Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-04-2015
Jeroen Brouwers, Alexander Osang, Ulla Hahn, Luise Rinser, John Boyne, Annie Dillard, Kno’Ledge Cesare
De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwers werd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook alle tags voor Jeroen Brouwers op dit blog.
Uit: Het hout
“Zo’n strijkstok is van pernambukhout. Zo’n stok is licht elastisch, je kan ermee zwiepen. Als je ermee door de lucht slaat veroorzaakt het een zoefgeluid. Dit is mij door Mansuetus, naamdag 19 februari, voorgedaan. Zoef. Klap. Schreeuw. De jongen voorover, de hand van Mansuetus als een bankschroef rond de nek van de gestrafte of rond diens tegen de schouderbladen gedraaide arm om hem tegen het bureaublad onder bedwang te houden, zijn andere hand omhoog om het hout met opperste kracht op het zitvlak te laten neerkomen. (..)
Het gebeurt zo: De jongen schreeuwt en blijft schreeuwen naarmate de medebroeder, volgeling van onze stichter, de zachtmoedige Franciscus, blijft slaan, hard, nog harder, de voorflap van zijn scapulier over de schouder gegooid om er niet door te worden gehinderd bij zijn inspanning en bewegingen. Hij schreeuwt er tegenin. Meer geluid dan de ruimte in het dode licht lijkt te kunnen bevatten. Gehoorzaamheid en tucht! Jij hebt geen wil! Ik heb een wil! Jij doet mijn wil! Bij ieder woord een steeds fellere klap met het venijnige hout. Hoe de jongen ook kronkelt, de opvoeder blijft met bestudeerde precisie op dezelfde plek van het achterwerk slaan, twintig keer, meer dan twintig keer.’ (…)
‘Niets meer te doen, ik heb er niets meer mee te maken. U loof ik die mijn schepper zijt die met uw liefde mij geleidt. Psalm zoveel. Schiet me te binnen, we zingen het weleens. Wie is die u? Mijn schepper is hij niet, hij mag zijn liefde houden, tot hiertoe heeft hij mij verkeer geleid, zoals er in de oorlog helden waren die moffen die de weg vroegen opzettelijk de verkeerde richting heen leidden. Risicovolle verzetsdaad tegen de overmacht. Ik heb een grotere verzetsdaad in gedachten. Besluit. Ik denk aan bommenwerpers. De scholieren moeten worden gespaard, een paar goede mannen uit de broedergemeenschap ook. Bommen op dit instituut. Bommen op het hele instituut roomse kerk.’
„In der Nacht träumte ich, daß Tamara Danz versucht hatte, mich anzurufen. Wegen des Interviews, das wir gerade geführt hatten. Ich hatte es ihr zum Autorisieren gebracht, aber sie hatte es nicht lesen können, weil sie zu erschöpft war. Jetzt hatte sie es gelesen. Sie hatte versucht, mich anzurufen. Immer wieder. Sie wollte noch mal über bestimmte Dinge reden. Sie wollte Sachen geraderücken. Erklären. Aber sie hatte mich nicht erreicht. Ich war ja weit weg. In Amerika. Sie war immer schwächer geworden. Und dann war sie gestorben. Am Morgen hatten wir den dünnen Motelkaffee aus Styroporbechern geschlürft und dazu ein paar trockene, klebrige und eingeschweißte Doughnuts gegessen. Die kanadischen Grenzbeamten hatten mit starkem französischem Akzent eigenartige Fragen gestellt, uns aber schließlich in ihr Land gelassen. Nun rollten wir auf einen sonnigen Parkplatz zu, der sich etwa fünf Meilen hinter der Grenze befand. Auf dem Parkplatz stand eine dieser praktischen Informationsbaracken, in denen man sich mit kostenlosem Kartenmaterial und Prospekten eindecken kann. Amerika hatte ja auch seine guten Seiten. Vor den Toiletten der Baracke hingen zwei Telefone, die VISA-Karten akzeptierten. In Berlin war jetzt Nachmittag. Ich könnte eigentlich mal in der Redaktion meiner Zeitung anrufen. Ich könnte fragen, ob Tamara Danz inzwischen das Gespräch autorisiert hat, das wir vor ein paar Wochen geführt hatten. Ich könnte, aber ich mußte nicht. Ich wollte auch gar nicht. Ich wollte es nicht wissen. Ich hatte ja Urlaub. Niemand zwang mich. Ich schob die VISA-Karte in den Automaten und tippte die lange Nummer ein. Ich dachte an meinen Traum.”
Alexander Osang (Berlijn, 30 april 1962)
De Duitse dichteres en schrijfster Ulla Hahn werd geboren op 30 april 1946 in Brachthausen. Zie ook alle tags voor Ulla Hahn op dit blog
Bekanntschaft
Die Fehler sind bekannt: Ich hab sie längst begangen Schuld oder Unschuld trifft mich ganz allein Ich bin auf meinen eigenen Leim gegangen ich fiel auf keinen als mich selber rein
Was ich auch tue macht die Fehler schwerer die Fehler machen bald mein Leben aus Ich bin in diesem Leben eingefangen ich komme nicht aus meiner Haut heraus
die narbenstrotzend an mir klebt und knittert und mit den Jahren deutlicher verwest Ich bin die einzige die vor mir zittert ich weiß daß niemand mich von mir erlöst.
Zu schwer
Bleib bei mir als wärst Du lang für mich da laß wachsen dein weißes in meinem Haar
Lieb mich als ob das gut für dich wär' als gäben wir Leben um Leben her
Ertrag mich als trügest du nicht zu schwer behüt mich als ob ich verloren wär'.
„Sie hat mich immer- fort angeschaut mit ihren grünen Augen. Da hab ich sie gefragt: »Was willst du eigentlich?« Das war verrückt, denn sie ist doch kein Mensch, mit dem man reden kann. Dann bin ich ärgerlich gewor- den über sie und auch über mich, und ich hab einfach nicht mehr hingeschaut und hab ganz schnell mein Brot hinuntergewürgt. Den letzten Bissen, das war noch ein großes Stück, den hab'ich ihr hin- geworfen und bin ganz zornig fortgegangen. Im Vorgarten, da waren Peter und Leni und haben Bohnen ge- schnitten. Sie haben sich die grünen Bohnen in den Mund gestopft, daß es nur so geknirscht hat, und Leni hat ganz leise gefragt, ob ich nicht noch ein Stückchen Brot hab. »Na«, hab ich gesagt, »du hast doch genau so ein großes Stück bekommen wie ich und du bist erst neun, und ich bin dreizehn. Größere brauchen mehr. « - »Ja«, hat sie gesagt, sonst nichts. Da hat Peter gesagt: »Weil sie ihr Brot doch der Katze gegeben hat.« - »Was für einer Katze?« hab ich gefragt. »Ach«, sagt Leni, »da ist so eine Katze gekommen, eine rote, wie so ein kleiner Fuchs und so schrecklich mager. Die hat mich immer angeschaut, wie ich mein Brot hab essen wollen. « — »Dummkopf«, hab ich ärgerlich gesagt, »wo wir doch selber nichts zu essen ha- ben. « Aber sie hat nur mit den Achseln gezuckt und ganz schnell zu Peter hingeschaut, der hat einen roten Kopf gehabt, und ich bin sicher, er hat sein Brot auch der Katze gegeben. Da bin ich wirklich ärgerlich gewesen und hab ganz schnell weggehen müssen. Wie ich auf die Hauptstraße komm, steht da ein amerikanisches Auto, so ein großer langer Wagen, ein Buick, glaub ich, und da fragt mich der Fahrer nach dem Rathaus. Auf englisch hat er ge- fragt, und ich kann doch ein bißchen Englisch. »The next street«, hab ich gesagt, »and then left and then« - geradeaus hab ich nicht gewußt aufenglisch, das hab ich mit dem Arm gezeigt, und er hat mich schon verstanden.“
Uit: Het winterpaleis (The House Of Special Purpose, vertaalddoor Mechteld Jansen)
“Dat was destijds niet ongewoon en nauwelijks reden tot rouw; het werd beschouwd als een natuurlijkegang van zaken. Tegenwoordig zou het onverwacht zijn, en een procesgang waard. Mijn grootvader nam snel daarna natuurlijk een nieuwe vrouw, om zijn nest groot te brengen. Toen ik klein was, schrokken de andere kinderen als ze mijn vader op straat naar hen toe zagen lopen, als hij met heen en weer schietende blik huiswaarts keerde na zijn werk op het land, of met opgeheven vuist de hut van een buurman uit stapte na de zoveelste ruzie over verschuldigde roebels of al dan niet ingebeelde beledigingen. Ze hadden bijnamen voor hem en vonden het spannend om die in zijn richting te slingeren. Ze noemden hem Cerberus, naar de driekoppige hond van de Hades, en maakten hem belachelijk door hun kolpaks af te trekken, hun polsen tegen hun voorhoofd te drukken en als een gek met hun armen te flapperen terwijl ze oorlogskreten uitstootten. Ze vreesden geen vergelding als ze zich zo gedroegen waar ik, zijn enige zoon, bij was. Ik was destijds klein en zwak. Ze waren niet bang voor me. Ze trokken gekke gezichten achter zijn rug en imiteerden zijn gewoonte om op de grond te spugen, en als hij zich dan brullend als een gewond dier omdraaide stoven ze uiteen als graankorrels die over een akker worden uitgestrooid en verdwenen net zo makkelijk tegen de achtergrond. Ze lachten hem uit; ze vonden hem angstaanjagend, monsterlijk en afstotelijk tegelijk.”
“He courted Lou carefully in town, to wait, surprised, until his newly serious intent and hope firmed or fled, and until then, lest he injure her trust. No beach walks, dune picnics, rowing, sailing. Her silence made her complicit, innocent as beasts, oracular. Agitated, he saw no agitation in her even gaze. Her size and whole-faced smile maddened him, her round arms at her sides, stiff straw hat. Her bare shoulders radiated a smell of sun-hot skin. Her gait was free and light. Over her open eyes showed two widths of blue lids whose size and hue she would never see. Her face's skin was transparent, lighted and clear like sky. She barely said a word. She tongue-tied him. She already knew his dune-shack friend Cornelius Blue, knew the professors Hiram and Elaine Cairo from New York, knew everyone's friend Deary the hoyden who lived on the pier or loose in the dunes, and old Reevadare Weaver who gave parties. Bumping through a painter's opening, picking up paint at the hardware store, ransacking the library, she glanced at him, her mouth curving broadly, as if they shared a joke. He knew the glance of old. It was a summons he never refused. The joke was — he hoped — that the woman had already yielded but would set him jumping through hoops anyway. Lou Bigelow's candid glance, however, contained neither answer nor question, only a spreading pleasure, like Blake's infant joy, kicking the gong around.”
Annie Dillard (Pittsburgh, 30 april 1945)
De Nederlandse dichter, artiest en blogger Kno’Ledge Cesare werd als Jerry King Luther Afriyie geboren in Bechem, Ghana, op 30 April 1981. Zie ook alle tags voor Kno’Ledge Cesare op dit blog.
De Mona Lisa Hangt Niet Meer Op Haar Plek
De Mona Lisa hangt niet meer op haar plek De muur is leeg, ook de Picasso is weg Ook de fluit van Henk en Ingrid Bezuinigen, als de sleutel tot inzicht
Voel je de leegte, geen geluid Hoor je de stilte, we komen niet vooruit Ik wil genieten, met mijn liefde In de schouwburg, op dat ene liedje
Ooit was het vanzelfsprekend Toen we geen links of rechts waren Maar jong, laagdrempelig, En toch, vrij, geen dienaren
Het Jazz meisje zingt de blues En dan valt het doek Er heerst ouderdom Saai, fragiel Bijna vergaan
Maar niets is minder waar Creatievelingen onder elkaar Kunst en cultuur bij uitstek Zet de Mona Lisa terug op haar plek
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Hiegentlich werd geboren in Roermond op 30 april 1907. Hiegentlich schreef ook onder de naam David Josua Castro. Hij groeide op in een milieu van tot het rooms-katholicisme bekeerde joden. Hij studeerde Nederlands in Amsterdam en werd leraar in dat vak in Naarden. Vanaf 1935 ging hij zich volledig met letterkundig werk bezig houden. In 1923 verscheen zijn debuut met de bundel Duitstalige gedichten “Die rote Nacht” en in 1925 zijn eerste Nederlandstalige roman onder de titel “Het zotte vleesch” onder het pseudoniem David Josua de CastroPoëzie publiceerde hij in De Nieuwe Gids. In 1937 verscheen de roman “Onbewoonbare wereld”en in 1938 “Schipbreuk te Luik”. De roman “Met de stroom mee” verscheen postuum in 1946. De verhalen en romans van Hiegentlich laten een Freudiaanse betrokkenheid zien bij onderwerpen als seksualiteit en dood. Hiegentlich was een overtuigd zionist en een groot bewonderaar van Jacob Israël de Haan. Toen de Duitsers in mei 1940 Nederland binnenvielen, pleegde hij zelfmoord. Hij had zich in zijn polemisch en kritisch werk steeds sterk anti-fascistisch uitgelaten. Hoewel Hiegentlich zich aangetrokken voelde tot de opvattingen zoals die door het tijdschrift Forum werden uitgedragen, werd hij door de auteurs van Forum meestal negatief besproken. Doorgaans vond men zijn werk onvoldragen of weinig origineel, zij het dat men hem wel talentrijk achtte.
Uit: Het zotte vleesch
“Peter Wiranowitsj keek door 't raam. Peter Wiranowitsj keek door 't raam in de breede straat, waar 't regende. Hij keek naar de menschen, die nu - was zeven uur - naar hun arbeid gingen door den regenachtigen Maandagmorgen, sommige moe en loom van den Zondagnacht, andere waren hun zatte bui nog niet kwijt en liepen als beschonken. De meeste van deze menschen moesten naar de mijn. Ze hadden zwarte truien aan met glimmend-witte knoopen of hel-blauwe kielen en daar hun jassen over, maar de helle kleuren van de kielen en de roode of wit-gespikkelde dassen waren nu doezelig in den donkeren herfstmorgen. Er kwamen er steeds meer, soms nog op straat hun manchester-jassen aanschietend, uit de groote en kleine huizen van de breede achterbuurtstraat. Ze waren in groepjes: jonge, opgeschoten kerels van achttien tot vijfentwintig, met sigaretten in den mond en oudere mannen met blonde, donkere, roode en grijze snorren en de petten scheef en achterover op den kop. Plots schoof Peter ’t raam open en riep wenkend tot iemand, die alleen met veerkrachtigen tred achteraan liep: „ Morge Sef, Glückauf!” Sef, n jonge man met n klein rossig en sierlijk kneveltje, hief de hand omhoog: „Morge!” En hij ging verder, handen in de broekzakken, de dunne sigaret tusschen de lippen en de pet scheef op z n blonden bol. Achter hem kwamen nu drie korte mannen, die tegen hem begonnen te vloeken en te schelden; waren vader Theelen en z’n twee zoons, die al lang ruzie met Sef hadden. Peter sloot glimlachend 't raam; glimlachend om die achterbuurt-veeten, die jaren duurden. Sef ging fluitend en onverschillig verder. Dan waren ze allen weg en de straat was leeg. Als domme beesten keken de groote huizen van de overzij Peter aan, in ’t natglimmen van den regen, ’t Eene gebouw was n groote groen-grijze huurkazerne met heel veel ruiten, daarnaast stond de kolossale blinde muur van n drukkerij, waartegen ‘n klein vies cafétje leunde. Dan keek Peter, verveeld door die huizen daar tegenover hem, in de richting van het station, waar de mannen verdwenen in ‘n mist van regen.”
