muts kwam naar mij toe. Hij zei: ‘Ik heb goed nieuws en slecht nieuws. Het goede nieuws: mijn muts is terecht. Ik apprecieer dat je geholpen hebt met zoeken, werkelijk waar. Het slechte nieuws, als ik helemaal eerlijk ben...’ Hier liet de man een veelbetekenende stilte vallen. Zijn ogen priemden in mijn hoofd zoals alleen mannen die jarenlang keiharde besluiten hebben moeten nemen in boardrooms dat kunnen. ‘Als ik helemaal eerlijk ben,’ herhaalde de man om het dramatisch effect te vergroten, ‘uw eerste lezing was niet goed. Het verhaal was te anekdotisch, niet verdiepend genoeg. En de foto’s die u erbij liet zien: dat kan beter. Echt waar. Ik heb nog wel wat tips.’ Ik beloofde de tips door te geven aan de fotograaf, die kort daarvoor een Zilveren Camera had gewonnen voor zijn nomadenproject, zoals ik er subtiel bij vermeldde. Maar deze mutsenman was niet van de subtiliteiten, of hij had nog nooit van de Zilveren Camera gehoord. ‘Moet je horen,’ vervolgde de man, terwijl hij een grote, zware hand op mijn schouder legde, ‘ik heb een vrindje die foto’s maakt. Het is een hobbyist, maar het zijn verdomd goede foto’s. Als je nou je reis opnieuw maakt, maar dan met mijn vrindje, die fatsoenlijke foto’s kan maken. Maakt je verhaal echt een stuk beter, dat kwam nu ook niet helemaal uit de verf. Kan hij je ook mee helpen.’ Terwijl de man zijn hand op mijn schouder hield, en verder vertelde over zijn vrindje, zette ik mijn oren uit. Dit is een handige eigenschap als je veel reist; soms is het beter om iemand helemaal leeg te laten lopen, dan hardhandig het gesprek van koers te laten veranderen. Soms kan je moeilijk weg uit een situatie, bijvoorbeeld als een zeer zelfverzekerde man zijn dikke worstenarm op je schouder legt.”