De Belgische schrijver, journalist en redacteur Mark Schaevers werd geboren in 1956 in Leopoldsburg. Schaevers studeerde van 1974 tot 1978 Germaanse talen in Leuven. Hierna heeft hij een jaar als leraar gewerkt en is vervolgens bij de uitgeverij Kritak in Leuven gaan werken. Hierna trad hij in dienst bij het weekblad Humo als journalist. Bij dit weekblad schreef hij over politiek en literatuur. Ook heeft hij daar een tijdje de rubriek Dwarskijken verzorgd. In 1996 trad hij in dienst van de de krant De Standaard, waar hij de literaire bijlage Standaard der Letteren verzorgde. In 2001 keerde hij terug naar het weekblad Humo, waar hij tussen 2001 en 2004 co-hoofdredacteur was samen met Jörgen Oosterwaal.Ook bewerkte hij het citatenboek Groepsportret van Hugo Claus tot een theaterstuk. Het ging om een monoloog die door Josse De Pauw vertolkt werd. In 2011 stelde hij het boek “De wolken: uit de geheime laden van Hugo Claus” samen uit de papieren nalatenschap van Hugo Claus. In april 2015 won hij met “Orgelman” De Gouden Boekenuil, de grootste literaire prijs van Vlaanderen,
Uit: Orgelman
“Bij zijn intrede in Oostende – een keerpunt in zijn korte leven – is Felix Nussbaum gemaskerd. Felka Platek is dat ook. Ik weet het uit een brief die Nussbaum schrijft aan de kunstenaar Ludwig Meidner op 31 oktober 1937. Van zijn duizenden brieven zijn er enkele tientallen bewaard gebleven; dit is een van de langste. Meer dan honderd regels tel ik als de brief me in het stadsarchief van Darmstadt wordt voorgelegd. Ze zijn keurig uitgevuld over vier pagina’s, recto verso; het handschrift is uiterst regelmatig, de inkt zachtzwart. Pas onlangs kort hebben Meidner en Nussbaum elkaars spoor in de emigratie gevonden. Nussbaum vertelt zijn oudere collega hoe het hem de afgelopen vijf jaar vergaan is. Hij is dikwijls van plek gewisseld, schrijft hij, en om het te bewijzen somt hij een sliert Italiaanse steden op; hij noemt ook Parijs, Bazel en Brussel, maar het uitvoerigst schrijft hij over Oostende. ‘We bereikten Oostende op een winteravond. Ik zal dat nooit vergeten, zo prachtig was dat. Waarom Oostende? Die vraag valt niet te beantwoorden. We zaten er flink doorheen. Moe in het hoofd, moe in de benen. Als een vissersboot rustten we uit in de haven.’ Hier willen ze een tijd voor anker gaan. Dat kunnen ze in deze stad van vastenavondgekken zichzelf bewijzen door deel te nemen aan de maskerwedstrijd op het Wapenplein. En dus baant Felix Nussbaum zich op deze miezerige avond van 4 maart 1935 een weg door een dichte menigte versierde mensen. Hun koddige tronies met bitterneuzen en bolle wangen, de katten- en gendarmekoppen, de klatergouden kronen, de imposante vederbossen, de serpentines en confetti, hij ziet het allemaal door een paar gaten in een karton. Felka is aan zijn zijde. Ze krijgen een volgnummer, wachten voor een podium hun beurt af. En dan huppelen zij twee in hun gelegenheidsvermomming over de loper, boven de gonzende massa uit, begeleid door een schijnwerper en een streepje muziek. Kan een intocht in Oostende gepaster gebeuren? Ze houden halt bij de jury. ‘Toen ik daar zo stond,’ schrijft Nussbaum aan Meidner, meteen ook de reden weggevend waarom hij hem zo uitvoerig over zijn aankomst in Oostende bericht, ‘zag ik in de jury een oude heer met een wit gezicht en een witte baard; die schreef iets op toen hij me zag. Dat was James Ensor.’
I never found them again—all lost so quickly... the poetic eyes, the pale face... in the darkening street... I never found them again—mine entirely by chance, and so easily given up, then longed for so painfully. The poetic eyes, the pale face, those lips—I never found them again.
The Souls of Old Men
Inside their worn, tattered bodies dwell the souls of old men. How unhappy the poor things are and how bored by the pathetic life they live. How they tremble for fear of losing that life, and how much they love it, those befuddled and contradictory souls, sitting—half comic and half tragic— inside their old, threadbare skins.
A Prince from Western Libya
Aristomenis, son of Menelaos, the Prince from Western Libya, was generally liked in Alexandria during the ten days he spent there. As his name, his dress, modest, was also Greek. He received honors gladly, but he did not solicit them; he was unassuming. He bought Greek books, especially history and philosophy. Above all he was a man of few words. It got around that he must be a profound thinker, and men like that naturally don’t speak very much. He was neither a profound thinker nor anything else— just a piddling, laughable man. He assumed a Greek name, dressed like the Greeks, learned to behave more or less like a Greek; and all the time he was terrified he would spoil his reasonably good image by coming out with barbaric howlers in Greek and the Alexandrians, in their usual way, would make fun of him, vile people that they are. This was why he limited himself to a few words, terribly careful of his syntax and pronunciation; and he was driven almost out of his mind, having so much talk bottled up inside him.
Vertaald door Edmund Keeley en Philip Sherrard
K. P. Kaváfis (29 april 1863 – 29 april 1923) Portret door Yiannis Psychopedis, 2013
De Amerikaanse dichter, zanger, singer-songwriter, componist en acteur Rodney Marvin McKuen werd geboren in Oakland, Californië op 29 april 1933. Zie ook alle tags voor Rod McKuen op dit blog.
Room
Ceiling cracks, dusty woodwork, a spider web half started, I know this room by heart. I find my way from bed to toilet in the middle of the darkest night.
Half asleep or wide awake I need no map to help me thread my way past and in between the obstacles that fill up full this empty room.
I’d post a letter but I don’t know your address. I’d call but how would I begin let alone maintain a conversation? Once I’d promised to forget you I ran backward making sure that I’d remember you for always.
The doorbell buzzes at odd times in the morning or the night, maybe all day long if I were here to hear it.
I never answer, since it isn’t you. And if it were on opening the door I’d only open brand new memories that even as they happened I’d be making resolutions to forget.
„Gut wurde es immer dann, wenn sie beide auf dem Moped saßen und Bohumila sich schwerelos fühlen durfte, und das bei gerade einmal 60km/h, mehr gab nämlich die Maschine des Dokterchens beim besten Willen nicht mehr her. Für die Bohumila aber war es, als flögen sie dahin, und speziell heute, da sie von Vančura aus ihrer langen Pflegeheimkerkerhaft befreit worden war, ertappte sie sich bei dem Gedanken: Ach, wenn doch nur die letzte, die allerletzte Fahrt auch einmal so wäre ... Vančura dagegen hatte das Gefühl, als ob Bohumila heute nicht recht bei der Sache sei. Geradezu teilnahmslos hing sie an ihm dran, wie ein Sack voller Kartoffeln, leblos und unbeweglich. Manchmal dachte er: Ist sie überhaupt noch da? Weil er gar nicht spürte, daß sie sich mit ihm in die Kurven legte. Oder war sie ihm schon längst von der Sitzbank gekippt? Den frischesten Eindruck hatte sie schon den ganzen Tag über nicht auf ihn gemacht. Und auch die letzte Woche nicht. Er würde sie doch hoffentlich nicht überfordern mit dieser kleinen Spritztour? Noch dazu, wo sie doch an einem Ort enden würde, wo eine große Aufgabe auf sie wartete. Er war der festen Überzeugung gewesen, er würde ihr eine Freude damit machen. Und vielleicht sogar ein klein wenig neuen Lebensmut entfachen. Auf einmal wurde er unsicher. Die Straße führte einen Hügel hinauf. Das letzte Dorf, durch das sie gekommen waren, lag schon lange hinter ihnen. Der Wald rechts und links der Straße schien immer noch näher an die Fahrbahn heranzurücken, im Unterholz war es schummrig und nur hie und da stach das Bild einer besonders giftig hervorleuchtenden Pilzkappe aus dem Graugrün.“
I. This little blue doll is my envoy in the world. An orphan in the garden rain where a lilac-colored bird gobbles lilacs and a rose-colored bird gobbles roses.
I’m frightened of the grey wolf lurking in the rain.
Whatever you see, whatever can be taken away, is unspeakable. Words bolt all doors.
I remember rambling through the sycamores … But I can’t stop the drama—gas fills the chambers of my little doll’s heart. I lived the impossible, destroyed by the impossible.
Oh, the banality of my evil passions, enslaved by ancient tenderness.
II. No one paints in green. Everything is orange. If I am anything, I’m cruelty. Colors streak the silent sky like rotting beasts. Then someone tries to write a poem out of forms, colors, bitterness, lucidity (Hush, alejandra, you’ll frighten the children…)
Vertaald door Cole Heinowitz
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 – 25 september 1972)
„Ich höre, daß Rühmkorf ein absoluter Hypochonder sei. In Amerika hätten sie jeden Tag gedacht, der überlebt die Nacht nicht. Vor einiger Zeit habe er sich untersuchen lassen, Leber und alles wär' völlig in Ordnung. Und wir hätten ihn fast nicht wieder eingeladen, um ihn zu schonen. Klaus Mann - ein Schriftsteller, der seinen Roman "Symphonie pathétique" nennt, muß ein Blindgänger sein. Der arme Vater! "Missa sine nomine" - so was gab es auch. Das ist nicht ganz so schlimm. 22 Uhr. - Es regnet. Ein Rauschen und Schütten auf dem Fenster. Ich stelle die Alarmanlage ab und befreie die Katze aus dem Klo, weil dort der Regenlärm auf den schrägen Fenstern unerträglich ist. Sie wird es mir danken. Die liebe Nacht, und ich höre Schönbergs 1. Quartett und lese in der "Legenda aurea": was die Menschen für ihren Glauben riskierten und erduldeten . Der untergehenden Überlieferung hinterherlaufen. Den versunkenen Jahrhunderten nachlauschen. Je abstrakter die Musik ist, desto besser paßt sie dazu. Selbstmord: Benjamin meint, es lohne die Mühe nicht. Sein mysteriöser Tod, die Sache mit der Aktentasche. Hierüber machen sich die Menschen mehr Gedanken als über das Passagenwerk. Ein Sprichwort fand ich: Wenn alle Stricke reißen, sagte der Bettler, so häng' ich mich.“
Uit: Das dunkle Lied des Todes (Vertaald door Gabriele Haefs)
"Himmel, aber nicht Gemüt wechseln die, die über das Meer fahren«, flüsterte sie, »und ich komme im Oktober zurück. Versprochen.« »Ich auch«, sagte Vanessa. »Ich werde mein ganzes Leben lang herkommen.« Franz trat vor sie. »Du kannst machen, was du willst«, sagte er. »Wichtig ist, dass du hältst, was du versprichst. Hast du getan, was dir aufgetragen worden ist?« Vanessa starrte zu Boden. Franz trat noch dichter an sie heran. »Antworte schon.« Betty nahm Vanessas Arm und zog sie weg. »Lass sie doch in Ruhe.« »Hast du es verbrannt, so wie es dir aufgetragen worden ist?« Franz’ Stimme war auf dem ganzen Friedhof zu hören. Die Gruppe am Grab löste sich auf. Vibe und Tineke gingen Arm in Arm den Weg entlang, hinter ihnen kamen die Zwillinge, gefolgt von Julius Blumendorph und Gustav. Betty schaute in die Luft und seufzte. »Wenn Vanessa sagt, dass sie es verbrannt hat, dann hat sie es verbrannt.« Franz ging rückwärts. »Ich war zum letzten Mal hier«, rief er. »Zum allerletzten Mal. Und der Teufel soll dich holen, Betty, und der Teufel soll dich holen, Maria Wagner.« Sie laufen um die Wette, Gustav und Franz. Ihre Schuhe schlagen auf den Kies. Franz rempelt im Vorbeilaufen Julius Blumendorph an. Der dicke Junge fällt vornüber und reißt Gustav im Sturz mit, aber Gustav ist schnell wieder auf den Beinen und stürzt hinter Franz her, der sich Vibes Baskenmütze geschnappt hat. Die fliegt wie ein Frisbee über die Gräber.“
De Duitse dichteres en essayiste Monika Rinck werd geboren op 29 april 1969 in Zweibrücken. Na haar eindexamen gymnasium studeerde Monika Rinck theologie, geschiedenis en vergelijkende literatuurwetenschap in Bochum, Berlijn en Yale. Ze schrijft poëzie, proza en essays, die zij in verschillende uitgeverijen en talrijke bloemlezingen (waaronder Der Große Conrady en literaire tijdschriften (inclusief BELLA triste, Poetenladen) publiceerde, en werkt ook als vertaalster. Daarnaast schreef ze teksten voor de italoberlino songwriter Bruno Franceschini en de componisten Franz Troeger en Bo Wiget. In 2008 zond de ORF straalde in de serie Literatur als Radiokunst “AM APPARAT - Ihr Wahrheitsstil” uit. Samen met Ann Cotten en Sabine Scho treedt zij sinds 2008 als Rotten Kinck Schow op. Zij doceerde onder andere aan het Duitse Literatuur Instituut in Leipzig en aan de Universiteit voor Toegepaste Kunst in Wenen. Ze is lid van het PEN-centrum Duitsland, de Duitse Academie voor Taal en Letterkunde en de Academie voor Kunsten in Berlijn. Sinds 1999 is zij werkzaam bij RBB Info Radio.
Himmelshärte
Hört ihr das, so höhnen Honigprotokolle. Eine Halbwelt aus Blaulicht. Ist das Luft oder Wand? Stumme Vögel, Amselattrappen, ja Spatzen, in Kunstharz und Härter gebannt, in durchsichtige Würfel gegossen. Fast wollte man heulen. Oder an Vogel statt zwitschern und hüpfen. Doch noch liegt auf dir ein schwerer Schlaf und nur dein Traum weiß von den andern. Er denkt es dir, z.B.: Was ist ein Regal? Etwas gezielt hineinzutun, mit einer Hand, die sicher ist und flink. Weil es dort hingehört, ein Übergriff, so passgenau, dir schaudert. Jetzt liegst du wach in deinem Zelt aus Geld und willst für alles zahlen. Bleib hier, erwarte das Ende der Wand. Ziere die Kanten des Tages mit Schlummer, nein, schlimmer noch, flechte dir den Kitsch ins Haar. Aber schau, das verletzliche Leben am Morgen ist doch nicht nichts! Kein falsches Wort, aufstehn, aus dem Fenster sehn, wie eine Halbwelt aus Blaulicht sich aufhellt, da! Ein Aurorafalter landet, zittert, explodiert.
hoho hortensie
hoho hortensie, du warst da, als solitairin standest du in deiner vase und ich schrieb dich nicht, du gammeltest und wurdest doch nicht kleiner. jetzt komm mir nicht mit kinderschürzen oder briefpapieren. ich bin ja da, ich – kümmer mich. hortensie, kennst du die lampen nicht, denen du das vorbild gibst, rund (natürlich rund) und so beliebt in clubs und retro-diskotheken? kennste nicht.
oder eine runde (jahaa, runde) raumstation im orion, wer wohnt darin? hoho hortensie, du ahnst es nicht: ein beschürzter frank sinatra, fixing drinks, hantierend mit dem cocktailbesen und der sodaflasche, wohnt mit seiner profi-bar in deiner umgekehrt gewölbten mitte, und außenrum nur univers. hörste mich, hortensie. außenrum nur univers und große schwarze schwärze.
“Reading these two novels only reinforced the opinion he’d already formed of Archimboldi. In 1983, at the age of twenty-two, he undertook the task of translating D’Arsonval. No one asked him to do it. At the time, there was no French publishing house interested in publishing the German author with the funny name. Essentially Pelletier set out to translate the book because he liked it, and because he enjoyed the work, although it also occurred to him that he could submit the translation, prefaced with a study of the Archimboldian oeuvre, as his thesis, and — why not? — as the foundation of his future dissertation. He completed the final draft of the translation in 1984, and a Paris publishing house, after some inconclusive and contradictory readings, accepted it and published Archimboldi. Though the novel seemed destined from the start not to sell more than a thousand copies, the first printing of three thousand was exhausted after a couple of contradictory, positive, even effusive reviews, opening the door for second, third, and fourth printings. By then Pelletier had read fifteen books by the German writer, translated two others, and was regarded almost universally as the preeminent authority on Benno von Archimboldi across the length and breadth of France. Then Pelletier could think back on the day when he first read Archimboldi, and he saw himself, young and poor, living in a chambre de bonne, sharing the sink where he washed his face and brushed his teeth with fifteen other people who lived in the same dark garret, shitting in a horrible and notably unhygienic bathroom that was more like a latrine or cesspit, also shared with the fifteen residents of the garret, some of whom had already returned to the provinces, their respective university degrees in hand, or had moved to slightly more comfortable places in Paris itself, or were still there — just a few of them — vegetating or slowly dying of revulsion.”
"How old are you," asked Jem, "four-and-a-half 7" "Goin' on seven." "Shoot no wonder, then," said Jem, jerking his thumb at me. "Scout yonder's been readin' ever since she was born, and she ain't even started to school yet. You look right puny for goin' on seven." "I'm little but I'm old," he said. Jem brushed his hair back to get a better look. "Why don't you come over, Charles Baker Harris?" he said. "Lord, what a name.- "'s not any funnier'n yours. Aunt Rachel says your name's Jeremy Atticus Finch." Jem scowled. "I'm big enough to fit mine," he said. "Your name's longer'n you are. Bet it's a foot longer." "Folks call me Dill," said Dill, struggling under the fence. "Do better if you go over it instead of under it," I said. "Where'd you come from?" Dill was from Meridian, Mississippi, was spending the summer with his aunt, Miss Rachel, and would be spending every summer in Maycomb from now on. His family was from Maycomb County originally, his mother worked for a photographer in Meridian, had entered his picture in a Beautiful Child contest and won five dollars. She gave the money to Dill, who went to the picture show twenty times on it. "Don't have any picture shows here, except Jesus ones in the courthouse sometimes," said Jem. "Ever see anything good?"
Harper Lee (Monroeville, 28 april 1926)
De Joods-Oostenrijkse dichter, schrijver en journalist Karl Kraus werd geboren in Jičin, Bohemen, Oostenrijk-Hongarije (thans Tsjechië) op 28 april 1874. Zie ook alle tags voorKarl Kraus op dit blog.
An den Bürger
Daß im Dunkel die dort leben, so du selbst nur Sonne hast; daß für dich sie Lasten heben, neben ihrer eignen Last; daß du frei durch ihre Ketten, Tag erlangst durch ihre Nacht: was wird von der Schuld dich retten, daß du daran nie gedacht!
Bekanntlich
Wie's mit dem Lettern- und Lügenschall der Presse in Wahrheit bewandt ist? "Bekanntlich" sagt sie von jedem Fall, wo ihr nicht das geringste bekannt ist. Da macht sie sich wahrlich nicht allzuviel draus und setzt, was nicht ist, als bekannt voraus.
Dein Fehler
Dein Fehler, Liebste, ach ich liebe ihn, und er ist eine deiner liebsten Gaben. Seh´ich an andern ihn, so seh´ich fast dich selbst und sehe nach dem Fehler hin, und alle will ich lieben, die ihn haben!
Fehlst du mir einst und fehlt dein Fehler mir, weil du dahin, wie wollt´ich, Liebste lieber dich ergänzen als durch den Fehler? Ach ich liebe ihn, und seh´ich ihn schon längst nicht mehr an dir, die Häßlichste wird mir durch ihn erglänzen!
Doch träte selbst die Schönste vor mich hin, und fehlerlos, ich wäre meines Drangs zu dir kein Hehler. Ihr, die so vieles hat, fehlt eines bloß und alles drum - ach wie vermiss´ich ihn- ihr fehlt doch, Liebste, was mir fehlt: dein Fehler.
I have arrived here, I, Yoyontzin, yearning only for flowers, cutting flowers on the earth, cocoa flowers, cut flowers of friendship, which are your body, O prince. Lord Nezahualcoyotl I am, Yoyontzin. Yyao ohuili yya ayyo yao ayya yohuiya.
I only come bringing your beautiful songs, I carry them down, finding friends. Be joyful here, let your friendship be revealed. Yyao ohuili yya ayyo yao ayya yohuiya.
I take delight a brief time, only fleetingly is my heart glad on earth. I, Yoyontzin: I yearn for flowers. Ohuaya ohuaya.
I live with flowery songs. I want and desire deep brotherhood, nobility. I yearn for songs: I live in flowery songs. Ohuaya ohuaya.
As jade, as jewels, as a wide plumage of quetzal, I value your song, Giver of Life, with these I take enjoyment, with them I dance between the drums in the flowery house of spring. I, Yoyontzin, my heart enjoys it. Ohuaya ohuaya.
Sound your flower drum beautifully, singer; scatter perfumed corn flowers, chocolate flowers, they are spilled as rain here next to the drums. Let us enjoy them. Ohuaya ohuaya.
Already the long-necked turquoise bird, the black trogon, the red parrot sing and warble there, joyful with the flowers. Yao ayyaha ohuaya ohuaya.
Already the flower tree is raised there next to the drum. The precious red bird is in it: Nezahualcoyotl has become a bird, joyful being with flowers. Yao ayyaha ohuaya ohuaya.
Vertaald door John Curl
Nezahualcóyotl (28 april 1402 - 4 juni 1472) Sculptuur in Mexico City
Childhood in his memory a poet keeps, Everyone has a dream, both bitter and sweet. Holiday comes, I wish I were a child, to laugh and play, The eve of Garafa saw sadness swept away. I recall how impatiently I waited for the dawn, Eager new ichigs, my new shirt and pants to put on. Sweet were my dreams before night left my doorway, In my dreams so bright was this upcoming holiday. I’ll always remember my Mother’s gentle voice: “Gaid Namaz is here, get up and let’s rejoice!” Running like crazy along the crowded streets, Who was happier than me? It was pure joy and bliss. And right after the prayer, I would blithely laugh. O, the yummy taste of Qurbani meat – never enough. In my memory engrained, I can’t hold back tears, How joyful was this time, those unforgettable years. Rays of light from the sky streaming down upon you… Not just one sun was shining, but at least two. O, Great Allah, I beg of you and pray. Let me go back, and in my childhood stay, Rejoice in cheerful laughter and endless merry play.
Vertaald door L.Rust
To Your Portrait
I look and worship these dark brows and eyes, Praised be the artist who drew her so nice. He ordered the sun to pour gold on her hair, No other beauty to her can compare. Forgive me, dear sun, for your rays are too weak, You pale in the shadow of her gorgeous cheek. If Mejnun was here and saw her by chance, The love for his Leila would vanish at once. In the Garden of Eden, I strongly believe, Adam would surely prefer her to Eve. Harut and Marut were both tempted by devil, This angel could help them to struggle with evil. The taste of her lips is as sweet as sorbet, And those who shall try them, immortal will stay. When Iblis, the devil, was rejected and expelled, Just one glance at her, and he’d regret he rebelled. So, sing her hosanna, oh birds of the earth, Or die by the knife, you’ve disproven your worth.
Vertaald door V. Dumaevoy-Valieva
Ğabdulla Tuqay (28 april 1886 – 15 april 1913) In 1908
De Nederlandse schrijver en journalist Joop Waasdorp (pseudoniem: Frans Hals) werd geboren in Amsterdam op 28 april 1917. Na drie jaar hbs en diverse baantjes, was hij als journalist werkzaam bij Associated Press. Van 1956 tot 1963 leefde hij als emigrant in Australië, keerde daarna terug naar Nederland en pakte zijn beroep als freelance journalist weer op. Na een aantal publicaties over zijn Australische herinneringen in Podium debuteerde hij in 1965 met zijn eerste bundel “Het naakte leven”. Onmiddellijk werd zijn talent voor vertellen herkend. C. Buddingh noemde hem `de Nescio van de have-nots , en hij werd vergeleken met Elsschot. In 1970 volgde “Welkom in zee!”, Andere titels zijn "Krabben en andere verhalen" (1976), "Het kerstfeest der vissers", "De opstapper" (1988) en "De verhalen" (1989). Waasdorp werkte ook als vertaler van boeken van George Orwell.
Uit: Het naakte leven
“Vanmiddag liet zich vlak vóór mij een vrouw met puntborsten op haar matje neer. Maar omdat iedereen hier op dit eiland naakt loopt denk je daar niets bijzonders bij. Zij was vergezeld van een oudere man met een droevig gezicht onder een strohoed. Allebei droegen zij dure ringen. De vrouw probeerde een praatje te maken met een dikke man die niet ver van ons op zijn buik lag. Dit pogen verongelukte echter omdat de dikkerd een Duits sprekende Zwitser bleek en de dame een Frans sprekende Belgische. Wel was zij vlijtig Duits aan het leren, zei ze, wat ik onzin vond. Zij had een scherpe mond en een strakke, opgehaalde gezichtshuid en bij het weggaan zette zij heel voorzichtig een peervormige hoed op, een ding uit een suikerwinkel. Ik had zo'n idee, dat die vrouw je geen snee brood voor niks zou geven. Omdat het zachtjes begon te regenen trok ik mij met de dikke Zwitser onder een grote overhangende steen terug. Iets dat ik niet verstond vond hij een schande, waarna hij zich voorstelde en mij de hand schudde. Verder sloegen wij een opvallend bruine man en vrouw gade, die Indiaanse banden om het hoofd droegen. Het zijn natuurlijk geen Indianen, maar goed gebouwde Fransen, die s avonds in een van de hotelletjes bedienen. Toen ben ik ook maar weggegaan, om op de stoffige, steile havenweg een uitgezakte Engelsman te ontmoeten. Hij heeft waterige ogen en mompelt de gruwelijkste dingen over het huwelijk. Voorts heb ik een op het strand gevonden, onder het vuil vrolijk gestreepte handdoek uitgewassen. Ik kon mij met mijn eigen oud vod niet meer in de openbare wasplaats vertonen. Want al loopt men hier naakt, de mensen zijn toch keurig netjes. Vanmorgen zag ik twee eigenaardige voorwerpen in zee drijven. Omdat ik iets van een strandjutter in mij heb bleef ik zitten totdat die dingetjes aan land zouden spoelen.”
De Duitse schrijver en vertaler Gerhard Henschel werd geboren op 28 april 1962 in Hannover. Henschel groeide op in Hanover, Koblenz, Vallendar en Meppen. Hij studeerde Duits, sociologie en filosofie in Bielefeld, Berlijn en Keulen. Zijn eerste teksten verschenen in de late jaren tachtig in het tijdschrift Der Alltag en vervolgens in de satirische tijdschriften Kowalski und Titanic, Merkur, konkret en in tal van dag- en weekbladen. Van 1993 tot 1995 behoorde hij tot de redactie vanTitanic. Sinds 1992 publiceerde Henschel romans, verhalen en culturele en historische non-fictie, maar ook satires, polemieken en grotesken. Verscheidene van zijn boeken schreef hij samen met auteurs, die kan worden gerekend tot de Neue Frankfurter Schule of daar losjes mee verbonden zijn. In 1999, begon Henschel samen met Rayk Wieland in Hamburg met de voorstellingenreeks "Toter Salon". In 2002 verscheen Henschels briefroman "Die Liebenden“ ,waarin hij aan de hand van schriftelijke documenten uit de nalatenschap het levensverhaal van zijn ouders vertelt. Alleen de namen zijn veranderd. In zijn 2004 „Kindheitsroman“ beschrijft Henschel het leven van deze familie vanuit het perspectief van de zoon Martin. In 2009 , 2010 en verschenen de voortzettingen „Jugendroman“, „Liebesroman“ en "Abenteuerroman". Van een andere soort zijn de satirische romans „Der Barbier von Bebra“ (1996) en „Der Müllah von Bullerbü“ (2000), die Henschel samen met Wiglaf Droste schreef. Daarin laten de auteurs publieke figuren optreden in belachelijke situaties. In 1996 leidde dit tot een oproep tot boycot van het Duitse parlementslid Vera Lengsfeld van Bündnis 90 / Die Grünen. Haar oproep leidde tot een lange discussie over de grenzen van de satire en de vrijheid van de pers. In 2005 verscheen de roman „Der dreizehnte Beatle“. Een Beatles-fan maakt daarin een reis door de tijd om de eerste ontmoeting tussen John Lennon en Yoko Ono te voorkomen. Op Ideeën van Eckhard Henscheid baseren de non-fictie „Kulturgeschichte der Mißverständnisse“ und „Jahrhundert der Obszönität“ waaraan Henschel heeft deelgenomen als schrijver. De bloemlezing "Menetekel" (2010), bevat essays over verschillende verschijningsvormen van een cultuurpessimistische kijk op de wereld. In pamfletten zoals Menschlich viel Fieses“ (1992), „Das Blöken der Lämmer“ (1994) en „Gossenreport“ (2006) gaat Henschel in op politieke kitsch en de macht van de Bild-Zeitung, die hij als ernstig" cultureel probleem" beschrijft. Een satirisch artikel dat Henschel in een krant schreef over dit onderwerp leidde zelfs tot een aanklacht van de Bild-Zeitung. Samen met Kathrin Passig heeft Henschel verscheidene boeken vertaald uit het Engels, met inbegrip het eerste deel van de autobiografie van Bob Dylan ("Chronicles. Volume One"),
Uit: Kindheitsroman
“Licht ausmachen, Handflächen neben die Augen legen und durchs Fenster schräg nach oben kucken, in den fallenden Schnee: Dann hatte man das Gefühl, man würde fliegen, zwischen den Schneeflocken durch. Das hatte Renate mir beigebracht. Ich und du, Müllers Kuh. Renate hatte vorne einen braunen Leberfleck am Hals. Daran war sie immer zu erkennen. Da war ein Weg, wo Mama sich mit anderen Müttern unterhielt, die auch alle Kinderkarren dabeihatten. Die Sonne schien, und über eine Mauer hingen Zweige runter mit roten Beeren. Ich hatte Krümel aus dem Graubrot im Netz gepult. Wegen dem Loch im Brot kriegte ich zuhause keine Bombongs. Komm, Herr Jesus, sei unser Gast, und segne, was du uns be- scheret hast. Meins war das Lätzchen mit den Marienkäfern. Ein Löffel für Oma, ein Löffel für Opa, bis unten im Teller die schwarzen körnerpickenden Hühner auftauchten. Mein Löffelstiel war zur Seite gebogen. Ein Löffel für Martin. Das war ich selbst. Martin Schlosser. »Nicht träumen!« Nach dem Essen leckte Mama einen Lätzchenzipfel an und wischte mir damit den Mund ab. Bim, bam, beier, die Katz mag keine Eier. Volker hatte Murmeln mit farbigen verdrehten Schlieren innendrin. Wenn Papa gute Laune hatte, ließ er mich kopfüber an der Decke langspazieren oder kitzelte mich durch: »Prr-prr-prr-prr-prr!« Papa roch nach Pfeife, und ihm wuchsen graue Haare aus der Nase. Auf Papas Knien: So fahren die Damen, so fahren die Damen – so reiten die Herren, so reiten die Herren – und so reitet der Bauersmann, der nicht besser reiten kann. Da fiel ich immer fast runter. Leute, die uns besuchten, kriegten vom Wohnzimmer aus die Festung Ehrenbreitstein gezeigt und die Striche an der Kinderzimmertür: wie groß ich wann gewesen war. Die Jalousie war grün. Bei der roten Autokiste im Kinderzimmer war das Lenkrad ab.“
De Nederlands schrijver, journalist, radio- en televisieprogrammamaker, uitgever, dichter en biograaf Wim Hazeu werd geboren in Delft op 28 april 1940. Hij volgde zijn middelbare schoolopleiding aan het Christelijk Lyceum Delft en studeerde Nederlands aan de School voor Taal- en Letterkunde te Den Haag. Tijdens zijn studie richtte hij in 1959 het literaire tijdschrift Kentering op en bleef redacteur van dat blad tot de opheffing in 1977. Ook was hij onder meer letterkundig medewerker van de Delftsche Courant en de Haagsche Courant. Van 1965 tot 1971 was hij werkzaam bij de NCRV in de functie van chef literaire radioprogramma’s, hoorspel- en jeugdprogramma’s. In april 1966 lanceerde hij de rubriek Literama, een veertiendaagse radiokrant over boeken en schrijvers. Drie jaar later zette hij het late-avond-kunstprogramma Voorrang op met als vaste medewerkers onder anderen Hans Andreus, Hugo Brandt Corstius en J.W. Holsbergen. Hazeu maakte ook radiodocumentaires over Oost-Europa (Tsjecho-Slowakije, Hongarije en Roemenië). In 1972 stapte hij over naar de televisie en werd hoofd van de afdeling drama, kunst en jeugdprogramma's. Hazeu debuteerde als dichter in 1963 met de poëziebundel “Achterebbe”, in 1966 gevolgd door “Dankdag voor het gewas”. Hazeu's poëzie is geëngageerd en ontleent veel van de thematiek aan de natuur. In “Blikschade” (1975) spelen ook autobiografische feiten een rol. Engagement en autobiografie zijn ook kenmerkend voor Hazeu's romans: “De helm van aarde” (1970) over de Praagse Lente, “Duitse honden bijten” (1972) over het Duitsland van na WO II en “Een duif boven Parijs” (1978) over Bretons nationalisme en de Nederlandse houding tijdens WO I. Naast verscheidene romans en dichtbundels publiceerde hij omvangrijke biografieën van Marten Toonder, Gerrit Achterberg, J. Slauerhoff, M.C. Escher en Simon Vestdijk. Ook bezorgde hij de briefwisseling tussen laatstgenoemde en Henriëtte van Eyk onder de titel Wij zijn van elkaar (2007).
Uit:Simon Vestdijk en E. du Perron
“Volgens eigen zeggen en schrijven had Vestdijk maar twee vrienden: de componist Willem Pijper en de schrijver E. du Perron; indachtig wellicht de woorden van Greshoff dat vele vrienden de vriendschap dun maken. Aan de vriendschap kwam een eind door de vroege dood van beide vrienden. Vestdijk was al voor zijn vijftigste verjaardag verweesd, van ouders en vrienden. Behoefte aan nieuwe vrienden had hij niet, al kunnen zijn relaties met Henriëtte van Eyk (van liefde tot vriendschap) en met Herman Mulder (neef en componist, van vriendschap tot collegialiteit) wel gerekend worden tot die van een langdurig vriendschappelijk contact. Dat gold minder voor schrijvers en dichters als Roland Holst en Theun de Vries, met wie hij meer bij vlagen contact had. Na de oorlog schreef Vestdijk zijn romans, essays en boeken over muziek en componisten voortaan zonder het klankbord van zijn twee vrienden. Maar wat is vriendschap? Een eigenschap van een vriend is een gewillig oor. Du Perron en Vestdijk leenden elkaar een gewillig oor. Men had respect voor elkaar, Vestdijk voor Du Perrons ongekende werkkracht, concentratievermogen en belezenheid, Du Perron voor Vestdijks originaliteit en veelzijdigheid. Waar kwam je in Nederland nog een schrijver tegen die vanuit het niets een dwingende belangstelling kon opwekken voor het werk van de tot dan toe onbekende Emily Dickinson; of een schrijver die in korte tijd, tien maanden wel te verstaan, een roman als Kind tusschen vier vrouwen kon schrijven, terwijl Du Perron langer worstelde met zijn autobiografie Het land van herkomst. Vestdijks ijver, veelzijdigheid en literaire intuïtie brachten Du Perron ertoe om hem al snel als zijn opvolger in de redactie van Forum voor te stellen. Hij genoot van Vestdijks ontdekkingsijdelheid, die zorgde voor het debuut van bijvoorbeeld Leo Vroman, Anton Koolhaas, Adriaan van der Veen en M. Vasalis. Over het laatste debuut schreef Vestdijk aan Greshoff: ‘De verzen lijken me niet ontalentvol; ik koos ze uit een grootere bezending, waar veel nog onrijp bij was.’ Na publicatie berichtte Du Perron aan Ter Braak: ‘De heer Vasalis - mij verder onbekend - vond ik ook heel aardig, zeker even aardig bv. als Van Hattum.’
De Britse schrijver Zia Haider Rahman werd in 1969 geboren op het platteland van Bangladesh in de regio Sylhet. Volgens hem zelf is zijn moedertaal Sylheti en niet het Bengaals, hoewel hij dat laatste wel verstaat. Hij verhuisde als baby naar Londen na de oorlog tussen Pakistan en Bangladesh in 1971. Zijn familie leefde als krakers in een vervallen gebouw voordat zij verhuisden naar een huis van de gemeente. Zijn vader werkte als bus conducteur en ober en zijn moeder was naaister. Rahman bezocht een scholengemeenschap. In een interview merkte hij op dat hij 'opgroeide in armoede, in een van de naarste omstandigheden in een ontwikkelde economie. “Rahman behaalde een eerste klas graad aan Balliol College, Oxford, en studeerde verder aan het Maximilianeum en aan universiteiten in München, Cambridge en Yale. Hij werkte als investment-banker bij Goldman Sachs in New York voordat hij aan de slag ging als bedrijfsjurist en daarna als advocaat op het gebied van internationale mensenrechten en corruptie. Hij heeft ook gewerkt als anti-corruptie activist voor Transparency International. Zijn debuutroman “In het licht van wat we weten” werd uitgebracht in het voorjaar van 2014 Het boek werd door de critici goed ontvangen en vertaald in verschillende talen, waaronder Nederlands, Hebreeuws, Spaans, Frans, Duits, Bengali, en Portugees.
Uit:In the Light of What We Know
“In the early hours of one September morning in 2008, there appeared on the doorstep of our home in South Kensington a brown-skinned man, haggard and gaunt, the ridges of his cheekbones set above an unkempt beard. He was in his late forties or early fifties, I thought, and stood at six foot or so, about an inch shorter than me. He wore a Berghaus jacket whose Velcro straps hung about unclasped and whose sleeves stopped short of his wrists, revealing a strip of paler skin above his right hand where he might once have worn a watch. His weathered hiking boots were fastened with unmatching laces, and from the bulging pockets of his cargo pants the edges of unidentifiable objects peeked out. He wore a small backpack, and a canvas duffel bag rested on one end against the doorway. The man appeared to be in a state of some agitation, speaking, as he was, not incoherently but with a strident earnestness and evidently without regard for introductions, as if he were resuming a broken conversation. Moments passed without my interruption as I struggled to place something in his aspect that seemed familiar, but what seized me suddenly was a German name I had not heard in nearly two decades. At the time, the details of those moments did not impress themselves individually upon my consciousness; only later, when I started to put things down on paper, did they give themselves up to the effort of recollection. My professional life has been spent in finance, a business concerned with fine points, such as the small movement in exchange rates on which the fate of millions of dollars or pounds or yen could hang. But I think it is fair to say that whatever professional success I have had – whatever professional success I had – owes less to an eye for detail, which is common enough in the financial sector, than it does to a grasp of the broad picture in which wide patterns emerge and altogether new business opportunities become visible. Yet in taking on the task of reporting my conversations with Zafar, of collating and presenting all the material he provided, including volumes of rich and extensive notebooks, and of following up with my own research where necessary, it is the matter of representing details that has most occupied me; the details, to be precise, of his story, which is – to risk putting it in such dramatic terms as Zafar would deprecate – the story of the breaking of nations, war in the twenty-first century, marriage into the English aristocracy and the mathematics of love."
ik leef in een land waar de dierenvriend besluit uit goedheid een andere mens neer te knallen
ik leef in een land waar de vrome gelovige besluit uit eerbied het mes in de ketter te planten
ik leef in een land waar onze jongens uit gekkigheid soms de conducteur in elkaar stampen
ik leef in een land waar een keurige man, achtendertig, blond de vrijheid neemt om door anderen heen te rammen
en in dit rood, rood schemerland waar de grenzen totaal werden opgeheven waar de mondigheid totterdood wordt beleden en waar zestien miljoen koningen leven
daar ontstaat vanzelf een nieuwe orde daar zal langs feestelijk afgezette lanen een laatste koningin haar laatste onderdanen als beesten overreden zien worden
“Ze heeft begrip voor zijn houding; niet altijd heeft ze het vak uitgeoefend met een gevoel van voldoening - vooral in de perioden toen zij haast dagelijks werd overvallen door de winti aan wie ze haar gaven te danken heeft. Op de meest ongelegen ogenblikken werd haar wil lamgelegd en konden anderen haar vertellen wat er in die momenten van onderbewustheid was gebeurd. Zij had dat ronduit gênant gevonden. Onvoorstelbaar. Gemeen. En, ze had haar te vroeg en te tragisch overleden man gesmeekt de yorka-geest bij haar weg te houden. Maar. Op een nacht. Nadat zij het avondmaal had genuttigd. Was hij haar in de droom verschenen. In een helder wit gesteven pak stond hij op de brug bij de Marine-trap en hij lachte haar hartelijk toe. Maar. Toen ze naar hem toe wilde rennen hoorde ze aan de waterkant hartverscheurend gehuil. Haar overleden man had haar niet aangesproken. Hij heeft haar met de ogen gedwongen om te zien naar de personen die om haar roepen. En. In het moment van twijfel was de brug onder haar voeten afgebrokkeld - en hij is verdwenen in de mist van het rivierwater met een glimlach die haar heeft overtuigd van een verbondenheid die de dood niet kan ontbinden. Toen heeft ze de winti toegelaten -. Natuurlijk heeft ze de kinderen niet willen belasten met iets wat nauwelijks onder woorden te brengen is; een kracht die als een stroomdraad om haar ruggegraat gewikkeld was en haar aansloot op gebieden die buiten het bereik van onze zintuigen liggen. Soms heeft ze zich verzet - zoals een vrouw kan weigeren haar binnen-warmte naar buiten te laten stromen. Dan heeft ze niet de aandrang gevolgd naar afzondering. Integendeel: ze heeft haar kinderen en hun vrienden bij zich geroepen en hen sprookjes voorgelezen tot haar kaken pijn deden van de inspanning. Meestal heeft dat geholpen - en, hoewel ze de atmosfeer van de verborgen wereld in haar neusgaten voelde branden, was ze gebleven waar ze was: in de vertrouwdheid van de ongerepten. Maar, er waren ook dagen van weerloosheid. Momenten van onmacht. Nederlagen. De kinderen hadden leren leven met een moeder die weleens in een ander persoon veranderde en, hoe ouder ze werden hoe beter het ze lukte om de broodwinning van hun moeder in verband te brengen met haar persoonsverandering.”
Astrid Roemer (Paramaribo, 27 april 1947)
De Armeense dichter Hovhannes Shiraz werd geboren op 27 april 1915 in Alexandropol in het toenmalige Russische rijk (tegenwoordig Gyumri). Zie ook alle tags voor Hovhannes Shiraz op dit blog..
To Arayig Shiraz
My dear, as much joy as you are feeling, As much you flower, as much as you sing, So much roses of oblivion you pour On the memories of my sad childhood...
Laugh, so my homeless memories may cry, As I entered life and home I was yet a homeless orphan, Although I have lost now my poor childhood, But I have found now thousand gold childhoods.
*
Among roses, my dear one, you may forget me, But when the thorns bite you then, call me, I shall come.
Under the sun, in the light, you may forget me, But when your way is dark then, call me, I shall come.
Wherever I'm in a war or under the earth, Whenever you fall in pain, call me, I shall come...
In a little rainy mist of white and grey we sat under an old tree, drank tea toasts to the powdery mountain, undrunk got merry, played catch with the empty flask, on the pine needles came down to where it rolled stealthily away – you lay with one arm in the rain, laughing shaking only your wet hair loose against the grass, in that enchanted place of tea, with curtains of a summer rain dropped round is, for a rainy day.
Salvador Dali: Christ of St John of the Cross
It is not of this world, and yet it is, And that is how it should be. Strong light hits back and the arms Coming from where we cannot see, Ought not to see, another dimension For another time. At this time, we Share the life of bay and boat With simply painted fishermen Who give no Amen Even if clouds both apocalyptic and real Made them look up and feel What they had to feel Of shattering amazement, fear, Protection, and a wash of glory. Was it an end coming near? Was it a beginning coming near? What happened to the thorns and blood and sweat? What happened to the hands like claws the whipcord muscles? Has the artist never seen Grünewald? 'I have to tell you John of the cross called, Said to remind you light and death once met.'
Edwin Morgan (27 april 1920 - 19 augustus 2010) Salvador Dalí: De Christus van de Heilige Johannes van het kruis, 1951
De Amerikaanse toneelschrijver August Wilson (eig. Frederick August Kittel) werd geboren op 27 april 1945 in Pittsbugh. Zie ook alle tags voor August Wilson op dit blog.
Uit: The Piano Lesson
"If my daddy had seen where he could have traded that piano in for some land of his own, it wouldn’t be sitting up here now. He spent his whole life farming on somebody else's land. I ain’t gonna do that. See, he couldn’t do no better. When he come along he ain’t had nothing he could build on. His daddy ain’t had nothing to give him. The only thing my daddy had to give me was that piano. And he died over giving me that. I ain’t gonna let it sit up there and rot without trying to do something with it.” (…)
"Look at this piano. Look at it. Mama Ola polished this piano with her tears for seventeen years. For seventeen years she rubbed on it till her hands bled. Then she rubbed the blood in…mixed it up with the rest of the blood on it. Every day that God breathed life into her body she rubbed and cleaned and polished and prayed over it. ‘Play something for me, Berniece. Play something for me, Berniece.’ Every day… You always talking about your daddy but you ain’t never stopped to look at what his foolishness cost your mamma.” (…)
“-How long you been with the rail road now? -Twenty-seven years. Now, I'll tell you something about the railroad. What I done learned after twenty-seven years. See, you got North. You got West. You look over here you got South. Over there you got East. Now, you can start from anywhere. Don't care where you at. You got to go one of the four ways. And which way you decide to go, they got a railroad that will take you there. Now that's something simple. You think anybody would be able to understand that. But you'd be surprised how many people trying to go North get on a train going West. They think train's supposed to go where they going rather than where it's going.”
August Wilson (27 april 1945 – 2 oktober 2005) Scene uit een opvoering in New York, 2012
Uit: Paul Verlaine et les poètes "symbolistes" & "décadents"
“Saisissez-vous? On conçoit qu'il y ait un rapport, une ressemblance entre le souvenir et le crépuscule, entre la mélancolie du couchant, du jour qui se meurt, et la tristesse qu'on éprouve à se rappeler le passé mort. Mais entre le crépuscule et l'espérance? Comment l'esprit du poète va-t-il de l'un à l'autre? Sans doute le crépuscule peut figurer le souvenir parce qu'il est triste comme lui; et il peut (plus difficilement) figurer aussi l'espérance parce qu'il est encore lumineux et qu'il a quelquefois des couleurs éclatantes et paradisiaques; mais comment peut-il figurer les deux à la fois? Et "le souvenir rougeoyant avec le crépuscule à l'horizon de l'espérance", qu'est-ce que cela signifie, dieux justes! La "maladive exhalaison de parfums lourds" (les parfums du dahlia et de la tulipe?), c'est, si vous voulez, le souvenir; mais "l'immense pâmoison", ce serait plutôt l'espérance... O ma tête!... Jadis, quand on traduisait un état moral par une image empruntée au monde extérieur, chacun des traits de cette image avait sa signification, et le poète aurait pu rendre compte de tous les détails de sa métaphore, de son allégorie, de son symbole. Mais ici le poète exprime par une seule image deux sentiments très distincts; puis il la développe pour elle-même ou plutôt la laisse se développer avec une sorte de caprice languissant. En réalité, il note sans dessein, sans nul souci de ce qui les lie, les sensations et les sentiments qui surgissent obscurément en lui, un soir, en regardant le ciel rouge encore du soleil éteint. "...Crépuscule, souvenir... Il rougeoie; espérance... Il fleurit; dahlia, lis, tulipe, renoncule; treillis de serre; parfums chauds... On pâme, on s'endort...; souvenir; crépuscule..." Ni le rapport entre les images et les idées ni le rapport des images entre elles n'est énoncé. Et avec tout cela (relisez, je vous prie), c'est extrêmement doux à l'oreille. La phrase, avec ses reprises de mots, ses rappels de sons, ses entrelacements et ses endoiements, est d'une harmonie et d'une mollesse charmantes. L'unité de cette petite pièce n'est donc point dans la signification totale des mots assemblés, mais dans leur musique et dans la mélancolie et la langueur dont ils sont tout imprégnés. C'est la poésie du crépuscule exprimée dans le songe encore, avant la réflexion, avant que les images et les sentiments que le crépuscule éveille n'aient été ordonnés et liés par le jugement. C'est presque de la poésie avant la parole; c'est de la poésie de limbes, du rêve écrit."
Jules Lemaître (27 april 1853 – 5 augustus 1914) In 1903
“The Natural PRE-GAME Roy Hobbs pawed at the glass before thinking to prick a match with his thumbnail and hold the spurting flame in his cupped palm close to the lower berth window, but by then he had figured it was a tunnel they were passing through and was no longer surprised at the bright sight of himself holding a yellow light over his head, peering back in. As the train yanked its long tail out of the thundering tunnel, the kneeling reflection dissolved and he felt a splurge of freedom at the view of the moon-hazed Western hills bulked against night broken by sprays of summer lightning, although the season was early spring. Lying back, elbowed up on his long side, sleepless still despite the lulling train, he watched the land flowing and waited with suppressed expectancy for a sight of the Mississippi, a thousand miles away. Having no timepiece he appraised the night and decided it was moving toward dawn. As he was looking, there flowed along this bone-white farmhouse with sagging skeletal porch, alone in untold miles of moonlight, and before it this white-faced, long-boned boy whipped with train-whistle yowl a glowing ball to someone hidden under a dark oak, who shot it back without thought, and the kid once more wound and returned. Roy shut his eyes to the sight because if it wasn't real it was a way he sometimes had of observing himself, just as in this dream he could never shake off--that had hours ago waked him out of sound sleep--of him standing at night in a strange field with a golden baseball in his palm that all the time grew heavier as he sweated to settle whether to hold onor fling it away. But when he had made his decision it was too heavy to lift or let fall (who wanted a hole that deep?) so he changed his mind to keep it and the thing grew fluffy light, a white rose breaking out of its hide, and all but soared off by itself, but he had already sworn to hang on forever.As dawn tilted the night, a gust of windblown rain blinded him--no, there was a window--but the sliding drops made him thirsty and from thirst sprang hunger. He reached into the hammock for his underwear to be first at breakfast in the dining car and make his blunders of ordering and eating more or less in private, since it was doubtful Sam would be up to tell him what to do.”
Bernard Malamud (26 april 1914 – 18 maart 1986) Cover met Robert Redford (Het boek werd in 1984 verfilmd)
But it is sadder than that, much, much sadder. Sad as a branch letting its fruit fall for no one. Sadder, much sadder. Like the mist the dead fruit breathes out from the ground. Like that hand that rises from the corpse lying in state and merely wants to touch the lamps, grieving smile, the night speechless and velvet. Luminous night above the corpse stretched out without its soul. The soul outside, soul outside the body, swooping with such delicacy over the shape sad and abandoned. Soul of soft mist, held floating above its former lover, the defenseless and pale body, which grows colder as the night goes on, it remains silent, alone, empty in a gentle way.
Soul of love that watches and hesitates to free itself, but finally leaves, gentle and cold.
Vertaald door Robert Bly
No Star
Who said that a body carved from kisses shines resplendently, an orb of happiness? Oh star of mine, descend! May your light finally be flesh, be body, here upon the grass. May I at last possess you, throbbing in the reeds, star fallen to the earth, who for my love would sacrifice your blood or gleam. No, never, heavenly one! Here, humble and tangible, the earth awaits you. Here, a man loves you.
Vertaald door Hugh A. Harter
Vicente Aleixandre (26 april 1898 – 14 december 1984) Een heel jonge Vicente Aleixandre
Vannacht in mijn droom met Kopland gewandeld langs beken en weilanden
We spraken niet want de woorden waren oud en leeg aan het worden oud als het brood dat we braken en leeg als de glazen waaruit we dronken
We dachten aan die wonderlijke wereld van het vergeten hoe je altijd vergeet wat je je herinnert en hoe je je herinnert wat je vergeten was
Toch,wat je je herinnert is niet altijd wat er was en misschien was het er wel niet of alleen op die plek waar wij nooit waren maar altijd al zijn geweest in onze vergeten herinnering
I Als ein sich vergrößerndes sich festigendes ins Unermeßliche wachsendes Hochdruckgebiet entstand uns alle berührend
II Frauen schattenlos enthaart Sorglos bis auf die Knochen Mittelmäßig geschützt mit Faktor drei Ungenießbar Sich stündlich verschönernd bei so viel eigener Zuwendung Seide statt Haut lag überall herum weit entfernt vom Ursprungsort weit entfernt
Äußerungen der Liebe
Komm nicht überraschend und nicht so oft und nicht wann du willst und nicht ohne Tasche für deine Bücher und mach den Kindern nicht so große Geschenke und mir bring gar nichts mit und nimm endlich deine Bücher und deine Schallplatten und deinen Wintermantel Die Vorstellung dir deine Sachen nachzuschmeißen habe ich manchmal aber sie vergeht Ich habe nicht genug gegen dich ich habe überhaupt nichts gegen dich Unter dem Druck deiner guten Eigenschaften läßt sich überhaupt nichts gegen dich entscheiden
Van het heelal de dochteren en zonen, vlam en rook en hunne wisselingen, water van stroom en kreek, en ook de schoone gestalten, die zich met een wolk omringen, de winden, jonge helpers en demonen, de vuurgeworden droom der sterrekringen, nacht en verheldring, die de zee bewonen, en 't leven dat ik door mijn hart hoor zingen, - ik heb 't in één verbroedering herkend, toen, mond aan mond met haar die ik beminde, de zin van alle dingen naar mij riep. Een stem, die diep verholen in mij sliep, noemt nu de naam van wat voorheen verblindde. En 'k wéét, alsof ik altijd had gekend.
Nachtwandeling
Sterhelder waakt de nacht met glans en schaduw en vreemde bloemen van het licht der maan. - Een vrouw zingt voor haar kind. - Ik wandel doelloos de verten tegen. Witte boomen gaan sidderend en slank voorbij. Nachtelijk murmelt een donker water en vergaat in woud. De trage vogels van het najaar vliegen. De wind spreekt in geheimen, eeuwenoud. Nog geuren geel verbloeid de late hoven, verwilderd half. Ik laat ze achter mij. Onder vergrijsde zerken slapen dooden den laatsten zwarten slaap. Ik ga voorbij, en weet niet meer voor welk visioen ik vlucht, van welk verlangen ik word aangedreven - Het najaar ritselt en de dood begint dieper te zingen door mijn doelloos leven.
Suche nicht! Du wirst verlieren. Treibe hin und lächle nur den Dingen. Derer, die in deinem Haar sich fingen, sind viel mehr, als je dein Singen locken konnte. Ungesucht wirst du die Welt in deinem Schoße spüren.
Ich ging vorbei am Tränenstrauch
Ich ging vorbei am Tränenstrauch Und gab nicht acht, da stach ein Dorn mich in die Seite.
Sie sagen, wem das widerfuhr, der weinte Tag und Nacht um das, woran er eben gedacht, als der Dorn ins Fleisch ihm fuhr.
Ich ging vorbei am Tränenstrauch und hab an Dich gedacht, da stach der Dorn in meine Seite.
Hertha Kräftner(26 april 1928 – 13 november 1951)
De Duitse dichter en schrijver Arno Holz werd geboren op 26 april 1863 in Rastenburg in Oost-Pruisen. Zie ook alle tags voor Arno Holz op dit blog.
Uit:Phantasus
Zwischen Gräben und grauen Hecken, den Rockkragen hoch, die Hände in den Taschen, schlendre ich durch den frühen Märzmorgen. Falbes Gras, blinkende Lachen und schwarzes Brachland so weit ich sehn kann. Dazwischen, mitten in den weissen Horizont hinein, wie erstarrt, eine Weidenreihe. Ich bleibe stehn. Nirgends ein Laut. Noch nirgends Leben. Nur die Luft und die Landschaft. Und sonnenlos, wie den Himmel, fühl ich mein Herz! Plötzlich ein Klang. Ich starre in die Wolken. Ueber mir, jubelnd, durch immer heller werdendes Licht, die erste Lerche!
Mitten auf dem Platz, wo die Kinder lärmen, bleib ich stehn. Jungens, die sich um eine Murmel zanken, ein kleines Mädchen, das Reifen spielt. . . . Herr Gott, Frühling! Und nichts, nichts hab ich gesehn! Aus allen Büschen brechen ja schon die Knospen!
Arno Holz (26 april 1863 – 26 oktober 1929) Portret door Lotte von Strümpp, 1923
Uit:Dervish and Death(Vertaald door Bogdan Rakić en Stephen M. Dickey)
“These are smart people; They receive a mess from the east, and a good life from the west; They never rush because only life rushes; They are not interested in what awaits after tomorrow; What is meant to be will come, and little of it depends on them; When they are together they are in trouble, for this they do not like to be together often; They rarely trust anyone, but it’s easiest to fool them with nice words; They do not resemble heroes, but they are not easily scared with threats; They pay attention to nothing, they care not of what happens around them; And then out of nowhere suddenly everything interests them, they flip everything and look around; Then they become sleepers again and do not like to remember what came to pass; They are scared of change because it often brings evil; They are easily fed up with a man, even if he does them good.”
Achter dichte deuren leven de grootste geheimen, Tranen die niemand ziet, Eenzaamheid die groter groeit, Verlangens die niet worden ingevuld Leven is een opgave waarin je slechts ten dele slaagt…
Achter gesloten ramen leven de diepste wonderen Is het ontdekken van jezelf, Het herstellen van gemaakte fouten, Het op weg-zijn naar dat betere in je, Leven is een op- en aftelsom om in balans te blijven…
Achter dichte deuren leven verborgen gevoelens, Niemand weet en vermoedt het Je moet er zelf mee in het reine komen, Met pijn en inzicht Om geestelijk rijker nieuwe dagen naar waarde in te vullen…
Mensen hebben -ieder voor zich- open en gesloten ramen Kleuren die mee- en tegenvallen, Mogelijkheden die verrassen Woorden die geheim blijven, Pijnen die niemand vermoedt, Leven is toevoegen in tranen en een weerloze glimlach…
Margreet van Hoorn (26 april 1922 – 18 maart 2010)
Da fliegt, als wir im Felde gehen, Ein Sommerfaden über Land, Ein leicht und licht Gespinnst der Feen, Und knüpft von mir zu ihr ein Band. Ich nehm` ihn für ein günstig Zeichen, Ein Zeichen, wie die Lieb` es braucht. O Hoffnungen der Hoffnungsreichen, Aus Duft gewebt, von Luft zerhaucht!
Der Mohn
Wie dort, gewiegt von Westen, Des Mohnes Blüthe glänzt! Die Blume, die am besten Des Traumgotts Schläfe kränzt; Bald purpurhell, als spiele Der Abendröthe Schein, Bald weiß und bleich, als fiele Des Mondes Schimmer ein.
Zur Warnung hört` ich sagen, Daß, der im Mohne schlief, Hinunter ward getragen In Träume, schwer und tief; Dem Wachen selbst geblieben Sei irren Wahnes Spur, Die Nahen und die Lieben Halt` er f�r Schemen nur.
In meiner Tage Morgen, Da lag auch ich einmal, Von Blumen ganz verborgen, In einem schönen Thal. Sie dufteten so milde; Da ward, ich fühlt` es kaum, Das Leben mir zum Bilde, Das Wirkliche zum Traum.
Seitdem ist mir beständig, Als wär` es nur so recht, Mein Bild der Welt lebendig, Mein Traum nur wahr und echt; Die Schatten, die ich sehe, Sie sind, wie Sterne, klar. O Mohn der Dichtung, wehe Ums Haupt mir immerdar!
Johann Uhland (26 april 1787 – 13 november 1862) Portret door Gottlob Wilhelm Morff, 1818
Evenzeer als wij het nauwgezette zwemmen en metallic blauwe van een kleine Afrikaanse vis te Emmen vanmiddag, waterlelieblad dat zich met rode kop optrekt tot waterschildpadschild, een dagpauwoog in de vlindertuin die mijn hand voor wilde orchis aanziet en heel Drenthe buiten evenzeer.
Boerenbui
Hevige aandrang te eggen of te gieren? Een tractor te kopen? Nuchtere kalveren voor de mesterij?
Red één ongeschoren schaap bij nacht en ontij uit de sloot, bekijk het liefste varken op worstkwaliteit, eet
twaalf sneeën zelfverbouwd roggebrood. En vergeet niet bij rooien of poten op klompen te lopen en overal bij.
Meestal waait het dan wel over. En anders ben je onherroepelijk geboren voor de boerderij.
It’s a kitchen. Its curtains fill with a morning light so bright you can’t see beyond its windows into the afternoon. A kitchen falling through time with its things in their places, the dishes jingling up in the cupboard, the bucket of drinking water rippled as if a truck had just gone past, but that truck was thirty years. No one’s at home in this room. Its counter is wiped, and the dishrag hangs from its nail, a dry leaf. In housedresses of mist, blue aprons of rain, my grandmother moved through this life like a ghost, and when she had finished her years, she put them all back in their places and wiped out the sink, turning her back on the rest of us, forever.
Pocket Poem
If this comes creased and creased again and soiled as if I'd opened it a thousand times to see if what I'd written here was right, it's all because I looked too long for you to put in your pocket. Midnight says the little gifts of loneliness come wrapped by nervous fingers. What I wanted this to say was that I want to be so close that when you find it, it is warm from me.
Ted Kooser (Ames, 25 april 1939)
De Engelse dichter, schrijver, criticus en letterkundige James Fenton werd geboren op 25 april 1949 in Lincoln. Zie ook alle tags voor James Fenton op dit blog.
At the Kerb
Grief to bestow, where once they bestowed their beauty, Who are these mourners processing to the grave, Each bearing a history like a precious ointment And tender on their sleeves the wounds of love?
Brutal disease has numbered him a victim, As if some unmarked car had appeared one day And snatched him off to torture and confinement, Then dumped him by the kerbside and sped away;
As if they stooped now at the kerb to lift the body, As if they broke the jars and the unguent flowed, Flowed down the sleeves and wounds, ran down the kerbstones, Grief to bestow what beauty once bestowed.
Yellow Tulips
Looking into the vase, into the calyx, into the water drop, Looking into the throat of the flower at the pollen stain, I can see the ambush love sprung once in the summery wood, I can see the casualties where they lay, till they set forth again.
I can see the lips, parted first in surprise, parted in desire, Smile now as the silence falls on the yellow-dappled ride For each thinks the other can hear each receding thought On each receding tide.
They have come out of the wood now. They are skirting the fields Between the tall wheat and the hedge, on the unploughed strips, And they believe anyone who saw them would know Every secret of their limbs and of their lips,
As if, like creatures of legend, they had come down out of the mist Back to their native city and stood in the square, And they were seen to be marked at the throat with a certain sign Whose meaning all could share.
These flowers came from a shop. Really they looked nothing much Till they opened as if in surprise at the heat of this hotel. Then the surprise turned to a shout, and the girl said, ‘Shall I chuck them now Or give them one more day? They’ve not lasted so well.’
‘Oh give them one more day. They’ve lasted well enough. They’ve lasted as love lasts, which is longer than most maintain. Look at the sign it has left here at the throat of the flower And on your tablecloth - look at the pollen stain.’
Sterile these stones By time in ruin laid. Yet many a creeping thing Its haven has made In these least crannies, where falls Dark's dew, and noonday shade.
The claw of the tender bird Finds lodgment here; Dye-winged butterflies poise; Emmet and beetle steer Their busy course; the bee Drones, laden, near.
Their myriad-mirrored eyes Great day reflect. By their exquisite farings Is this granite specked; Is trodden to infinite dust; By gnawing lichens decked.
Toward what eventual dream Sleeps its cold on, When into ultimate dark These lives shall be gone, And even of man not a shadow remain Of all he has done?
Walter John de la Mare (25 april 1873 – 22 juni 1956) In 1924
“Then there was the MGM movie that appeared in 1957 with the billing that here was an epic to out do Gone with the Wind. The novel had won an enormous prize given by Loew's Incorporated in 1947 but was shelved in 1949. With the advent of TV and other problems, the company went into a disastrous slump in 1947-48. They were also having trouble coming up with a script, and the young author's suicide may have been a damper of sorts. In 1954 it was dusted off and the task of writing the script was given to Millard Kaufman, creator of the cartoon character Mr. Magoo. In late August of 1956 my mother invited herself and the kids down to Danville, Kentucky, where an army of movie staffers was encamped for a summer of shooting. Indiana no longer looked enough like itself and to its dismay had been passed over in the location search. Montgomery Clift was still recovering from an automobile accident in May that interrupted shooting for six weeks. Leaving a party at Elizabeth Taylor's home in the Benedict Canyon hills, he had driven into a telephone pole, losing two front teeth, cutting a hole through his upper lip, and breaking his nose and jaw. He refused to drop out of the film, and, in constant pain, kept a gray satchel full of pills by his side. He stumbled through the rest of the film mostly in right profile; the left was lumpy and inert. In his off-camera life in recent weeks he had faked his own bloody death, run naked into the streets of Danville after a nightmare, broken a toe, and badly burned two fingers with a cigarette while out cold from an accidental overdose of sleeping pills. Enter the Lockridge family hopeful of finding in Clift someone capable of playing John Shawnessy, who in many ways resembles his creator. I shook the hand of someone bent over, fidgety, gaunt, bloodshot, and much older than his thirty-five years. His efforts were heroic, but still the great actor mumbled, moved his wired jaw with difficulty, forgot his lines, and seemed by turns manic and drugged. The crew was shooting a scene that featured Shawnessy and Susanna Drake, the neurotic heroine played by Elizabeth Taylor. Both were lying drunk on the banks of the Shawmucky River following Shawnessy's great victory in the Raintree County footrace.”
Ross Franklin Lockridge Jr. (25 april 1914 – 6 maart 1948) Hier met echtgenote Vernice en zoontje Larry in 1943
Ihr alten Bücher, glänzend noch bei Nacht In Gold und Leder und voll weiser Lehren – Ihr redet mir von einst’ger Kaiserpracht, Bringt Platon, Sirach, Epikur zu Ehren. Ihr baut mir eine Welt aus euren Blättern, Und Geister steigen auf aus euren Lettern.
Ach, ich ersehne nur im Mondenschein Ein lebend Herz, und eure Geister machen Mich bitter fühlen, daß ich bin allein, Fern der Geliebten, fern dem holden Lachen Des Mädchenmunds – o Plato, Epikur, Dagegen seid ihr arme Schelme nur.
Ewige Jugend
Wohl alle Tage, wenn ich bei dir bin, Umschleiert mich ein Frühling ew'gen Lebens Und ewiger Jugend. Jahre fließen hin; Dein Zaubertrank, ich trank ihn nicht vergebens.
Und wenn du morgen welktest bleich und krank, Die schöne Stirn gefurcht von Gram und Sorgen, Mein Auge ist gefeit von jenem Trank, Das Leben mir ein ew'ger Hochzeitmorgen.
Und wandelst du dereinst mit greisen Frau'n, Müd' und gebeugt in silberweißem Haare; Ich bin geweiht, dich stets als Braut zu schau'n, Ohnmächtig überfluten uns die Jahre. -
Ja, wie der Wein, der alt an Glut gewann, So glüht der Zauber mächt'ger mit den Zeiten. Du kannst nicht altern. Was ein Gott begann, Wird göttlich dauern in die Ewigkeiten.
Julius Grosse (25 april 1828 – 9 mei 1902) Portret op een medaillon door Ernst Julius Hähnel, 1879
Mal bist du dir voraus – mal rennst du hinter dir her und siehst deinen mit jeder Sekunde kleiner werdenden Rücken. Die Straße führt zum Horizont, wo die Häuser nur Punkte sind. Plötzlich bist du verschwunden, bist unerreichbar geworden. Du drehst dich um. Jemand läuft auf dich zu. Du! Du fliehst. Erst jetzt läufst du mit der Geschwindigkeit, mit der du dich, als du hinter dir her warst, hättest erreichen können. Doch diesmal ist es nicht Spiel oder Ernst. Den Augen deines Verfolgers entronnen, bist du auch – bis auf diese lesbare heiße Spur – dir selbst abhanden gekommen.
Sturz
Du öffnest das Fenster. Obwohl es heller Tag ist, siehst du in tiefe Schwärze. Dennoch springst du, wie du es dir vorgenommen hast. Ein Blitz erschreckt dich: Hinter deinem Rücken zerflammt dein Haus. Die Schwärze scheint sich im Sturz zu verdichten, bis sie dich schwerelos wie eine Mauer umschließt. Stand dein Haus in den Sternen? Gäbe es noch Dämmerung, dämmerte es dir, daß springend du deinen Kopf nicht verlassen hast. Und du wirst ihn nie verlassen wegen deiner, im Vergleich zum Kopf unendlichen Kleinheit, die dich zu Lebzeiten nicht den furchtbaren Aufschlag, das Zersplittern aller Knochen erleben läßt.
Uit: La Regenta (Vertaald door Robert M. Fedorchek)
“This did not prevent him from sighing when he noticed that Diego [the son] had adopted ideas, habits, and tendencies that were a far cry from the Castilian simplicity that for Don Juan constituted good manners and character. Their son looked more like the duchess than the duke, and the education that he called rigid, proper, and cold accentuated the differences between them, differences that Don Juan sincerely regretted. But the duke did not complain. To each his own, he believed. Neither Diego nor anyone else would change his ways now, but his successor, well…let him become what God had ordained. Don Juan had demanded freedom for himself, and he allowed others to live as they wished. One thing, however, was clear: while the old duke was alive, his house, no matter how annoyed the young master appeared to be, would bend to his will. Diego, as a matter of fact, felt an insuperable repugnance for his father’s ways. He, who had had student servants, who from his time at the boarding school had learned to measure the distances that reality out of necessity establishes between different classes, even saw a kind of hypocrisy, or at least a ridiculous illusion, in bad taste, in this apparent equality of treatment which did not go beyond the surface, which could only be skin-deep. All of this, he thought, is a grotesque comedy that annoys the rest of us and would humiliate the poor peasants themselves if they were more sensitive. »
Leopoldo Alas (25 april 1852 – 13 juni 1901) Standbeeld van La Regenta in Oviedo
Uit:Jaroslav Hasek, le brave soldat Chvéïk(vertalingJindřich Hořejší)
« — Mais, M’sieur le patron, c’est l’archiduc Ferdinand, celui de Konopiste, le gros calotin, vous savez bien ? — Jésus-Marie, n’en v’là d’une nouvelle ! s’écria Chvéïk. Et où est-ce que ça lui est arrivé, à l’archiduc, voyons ? — À Saraïévo. Des coups de revolver. Il y était allé avec son archiduchesse en auto. — Ça, par exemple ! Ben oui, en auto… Vous voyez ce qu‘c’est, M’ame Muller, on s’achète une auto et on ne pense pas à la fin… Un déplacement, ça peut toujours mal finir, même pour un seigneur comme l’archiduc… Et surtout à Saraïévo ! C’est en Bosnie, vous savez, M’ame Muller, et il n’y a que les Turcs qui sont capables de faire un sale coup pareil. On n’aurait pas dû leur prendre la Bosnie et l’Herzégovine, voilà tout. Ils se vengent à présent. Alors, notre bon archiduc est monté au ciel, M’ame Muller ? Ça n’a pas traîné, vrai ! Et a-t-il rendu son âme en tout repos, ou bien a-t-il beaucoup souffert à sa dernière heure ? — Il a été fait en cinq sec, M’sieur le patron. Pensez donc, un revolver, ce n’est pas un jouet d’enfant. Il y a pas longtemps, chez nous, à Nusle, un monsieur a joué avec un revolver et il a tué toute sa famille, y compris le concierge qui est monté au troisième pour voir ce qui se passait."
Jindřich Hořejší (25 april 1886 – 30 mei 1941) Standbeeld van de brave soldaat Švejk in Przemyśl, Polen
Uit: Observations upon the United Provinces of the Netherlands
“Upon these Foundations was this State first establisht, and by these Orders maintained, till the death of the last Prince of Orange; When by the great influence of the Province of Holland amongst the rest, the Authority of the Princes came to be shared among the several Magistracies of the State; Those of the Cities assumed the last nomination of their several Magistrates; The States-Provincial, the disposal of all Military Commands in those Troops which their share was to pay; And the StatesGeneral, the Command of the Armies, by Officers of their own appointment, substituted and changed at their will. No power remain'd to pardon what was once condemned by rigor of Law; Nor any person to represent the Port and Dignity of a Soveraign · State; Both which could not fail of being sensibly missed by the people, since no man in particular can be secure of offending, or would therefore absolutely despair of impunity himself, though he would have others do so; And men are generally pleased with the Pomp and Splendor of a Government, not only as it is an amusement for idle people, but as it is a mark of the Greatness, Honour and Riches of their Countrey. However these Defects were for near Twenty years supplied in some measure, and this Frame supported by the great Authority and Riches of the Province of Holland, which drew a sort of dependance from the other Six; and by the great Sufficiency, Integrity and Constancy of their chief Minister, and by the effect of both in the prosperous Successes of their Affairs: Yet having a Constitution strained against the current vein and humour of the people, It was always evident, that upon the growth of this young Prince, The great Virtues and Qualities he derived from the mixture of such Royal and such Princely Blood, could not fail in time of raising His Authority to equal at least, if not to surpass that of his glorious Ancestors.”
William Temple (25 april 1628 – 27 januari 1699) Portret door Gaspar Netscher, 1675
“In den vroegen ochtend, met een treintje, dat aansloot aan een van die groote, stormende internationale treinen zouden wij gaan. Den avond tevoren, na het souper, werd het eenigermate duidelijk in welke verhouding de oude heer en de jonge vrouw tot elkaar stonden, de twee menschen, waarin deze kleine maatschappij het meest belangstelde. Iemand had hun vier schoenen voor een kamerdeur zier staan en den volgenden dag, toen de kamer open stond ter schoonmaak, even naar binnen gekeken. En het was maar één kamer en er was maar één ledikant! Een ander had bij den hôtelhouder geinformeerd en er was nog iemand die hen zeide te kennen en uit hetgeen zij gezamenlijk er van wisten, moest het nu blijken dat de oude heer een ‘vieux farceur’ was en de jonge vrouw zijn maîtres. Wij, alle logeergasten, hadden de hoofden bij elkaar gestoken en bespraken het geval met een aangename geheimzinnigheid. Nog altijd had de meneer niets in het boek geschreven, maar dat zou nu toch wel moeten, dacht men. En wat hij er dan van maken zou! En zij met haar mooi engelengezichtje en schuchtere manieren! Het was een curieus geval, een verzamelpunt voor de leege nieuwsgierigheid en het wekte alle gedachten, die zulk een verhouding van een ouden verliefden rijkaard en een arm, mooi meisje, dat zich prostitueert, pleegt te wekken bij de menschen, die de wereld meer uit boeken, dan uit eigen aanzien kennen. Den volgenden ochtend, toen wij vroeg beneden kwamen in de nog druilige gang en doffe eetzaal, zat het paar daar al te ontbijten. Zij wilden blijkbaar met denzelfden trein als wij afreizen. Er was den vorigen avond niets van bekend geweest onder de andere gasten en het geleek wel iets naar een overhaaste vlucht. Terwijl, in de stille kamer, wij te ontbijten zaten, kwamen onze blikken telkens naar het zonderlinge paar terug. Zij zagen echter nooit naar ons, maar hielden hun oogen voor zich, alsof zij wel wisten, dat zij altijd bekeken werden. Hij had een lichtbruinen slappen hoed op, te jeugdig voor zijn leeftijd, en was overigens in dezelfde sjofele kleeding der vorige dagen. Zij zat weer met hoed en voile en een vellerig-dun, grijs stofmanteltje omhing haar schouders. Geen woord spraken ze tot elkaar.”
Frans Coenen (24 april 1866 - 23 juni 1936) Hier in het midden met zijn vader Frans Coenen Sr. (rechts) en een onbekende.
“When I was a little kid, there was nothing I loved better than hanging out at my grandparents’ house. In her sunny kitchen, my Grandma Lucy would fashion honey- drenched Armenian pastries, while out in the backyard Grampa Megerdich roasted lamb shish kebab under the apple trees. After dessert, Grampa might knock back a tiny glass of arak and tell me stories. I was held rapt by the horrific narratives he dredged up from his faraway past. In his sweetly accented English, Megerdich would describe burning churches and sadistic horsemen. The sto-ries would always end the same way. My grandfather would instruct me, “If you ever meet a Turk, kill him.”I was no more than four years old when I first heard those words.My grandfather had spent his boyhood in the troubled eastern frontier of the Ottoman Empire more than a century ago. He had plenty of reason to hate the Turks, who had killed his father and almost killed him. In 1915, when he was barely twenty- one years old, Megerdich escaped the genocide that would exterminate hun-dreds of thousands of his fellow Armenians. More than once he told me the story of how his village burned while he and his mother crouched down in the middle of a wheat field, hiding from the zapiteh. Under darkness of night they fled, managed to find passage to France, and in 1916 Megerdich and my great- grandmother immigrated to the United States from Le Havre. My grandfather claimed that he had survived because he was smarter than the rest. That’s why I was such a smart little boy. But perhaps it was just luck.Megerdich’s own father was not so lucky. Ovygin Jamgochian, after successfully immigrating to the United States in the 1890s, had gained American citizenship. But he made the mistake of returning to “the old country” to find his wife and teenage son. The Young Turk government didn’t recognize his American citi-zenship, and he was swept up with hundreds of thousands of other able- bodied men and drafted into the army.“
Because he had spoken harshly to his mother, The day became astonishingly bright, The enormity of distance crept to him like a dog now, And earth's own luminescence seemed to repel the night.
Roof was rent like loud paper tearing to admit Sun-sulphurous splendor where had been before But the submarine glimmer by kindly countenances lit. As slow, phosphorescent dignities light the ocean floor.
By walls, by walks, chrysanthemum and aster, All hairy, fat-petalled species, lean, confer, And his ears, and heart, should burn at that insidious whisper Which concerns him so, he knows; but he cannot make out the words.
The peacock screamed, and his feathered fury made Legend shake, all day, while the sky ran pale as milk; That night, all night, the buck rabbit stamped in the moonlit glade, And the owl's brain glowed like a coal in the grove's combustible dark.
When Sulla smote and Rome was rent, Augustine Recalled how Nature, shuddering, tore her gown, And kind changed kind, and the blunt herbivorous tooth dripped blood; At Duncan's death, at Dunsinane, chimneys blew down.
But, oh! his mother was kinder than ever Rome, Dearer than Duncan -- no wonder, then, Nature's frame Thrilled in voluptuous hemispheres far off from his home; But not in terror: only as the bride, as the bride.
In separateness only does love learn definition, Though Brahma smiles beneath the dappled shade, Though tears, that night, wet pillow where the boy's head was laid Dreamless of splendid antipodal agitation;
And though across what tide and tooth Time is, He was to lean back toward that recalcitrant face, He would think, than Sulla more fortunate, how once he had learned Something important about love, and about love's grace.
Robert Penn Warren (24 april 1905 – 15 september 1989)
Because he had spoken harshly to his mother, The day became astonishingly bright, The enormity of distance crept to him like a dog now, And earth's own luminescence seemed to repel the night.
Roof was rent like loud paper tearing to admit Sun-sulphurous splendor where had been before But the submarine glimmer by kindly countenances lit. As slow, phosphorescent dignities light the ocean floor.
By walls, by walks, chrysanthemum and aster, All hairy, fat-petalled species, lean, confer, And his ears, and heart, should burn at that insidious whisper Which concerns him so, he knows; but he cannot make out the words.
The peacock screamed, and his feathered fury made Legend shake, all day, while the sky ran pale as milk; That night, all night, the buck rabbit stamped in the moonlit glade, And the owl's brain glowed like a coal in the grove's combustible dark.
When Sulla smote and Rome was rent, Augustine Recalled how Nature, shuddering, tore her gown, And kind changed kind, and the blunt herbivorous tooth dripped blood; At Duncan's death, at Dunsinane, chimneys blew down.
But, oh! his mother was kinder than ever Rome, Dearer than Duncan -- no wonder, then, Nature's frame Thrilled in voluptuous hemispheres far off from his home; But not in terror: only as the bride, as the bride.
In separateness only does love learn definition, Though Brahma smiles beneath the dappled shade, Though tears, that night, wet pillow where the boy's head was laid Dreamless of splendid antipodal agitation;
And though across what tide and tooth Time is, He was to lean back toward that recalcitrant face, He would think, than Sulla more fortunate, how once he had learned Something important about love, and about love's grace.
“Even with the broad humor of Bret Harte, even with the broader humor of Artemus Ward and Mark Twain, there is generally present an undercurrent of melancholy, in which pathos and satire are intermingled. There was a touch of it even with the simple-going Cooper and the kindly Washington Irving. Melancholy and pathos, without the humor, are the springs on which all Longfellow's lines are set moving. But in no American writer is to be found the same predominance of weird imagination as in Hawthorne. There was something of it in M. G. Lewis--our Monk Lewis as he came to be called, from the name of a tale which he wrote; but with him, as with many others, we feel that they have been weird because they have desired to be so. They have struggled to achieve the tone with which their works are pervaded. With Hawthorne we are made to think that he could not have been anything else if he would. It is as though he could certainly have been nothing else in his own inner life. We know that such was not actually the case. Though a man singularly reticent,--what we generally call shy,--he could, when things went well with him, be argumentative, social, and cheery. I have seen him very happy over canvas-back ducks, and have heard him discuss, almost with violence, the superiority of American vegetables. Indeed, he once withered me with a scorn which was anything but mystic or melancholy because I expressed a patriotic preference for English peas. And yet his imagination was such that the creations of his brain could not have been other than such as I have described. Oliver Wendell Holmes has written a well-known story, weird and witch-like also, and has displayed much genius in the picture which he has given us of Elsie Venner. But the reader is at once aware that Holmes compelled himself to the construction of Elsie Venner, and feels equally sure that Hawthorne wrote The Marble Faun because he could not help himself.“
Anthony Trollope (24 april 1815 - 6 december 1882)
„Steve war völlig überrascht, dass sein Freund Tom so offen über dieses „verbotene“ Thema sprach. Seine Eltern hatten dieses Thema nie angesprochen und auch in der Schule wurde es eher vermieden und nur ganz schnell auf biologischer Ebene mit einem Xebensatz darauf eingegangen. Steve hatte bisher noch nicht darüber nachgedacht, er würde ohnehin joumalist und in der großen Stadt eine Frau finden. Auch wenn er es nicht wahrhaben wollte, die Eintnchterungen seiner Eltern trugen ihre Früchte. Deshalb lehnte er zunächst einmal ab. Es war unnatürlich und ein Schimpfwort in der Schule. Er war aber kein oberflächlicher Mensch, schon damals nicht. Deshalb beließ er es bei der Ablehnung und zog ’l'om damit nicht auch im nachhinein auf, wie es vermutlich 80% seiner Kollegen gemacht hatten. Tom und Steve hatten schon als kleine Kinder ein gutes Verhältnis und Steve wollte das nicht aufs Spiel setzen. Und es kam nicht von irgendwoher, dass ’l'om gerade ihn danach fragte. Für Tom war dieses Thema aber dadurch nicht beendet. Wenn er sich mal was in den Kopf gesetzt hatte, dium zog er das durch, auch wenn es jahre dauern würde. Tom war duldsam. Wenn er Steve immer wieder ab und an diesbezüglich ansprach oder kleine Seitenhiebe verteilte, würde auch Steve irgendwann mal weich werden. Denn wenn er das ausprobieren will, dann nur mit Steve, alle anderen kamen für ihn nicht in Betracht. Seine Strategie klappte bisher immer bei Steve Glowing. Und auch diesmal sollte Tom recht behalten und das schneller als erwartet.“
De Amerikaanse dichter George Oppen (eig. George Oppenheimer) werd geboren op 24 april 1908 in New Rochelle, New York. Oppen was een kind van een rijke Joodse familie en groeide op ten noorden van New York City. Zijn moeder stierf toen hij vier jaar oud was. Met zijn stiefmoeder had hij geen goede verstandhouding. Een huishoudelijke hulp bracht hem vaardigheden in het timmeren bij, zodat hij later in zijn leven als timmerman en schrijnwerker in zijn levensonderhoud kon voorzien. In 1917 verhuisde het gezin naar San Francisco, waar Oppen een high school bezocht die georiënteerd was op het leger. Na een ernstig auto-ongeluk dat hij als bestuurder overleefde, was hij getraumatiseerd. Dit betekende dat hij in 1925 van school moest zonder eindexamen. In 1925 begon hij zijn studie aan de Oregon State Agricultural College in Corvallis, nu Oregon State University. Daar ontmoette hij zijn toekomstige vrouw Mary Colby. Het jonge paar overtrad echter de huisregels, Maria werd weggestuurd en hij werd geschorst. In 1927 veranderde hij zijn achternaam van Oppenheimer in Oppen. Het paar trok liftend door de Verenigde Staten, trouwde en leefde van allerlei klussen. Oppen begon zijn eerste gedichten te schrijven die af en toe werden gedrukt in lokale kranten. In 1929 kreeg Oppen een kleine erfenis die een zelfstandig leven mogelijk maakte, eerst in 1930 in Californië en daarna in Frankrijk. In Frankrijk richtte hij en Louis Zukofsky het tijdschrift To Publishers op, waarin werk van Ezra Pound en William Carlos Williams werd gepubliceerd. Gedurende deze tijd publiceerde Oppen zijn eerste dichtbundel “Discrete Series”. De Oppens keerde in 1933 terug naar New York City en richtten met Williams, Zukofsky en Reznikoff de uitgeverij Objectivist Press op. Oppen werd een lid van de Communistische Partij en in 1936 hun campagnleider in Brooklyn. Bij het uitbreken van WO II werd hij vrijgesteld van militaire dienst, maar hij verliet zijn werkgever en meldde zich als vrijwilliger voor het front. Hij raakte gewond tijdens de oorlog en In 1945 werd hem het Purple Heart verleend. Oppen en zijn vrouw ging na de oorlog naar Mexico, omdat ze er zeker van waren dat ze vervolgd zouden worden omwille van hun communistische verleden. In Mexico begonnen de Oppens een klein bedrijf voor de productie van meubels, voortdurend gadegeslagen door de Mexicaanse politie en de FBI. Het paar kon niet naar huis terug te keren, omdat hun paspoorten ongeldig waren. Pas in 1958 waren ze in staat om een aanvraag voor nieuwe paspoorten in te dienen. In 1960 vestigde ze zich in Brooklyn en Oppen begon weer gedichten te schrijven en te publiceren.
And Their Winter and Night in Disguise
The sea and a crescent strip of beach Show between the service station and a deserted shack
A creek drains thru the beach Forming a ditch There is a discarded super-market cart in the ditch That beach is the edge of a nation
There is something like shouting along the highway A California shouting On the long fast highway over the California mountains
Point Pedro Its distant life
It is impossible the world should be either good or bad If its colors are beautiful or if they are not beautiful If parts of it taste good or if no parts of it taste good It is as remarkable in one case as the other As against this
We have suffered fear, we know something of fear And of humiliation mounting to horror
The world above the edge of the foxhole belongs to the flying bullets, leaden superbeings For the men grovelling in the foxhole danger, danger in being drawn to them
„SHYLOCK No, not take interest, not, as you would say, Directly interest: mark what Jacob did. When Laban and himself were compromised That all the eanlings which were streak'd and pied Should fall as Jacob's hire, the ewes, being rank, In the end of autumn turned to the rams, And, when the work of generation was Between these woolly breeders in the act, The skilful shepherd peel'd me certain wands, And, in the doing of the deed of kind, He stuck them up before the fulsome ewes, Who then conceiving did in eaning time Fall parti-colour'd lambs, and those were Jacob's. This was a way to thrive, and he was blest: And thrift is blessing, if men steal it not. ANTONIO This was a venture, sir, that Jacob served for; A thing not in his power to bring to pass, But sway'd and fashion'd by the hand of heaven. Was this inserted to make interest good? Or is your gold and silver ewes and rams? SHYLOCK I cannot tell; I make it breed as fast: But note me, signior. ANTONIO Mark you this, Bassanio, The devil can cite Scripture for his purpose. An evil soul producing holy witness Is like a villain with a smiling cheek, A goodly apple rotten at the heart: O, what a goodly outside falsehood hath! SHYLOCK Three thousand ducats; 'tis a good round sum. Three months from twelve; then, let me see; the rate—“
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) John Sessions (Salerio) en Jeremy Irons (Antonio) in de verfilming uit 2004
Uit: Death and the Penguin (Vertaald door George Bird)
« Two days later the phone rang. «Capital News . Sorry to trouble you, »said a crisp, clear female voice. I have the Editor-in-Chief on the line.” The receiver changed hands. «Viktor Alekseyevich”? a man's voice enquired. « Couldn't pop in today, could you? Or are you busy? » «No, »said Viktor. «I'll send a car. Blue Zhiguli . Just let me have your address. » Viktor did, and with a “Bye, then,”the Editor-in-Chief rang off without giving his name. Selecting a shirt from the wardrobe, Viktor wondered if it was to do with his story. Hardly ... What was his story to them? Still, what the hell! The driver of the blue Zhiguli parked at the entrance was deferential. He it was who conducted Viktor to the Editor-in-Chief. “I'm Igor Lvovich,”he said, extending a hand. “Glad to meet you.”
« Une dernière fois le maître de pêche la supplie : — Si tu m’expliques pourquoi tu ne m’as pas aimé autant que le chantre, je te laisse passer. Elle le regarde dans les yeux. Puis elle hausse les épaules. Elle tourne son regard vers le large. Plus tard encore, elle regarde de nouveau son époux, longuement. Son visage ne marque pas de mépris, mais il est sans douceur. Elle baisse les paupières mais elle ne dit rien. Il dit tout bas : — Dis-moi, mon amour, pourquoi tu ne m’aimes plus ? Alors le beau visage de son épouse est placé sur sa gauche. Il la voit de profil. Il ne voit pas ses lèvres bouger. Il entend pourtant qu’elle dit à voix basse : — J’avais plus de plaisir dans la compagnie de ce mort, même une minute, même en pensée, même en errantes mâchouillant sans fin dans ma bouche le secret de son nom, que dix ans dans tes bras, même quand j’étais heureuse dans tes bras. — Ah ! fit-il et il s’effondra sur le sol. Ils passèrent. Ils descendirent le sentier. Ils gagnèrent le sable et la laisse de mer. Ils se tenaient par la main au bord des vagues. Ils marchaient sur les algues tout en bas. Le pêcheur voyait les vêtements jaunes flotter au-dessus des algues et des flaques. Il était jaloux. Bien que tous deux fussent morts, le maître pêcheur était jaloux de leur bonheur chez les morts."
Pascal Quignard (Verneuil-sur-Avre, 23 april 1948)
Uit:Paradise Reclaimed (Vertaald door Magnus Magnusson)
“It had long been the custom in the district to point out the dry-stone dykes and walls of Hlidar in Steinahlidar as an example for aspiring young farmers to follow in life; there were no other works of art in those parts to compare with these carefully built walls of stone. The farms in Steinahlidar stand on a plain under cliffs which had been the seaboard twenty thousand years before. Pockets of soil keep forming in crevices up in the rock-face and various plants take root in them, which undermine the fabric of the rock. In the heavy rains of spring and autumn the soil is washed away from the fissures, and pieces of rock bounce down on to the farms below. On some farms these stones would cause great damage every year to the meadows and home-field, sometimes even to the buildings themselves. Steinar of Hlidar often had his hands full in the spring, clearing the boulders from his home-field and meadows--the more so since he was more meticulous than most. Many were the times he had to bend double and straighten up with a heavy boulder in his arms, for no other reward than the joy of seeing a destructive stone fitted with dedicated care into a wall. It is said that Steinar of Hlidar had a white pony which was considered the finest animal in the south. This horse was the sort of phenomenon that every farm needs. It seemed beyond serious doubt that this was a supernatural beast and had been so ever since he was a foal, when he had unexpectedly appeared on the scene at the side of a rather elderly white mare which had been running with the herd for a long time in the mountains. At the time of the birth she was grazing at LÃ?nsbakkar (Creek-Banks), but she had been stabled over midwinter and no one had had any idea that she was in foal. If there were ever a case of immaculate conception in Iceland, then this was it.”
An jeder Ecke gibt’s heut ein Scharmützel: der Wind pflückt Kapuzen und Kinderhauben, hat keinen Respekt vor Damenhüten und hängt sie an kahle Sträucher wie Blüten, dem Maronibrater stibitzt er Stanitzel, und die Zeitungsfrau flattert wie zwanzig Tauben.
Für den Winterabend
Wenn der Mondmann geht ums Haus, weht der Schnee bald leiser, nur die rote Feuermaus huscht noch durch die Reiser. Leiser, als die Spinne spinnt, webt im Ofenloch der Wind Träume schon für Vater, Mutter, Kind und Kater.
Christine Busta (23 april 1915 – 3 december 1987) Zelfportret, 1966
Uit: Het geweten van Roberto Doni (Vertaald door Philip Supèr)
“De bouten. Daarmee was het allemaal begonnen. Elke dag, als hij op het werk kwam, naar buiten liep om te lunchen of weer naar huis ging, bleef Doni even staan om ze te bekijken. Van een afstand leken het gewoon slijtplekken, of vlekjes die altijd al in de tegels hadden gezeten, maar het waren bouten, grote metalen bouten, die het marmer op zijn plaats moesten houden. Het oorspronkelijk aangebrachte cement was namelijk aan het loslaten, waardoor het hele gebouw gevaar liep. Die dingen hadden natuurlijk iets van een morele boodschap. Het huis van het Recht dat zich moet voegen naar de hogere wetten van de materie. Maar Doni zag er niets anders in dan de idiotie van de mensen, en misschien een vage waarschuwing: nooit bouwen op zand. Op de dag dat zij hem schreef, bedacht Doni dat het Paleis van Justitie dat lot had moeten ondergaan omdat het de omringende ruimte van zich af stootte. Het was ermee in gevecht, het was niet in staat er deel van uit te maken, zoals het dat trouwens ook niet zou kunnen in een willekeurige andere wijk van de stad. En het kon niet alleen maar een kwestie zijn van bouten en scheuren en lelijkheid. Net zo min als de architectuur uit de tijd van het fascisme of de overwinning van de breedte op de hoogte voldoende waren om het Paleis te vonnissen. Nee, het Paleis had één bepaalde, unieke eigenschap. Het was iets wat te maken had met ballingschap, een moeilijk te vatten gevoel. Als hij daar binnen was, voelde Doni zich verbannen uit de rest van de stad, uit het land, uit de wereld. De kracht van honderden bouten moest hem overeind houden, zand gebouwd op zand. Op de dag dat zij hem schreef, bestond Doni’s lunch niet uit de gebruikelijke mueslireep, maar at hij samen met Salvatori, een officier van justitie, in een restaurant. Dat was niet de gewoonte. Als magistraten hadden ze altijd haast, hoogstens kwamen ze wel eens in een of andere vreselijke selfservice in de buurt.”
“Hij streelt haar muts, maar durft haar niet meer te kussen; zij wandelen samen naar de sluis en staan daar weer in een omhelzing, tot een rattenplons in de diepte hen opschrikt. Dan nemen zij haastig afscheid en hij vloekt op de maat van zijn driftige stappen tot hij bij zijn kosthuis is; de wereld is vol schoften en ratten en er is ook een juffrouw Dijkmans, die laatdunkende oogjes heeft en een mond als een litteken en een gevaarte van een boezem vol onverzettelijke heerszucht, - de duivel hale hen met z'n allen! In Juli krijgt hij vacantie, vaart tot September weer als matroos, alsof er niets gebeurd was, tracht in het vooronder bij een slingerende lantaren zijn taak te leren, maar de maats laten duidelijk blijken dat hij zich niet moet verbeelden nou meneer de Piet te zijn; is dat gemummel nou potdome uit of hoe zit dat, er moet geslapen worden! Hij vloekt en tracht minuten te stelen met een boek op het privaat, maar ze hebben hem in de gaten en nu moeten ze ineens allemaal, of er wordt geschreeuwd: Wandelaar! Wandelaar! en als hij haastig komt, wijzen ze overboord en zeggen: een zeemeermin, je ben nèt te laat. Hij wil den stuurman er niet in kennen, want dat zou mis zijn; hij slaat er een op zijn bakkes en dat is helemaal mis, want nu is het vooronder met één slag vol armen en benen, die stompen en trappen en hij wordt met een vork in zijn billen gestoken, dat hij 's nachts aan het roer staat te krimpen. Hij heeft de spaken van het stuurwiel beet of het de strotten van dat rapalje zijn en de kompasroos wordt een nevelig maantje door de tranen. Eindelijk is die bezoeking voorbij; hij heeft niet veel geleerd voor de school, maar heel wat voor het leven. Zijn eerste rapport dat seizoen is niet zo best, maar nu laat hij zich niet meer kennen; nu wordt de nacht ook een dag en zelfs moeder Dijkmans zegt dat hij weinig meer komt, op een toon of ze het verdacht vindt.”
Jan de Hartog (22 april 1914 – 22 september 2002) Scene uit de televisieserie "Hollands Glorie”, 1977-1978
“Among some treasures I lost during the wanderings of my adult years, there was a snapshot taken by my aunt which showed Annabel, her parents and the staid, elderly, lame gentleman, a Dr. Cooper, who that same summer courted my aunt, grouped around a table in a sidewalk café. Annabel did not come out well, caught as she was in the act of bending over her chocolat glac?, and her thin bare shoulders and the parting in her hair were about all that could be identified (as I remember that picture) amid the sunny blur into which her lost loveliness graded; but I, sitting somewhat apart from the rest, came out with a kind of dramatic conspicuousness: a moody, beetle-browed boy in a dark sport shirt and well-tailored white shorts, his legs crossed, sitting in profile, looking away. That photograph was taken on the last day of our fatal summer and just a few minutes before we made our second and final attempt to thwart fate. Under the flimsiest of pretexts (this was our very last chance, and nothing really mattered) we escaped from the caf? to the beach, and found a desolate stretch of sand, and there, in the violet shadow of some red rocks forming a kind of cave, had a brief session of avid caresses, with somebody's lost pair of sunglasses for only witness. I was on my knees, and on the point of possessing my darling, when two bearded bathers, the old man of the sea and his brother, came out of the sea with exclamations of ribald encouragement, and four months later she died of typhus in Corfu. I leaf again and again through these miserable memories, and keep asking myself, was it then, in the glitter of that remote summer, that the rift in my life began; or was my excessive desire for that child only the first evidence of an inherent singularity? When I try to analyze my own cravings, motives, actions and so forth, I surrender to a sort of retrospective imagination which feeds the analytic faculty with boundless alternatives and which causes each visualized route to fork and re-fork without end in the maddeningly complex prospect of my past. I am convinced, however, that in a certain magic and fateful way Lolita began with Annabel.”
Vladimir Nabokov (22 april 1899 - 2 jüli 1977) Scene uit de film `Lolita` met Jeremy Irons en Dominique Swain, 1997
"Meine Mutter bettelte nicht, wenn ich nein gesagt hatte, sie sagte nicht: Überleg es dir noch mal, sondern machte eine kleine Pause und erzählte dann von meinem Vater. Mein Vater hörte entweder nicht zu, wenn sie mit ihm sprach, oder er lag mit nervösem Magen im Bett und war für niemanden da. Am Telefon erzählte sie mir, wie sehr sie darunter litt. Manchmal auch, daß sie ihn verstand. Es regnete seit dem Morgen, und irgendwann rief sie: Dann gehen wir eben mit Schirm. Sie verschwand in der Garderobe, suchte und fluchte eine Weile und kam dann mit einem zerrissenen schwarzen Regenschirm zurück. Auf dem Feldweg staute sich das Wasser, ich machte einen Bogen um die Pfützen, aber meine Mutter sah immer nur geradeaus. Als ihre Schuhe in einer Lache verschwanden, sagte sie: Auch egal, naß bin ich sowieso. Dann klappte sie den Schirm zusammen und schaute mit offenem Mund in den Himmel. Sie schnappte nach den Regentropfen und sagte: Ich fühl mich wie ein kleines Kind. Unter meinen Sohlen klumpte der Schlamm, ich war naß bis auf die Unterhose, und neben mir schnappte meine Mutter nach Tropfen."
“Dr. Iyer…” “Neeta is fine,” she said. “OK, Neeta, I don’t think my problem warrants this. I don’t know why Dr.Ramachandran sent me here.” She picked my file from her desk. “Let’s see. This is Dr. Ram’s brief to me –patient has sleep deprivation, has cut off human contact for a week, refuses toeat, has Google-searched on best ways to commit suicide.” She paused andlooked at me with raised eyebrows. “I Google for all sorts of stuff,” I mumbled, “don’t you?” “The report says the mere mention of her name, her neighbourhood or anyassociation, like her favourite dish, brings out unpredictable emotions rangingfrom tears to rage to frustration.” “I had a break-up. What do you expect?” I was irritated. “Sure, with Ananya who stays in Mylapore. What’s her favourite dish? Curdrice?” I sat up straight. “Don’t,” I said weakly and felt a lump in my throat. I foughtback tears. “Don’t,” I said again. “Don’t what?” Neeta egged me on, “Minor problem, isn’t it?” “Fuck minor. It’s killing me.” I stood agitatedly. “Do you South Indians evenknow what emotions are all about?” “I’ll ignore the racist comment. You can stand and talk, but if it is a long story,take the couch. I want it all,” she said. I broke into tears. “Why did this happen to me?” I sobbed. She passed me a tissue. “Where do I begin?” I said and sat gingerly on the couch. “Where all love stories begin. From when you met her the first time,” she said. She drew the curtains and switched on the air-conditioner. I began to talk andget my money’s worth."
Chetan Bhagat (New Dehli, 22 april 1974)
De Zwitstserse schrijver en müsicüs Peter Weber werd geboren op 22 april 1968 in Wattwil / Toggenbürg. Zie ook alle tags voor Peter Weber op dit blog.
Uit:Die melodielosen Jahre
"Der Wecker spuckt diese kleinen Ausrufezeichen ins schläfrige Nachmittagsblau, zwischen die keifenden Möwen, unter die Hornstösse der mächtigen Schiffe, fern der Schlafhintergrund, auf der europäischen Seite die Silhouetten der Moscheen, vorne am Wasser die Kutter und kleinen Boote, auf denen Fisch gegrillt und an Land gereicht wird, Makrelen und Sardinen, Schwarmfische also. Wenn eine Fähre anlegt, schlagen die Wellen an die Ufermauer, die Fischboote mit ihren farbigen Sonnenverdecken beginnen zu wanken, die Männer üben uraltes Gleichgewicht, es entsteht für Momente ein Bild gesamthaften Wankens, selbst der asiatische Bahnhof, ganz ans Wasser gebaut, scheint schwimmend, ein Wasserbahnhof, Bahnhof mit Meeranstoss, die Gleise nach Asien haben Deutsche verlegt: die Bagdadbahn, dahinter die Krananlagen des Frachthafens. Bosporus, weltschönste Umwälzanlage der Elemente, die nachmittägliche Sonne streut üblich Münzen übers Wasser, mehrt das Glück zu einem schimmernden Vielfachen, erfindet die Mehrzahl von Glück, indem sie Schwebeteilchen kleinsten Lichts zeugt, blinkende Blättchen, die dann von den Schrauben der Fähren unters Wasser gebracht werden, Vapur im Singular, Vapuren wohl im Plural, was nach einem der Völker klingt, die hier das Meer überquert haben mögen. Die alten weissen Fähren sind Geschwisterschiffe der Raddampfer auf Schweizer Seen, wenn sie ablegen, wühlen sie Grund auf, die Möwen stürzen sich auf die zerkraulten Wasser, folgen ihren Ernährern über den Bosporus verwegenen Flugs, setzen ihnen lebendige Flug- oder Gedankenhauben auf."
De mensen doen hun warme luiken dicht. De nacht heest smaak van mout en wilgehout. Het leven gevend ingewand is dood gewicht in 't mispelvlees dat aan de beenderen houdt. Ik heb mijn laatste vriend naar huis gebracht. Het houten kleppen van mijn bekkeneel wordt door de rinse kliersappen verzacht, en herfstwind schuift, als handen, rond mijn keel de koelte van een vrouwelijk geweld. Twee dode vrienden lachen veel te luid, verdwijnen in hun nachthemd over veld van bietebladeren uit kikkerhuid. Dan dansen duivels met de bladeren rond. De wegen vluchten in een wolk van kaf. Een bonte piekenier spietst op de grond het dronken dier en steekt zijn lenden af.
Avond en morgen
II Steeds meer denk ik aan hem die, vóór een Ariër keizer of paus werd in een wereld van vijf delen, potaarde stak en blij was met zijn ziel
- een berm zijn horizon, een dier zijn vriend, een plant zijn stijl - en als een brand beweging blies in 't eerste pottenbakkerswiel.
Jos de Haes (22 april 1920 – 1 maart 1974) Rond 1950